| |
| |
| |
Atreus' zonen
Er waren uren, dat Xerxes, ook door het zuivere en geeselende woord van Ruba innerlijk gelouterd, en van de kwelgedachten der pairica's bevrijd, zijn haat tegen de levensblijde, wulpsch-speelsche en roekeloos-genotzieke Yonische Hellenen gansch vergat of voelde opteren. Dan naïevelijk dacht hij: waarom schelden Mardonius en Masistes ze zoo fel-schamper en snorkerig uit? Nu, op zijnen tocht door Klein-Azië, besefte Xerxes iederen dag klaarder de ongenaaklijke steilheid van hun trots en den nationalen hoogmoed van hun Amphictyonen-verbond. Telkens weer droomde Xerxes terug naar de oude, milde helden van Hellas en Ilion, verdelgend en dreigend in hun heroïsche vijandschap, maar soms ook wonderlijk groot in den tragischen eenvoud hunner offerende
| |
| |
liefde. Wel wierd hem door koninklijke ambtenaren met klaar gelaat, van leger, belasting en justitie, veel verluid van hun-woelge volksverhuizingen; van onderlinge binnenlandsche krakeelen en oorlogen der Hellenen; van de ontzenuwende en telkens opnieuw uitbarstende stamtwisten tusschen Aeoliërs, Doriërs en Yoniërs; maar de zwaardreunende naam van het Zuid-Helleensche Achaeïsche geslacht uit den heldentijd, bleef toch opklinken als een onverwoestelijk-schoone muziek door den Ihrachischen Orpheus, hem uit het roemdrachtige verleden toegezongen.
De romantische hartstochtelijkheid van Xerxes en zijn oostersche drang naar een allegorische mystiek, wierden door den goudschijnsels-uitademenden tafreelen-wever Homeros en de krijgsverhalen van Chios' rhapsood, oneindig-zoet gevoed. Heimelijk tevens bevredigde de Gebieder zijn smachtend angst-verlangen naar somber en wreed bijgeloof, hetwelk gretig de klamme huiveringen der mythologische dichtervisioenen óver hem brachten, die hij als Pers, zoon van Perzen, als Aryer, met een geheel nieuwe ziel en snijdende ontroering doorleefde; de teedere Arcadische herdersmin met haar sluimrende verzonkenheid in de dauw-vochte stilte van groenkoel bosch, zoo goed als het verschijnen van de
| |
| |
ijzing wekkende Hecate met haar vaal-grauwespoken-zwermen, die zij opjoeg rond graven en driesprongen, wanneer de aarde loeide onder de nachtelijke najaarsstormen. Dan besprong hem Tauru, de ziels-pijnigeruit den rook-zwarten stoet van Angromainjus en Acomano. Doch nu telkens keerde hij weer tot de helden van Hellas en Ilion.
Allereerst, in een smartelijke verbolgenheid, met een stem als een losknetterenden donderslag en een nagehuil van kwellende pijn, gelijk Hecate's jammerende, zwarte honden, heftig gespannen de kabelstrengen zijner gigantische armspieren - snelde speerzwaaiend voor Xerxes uit, de held Menelaos, met de saâmgedrongen en betoomde kracht van een Alcyoneus. In de leeuw-brullende woede en het grimmige loeien van Menelaos' haatwoorden herkende Xerxes den stouten zoon van Atreus en broeder van den koud-trotschen opperkoning Agamemnoon, den heerscher van Mycenae, Argos en Sicyon. Hoe wreedhartig gunde Xerxes hem de stotterende verstands-verbijstering en den onstilbaren toorn om zijn geschaakte en meegevluchte vrouwe Helena. Menelaos' wraak-oogen zengden Troas en fonkelden in een vuurgloed van laaiende verachting. Al mocht in Aulis het bevel van Agamemnoon klinken van galey tot galey, van
| |
| |
trireem tot trireem; eenige tellen lang in onthutsing zelfs het maatvast-klare fluitgezang en het riemgeplas der roeiers dooven in de haven; al mocht door de gelederen der saâmstrijdende Hellenen het helden-gebaar van den Mycenaeïschen vorst tot alles-vergetenden kamp aanhitsen,... zijn in gram verwilderden broeder Menelaos schonk hij er de betooverend-goudharige Helena niet mee terug.
Een noodlotsvloek der goden was over de aanvoerende Atriden als een onweer uitgebarsten. Een vloekzang van muitende pelgrims uit het verre verleden raasde tot Xerxes op. De slanke, bloedgierige hertenjaagster Artemis, die slechts harsigen woudgeur inademde en zilverig-beschenen rende door de wilde vlagen van het hoogste bergenlicht, eischte onvoeglijk het bloem-blanke en teedere meisjens-lichaam van Iphigenia, Agamemnoon's.... dochter; Paris, de week-wellustige herder-satyr der Ida-rotsen, de Trojaansche pronker en wapenblinker, rijdend op den azuren, weerschijnenden hals van een aziatischen pauw, roofde Menelaos'.... vrouw.
Xerxes, bijna altijd-door levende in de mijmerende en vaak verstommende ontsteltenis zijner eigene, religieuse schrikvisioenen, zocht áchter zijn bevende vrees voor de geheimzinnige machten van spook- | |
| |
droomen: - de stormachtig-grillige, gevleugeld-voorbijduikende en plaagziek-omruischende gestalten der gierende helharpijen, hem wondend met de spitsgenagelde vogelklauwen en onder hunne stoei-vlucht grimmig spottend met haar hoonende menschenmonden, - Xerxes zocht áchter de ijzingwekkende dreigingen der vijandige orakel-voorspellingen en áchter den angst voor heel de doorjammerde duisternis van het Onbekende, naar zachtere ontroeringen waarmee hij de boetedoenende bestemmingen van Atreus' zonen en hun bezoedelde zegeteeknen vermochtte naderen. Ook Ruba merkte telkens weer, hoe Xerxes, zélf een krijgsheld toch, alles van Troas en Hellas bleef overzien met het onbegrensde machts-bewustzijn van een vergoddelijkt despoot, heerschend over leven en dood van millioenen en millioenen; hoe de Gebieder alles bestaarde met het oostersche vuur zijner brandende oogen; tegelijk toch den reinen glans van Zarathustra's wijsheids woorden koelend liet spelen over de verhittingen van zijn heerschers-trots en over de sombere beklemmingen zijner menschelijke bijgeloof-benauwenissen. Zoo zag Ruba hem sidderen in geestdrift voor de heroën, de fabelfiguur Athena aanbidden als de edele, lanszwaaien-de en maagdreine oorlogsgodin, en toch rillen onder een haathuivering, in grenzeloos verlang' heel het
| |
| |
blank-bloeiende landschap Attica en Groot-Hellas te kunnen vernederen en teisteren met zijn overal-triompheerende en saâmdringende legermachten wapenen.
- Agamemnoon... rampzalig-verdoemde koning Agamemnoon,... zong het in Xerxes tusschen de prikkelingen van zwaarmoedige ontroeringen,... Agamemnoon, met uwe gemartelde ziel, levend onder het schrikkelijk aandenken der koene misdaden van uw moordend voorgeslachtuit Pelopsen Tantalos;... grimmig-trotsche Agamemnoon, een eeuwig koning van het lichtende Oosten, het Oosten dat de gansche waereld diepe wijsheid schenkt, eenkoning door Ahura Mazda gezeteld en als Heerscher gesteld over alles wat zich in schittering en glans onder de zon beweegt,.. een Koning Xerxes stort tranen over uw lot. Gij zijt wreedhartig, Agamemnoon, heerlijk, woest-wreed-hartig. Gij zijt zonder erbarmen en groot als krijger, Agamemnoon. In de landen der Achaeërs zijt gij van een eenzame oppermacht. Gij hebt een hoogmoed en een gif in uw ziel die ik aanbid! In u brandt het onwrikbaar-weigerende, in uw stem trilt de ongebarsten, stalen klank van het goddelijk bevel. Uw oogen zijn als diepe spelonken waarin licht schemert. Uw kil-wreed gelaat is van een meedoogen- | |
| |
looze strengheid die ijzing en angst schept in uw zuilstrakke onderdanen. Maar meer nog aanbid ik uw afgrijselijken en somber-loerenden vader Atreus, die de argelooze zonen van zijn broeder Thyestes slachtte en dezen broeder, door schijnheilige vriendelijkheden zoet gelokt, als malsche spijs zijn eigene kinderen verorberen liet. Mijn domme rhapsood, die wildbraad en wijn versmaadt, en niet meer het satijngouden kleed van Vasthi kan zien gloeien in zonneschijn, verhaalt dat over zulk een gruwel in deernis ontzet, dien dag Helios zelfs zijn aangezicht van schrik en schaamte omduisterd en verborgen hield. Deze wanstaltige bitsheid ligt niet in Mythra's aard, o Agamemnoon. Want uw vader Atreus was wel martelwreed en van een vermetelen, koelbloedigen haat, doch tegelijk ontzachlijk en vlijmend-boosaardig onder al de zwenkingen van zijn arglist door. Thyestes had uwe moeder Aerope met de beef-klauwen gegrepen en verkracht.... Atreus' vrouw. Zijn haat en zijn afschuw waren van marmer en brons. Zijn weerwraak wierd een vlammende monster-daad. Thyestes, in rillend ijzen, verdoemde daarna uw kreupel geslacht en ik, Xerxes, beween het. Gij zijt onplooibaar, gij zijt rotshard en streng, Agamemnoon, maar uw steenen trots kan u niet doen losbreken in menschelijke smart. Gij zijt groot, Agamem- | |
| |
noon, onvernederbaar, en in het zelfgevallig besef uwer eigene macht gestold. Het uitgeputte leven der Trojanen weegt gij op de breedte van uw bloederig zwaard en den rooden rook van hun alarmvuren die over Ilium's muren walmt, langs strandluchten en gesneuvelden zweeft, snuift gij óp met een lachende verachting. En toch, ook gij, Achaeïsch vorst, zijt een weggezweept slachtoffer van hartstocht en zinnenroes, gelijk de grootste aller koningen, Koning Xerxes van Perzië. Gij smadelijke en verderflijke hooner, gij begeerde na het gevecht, van den goudblonden Achilleus de teedere slavin Briseïs en ik begeer, vóór het gevecht, de waarzeggende, achterdochtige Cassandra, de vrouw met de wulpsch-trillende, fluweel-bleeke dijen en de zoete verleidings-lijnen harer schoongewelfde lendenen. Ik begeer haar moeder-naakt van u af te rooven en door mijn slaven weg te doen sleuren naar Susa of Persepolis. Hoe hunkerend verlang ik haar te tooien met het doorweven goudbrocaat en de gouden mantelen van mijn oostersch volk. Hoe onbedwingbaar verlang ik haar te kronen met de oogblindende tiara der Achaemeniden. Hoe zal het lotus-blank satijn en dons van haar edele huid en maagdelijk vleesch, hoe zal het nu nog kille en slechts vormen-schoone lichaam eerst dán menschelijk gaan huiveren onder d'aanraking
| |
| |
met het brandende purper en het hemelsblauw van mijn land! Agamemnoon, ik schenk haar een Phrygischen gordel, met uiloog-groote carbonkelen. Ik zal haar sluier heffen, ik alleen, en ik zal trek voor trek de angstige schroom valligheid bespieden van haar schaamte. Mijn aandriften zullen haar overweldigen. O, de wasem van haar waanzinnige, dán getemde oogen. Zij bedwelmt mij met den vreemden ademgeur van haar mond, als viooltjes zoel en zoet. Ik, Xerxes, schenk haar een mantel van azuur, waarop gouden valkenzwermen, en een scharlaken onderkleed, overvonkt met het strooisel van gestampte turkooyzen. Ik zal met al mijne woeste lusten in haar schuwe wezen verzinken. Ik schenk haar een opperkleed van zeegroen schuim, doorhangen met gespen en goudgeschakelde ketenen van louter zon, en mijn opperbewaker dompelt hare handjes in den donkeren gloed der henna, en zij verschijnt, zinne-bekorend als een sprookje. Doch eerst moet de reuk van uw offerbloed weg. Ik adem den damp uwer slachtbanken, het bloed van stier, rund en hinde. Maar één opgeheven arm van Apollo en een scheurende schreeuw van Ares vergruizelen de macht van uw legerschare tegen Troas. Door den violetten nevel van den avond uw trompen schallen niet, maar schreien heen over de laatste vurige aangloeiselen
| |
| |
eener zinkende zon. De mannen van Argos, in ijzer en koper gestompt en gewrongen, vechten niet, maar morren en grommen, Agamemnoon, Agamemnoon, geweldige held, koudtrotsche vlootvoogd der Atriden,... wat vermoogt gij tegen de branding die in Aulis de rotskust beukt en de zilveren draaikolken dol doet bruisen in haar eigen wentlend schuim? Waagt gij het de zee te geeselen, gij,... die u zelfs het gouden lam der Pelopiden liet ontglippen, en het nauw aandorst de sneeuw van Priamus' grijsaardslokken af te schudden? Groet de goden van uw land, werp u met het aangezicht ter aarde, want gij zijt vloekwaardig, en krimp onder de benauwenis hunner heelal-macht. Thersites, despitsige, nijdzieke, hinkende bult, de scheelglurende vermag u, Agamemnoon, vóór het front uwer troepen zelfs vrijelijk te beschimpen. Gij durft Priamus niet áán en de stem van het kreupele gewrocht met zijn smeulerig-walmende oogen die flakkerend gloeien als halfgedoofde vuur-signaaltjes, krijt over uwe heldengestalte heen gelijk het scherpe krassen van een hongervogel. Eén knokenstoot van den getarten Odysseus op zijn grijnzende kinnebak doet eerst den giftigen bochel Thersites terugkruipen naar zijn krocht.
Doch heel uw wezen is benardheid, angst en verfoeiende verwarring. O laffe held Agamemnoon,...
| |
| |
gij siddert niet voor de brullende en hinnikende paarden van Hector's aanratelenden wagen! Gij beeft niet voor het blixemen van Aenaea's speer; gij wijkt niet voor het krijgsgegil der Phrygiërs, Dardaners en Lyciërs, de wankele Trojaansche hulptroepen,... maar gij chaotische, in hartstocht overweldigd, bukt nederig uw koningshoofd voor het zwiepend zweepgefluit uwer eigene strijdgenooten. Deze woeste en tartende gekken eischten van u een bloedoffer, uw eigene teedere dochter Iphigenia...............
O, laffe held Agamemnoon,... den goddelijken heros Achilleus noemdet gij lokkend-leugenachtig vóór haar bedwelmde oogen, haar bruidegom, terwijl het vlijme offermes áchter haar, moordkil stond opgeheven. Tegen wat gunstigen wind, geblazen in de roode en witte zeilen uwer galeyen, ruilt gij het zoete leven in van het duifje Iphigenia, uw bekoorlijke, rank-jonkvrouwelijke, fier-nederige dochter. Met den blos harer zachtzinnige onschuld betaalt zij den tocht van Aulis naar Azië. Gij bandelooze adembenemer, huivert en schreit u de oogen blind en tóch moordt gij haar. Hoort gij wel rond uw gevloekte ooren, de zinnelooze omschatering of het zuchtend en steunend kreunen der Erinnyen, de grauw-gevlerkte dochteren der onderwaereld, die de vleugelen tesaâm, schrikwekkend aansuizelen in den donkeren
| |
| |
nacht? Luister Agamemnoon, luister,... luister mét mij. Het is de huivering en de ontzetting van mijn eigen menschelijk bestaan, dat ik doorleven moet gelijk een te tastene werkelijkheid, ál wat mijn droomgeest en mijn verbeeldingen, mijn geheimzinnige ziel en mijn schimmen-ontdekkende zinnen mij aanbrengen in voorspellende visioenen. Ik sidder ervoor en ik snak er vreugdelijk-weemoedig naar. Agamemnoon, hoort gij dan niet het sombere loeigezang der Erinnyen nu zij opstijgen uit het zwavelende afgrondenduister van Erebos? Zie het verwoestende gelaat van Tisiphone, de moordwreekster met haar roode vleugelen klapperend in de donkere lucht. Zij vliegt vóór de andere vloekgodinnen Alecto en Megaera uit, en ronnende bloeddroppelen lekken haar van de schroeiende oogen. Zij vervolgen Atreus, uwen kinder-slachtenden, afgrijselijken vader. Hij wil zich in zinsverbijsterenden angst verbergen, éérst in de enge en woeste bergspelonken van Phrygië, dán in de wilde, zwarte bosschen van Thracië. Maar Agamemnoon, ziet uw vaêr dan niet den bloedenden glans hunner helle fakkelen, die een rossen walmgloed vooruitwerpen over de plek waar hij zich verschuilen wil en beschermen tegen hun schroeiende kwellingen en martelingen? Géén daad van boosheid en zonde, géén daad van heete beestachtig- | |
| |
heid, van dommen wellust of god-bespottende dronkenschap, kan voor de Erinnyen versluierd blijven. Uw vader vlucht. Ruikt hij dan den stank niet van hun giftigen adem, die heel den hemel in het rond doordrenkt als met een walgelijk lauw vocht? Laat het grauwe schimpgelaat van den kreupelen Thersites met de walmende oogen, krijten naar de helden van Argos:
- Keert terug mannen, met uwe koperen armen, naar uwe woôn. De ankertouwen uwer schepen rotten vóór de wallen van Troas en uit de vermolmde rimpels der houten wanden kruipt het vadsige ongedierte,... broedsel van het luie wachten. Keert terug, de vesting van Troas valt nooit:
de wraakgodinnen weigeren de melk en honing van dezen gedrochtelijken, laffen janker met het roode zeer op het schurftig aangezicht, en jagen ook dit naakte angstschepsel door de mistzwarte poorten van den Tartarus.
O Agamemnoon,... ik, Xerxes de Groote, Beheerscher van gansch Azië,... zoon van den goddelijken Darius, ik die Hellas zal onderwerpen en verwoesten zooals ééns Achilleus, Odysseus en Ayax het droeve Troas plunderden en in brand laaiden,... ik zeg u, géén zondig sterveling ontkomt de pijnigende vervolging uwer wreeksters en rondvliegende vloek- | |
| |
godinnen. Ik beef voor deze gruwel-creaturen, voor het nachtgroene gelaat zulker monstervrouwen. Als wanstaltige purperweefsters sleuren zij met hun scherpe vlerken langs het grijs van de schemerende kim, het bloed aller booswichten. Zij grijpen naar u en naar mij, want ook wíj, opstandelingen, bedreven schénnis,... schénnis Agamemnoon. Kijk achter u naar het verdoemde huis der Tantaliden, uw geslacht dat zich pijnkrimpend wentelt in het grauwvuur van godenhaat, en zie hoe Pelops den eeuwigen wagenrenner Myrtilus al dadelijk bedriegt; Pelops, die nu kermt en jammert in het ijzeren paleis der onderwaereld en de onsterfbare vervloekingen der wraakgodinnen duldt. Hoor het donker-loeiend en ruischend zanggedreig der Erinnyen, uit den helschen afgrondsnacht van Erebos gestegen! Hoor het kartelend geschuur hunner vleugelen en het klankdoffe gestamp der metalen klauwen tegen de trillende kooitraliën en ijzeren zuilen der ingangen. Zij zijn de schimmendrijfsters, de aanstooksters uwer wurgende wroegingen. Wanneer gij weent en uw ziele scheurt van folterend zelfbesef en zelfbeschuldiging, dangorden zij de slangen van hunne vurige heupen los en doen ze als brandende geesels meekronkelen om uw verstikkende keel en over uwe reutelende angstborst. Als zij niet somber zingen dan krijten zij met
| |
| |
stemmen van de hel. Gelijk mager-gehongerde gieren stooten zij op u in, en onder een huilend gerucht dat fluitend uitgilt als windvlagen tusschen touw en takelage van een zwalkend schip in stormduister, rusten zij niet eêr de bloedschuld is voldaan.
|
|