| |
| |
| |
De stemmen van Hellas en Delphoy
De mannen van Attica en Sparta hadden nimmer nog hun doodsuur onder de verwoestende bestormingen van Xerxes' plunderen de krijgsbenden zien naderen, gelijk de Aeoliërs, Doriërs en Yoniërs; gelijk de waanrijke afstammelingen Achilleus' uit Thessalië; gelijk de Thaebanen, Locriërs en Boeotiërs reeds ervoeren tijdens Darius' druischende opperheerschappij. De Koning der Koningen verafschuwde de ellendige Atheners met hun donker-brandende satyr-oogen. Als pralende tafreelisten stelden zij zich uitdagend op onder den zwierzwaai hunner helle pharossen. Zij renden, sprongen of worstelden in de veeltintigechitons, en het glinsteren de gevonk hunner dolkspelden overspatte het zwaan-zilverig wit der kunstiglijk-gevouwen himations. Gouden krekels als
| |
| |
haken, spanden de flonkrende cier der lokkenbanden en de tunica-zoomen over de schouderen heen.
Toch, met al hun opsmukkingen en nabootsingen van Hellas' heilige, oude zangers en priesteren, die onder den tintelblauwen Zeus-hemel verschenen in hun rood-brocaten of geel-gouden tabbaards, beseften zij niets, niéts van een vergeestelijkend godsgeloof als dat der Perzen. Hoe verdoemde Xerxes dit hartgierige ras van kille vormen-boetseerders; dit ras van spitsvondige hekelaars en bijgeloovige vrij-geesterij. Waren er niet meer redenen om deze menschen dan om papegaaien in kooien te sluiten? De zoete liederen op de luit met de darmsnaren bespannen, aapten zij na van hunne geburen. De maan met de vurige hoornen klom uit den Aegyptischen hemel óver naar hun klare kim. Het wijze woord dat zij stamelden roofden zij van Thoth's lippen en van de Medischemagiërs. Als lichten de bergenspitsen boven donker-vervige ravijnen, zoo stond Zarathustra's leer hoog boven het krioelend veelgodendom hunner onreine eerediensten. Naar Pytho renden zij, de heetgevloekte Hellenen, en zij huiverden voor de diepsombere stilte-geheimen der verschrikkings-woeste riffen en rotsmuren. Zij staarden in duizeling naar de rookzwarte afgronden, groenkringende kolken en dampende kloofkronkels van Delphoy. Zij
| |
| |
zwierven rond de zingende Corycische grotholen, de geheimzinnig-doorschemerde natuur-tempelen der bergen, waar de hemelsche godsspraak over het heilige zwijgen van het Parnassos-landschap viel als een plechtig en onontwrichtbaar gericht, onder het groene licht van meeluisterende avondsterren. Daar, te Delphoy, leenden zij hun waarzeggende orakels in nog wolk-achtiger gestalten dan in Athene, opnieuw de weggeroofde wijsheid, het ontsluierende woord van Aegypte en de wondersagen van Palaestin, Babylon en Iran. Te Delphoy vooral bootsten zij na, de mystieke vereering voor de half-donkerende grotzalen, die Zarathustra het eerst tusschen Iranische volksstammen en later voor de gansche waereld had uitgezongen. Zooals de Hellenen den verbeeldingsdroom stalen van het Oosten, van goddelijke sagen-koningen en aardsche helden, onder bedwelmende woudgeuren en uitwasemingen van stroomen, zoo ook kaapten zij den schitterpronk hunner wapenen, van Phoenicië en Lydië.
Deze lichtzinnig-bevallige, druifnat-minnende mannen van Hellas, deze wagenmenners en gloeiendekolen-werpers van Athene en Lacaedemonië, hadden Zarathustra's vorst en volk gehoond en zelfs bedreigd in waanzinnige vermetelheid. Het heelal zou ze straffen.
| |
| |
Ook Xerxes kon speelsch-grillig, weelderige wijgeschenken offeren aan Delphoy en het zongloeiende, gouden vaatwerk, de maanglans-spreidende paarlen der tempelschatten van het Heidensche heiligdom vermeerderen met edelgesteent, ivoor en zilver, omdat hij door damp en zoeten boschadem van het Pythionische hol bedwelmd raakte; omdat hij de vervoerde, geheimzinnig-verwarde en onverklaarbare orakelspraak der priesteressen minde gelijk een fluisterende en diepe gedachten-duisternis waarvoor Xerxes rilde, zooals voor alle zwarte ingevingen en schimachtig-dreigende prophetieën welke zijn ongeschokt alleen-heerschersschap te tarten waagden; zooals hij beefde voor de verschijningen-wekkende, woest-hymniseerende taal en het daemonenlicht der mondschuimende waarzegsters, die onder haar cybellynsche bezwijmingen, huivering wekkend-klagelijk de eigene menschenstem deden sterven. Want zij, van Apollo bezield en gedwongen te doorgronden, moesten den raadselzin van ieders leven, de verhevene mysteriën onthullen met het uitschietende visioenen-vuur van een zelfverzonken zienerschap. Xerxes begreep waarom de Delphiërs, in hun onwurgbaren lust tot het Verborgene, in snakkend heimwee naar het Onbekende, hun heiligen gouden drievoet op de enge, spokig-omschaduwde tempelrotskloof, godde- | |
| |
lijke eer bewezen; het gouden bekken waarop Pythia waarzegde bezongen en zich met het bruisende zilverklare water der Castalischebron smartelijk-vreug-devol het aangezicht besprenkelden. Hij begreep, waarom zij den heiligen marmersteen tusschen oude bemoste terpen vóór Pythia's drievoet in vrome siddering bestaarden als den navel der aarde, waar d'ontstrengeling begon van alle menschelijk bestaan. Hij begreep, waarom zij op zekere dagen den beet van een verdwaalden zwarten hond, of het klaaggeschrei van een wilde geit, den Parnassos ontsnapt, meer vreesden dan een giftigen pijl of de gevlijmde weerhaken der dol-weggeslingerde werpspiesen. Heel dit verschrikkings-oord van Delphoy met zijn wondere murmelingen van rotsgrotten en huivering-wekkende schemerholen, metzijn verklaringen van beangstigende droomgezichten en droom-orakels, met zijn benauwende openbaringen en Apollinische ingevingen, en het zwaarmoedige ruischen van pijnen zwartgeschroeide olijfboomen op berghellingen, als geen windzucht den hemel roerde, betooverde in zijn vage verbeeldingen gansch zijn wezen; bracht een zich-overgegeven-voelen aan den allerhoogsten schepper der waereld in hem; spreidde een stilte in zijne ziel, somber, maar van een huiverend-grootsche eenzaamheid gelijk het landschap zelf omzweeg.
| |
| |
Hoorde hij echter van overgeloopenen of Helleensche bannelingen, van miniatuurlijke kroontorsertjes en kemphanige koninkjes van staatjes, honderd duistere vensternissen lang, dat het trotsch-nekheffende volk van Hellas zich door de Delphoysche orakelspreuken en den mystieken lichtbrand der verborgen teekenen, met bluffende en vergrootende spreekwijze liet beladen en revolt ophitsen tegen de overwinnaars van d'Oriont, tegen de moordmacht en de jubelkreten zijner krijgers, dan belachte Xerxes met schimpenden haat hunne gerimpelde zotheid. Door oude, jankende wijven wier bittere strotten slechts jakhalzen-gal spuwden en die stotterend hun sybellynsche palmbladen vol schaduw-werpende symbolen en schuw-dreigende spellingen waarzeggend vulden, wierden zij bedrogen met dom-naïeve en verwezen uitleggingen welke zelfs voor de breinrijkste goden, na verstands-pijnigende mijmeringen, onpeilbaar en onverstaanbaar bleven. Xerxes verachtte met heel het onmetelijke geweld van zijn oostersch alleen-heerschersschap, in een waanzinwoede het oglocratische Athene, dat de prophetische razernij der Pythia's in schreiende verrukking onderging. Kwamen evenwel uit Argos, edelen van hoogsten rang en Perzië hartstochtelijk gezind, en een wijs spreuken-door-gronder Onomacritus, uit Attica smadelijk verdre- | |
| |
ven, hem mededeelen dat de orakels van Delphoy Heerscher's toekomstig gebiederschap als onafwendbaar voorzeiden; in één adem vertellen, dat de priesteren van het Apollo-heiligdom in bloed-visioenen schrikkelijke oorlogsrampen voor alle stammen van Hellas hadden zien naderen, dan prees Azië's Heerscher vuriglijk Pythia op haren slanken drievoet en gierde hij om de onnoozele, luchthartige, opgewonden zonen van Zeus, die de tragische macht der ontsluierde verborgenheden nog mínder naar waarheid schatten dan een pasgeboren Perzisch wicht, Mythra's dwalend-rood avondschijnsel. En al wist hij dat de ontzachlijke invloed van de Delphoysche godsspraak op het Helleensche volk, door de vraatzuchtige hulp der Thaebaansche Olygarchen, der heetkrijtende Hippyas-aanhangers uit Athene, de dwarshartige vrienden der Pisistratiden, de waanzieke Aleuade-vorstjes van Thessalië, de kruiperige onderworpenheid van Locriërs en Boeotiërs, was afgekocht met oostersche wijgeschenken en goud, tóch hield Xerxes zich innerlijk vreemd tegenover den oorsprong der Delphoysche uitleggings-omkeeringen van orakels en gezichten; bezwoer hij in een ziedende stijging van koninklijken toorn, dat Xerxes, zoon van Darius, verpletterende wraak moest nemen op deze ontzinde autochtonische afgodendienaars, die besef- | |
| |
loos met het leven speelden als dronkaards met een drinkbeker; die hém en zijn Rijk ten gruwel wierden en hun ondergang, naar bloedeigen stamzieners in geheiligde voorkennis der dingen zelf hadden gewaarzegd, als verdwaasden tegemoet waggelden. Eens op een dag, dat Xerxes het zwartgallige bloed kwelde ná woest-opgewonden bevrediging in nachtelijke minnevlagen, liet de Algebieder Ruba den Mediër ontbieden. Hij hield van zijn langen geraamte-achtigen paardekop. En ook herinnerde zich Xerxes, dat Ruba op de Cycladen en in het sombere landschap Phocis nabij Delphoy, jaren her zeer lang had rondgezworven. Hij kende alle schansen en poorten van d'omgeving. Hij had er alle stemmen van bergen en oogbetooverende ruimten ingeluisterd. Nu moest hij spreken, onbezadigd spreken van de orakelenstad en van het eeuwig-brandend altaarvuur vóór Apollo's beeltenis in den Dorischen tempel met zijn witmarmeren gevel, koel-schitterblank als de sneeuw boven het Delphische rotsheiligdom op den dubbelgetopten Parnassus.
Ruba verscheen in Xerxes' koninklijke tent, op den legendarischen grond van Ilium.
Gansch afgezonderd, in stille mijmering droomend, lag Susa's Heerscher neêr op zijn ivoren divan. Een goudachtig avondduister omkroop de weeke tapijten.
| |
| |
Xerxes staarde naar het sluipende lichtspel, terwijl de Mediër verhaalde in wonderlijke bewogenheid en ironie, van Phocis en het heilige Delphoy. Hij sprak met de ontstelde stem van een bekeerling en soms trok hij angstig tooverfiguren de lucht in.
Op de gekartelde spitsen van den heiligen berg had hij gestaan, vlak nabij reusachtige warnesten van gieren en ander roofvogel-gebroed. De roode, zwarte en grijze rotsen stonden rond hem, ijzing wekkendsteil en stout, grillig uitgehouwen in de spokerige stilte alom. Rivieren, beken en meren onder hem, kronkelden als schichtige slangen tot aan de helderverre kusten van Achaea. Boeotië lei open, bloeiend als een groene tuin, onder het matelooze amphytheater der blauw-omnevelde bergterrassen. En van de noordelijke, wazig-paarsche kammen der Oeta tot de zuidelijke pieken van den Peloponnesus, ontvonkelde in een violetten brand, onmetelijk, heel het land al zijn heuvelige heerlijkheden. In den avond ruischten de saamdonkerende dennewouden van het heilige Delphi wonderlijk lang boven de scheemrende bergspelonken en holen, en langs de rotswanden bleef hangen een goudtintige luchtgloor, als een drenkende dauw. Dan sprongen de wateren uit tusschen hun kronkeloevers als goudgeschubde draken met gevorkte staarten en vlerkklauwen van trillende weerlichten.
| |
| |
- En de menschen Ruba... de menschen... waar zijn zij?... vroeg dringend Xerxes.
- Ik ontmoette slechts toornige en gulzige roovers te paard, o zonne-klaar kind van Zarathustra.
En Ruba vertelde van de vreemd-begoochelde roovers op den Parnassus, die de zoete melk van wilde geiten slurpten om eeuwig-maagdelijke levenskracht te behouden. Hij liet zien hoe zij bloedegels africhtten ter verdooving van dwalende pelgrims, en hoe zij als waggelende en dronken speellui in een werveldans bacchantisch terugtrokken naar hun druipsteengrotten en spelonken, vlak onder Parnassos' blinkende sneeuwkruin. Nuchter joegen zij op wolven, damherten, gemzen en vossen die van den Pindus afzwierven, doch nimmer naderden zij den heiligen weg en het grijnsduistere pad naar het Pythische hol, waar de Pythische god orakelen sprak. Want de reusachtige Python-draak, wiens kop met zwarte aarde beklonterd bijna de Parnassustoppen naakte, door den goddelijken boog van Apollo getroffen, had toch zijn boosaardige schaduw achtergelaten in de vreeselijke rotskloven en zwavelende spleten. In de dennewouden, op berg- en rotsterrassen bleven zij klauteren tusschen sneeuw en groen, soms luisteren naar het lokgezang der kolknymphen of zinsverrukt staren naar de kristallen lampen, die d'avondzon in de ver- | |
| |
bijsterende diepten van afgronden schommelend had neêrgehangen. Doch het kronkelpad tusschen de rotswanden naar Delphoy, ongenakelijk en ijzingwekkend in verschrikkingsrust, naderden zij nooit. Omdat zij altijd en altijd weer den eedgalm hoorden der amphyctionen:
- Bij den Schepper der gestarnten,... wij zweren, dat wij roovers en schenners der Delphische tempeloffers en wijgeschenken zullen uitroeien en van geslacht tot geslacht verdelgen.... Wij zweren, dat zij ingedompeld zullen worden in hun eigen dampend bloed.... Daarom, Delphoy naderden zij niet. Want de bergen, rotsen en valleien rond het Pythonische hol, vingen de geheimzinnige verschrikkingen van Apollo's tooverkunst.
- Ken uzelf, en ge zult het heelal en de goden kennen....
Zoo zong het mysterie, het prophetische hol van Delphoy.
Dit woord bracht pelgrims en roovers éénzelfde huivering en ontroering. Ieder wezen wierd gegrepen door de groen-spokerige schaduwen der vallei van het Pythonische hol, een gapende grijnsdiepte waaruit een blauwe lichtdamp wolkte, die bedriegelijk versprong tegen de kloofgrijze vochtmuren. Het pad dat ópwrong naar het orakel lei gekneld tusschen
| |
| |
een klem van ontzachlijke rotsen, wier vreeselijke schriksteilte leek te groeien tot den hemel. Over grond en hellingen kromden zwartgeschroeide, wilde olijfboomen, wier slagaderachtige takken in spichtig spel zwiepten over spleten, kolken en grotten, tot waar de Pleistos somber stroomde met vreemden watergeur.
Zij sidderden, de Delphoy-pelgrims, voor het schitter-valsche schuim van de Castalia, de bedwelmingsbron waaruit witte nevelgedaanten opzweefden naar den Parnassus-top.
- Heel het heilige oord van Delphoy,... zei Ruba plechtiglijk nu,... schept verschrikkingen. De bange kleur van kalkrotsmuren, mijn koninklijke zwelger in schijngenot, doet u al beven. De Pythische God heeft daar het middenpunt der waereld voor u, Eeuwigheid, den Omphallos neergeworpen. Omstrengel uw lendenen met het heilige navelsnoer. De heilige ruischbronnen helpen u aan slaap, droom en vermetel zienerschap. Gij kunt voorspellingen doen onder de koele schaduwen van Agamemnoon's platanen en als de angstwekkende, losgekantelde rotsblokken u dreigen te verpletteren, dan vlucht ge over de vreeselijke spleten en kloven heen naar de sneeuw, de witte stilte, waaronder het leven versmoord ligt. Of gij rent naar de zee, die druischt achter de bergen.
| |
| |
Heilige bronnen murmelen er van de Oeta tot den heiligen Parnassos. En ver over de golven van Corinthe en ver over de steenruïnen van Aetolië, zweven u de geheimenissen van Delphoy tegemoet.
Xerxes luisterde in bedwongen ontroering. Nauwelijks zich bewegend vroeg hij zeer zacht:
- Ruba, vertel Ruba,... is de kloof in Delphoy heel diep?
- Ahura behoede u voor het Booze Oog.
- Is d'adyton, dat beangstigende orakelhol, waar de grillige duisternis sluipt op duivelshielen... is het heel, heel diep?
- Dieper dan de hoogte van Apollo, Heer,... en dieper dan de lengte van zijn lauwerdrager.
Xerxes staarde Ruba ganschelijk ontzind aan. Aarzelend vroeg hij weer:
- Hebt gij het dal van Delphoy dan gemeten?
- Niet het dal,... spotte Ruba zacht.
- Wie... wat dan?
- De onnoozelheid der menschen, mijn slaapzuchtige Koning! En den onvruchtbaren hijgboezem der raaskallende Pythia.
- Ze is een waarzegster.
- Op platvoeten... o gigant met helm en harnas.
- Ze ziet in de toekomst.
| |
| |
- Met open mond... wanneer ze gaapt, heel wijd... en daarom niet bijten kan.
Xerxes peinsde en keek toch strak, als luisterend naar een ver gefluister.
- O mijn Ruba, mijn slaaf... hoe te leven het zalige, zwelgende genotsleven der Helleensche goden!
Xerxes' stem jubelde:
- Ik wil eeuwig leven, Ruba... eeuwig, eeuwig als zij, verstaat ge Ruba?... Ik wil niet eindigen... ik wil niet sterfelijk zijn.
Gebieder's amberen oogen weerglansden als van een bezeten dier.
- O, de Olympiërs Ruba, en het godengeslacht in zijn zwijmelroes.
- Het geslacht, dat veel jong vee en gevogelte verorbert, en dat rammelt met lichtend krijgstuig en stormrammen.
- De scheppende omwoelers der waereld-orde Ruba, die draken verslaan bij hexenkransen.
- En de snoeperige nayaden in rooden wijn onderdompelen, in Babylonische slagorde.
- Die tooveren uit gouden urnen.
- En laurierbladen kauwen als Phoybos Apollo.
- Bij Cyrus,... je spot gek?... vroeg Xerxes ontzet.
- Ik ben ernstig als een deur.
- Je spot met Apollo?
| |
| |
- Apollo beware mij!
Xerxes verhaalde Ruba in hevige ontroering, dat de blinde rhapsood van Chios hem dagelijks Apollo's wonderen verklaarde, als oppergenezer der menschen. Ook hij begeerde op te klauteren tot den koperen schitterhemel van Zeus. Hij lachte minachtelijk nu om het Aziatisch leeuwengespan zijner mishandelde gesnedenen en landvoogden. Want in Hellas zag Xerxes eerst de geweldig-gespierde, athletische menners zijner zegekar. Hij aanbad den gloed op de gouden haren van Odysseus, op de blonde lokken van Achilleus. Hij zag Athena in de sterblauwe oogen en hij hoorde het gejubel dezerzonnekinderen, die zich het leven dartel inlachen en uitlachen met ongebonden tong. Gelijk in Aegypte de Aegyptische, zoo vereerde Xerxes nu weer nabij Hellas, de Helleensche goden. Hun zinnebeeldige mystiek schrijnde zijn verrukkingen en rijtte zijn aandoeningen open.
- Alle groote krijgers, Ruba... hebben hun veroverde wapenen aan Apollo gewijd. Hij is oppergenezer, Apollo Delphinios.
- En kauwer op crocos en lotos,... viel Ruba ironisch in.
In zelfmijmering verloren sprak Xerxes door:
- Op den Parnassos zwerft de aardegeur-inademer Pan....
| |
| |
- Met den rooden, zotten neus, geschminkt door den wijn.
- Pan, Pan,... juichte Xerxes opgewonden.
- Vertelde de zanger van Chios u alles van dien wanstaltigen schalk?
- Pan, Pan,... de Arcadische bokkegod.
- Die zijn staf kromgestooten heeft op den gelauwerden krullekop van Dyonisos en struikelend verward raakte in het zoele vlechtsel der druifranken.
- Pas op gek,... hij stoot met zijn fel-gespitste hoornen.
- En hij snuffelt met zijn walmenden neus in iedere spelonk, overijld en wulpsch, naar een kirrend nymphje uit een eedbreukig en stoeisch complot gevlucht. Xerxes peisde door met ontzette oogen, gelijk een kind in droomgedachten gevangen. Plots juichte hij weer:
- Als Pan's klaroenen-stem loeit door de wouden en de rots-echo's loeien mee, en de bronnen borrelen mee... en met zijn hoeven beklautert hij de rotstrappen van Mainalon en Lykaion...
- Hij schatert... schatert... schatert mijn Koninkje, om uw idyllisch geloof.... Ook hij heeft niets in te brengen bij den Raad der Amphyctionen.
- Zijn stem Ruba, brult als een storm.
- Terwijl hij zich de spitse ooren jeukt. Een harig
| |
| |
monster is hij... uw boschgod. Een stier met een geitenstaartje. Zie het mal vriendschap kwispelen.
- Pan... Pan,... juichte Xerxes geestdriftig en dwepend door... Hoor, hoor den huiverenden loktoon van zijn syrinx.
- Ik luister. Maar gíj moet zien.
- Wat zal ik zien, Ruba?
- Pan's schijnheiligen minnehandel, mijn Hymnus... met de lokstertjes van het vochtige struweel.
- Hoor, hoor het verlangen dezingen van zijn syrinx. Het was Ruba die floot, als een herder zoet en smachtend op een rietfluitje, aanhalig en teeder.
- Onder het loover sluim ert hij,... zei mijmerzacht Koning Xerxes.... Hoor het angstige avondsuizen nu de maan verrijst.
- Ik hoor Vorst, maar gij moet zién,... spotte Ruba... Kijk hoe zijn harige, leelijke, brandnetelige lijf als van een kroesig beest zich beweegt onder de Poorten van Hellas, nu de maan hem vaalbleek beschijnt.... Zie hoe zijn kromme bokspooten guitigmoedwillig trappen op de liefde-sluiers der berg-nymphjes. Hij rijt haar de broze gewaden open en hij kronkelt zich als een verliefd slangenmeisjen om.
- Pan... Pan,... woeste, razende, lachende minnaar met je maretak,... jubelde Xerxes voort.
- Vindt gij hem geen heerlijk, puntig, geestig dan- | |
| |
ser in een eikenloofkrans? Zie hoe hij bij toortsenschijn over de gekartelde kloven heenhuppelt. Hij schertst met zijn teenen, o Xerxes. Hij laat de woudduivelen proesten en de nymphjes, om zijn sprongfratsen...
- Pan, Pan,... de verrukte, de wulpsche durver!
- Breng den druiloor van Arcadië een schaal mos en plaats ze onder den verliefden oogenschijn van oreaden en dryaden... en ge zult de boos-geile noodlotsoogen zien vlammen van den gulzigaard, mijn lijfvorstje. Het zoete vocht in roemers...
Droomerig, tegen Ruba in, klonk Xerxes' stem weer aarzelend:
- Hij schreit, mijn herdersgod.
Ruba lachte oneerbiedíg-hatelijk.
- Pan schreien?... Aegipan... de eeuwige grinniker... die in potsierlijke jool de schrikstemmen van een orkaan nabootst?
- Hij roept heel droef en klagelijk, mijn Pan... Hoor den pijnigenden weemoed van zijn syrinx.
- Maar mijn opperste Peinzer, bedenk, hij kantelde het gouden liertje van Apollo omver.
- Ik zeg u dat hij smeekt en schreit, mijn gek.
- Pas op... anders groeien uit uw tulband ook Midasooren. Gedenk den Phrygischen oordeelsvervalscher!
| |
| |
- Hij huilt, Ruba.
- Pan huilen?... Het is mogelijk... die schreit raakt water kwijt, o Koning.
In Xerxes kregelde een morrende woede op. In visioenaire zelfvervoeringen had hij den boschgod verheerlijkt met al zijn walmende instincten en natuurdriften. Hij had meegevochten den strijd tusschen de aardsche fluit en de hemelsche lier. En telkens als hij sprak van den zoelen fluisteraar Pan, dan kwam Ruba den god innerlijk krenken en schel zijn spotgestalte belichten. Hij hield van den afgrijselijk-geilen, dronken, van den zwelgenden vrijer van het gebergte, den rossen faun, die zelfs zijn heimwee weglachte. En toch, diep-innerlijk luisterde Xerxes altijd weer het liefst naar zijn weemoedigen roepzang. De eeuwige wisseling der getijden was Pan een snakkend zinnespel. In de bloesemende lente verlangde hij naar het ruischende korengoud van den zomer. In den zomer begeerde hij den koeleren looverengloed van den herfst, en in den herfst de grauwe oversluiping en doodsch-droeve rust van den winter. Xerxes zag Pan, door Chios' rhapsood begoocheld, in zijn woestgrillige schoonheid wonderlijk-geheimzinnig, gedompeld in woudgeur, en als den zoekenden verliefde, in het schemerend stilte-groen eener bloeiend-bedauwde aarde bij schaduw-spreidenden avondval sussend het
| |
| |
mijmerziek hart. Ruba trok telkens schennend aan de trillend-spitse ooren en de bevende geitensik; noemde hem een spotguit voor de lachende Olympiërs. Hij sprak van zijn loensch-valsche groene oogen, waarin het licht giste met den troebelen glans van bedorven wijn.
- Voor zijn blik, mijn Koninkje,... beven de nymphjes als een vink voor een adder.
- Hermes beschonk hem...
Scherp sneed Ruba af:
- Hermes is uit den hemel... en wat in den hemel hoort moet in den hemel blijven.
- Waarom ontgoochel je me, gek?
- Omdat ontgoocheling, het stiefzusje van begoocheling, óók recht heeft op de koestering van uw hart.
- Maar ik aanbid, Ruba... den faun-god, de loszinnige, hartstochtelijke kwelliefde van Pan, die met zijn zoete reidans-fluit lokt als een vogelaar;... die zijn verdriet en zijn vreugd uitspeelt in eenzaamheid op bebloemde weiden en tusschen grasgeurige valleien; die danst langs de wijngaarden alleen, heel alleen met zijn syrinx onder den oneindigen hemel.
- Braaf zoo... heel braaf zoo, mijn Gebiedertje,... gij leert in de ruimte zien. Gij begeert niet meer met uw maanglans het zonnevuur uit te blusschen. Als Oidipus op den spookachtigen kruisweg te Phocis u
| |
| |
ontmoet had, zou hij nooit vadermoorder geworden zijn. O, violenbekranste oppermagiër van Parsa,... gij moogt meejammeren met het doodsgeschrei bij de lijkspelen uwer Helleensche vijanden.
- Ik zeg de waarheid, Ruba.
- Bij de dooreenwemelende hemelgoden van Hellas,... lieg liever schoon en ge zult een heel groot dichter zijn.
- Liegen... ik, een Pers?... donderde Xerxes.
- Een galei met purperen zeilen en goudvergulde masten, drijvende in den aether-oceaan, mijn gouden paleiskrekel...
- Over uw hoofd,... viel de Heerscher woest uit,... den brandenden vloek van Aspahê-ashtra en duizend slagen van Sraosho-carâna.
Ruba glimlachte.
- Ben ik voor uw genadeloozen satyrblik, gelijk de daemonische Zairimyanura? Kap ik de pooten en ooren van uw honden af?
Xerxes antwoordde niet en verzonk in loos gemijmer. Na een pooze weer, de amber-lichtende oogen in vervoering gesperd, zei hij in stille ontdaanheid:
- Grondeloos Ruba, is het orakel van Delphoy.
- Verbijsterend, mijn diadeem!
- Ondoorgrondelijk... zeg ik.
- En ík zeg... zinsverwarrend, ijlhoofdiglijk.
| |
| |
- Ik ruik den rook van het laurierenhout.
- Gij spreekt nu reeds ‘in tongen’.
- Ondoorgrondelijk is het orakel van Delphoy.
- Zóó ondoorgrondelijk, mijn Perzische Rechtschapenheid,... dat de boorpunt van het vernuft die naar zin en bedoeling tast, alleen lucht raakt en nooit iets anders meer.
Xerxes zweeg. In zijn oogen stolde een vreemd licht, als een schrikkelijke woede die aan kwam dreigen.
- Bij Pytho, o groote Xerxes, en bij uw zwevende Fravashi, gij luistert te bang naar de stem van Delphoy. Over den gekoperden vloer van Zeus' woôn klapperen de sandalen der goden een hol-klinkend en bedriegelijk stappenspel af.
- Zwijg slaaf,... kreet Xerxes in ontzetting.
- Ik zwijg, maar gíj schreeuwt als Pan.
- Het huiveringwekkende orakel, mijn Ruba.
- Dan nog liever de woudhoornen van Pan, mijn Vorstje. Dan nog liever de luit van den slemper, die melk uit vrouwenborsten zuigt en wijn uit de kruiken likt.
Weer aarzelde Xerxes. En mijmerend vroeg hij:
- Is de kloof zóó diep?
- Keer alles eerst óm, mijn Verwoester.
- Omkeeren?... Wát omkeeren?
- De diepe geheimenis van uw koude woede. Durf
| |
| |
eerst verachten, mijn heroïeke lafaard... Snijd eerst jezelf in stukken. Pan is een kinkel... een spelonkenbroedsel... een dronken herder met geitenoogen, uwe mystieke weelde van geest niet waard.
- Ruba!
- Wees vol, sterk,... wáág, mijn Koning... Wankel niet altijd naar de tragische grenzen der dingen terug.
- Mijn rhapsood van Chios verhaalde, dat een onderaardsch monster de Pythonische haar bezetenheid bracht.
- Omhang uw luchtnymphjes met een levend en kriebelend snoer...
- Van?
- Van negen aaneengeregen padden. Uw phantastische gestalten gaan naar zieke mispels ruiken.
- Raaskal!
- Kóm, mijn aardsche lots-verdeeler,... het is dood-uit met Pan. En de vallei is heel diep en half duister. Zie zoo... nu zijn uw martelende bij bedoelingen omgedraaid met het gezicht naar mij toe. Gij mijmert over Delphoy en gij spréékt van Pan. Hij is een kinkel, mijn Koning... een duivelachtige kinkel. Zijn ziel is in de asch gebrouwd.
- Zijn oogen vlammen, Ruba!
- Zwakkeling!
- Vergoddelijk hem toch slaaf... als ik.
| |
| |
- Spintaros uit Corinthe bouwde de marmeren zuilen van Apollo's tempel vlak onder de felle sneeuw van den Parnassos. Nu schitteren sneeuw en zuilen u de oogen blind.
- Is de rotskolk binnen in den tempel óók zoo diep, lieve Ruba?... vroeg Xerxes weer angstig en somber.
- Duizeling wekkend Heer... voor de duizeling-wekkenden.
Xerxes keek ontzet naar Ruba die ‘vergoddelijkt’ glimlachte.
- Waarom, tienteenig schepsel met een koningsromp, wilt gij u toch telkens zelf beangstigen en u tusschen de pijnigtang wringen u wer smart-gevoelens? Waarom staart gij toch alléén naar de diepte van de Castalia-kloof? Hoor liever naar den razenden tambourijnen-roffel der gillende bacchanten... en zie hoe zij uitgeput en krank, in welluststuipen machtloos neêrzinken op de brandnetelige schoten der geile satyrs.
- Nu ril ik van Pan, lieve gek.
- Ay!... Is de kreupele verzadigd van het klauteren? Hoeveel dareiken zoudt gij wel willen storten, als gij den top van den Parnassus of den Olympos kondt meenemen naar Susa?
- Je liegt tot je navel, Ruba!
- Ay!... onsterfelijke mier.... Spuit je vocht...
| |
| |
Je denkt weer aan den navelsteen van Delphoy. De gedachten borrelen weer heet in uw brein! Denk er om,... de navel van Delphoy is een witmarmeren kegel; twee adelaars gevlerkt, zweven er boven in stille kringen. Zelfs een Koning kan zich verhangen aan een navelstreng.
- Ruba!
- Xerxes!
- O duivel... duivel!
- Gij zijt wel bijgeloovig, mijn heil-verkondiger. Maar toch nemen uw oogen den tijd, te loeren op den buit der Delphoy-schatkameren, bijeengestapeld op den heiligen weg. O, de gouden wij water-schalen... de gouden vazen van Gigus den Lydiër en den rotszwarten, gouden troon van Koning Midas... en den goud-gouden leeuw van Croesus, bij de gouden offervaten.
- Een heiligdom berooven?... kreet Xerxes.
- Zoo gij den blazerigen Phoybos en de sluwe Amphyctioontjes van Delphoy niet vreest... doé het dan, lieftallige huichelaar. Want anders zullen uw satrapen, uw afval-eters en uw nederige veldheeren u vóór zijn op de gouden akkers.
- O, helsche gedachten-onthuller! Het verborgene en raadselachtige van mijn wezen roert gij om-en-om.
- Gij droomt van marmeren bekkens, van jaspis,
| |
| |
diamanten en goud.... Grijp, zeg ik u, o pelgrim!
- Maar dan moet ik toch eerst in Hellas zijn, Ruba.
- Daar brengt u uw waanzin heen, spoediger dan uw beenen kunnen rennen. Gij huurt een honderd-handigen reus van Thessalië, en hij grijpt, grijpt steeds, achteruit en vooruit, rondom hem.
Xerxes' nú donkere oogen gloeiden schamper. Woede kropte zich óp in zijn bevende lichaam en schokte trillend door zijn vergramd aangezicht. Waarom, waarom, vroeg hij zich af, liet hij dien tartenden gek toch leven, dien dol-roekeloozen schenner van zijn grootheid? Was Ruba het noodlot van zijn ziel, in huivering en geheimenis geduld?
De Mediër sprak door, vreesloos:
- Ik, edele geweldenaar,... heb op den heiligen weg naar Delphoy geloopen in hellen zonneschijn, als bedevaartganger, met een bedelkorfjen vol gekruiden wijn. Ik heb er de verrukkelijke beeldwerken en schathuizen gezien, lieve tyran, onder de bloeiende laurierboomen.
- Raadselachtige man, breker van verborgen machten.
- O, hoe star wachten zij turend op den verwoester met bokspooten,... op den Aziatischen verbrijzelaar in hazen vel. Zij zijn zoo mild te plunderen, de Sicyonische, de Cnidische en d'Atheensche schathuizen,
| |
| |
als Apollo zoetjes ronkt. De kranke mannetjes van Delphoy zullen wij als een ei in een hapzak weggoochelen. Daarna laten wij ze uithongeren tot geraamten,... Wij, de waereld.
- Gij spreekt als bij dronkemansgetij.
Onverstoorbaar ging Ruba voort:
- En de Amphyctioontjes in hun gewaterde rokjens werpen Wij, Gebieders der aarde, voor de ontmaagde maagden van Delphoy.
- Ruba! lachte Xerxes.
- Wij moeten handelen, Vorst. Alleen vliegende kraaien vangen voedsel.
- Wat vreemde stem in u.
- Ik zwem en zwenk als een zieke meeuw...
- Speelt ook gíj den huichelaar?
- Schort je neus op, Vorst. De propheten van het hol werpen wij voor den draak Python of verpletteren wij den kop met het bronzen bankje, door de stuiptrekkende teenen der Pythia symbolisch bekitteld.
- De draak Python is door Apollo al gedood.
- Braaf zoo, Rechtschapenheid! Gij leert de lesjes en texten van Chios' blinden zanger heel goed. Welk een teedere zelfverloochening in mijn Perzischen leeuwenbevechter. Nu nog wat meer goddelijk speeksel tusschen uw koningskaken, als gij moet kauwen op den heiligen lauriertak.
| |
| |
- En Python?
- Python heeft Apollo slechts aangeschoten. Op zijn schommelenden en kreunenden monsterkop bleef alleen een wondteeken. Ik zal het u toonen in Boeotië.
Xerxes besefte angstiglijk, dat de onzelfzuchtige Ruba in geheime gissingen zijn verborgenst-gehouden gedachten, zijn stille geneuchten en begeerten weer vlijmend doordrong. Want de Albeheerscher van Azië verlangde inderdaad hevig den onberekenbaren rijkdom aan wijgeschenken, Delphoy te ontrooven. Bij alle eeuwigheden,... dit zou de meest-schennende, wreedste wraak en teistering van het Helleensche land zijn; venijnzoete en verachtelijke vernielingswraak, genomen door een Achaemenidischen Pers, voor zijn moeder Atossa. Wilszwakke en slingerende onzekerheid zouden er hoonend mee weerlegd zijn. Eerst ongemelijk Delphoy's orakelspraak voor eigen listige hervormings-plannen inschuifelen en dan, in meedoogenloozen krijgswrok, het blufferige Hellenen-volk uitroeien, het luchtiglenige volk van spelers met bruisend woordschuim, dat tegen zijn doorluchtigen vader en tegen diens heilig waereldgezag in Yonië, in het leeggeschepte Mylete en Sardis, muitend en brandstichtend was opgetreden.
| |
| |
Toch, tot niemand had Xerxes een woord gerept van zijn breidelloos verlangen naar de sprookschatten van Apollo's heiligdom. Zijn kamp-trompetters liet hij het brullen der Trojaansche paarden nabootsen en als bij Darius, galmden 's morgens en 's avonds zijn herauten voor de gouden veldtent:
- Verdelg Athene van de aarde, o Beheerscher der waereld!
Midlerwijl gonsden in de donkere diepten zijner mijmeringen deze woorden:
- Xerxes... gíj alleen rooft de wijgeschenken van Apollo in Delphoy.
Maar noch tegen zijn eeuwige moeder Atossa, noch tegen zijn grootvizier Mardonius of andere aanvoerders, raakte zijn tong los. Hij, met zijn duizelingwekkende waereldmacht zooals de aarde nooit nog had gekend, hij, Oppergebieder van de Aegaeïsche Zee tot aan den Indus, behoefde met geen sterfelijke menschen overleg te plegen. Alleen de verschrikkelijke, onaangrijpbare Ruba doorzag weer al zijn vermomde twijfelingen en bange aarzelingen. Door de volkerenschemering van Hellas heen, gloeiden naar Xerxes toe, de matelooze schatten van Delphoy. En terwijl het licht dezer fabelige rijkdommen zijn oogen verblindend inschitterde, deed hij voor zijn omgeving alsof er geen buit te veroveren viel. Alleen de
| |
| |
ellendige Ruba wist weer van zijn zwoele begeerten, maar ook van zijn heete angstwoelingen, zijn benauwenissen voor godspraak en een zich wrekend orakel. Daarom durfde Xerxes in een stoute onthulling zijner plannen niet toegrijpen. Want ook ná alle verhalen en schilderingen bleef het Aegaeïsche bergenlandschap een ondoorgrondbaar mysterie voor hem. Wel haatte Xerxes de Atheners, besprak hij hun wezen en daden met verachting en vlijmend venijn, bespotte en striemde hij de nagedachtenis van Hippyas, het Myletische tyrannetje, van den vraatzuchtigen slaaf Miltiades en den valschen grootkoning-weldoener Histyaeus; wél hekelde hij met verslindenden schimp, de listige leugentong Aristagoras en al de heerschzieke, kneusbare democraat-prooitjes van Hellas, doch vromelijk bedweepte hij hunne goden. Pan, den zwijmelenden jager, met zijn echoënde schrikstemmen door het betooverde woud; Pan, den goddelijken danser, met zijn geurenden krans van denneappelen en de gespitste bokshoornen op zijn afzichtelijke trony; Pan, die door het kleine gat van zijn fluit de lucht bespeelde en uit haar zoet-dalend en stijgend zanggerucht een droef lied deed klagen; Pan en Apollo verheerlijkte hij nu, als gekoppelde helden zijner betooverende verbeeldingen. Op den elegischen letterklank hunner zingen- | |
| |
de namen schertste hij met geestige gelijkenissen. De heroën der Trojers en Achaeërs beheerschten in vólstroomende verrukking Xerxes' visioenen, maar toch sprongen tusschen al zijn ontroeringen telkens weer de gedachten aan de Hellenen en aan het Delphische orakel.
Op eenen dag tartte Ruba weer ingehouden:
- Begeer het vreeselijke met grooten hartstocht, o Verbolgene uit Iran... en ik zal u bij het zengende vuur van Mythra vergelijken.
- Onmensch,... brulde Xerxes in pijn terug.
- De blijdschap moet gonzen in uw bloed als de zomervreugd van een bijenzwerm in blauwen hemel.
- Ik huiver voor alle geluk...
- Welk een Heerscherskracht!
- O, ik haat je... ik haat je, verachtelijke slaaf... ik haat je met knarsenden haat!
- O, steden-in-de-asch-legger... o, Heerscher, geslagen door het zwijgen van een landschap en den grimmigen toorn ingejaagd door mannetjes met helmpjes, die met listige woorden één leugen-comedie spelen. Xerxes, in aandacht het luisteren gescherpt, vroeg valsch en bedeesdelijk:
- Kent gij Ruba, het volk der Hellenen dan zoo goed? Ook Ruba spitste d'ooren en peilde zinnend de diepte
| |
| |
der bijbedoeling. Den vernederenden schimp en het gezwets van Mardonius tegen Attica en Hellas, moest hij nu hekelen en ook den zieken oorlogsdrang van Atossa geeselen.
- Gij, mijn wolkbank... kent ze zóó goed, dat ge niets van ze begrijpt.
Xerxes glimlachte zacht.
- Ik bewonder de lichtvoetigheid van uw vernuft, o Meed.
- Zelfverheerlijking, Xerxes.
- De gek en Xerxes één?
- Het purperkrijt op uwe geschminkte wangen, mijn Koning, korrelt los.... Acht gij het heiligschennis, te getuigen van ónze eenheid? Ook ik bezit slaven, die achter mijn stappen goud strooien in het zand...
- Ik verlang te begrijpen, Ruba.... Hoe zijn de Hellenen?... zeg het mij.
- Gulzige gezouten-visch-verslinders en ham-eters. Knorrig stootte Xerxes uit:
- Gek!
- Dan moest Mardonius, grootmoedige Koning, zijn eigen zinnen narennen. Want deze overwint geen krijgers doch... wapenrustingen.
- Welk een wreede vroolijkheid...
- Van Mardonius, Heer... Want híj alleen noemt ze minzaam zoo.
| |
| |
- Blind van nijd steekt ge uw oogen.
- Een vloek keert terug naar zijn hoek, Gebieder. Gij zoudt toch niet aan mijn ‘begrijpen’ der Hellenen ontkomen.
Xerxes rilde om Ruba's spottoon.
- Leer mij!... Een schild van goud en elpenbeen uw loon.
- Ik weiger.
- Mij te leeren?
- Dat nooit, zoolang gij mij leert.... Maar uw pronkwaapnen.
- Hardnekkige, weigerende slaaf!
- Grove lokker en misleider!
- De Thessalische vorsten zelfs, kruipen voor een Achaemeniden-geschenk tot diep in het stof aan mijne voeten.
- Zij liegen u vóór: de Perzen moeten gewroken. Zij ontvangen hun vleiloon, deze heet-eerzuchtigen.
- Héérschers krenkt gij!
- Ménschen beleedigt gij.... Ook de Pisistratiden uit het geslacht van Hippias vangen uw zacht gemoed in de omademing hunner teedere satrapen-gehechtheid.
- Rat!... kreet Xerxes in razende woede.
- O groote Veroveraar... probeer uzelf eens in te nemen.
| |
| |
- Heiligschenner!... Hoe zijn de Hellenen?
- De Helleen allereerst, is een mensch.
- Een barbaar,... kreet Xerxes.
- Zarathustra heil!
- Een barbaar,... schreeuwde woester Xerxes,... een verrader, een rebel!
- Hoe, o stem-donderaar.... vroeg Ruba.... begeert gij te begrijpen, iets wat gij al zóó grondig kent?
Verstild zonk Xerxes weer terug onder de plagend-snerpende ironie van den Mediër. Eén oogenblik bekeek Ruba hem met droefnis en meelij. Doch onmiddellijk verhardde hij zich en liep barrevoets door, zonder te zwichten.
- Wat de Helleen ziet, mijn Koning, ziét met zijn oogen en zijn zinnen, dat is hem het leven. Voor óns, Oosterlingen, o Atossa's evenbeeld,... is wat wij ons verbéélden, het leven.
- Zarathustra heil!... mompelde Xerxes ontsteld.
- Wilt gij, in staat van reinheid, een Zaotar, die u de Gâthas zingt?
- Neen... ga voort!
- De Amshaspand der goede gedachten sta u bij, mijn Rechter!
- Ga voort!
- Wij, slafelijk, verloochenen de aarde onder onze
| |
| |
teenen en ijlen altijd de hemeldiepten tegemoet.... Een malsch lachje omscheen Xerxes' vrouwenmond.
- En zij, gek?
- Zij?... Zij vermooien alles wat al mooi is.... Maar wat er is en wat ze zien.
- Bij de heilige sterrenbeelden van Ahura,... slangenlistig zijn zij Ruba, de speelsche vleiers en kruipende Hellenen aan mijn Hof.
- Zulke hinken en trippelen er rond u... en zoo kneedt en wringt ze Mardonius voor uw heerlijk aangezicht... en Demarates schopt ze krom... En uw heilige moeder Atossa trapt méé.
- Gij liegt, gek!
- Krijt niet als een zweetende voetknecht en bedreig mij niet met den schrik en het geweld van uw stem.... Want de reine Zarathustra staat naast mij.
- Mythra verschroeie het gespuis der duisternis! De Hellenen zijn tafelschuimers. Als een misgewas groeien zij onder de volkeren.
- Maar zoo zijn ál de Hellenen niet.
- Cadatas en Datames, mijn bevelhebbers, jagen de bangelijken met hun zweep in de phalanxen terug en groeven hen den rug met geeselslagen.
- Wat al machtshymnen knallen de Perzische zweepen toch af! Doch pas op, Veroveraar der waereld...
| |
| |
Neem u in acht voor het bloedend gebit van het geranselde paard!
Xerxes schrok en beefde. Met een heel vreemde stem, in ontzag getemperd, zei hij:
- Wijd zijn uw woorden, grenzeloos!... Land, lucht en zee.
- Wij, mijn Koning, met ons toovergeloof... roepen de dingen óp uit het Niet en zij, de nabootsers, die zooveel uit Aegypte, het land der donkere wonderen hebben geleerd, laten van uur tot uur hun oogen en hun zinnen feestvieren. Zij tooien al het zichtbare met bevallige schoonheid; zingen den lof van het stralende licht. En wij, mijn Koning, wij druilen weg onder den schemer der droefgeestigheid.... Wij volbrengen eeuwig en altijd weer een geestelijke rondzwerving door de oneindigheid van het heelal, en staren achter de donkere muren van den dood, in een somber geluk naar een hoogere werkelijkheid van leven uit.
Xerxes trilde.
- Ga voort, mijn Ruba... mijn lieve Ruba.
- Onze wijsheids-spreuken verzinnebeelden het onzienlijke. Wij boren met onzen onbevredigbaren geest, altijd weer áchter de ruimte en áchter de grenzen der grenzen. Wij willen goden zijn, hún goden willen ménschen wezen. O, mijn brandend he- | |
| |
melgewelf uit Persepolis.... begrijp goed. Dwalingen zijn er bij ons en dwalingen zijn er bij hun. Maar toch, in het zoete en argelooze fluitspel van een Arcadisch herder kan misschien meer wijsheid leven dan uwe voortreffelijke magiërs ontdekken tusschen de geheimzinnige lichtcirkelen der gestarnten.
- Schepper der aarde, heilig!... schoot Xerxes uit.
- Wilt gij een Havanam die de Haoma perst?
- Neen,... brak wrevelig weer Xerxes af.... ga voort.
- Ook zíj dwalen, mijn landstreken-Verwoester! Maar vóór zij dwalen doortasten zij met de zinnen al het levende. Onze zinnen huiveren terug voor de kracht der uiterlijkheid. Haoma, de schoone heerscher met de gouden oogen, op de lichtende hoogte van Haraithi, brengt ons de heilige dronkenschap... spuwt vuur op onze handen, op onze borst en in onze oogen. Wij dwalen al tastende.
- Maar Ruba!
- Pas op Vorst... ik zwenk! Ik ben als een dansende vlam om uw wezen. Gij grijpt mij toch niet.
- Wat tasten wij dan, Meed?
- Het ontastbare, Pers!... Dat wat er niét is, dat is ónze werkelijkheid.
- Laten mijn opperschrijveren uw woorden vastketenen. Er kriebelt een afgrijselijke vroolijkheid door
| |
| |
mijn aderen. Ik wil wijn Ruba, wijn!... Ik bezing met Spentotema den luister der wateren.
- Wacht, en Onomacritus zal u een schuimenden amphora reiken.
Xerxes' stem beefde toen hij vroeg:
- Is dat de vreeselijke ziener van hun stam?
- Een orakel-verkondiger.
- O Vuur, zoon van Ahura,... zij hebben dan toch waarzeggers, de Hellenen? Ook buiten Delphoy?
- Ook zij, mijn leeuwen-bevechter-in-steen... doorwoelen het magische duister van het eeuwige en onbekende. Onmenschelijk sluipen en wankelen zij op de grenzen van licht en donkerheid. Doch plots hoort gij ze lachen. Zoo blijven zij spelen hun spel met de zonnestralen. Wij vereeren de onsterfelijke zon, de Luisterrijke met de snelvoetige paarden, doch zij rooven haar het vuur uit de stralende kern. Zij aanbidden de zichtbare waereld waar wij van afspringen. Wij storten ons in den gouden aether, vallen of zweven in de eindelooze ruimte. Zij beslaan hun sandalen met gouden spijkers en blijven staan op de aarde. Die valt of zweeft kan niet zien. En de Hellenen willen zien, zién, naar binnen en naar buiten. De hemel en al de landen der aarde zijn onmeetbare buit voor hun blik. Zij bezitten het goddelijk oog,... mijn oostersch trompetgeschal!
| |
| |
Uit een angstig mijmeren fluisterde Xerxes:
- Maar wij Ruba, hooren stemmen die zíj niet hooren, en zien dingen die zíj niet zien.
- O Volschapene, hoe zoet is uw geluid bij dit broze peinzen. Hoe heilig zou het zijn voor uw lot, als gij Mardonius niet zag en de zich kreupel-vleiende Aleuadjes... en niet hoorde de klapperende tongen van Hippias' nabroedsel.
- Heil de maan, wanneer zij ons beschijnt.
- Zoo zingt ook 's nachts het scheepsvolk op uw Phoenicische triremen.
- Wij hooren heel andere stemmen,... bleef mijmerend doorspreken Xerxes.
- Zarathustra heil,... wij zijn scheppers en zij boetseerders.... Zij minnen de schuimende vroolijkheid, den lichtenden dans. Zij begeeren het zwoele en het reine genot van ieder ding. Zij minnen den zang en de scherts,... zij naderen de verhevenheid met een opgeruimd en gelukkig hart.
- Mijn magiërs leeren, dat zij roofden van Judaea, van Aegypte, van Perzië, en dat de wortel van al hun gedachten en daden in óns Azië is vastgevezeld.
- De verjagers van Nasu, uw magiërs, zijn zinneloos van wijsheid, Heer!
- Zij roofden van Assyrië, van Chaldaea, en van de
| |
| |
kennis die ver achter de gebergten van Paropamisus blonk.
- Zij roofden nog meer, mijn Koning... zij roofden van Palibotra en van al de statige volkeren aan den Ganges.
- Zij roofden van Ninus en Semiramis. Mijne magiërs zeggen...
- En ik zeg u nog méér dan zij. De Hellenen bestalen Hindoes en Brahminen, en zij roofden de geheime kennis van Babylon's sterrenwichelaars. Ik zeg u nog méér dan zij. Wat is het kleine, nietige, versplinterde Hellas naast het sombere wonderland van Aegypte, dat reeds eeuw aan eeuw een lente van goudkleurige planten uit de aarde zag groeien, toen Hellas' stadjes en staatjes nog moesten gewrocht? Wat zijn de Hellenen naast de ijzeren mannen van Assyrië, wát naast de godswijzen van Judaea en Ephraïm, wat naast de Meden en Perzen en den heiligen Zarathustra? Zij namen van alle landen en van alle volkeren, maar zij stalen met scheppende macht. De drang waarmee zij zich toeëigenden bleek schooner soms dan het toegeëigende zelf. Zij brachten in alles de innerlijke schittering van hun ras.
- Bij de opkomst van Tistrya,... gij bazelt slaaf!
- Ik vereer, mijn koning, Thraethaona, den erver van het machtige huis van Athuya. Zulk een slaaf is
| |
| |
offerdrager en zijne bloedverwanten onderhielden het heilige vuur in Medië.
Xerxes sidderde en kreet:
- Ga voort Ruba... ga voort!
- Dit versnipperde rijkje, o Koning, in staatjes en steden gesplitst, elkaar plunderend en uitroeiend, keert toch met een heerlijken moed zijn gelaat naar den zonneschijn. Mardonius zegt, dat hun heele vloot van Phoenicische planken is bijeengetimmerd en Demarates zegt, dat zij de diepzinnige gebaren van de Aegyptische sterrenlezers potsierlijk naäpen en dat al deze stammen van één volk elkaar het licht niet in de oogen gunnen. En toch, en toch mijn Koning... overschalt hun stem de zeewinden en weerklinken hun geluiden van Abydos tot den berg Ida. Toch zwalken zij over de purperblauwe golven der Aegaeïsche en Tracische zee, deze nietige menschjes van Hellas, naar Chersonesus, Propontis, Lesbos, Yonië, Aeolus en Dorus en Rhodos. Zij zwerven tusschen Lydiërs en Phrygiërs, en zij laten zelfs een Croesus angstiglijk kreunen naar het orakel van Delphoy.
- Delphoy,... mompelde Xerxes angstig.
- Van Attica, van Phocis, van Boeotië, van Thessalië, van Locris, van Aetolië, van Arcananië en Laconië, van Aegialos en Corinthe, van Arcadië en Messenië, van alle hachelijke oorden en wingewesten,
| |
| |
uit Noord en Zuid, zwerven zij aan over de waereld en dragen méé, zang en zoet-vloeiendheid van hun spraak, de dartele ongedwongenheid van hun geest, de stoutheid van hun spot, hun bekoorlijke verliefdheid en hun aanbidding van het schoone.
In dolle woede geprikkeld, rees Xerxes op.
- Dat de zwarte walm-adem van Angromainjus je treffe!... Gij krenkt de orde mijner magiërs, zot! Tusschen hemel en aarde zou een woest geweld heerschen, zoo Ahura er niet was, o ellendige Ruba!
Een stilte zonk er.
- Heilig hij, die het zaad der mannen zuivert. Heilig, die alle vrouwen een goede bevalling schenkt en melk in de teedere borsten perst.
Er lei een zilveren glans over Xerxes' stem. En Ruba zelfs bestaarde hem, vreemd en ontdaan door Gebieder's ontroering, ondoorgrondelijk, tusschen zijn haatgevoel in. Plots barstte de Grootkoning uit:
- Baldadige Meed! Bij de Fravashi der rechtvaardigen,... ik zeg u: de Helleen is een wangedrocht!
- O groote ingetogene!
- Ik reik u van mijn spijs en mijn drank Ruba, zoo gij inziet, hoe rampzalige roovers en brandstichters zij zijn. O, kon ik hun verwrongen gelaten onder vreeselijke martelingen zien stuiptrekken in pijn. Ik
| |
| |
haat ze voor mijn vader, voor mijn moeder, voor mijzelf!
Ruba spotte:
- Hoe kiesch en bescheiden.
- Gluiperig en listig zijn zij. Hoor het manende woord van Democedes...
- Die op hoog bevel van uw genadige moeder uw vader genas.
- Hoor Demarates en Onomacritus!...
- Ik hóór den ziener.
- Zij verachten hun landgenoten.... Ach, dat kleine, nietige Hellas, en Aristides met zijn hinkende hopliten.
- Ieder mensch staat nietig en stip-klein tegenover het oneindige en eeuwige, o Algebieder.
- Vijand en krijgsgevangenen moorden zij,... zij kennen geen grootmoedigheid.
- Gij gilt van gramschap, o Grootmoedige!
- O, de gek Miltyades.
- Nog meer gekken dan úw gek?
- O, de meineedige Aristagoras!...
- Ook een Dorische zuil vermolmt.
- Bloed wreed zijn zij.
- Spentà Mainyu en de geesten met den zoeten blik, hoog van gestalte en den gordel hoog gebonden, ondersteunen úw wreedloos woord.
| |
| |
- In dierlijke leugendrift stikken zij.
- Hun stikken is dan toch waarheid, o Koning.
- Bedróg is hun adem!
- Haat en eerzucht de uwe,... zei Ruba heel snel.... Doch bij Mythra, mijn Koning,... gij hebt gelijk. Al slaat uw stem van begeerte om te krenken óver... als van een uwer jeugdige Lesbische hofzangers,... gij, mijn Ondoorgrondelijke, die zwierft in Lybië en gevaren weerstond ver achter den Blauwen Nijl... gij kent het slingerpad der volkeren en de gevaarlijk-lokkende bewegingen der menschen-misleiders. Voor Mardonius, die zoo teeder zijn gevoel bedwingt, zijn de Hellenen niets dan wat blinkende helmen, wat waaierige pluimen en koperen harnassen. Voor uw stoutste Perzen, die slechts zijsprongen maken, niets dan wat gekneusde schilden en verroeste zwaarden. Maar voor míj, zijn zij zonnekinderen, zoo licht van gang en zoet van spraak. Van den blauwen hemel knippen zij in knapenvreugd, zich mantelen en rokken.... Voor uw heilige moeder Atossa zijn zij weer...
- Zwijg met je hooghartigen spot, over de heilige vrouwe!
- Zijn zij weer.... ging tartend Ruba voort,... karakterlooze krijgertjes, die lierpoëzie mogen zingen aan hare bestofte voeten.
| |
| |
- Wilt gij een volkje, een rijkje dat nog geen zeshonderd zilveren talenten bijeen kan garen, vergelijken met míjn waereldmacht?
- Laat al uwe mannen uit uw tent vertrekken en ik verklap u een groot geheim, o Koning der koningen.
- Een geheim dat mij aanrandt?
- Een geheim dat óns aanrandt.
Xerxes wenkte met zijn scepter. Alléén was hij met de spotoogen van Ruba.
- O eeuwige Xerxes... honger, angsten begeerte... zij hebben allen een anders klinkende stem in u!
- Ons geheim, Ruba!
- Uw honger is geen maag-honger, maar levenshonger.
- Ons geheim, Ruba,... dreigde Xerxes, half van zijn zetel oprijzend.
- Uw angst is angst voor de leugen. O, ik wou u wel wat influisteren Xerxes.
- Spreek Ruba.
- Maar geeft dan ook een wenk dat gij zélf vertrekt. Uw trots, uw genadeloosheid...
- Mijn lieve Ruba... fluister, fluister!
- Het ‘rijkje’ Hellas, sneed uw tong er uit met minachting, bezit slechts walgelijke slaven en barbaren. Maar o, barbaren-koning... hoor welk geheim ik u verklap, maar geef nog eerst eens een
| |
| |
wenk, dat gij vertrekt. Ik wil alleen zijn Xerxes, heel alleen.
- Ik ben vertrokken Ruba... zijt gij nu veilig?
- Mijn geheim? Als een zeespin drijf ik op u af. De angst verft mijne aderen aan de slapen blauw.
- Spreek Ruba!...
- Ach, mag ik dan eindelijk zeggen, dat uw onmetelijk rijk geen rijk is? Daarover, Gebieder, zou ik niet hebben durven spreken als gij er nog waart.
- Ik begrijp het... Ruba. Gij wilt mij ál dieper en dieper vernederen.
De Mediër moest zich verharden om zijn meegevoel te verbergen. Bijna barsch viel hij uit:
- Gij zijt niet weg Xerxes... gij ligt op de loer. Ik brand de heete krenkingen op uw ziel, als gíj uwe krijgsbevelen op het voorhoofd uwer slaven.
Xerxes hijgde en stond weer half overeind.
- O, ik zal u schokken en tarten, Darius-welpje. Uw moeder,... is de eerste leugen in uw Staat.
Xerxes, grauw-wit, kreet naar den tent-ingang:
- Scherprechteren voor!
Doch Ruba trad in den weg. Zijn oogen waren louter glans.
- Beulen wég,... schreeuwde hij, woester dan Xerxes.... Ik heersch in naam van Azië's Algebieder.
| |
| |
Dreig-stil bleef het gonzen om Xerxes' tent.
- Ruba, Ruba,... kreunde de Koning bijna schreiend.
- O verraderlijke Xerxes! Wél moogt gij de Hellenen hoonen. Nu zal ik spreken en het geheim verklappen voor al uwe ‘ooren’ en ‘oogen’. Gij held, wilt mij de tong doen uitrukken, den neus doen afkappen en een ode op mijn angst zingen.
- Ik wilde u slechts tot bezinning brengen.
- Gij wilt mij zien kruipen voor uw voeten van benauwing, als een ingebogen, rillend beest. Doch dwaas... wilt gij dan uw eigen Ik verminken? Wilt gij u tot pijnbank strekken en uw eigen ledematen folteren? Nu krijt ik mijn geheim uit in het broeische nest uwer hovelingen. Ons rijk Xerxes, is geen rijk. In rauw geweld knelt gij wingewesten bijeen. Gij geweldige Heerscher van het Oosten... schommelt met uw menschenverachting in het oneindige Niet. Gij kent slechts ingekromde stutselen van uwen troon of onderdanen die zich voor u laten slachten. Vijftig volkeren staan onder uw wil, maar geen stam dezer natiën vereenigt zich met uw wezen, met uw staat, met uw God. Gij verweekt d'aarde onder hunne voeten tot een tranenzee. Al deze schepselen onder uw knauwend despotengezag, blijven vreemd aan uw bloed, aan uw geslacht en aan uw land. Als zij uw stem hooren, verdwazen zij van schrik. Uwe
| |
| |
oorkondelijke woorden werken gelijk begoochelingen en een wilde, toomelooze, donkere muziek van verwarde, zware dreigingen. Onverzettelijkheid straft gij met een hooge galg. Van de Nylkust tot aan den Hellespont... van Troas tot Indië blinken uw wapenen en staan uw phalanxen gereed. Mannen van alle oorden huilen en sidderen onder de zweep uwer bevelhebbers. Doch al uwe onderdanen joelen, krijten en schimpen dooreen als zij vóór u komen. Hun haat stijgt hen heet naar de kruin. Otanes maande uw vader reeds: Alleen in het volk leeftalles. Niet in den Heerscher, doch in de menschen.
- Sterven zult gij Ruba... sterven... hier, in mijn tent!
- Gij waagt het niet mij te schenden held! Sper uw konings-ooren voor mijn geheim: met bloedgeweld hebt gij neergeslagen...
- O, dat ik de lansen hoor suizend ingaan in uw smadelijk lichaam.
- ...Met bloedgeweld hebt gij verwoest en onderworpen. De Babyloniërs vervloeken u in stilte. De Aegyptenaren sluipen bijeen in samenzweringen. In Klein-Azië staat de lucht in bangen brand. De Hellenen wachten u met vlammen af. Geweld... geweld, dat is uw schuimende kracht... uw brijzelende drift. Al grooter wordt uw rijk, al geweldiger uw vloot.
| |
| |
Xerxes, Xerxes!... galmt de aarde.... Gij bouwt bergen boven bergen en toppen boven toppen. Doch op den bodem, aan onze voeten, siepert bloed... menschenbloed. Dat is nu mijn geheim, o Xerxes, dat ge uit mijn gebeente hebt geperst! Gij beheerscht geen rijk van eenheid. Uw Perzische oppermacht... raast om tempeltinnen.... Neen... Weg beulen... wég doodsluipers, achter deze voorhangen verborgen. Wég... achteruit. In naam van Xerxes! Ik Ruba, ik... ik beveel... door de wet van Perzen en Meden geheiligd! Terug menschenslachters. Xerxes wíl mij niet dooden. Hij wil eerst nog hooren van Delphoy en van de Hellenen.
Xerxes hurkte als verschrompeld in zijn stoeltroon. Eigenzinnig-somber mompelde hij:
- Hoe lang is het geleden, Ruba, dat gij zeidet: gij hebt gelijk, mijn Koning?
- Bij het roode blanketsel op uw schoone wangen,... het is nog géén honderd woorden geleden. En gij hébt ook gelijk, mijn groote Koning.
- Honderd talenten wierook offer ik uw wijsheid.
- Als ik tegelijk Mardonius en Hydarnes mag berooken.... Gij hebt gelijk, mijn Koning. Er zijn vele verraders en omkoopbaren onder de Hellenen, die de Dorische vuist van Heracles missen; die toch brallen over de vrijheid van hun volk, maar alleen voor
| |
| |
zichzelf vrijheid begeeren. Zij schudden de goudenregen van Perseus leeg, of zij verkoopen den ontembaren held om zijn onzichtbaren helm. Zij verafgoden de schelle avonturen hunner reuzen, doch zij hekelen hun scherpste lusten. Orpheus zingt uit Thracië en wordt eerst in Susa verstaan. Zij worden geboren in vreugde en zij sterven in vreugde, maar hunne vermetelheid is niet grooter dan de onze.
- Ach, dat gij dit eindelijk inziet, mijn lieve Ruba... Hier, de armband van mijn koninklijken pols. Hier, de gouden keten van uw Heerscher's hals. Mijn schatmeesters zullen u schenken, honderd Nysaeïsche paarden. Hier, de zoete vruchten van mijn tafel. Dat gij dit eindelijk inziet en erkent, mijn Ruba... mijn lieve Ruba!
- Nog veel meer zie ik in, Groot-Raadsel uit Susa!
- Zij liegen als duivelen, Ruba.
- Gij hebt gelijk, mijn Koning.... Als zij de deugd van het waarheidspreken bij waarheidsprekende Perzen en Meden ontmoeten, dan gapen zij over onze laffe ongeslepenheid en kijken zij triest als een zwart-overwolkte maan.
- Ruba, Ruba... mijn opperschrijver zijt gij!
- Ik snuif liever den zoeten geur uit de eikenwouden rond het Dodona-orakel,... of uit de pijnbosschen van den Parnassos.
| |
| |
- Ga voort Ruba... ga voort, mijn ziener. Hoe zijn de Hellenen en hoe zijn de Perzen?
- De Hellenen, zonnepauw? Een gek volkje... een gek volkje, ja, dat is het!... Zij praten in den morgen en zij praten in den avond. Zij keuvelen met fijne kunstjes en met onmatige listen. Telephanes van Phocaea had reeds uw heiligen vader Darius ingepalmd. Hij bouwde en hij beeldhouwde in Persepolis, in Susa...
Nijdig kraste Xerxes terug:
- Beeldwerk en bouw zijn van Perzen en Meden alleen!
- Die schurken!... barstte Ruba fel-verontwaardigd in schijn, mee uit.... En dan durven zij nog beweren, dat Telephanes bouwde en beeldhouwde! En dat al uwe vercieringen door de Hellenen zijn ingegeven. Die jakhalzen! Hoe wagen zij te krijten dat gij in uw pronkbed, tegen uw gouden wijnranken met druiven van smaragd, vorstenhoog leunt en dat gij dit slechts kunt, omdat zíj ze hebben vervaardigd? O, de grootsprakigen, die het wagen uit te kramen dat zij den troon der Achaemeniden beschaduwen onder gouden platanen, door hun handen gesmeed. O, die rat-valsche Hellenen die het uitschreeuwen, dat zij uw paleismuren met jachttafreelen, met honden, herten en leeuwen hebben volgetooverd, en
| |
| |
dat geen steen aan uw tulband schittert die niet door hunne kunstenaars is gesneden.
- Zoo jammeren dieven altijd het hardst dat zij bestolen worden.
- O menschelijk lusthof... gij hebt alweer gelijk. Hun tong kronkelt zich naar vijand en naar vriend met éénzelfde verleidelijke bocht, en naar twee kanten druppelen zij hetzelfde woordenspel leeg.
Met zoele blijdschap in de stem vroeg de Algebieder:
- Ruba, Ruba.... is het u ernst?... Spot gij nu niet? Ontbindt gij nu niet mijn geluk?... Al mijn jaagruiteren zullen voor u het wild naar de vlakte drijven.... Dat gij dit eindelijk inziet...
- Ik zie nog veel, veel meer.
- Gij weet Ruba... onschendbare herauten vermoorden zij. Zij zijn lager en valscher en wrokkiger dan de venijnigste beesten. En de babbelzuchtige overloopers aan mijn Hof, lallen als lostongige dronkaards.
Ruba knikte.
- Groote... heel groote dingen gebeuren er in u, Xerxes. Ik zie ze aanschitteren in de geboorte en in de wendingen der eerste gedachten.
- Waarom Ruba, zou ik niet alles zeggen en mij verlossen van mijn zins-begoochelingen?
- Groote dingen gebeuren er in u.
| |
| |
- Met u Ruba alleen, kan ik spreken. O, de geheimenis die ieder mensch is. Voor mijn hovelingen zijt gij een stoute gek, een schertsende leugenaar,... een harlekijn dien ik duld uit wrevel tegen hen,... Een rat die mij bijt, zijt gij. De pijn van uw knagingen behoef ik,... mompelen zij.... Voor mijn hovelingen zijt gij een heilig-schennende dwaas, de dolkspits niet waard.
- Hoe mistroostig, mijn Koning!
- Doch ik peil hun verderf en hun zelfbedrog. O, gij martelt mij wel, Ruba. Maar gij stoot mij door al de duistere diepten van mijn eigen, mijzelf ontbrekende Ik heen...
- Groote dingen gebeuren er in u, Xerxes.
Plots zweeg de Algebieder. Toen onverhoed als in een woeste bezinning:
- Hun beste aanvoerders Ruba, zijn landverraders. De staatjes van Hellas... ze branden in krakeel. Leugen, leugen Ruba, is hun ziel en hun adem. Zij hebben hun geboortegrond niet lief. Alles in deze listige roovers is beeldsprakige en opgetooide leugen. Zij vluchten naar mijn Hof. Zij sluipen en kruipen in het stof vóór mijn schemel.
Zacht knikte Ruba.
- Zij bevleien d' eunuchen en bedelen om een gunstje mijner appel-dragende lijfwachten. Neem in
| |
| |
gedachtnis Ruba, wat Cyrus', wat Cambyses', wat Darius' chronyken melden.
- Ach, doodpijnigende heugenis!
- Mijn sluwe, verteederende Tenehara, Ruba... ontlokt hun alle raadsgeheimen voor één nacht zinsgenot.
- O groote menschenkenner... roep uw gestarnte te hulp.
- Weer spót Meed? In uw stem steekt een tartende toon. Er is een scherpe tinteling in uw oog.
- Menschenkenner!
- Bij u, bij u, mijn Ruba... verlies ik allen lust naar afleiding. Mijn hovelingen, mijn magiërs, mijn kamerlingen moeten mij verstrooien... verstrooien... ieder uur opnieuw! Ik kwel ze moé tot den dood, met mijn grillen, mijn vragen, mijn dreigen...
- Grootmoedige!
- O de uren, de uren die voortsnellen... voortsnellen Ruba, en die ons oud, gebroken en ontgoocheld achterlaten!
- Groote dingen gebeuren er in u, Koning!
- En het suizen van de stilte dan,... zoo angstig Ruba.
Weer zonk Xerxes weg in een tijdeloos peinzen. En weer ontwaakte hij plots uit zijn mijmering, met een kreet:
| |
| |
- Buit... buit... dat is den Helleen het gansche leven!
- O groote Koning... hoe schamel zetelt gij in uw gouden karos... met het schuimwitte span van twaalf paarden, achter wier staarten de wielen fonklen als zonnestralen.... Hoe armelijk kreunt gij in uw schaduwend purper tegenover de onverzadiglijke weelde van Hellas!
- Gij weet niet Ruba... hoe de Pisistratiden dringen aan mijn Hof.... welke lage en droeve dingen mij Hippias' zonen verklappen...
- En het loon voor hun verraad? De tooverbete slikken van een Scythische heks? Of levend begraven in uw onderaardsche waterkanalen, die koel en klaterend sproeien langs de donkere rotsen naar de Perzische tuinen?
- Hun loon?
- Palmkransen, gouden gareelen...
- Je scherpe tangen nijpen weer, Ruba! Toch, wist ge welke geheimen de gezanten mij toevertrouwden, wat archonten mij fluisterend onthulden!
- Uw straf?... Purperen bovenkleeden of eereplaats als wagenmenner?
- Het sluwontronselen van staatsgeheimen is plicht. Wat beseft gij, fabeldichtend zwerver, van staatsgeheimen? Ik wil alles weten van landstroepen, van
| |
| |
mijn vlootvoogden, van mijn satrapen. Mijn renboden ontronselen,... mijn ‘ooren’ en ‘oogen’ ontronselen...
- Verheven taak!
- Toch veracht ik de bedriegers en verraders van hun land.
- Zarathustra heil!
- Cyrus kocht hen met Indische tooverkruiden.... Cambyses kocht hen met rozen van Schiraz... Darius kocht hen met munten... en ik koop ze...
- Met geweld en met waarheidsliefde.
- Voor dareiken en genots-beloften verkoopen zij den schedel van hun moeder en hun vader.
- Zarathustra heil... deed ontzet Ruba weer.
De Algebieder zuchtte.
- O Xerxes, zedepreker... ga, grijp een zetel, peins en wacht op uw ouderdom!... In iedere vouw van uw kapsel ligt een levensles te sluimeren. Gij blaast legenden door den nacht... op wieken van licht. Ach, hoe lieftallig krullen uw lippen en hoe diep doopt uw tong het zoete honingvocht der bloemkelken in...
- Zinnelooze slaaf.... waarom spot gij weer?
- Beschimp mij niet, o Koning... op het plechtige uur onzer geestelijke eenwording!
- Ik schimp niet Ruba.... ik geloof en vereer juist...
| |
| |
- De korte speren en houten bogen van uw Sagatiërs-ruiterij,... viel snel en oolijk Ruba in. Hoe zoet-lonkend zijn uw woorden van genegenheid. Nu eerst, Gebieder, besef ik de duizelgeheimen van staatkunde.
- Wijze Ruba!
- O, de menschen van Hellas... zij keuvelen en lachen en stoeien wuft met het leven..... Maar dit doen óók hun onmenschelijke moorders en eer-schennende minnaars.
- Met míjn tong spreekt gij... stoute Meed.
- Zooals gij met die van Atossa en die van Mardonius.
- Om het even.
- Hoe?...
- Als het slechts de waarheid zij.
- O die waarheid, die waarheid der Perzen! Een grauwe gruwel wordt ze mij voor d'oogen! Hoor dan de waarheid, mijn Xerxes en verschans u niet achter het verraderlijke Barbaren-gezantschap. Verschans u niet achter uw weemlende troepen en uw geld. Want gij bewondert toch de helden van den ouden Trojaanschen strijd? Zij stelen zelfs de letters van hun schrift, van Arabië en Syrië, doch wat zij ermee zeggen klinkt in uwe ooren als een wonder. Zij schimpen als Illyriërs. Zij zingen als Pan's fluit.
| |
| |
Zij muiten als Argonauten. Iedere Atheen bewijst zichzelf goddelijke eer, bóven den Koning. Uw magiërs beglansen u met tooverzalf... en ge blijft kwetsbaar. Zij kampen naakt... en vallen niet. Ge laat ze in en uit uw phalanxen zweepen, doch hoe ronkt gij van vreugde onder het aanzien hunner godenbeelden.
- Wij zijn één geworden Ruba, in gedachten en in besluit,... vleide broos Xerxes' stem.
- O Verhevene. Ik zeg als gij:... zij missen alle grootmoedigheid en nimmer nog lieten zij één krijgsgevangene ongemarteld. Zij huichelen listig en verachtelijk rond uw geheiligde persoon. Kraaien-twisterig van natuur, zijn zij verblind en wreed, zelfs in hun schelmschheid. Treed op als verlosser, o Heerscher, van Athena en Sparta, als een donker vuur van het Oosten! Want zij leven in lage en laffe beschimpingen.
- Al waarheid... ál waarheid,... juichte Xerxes.
- Zij werpen ons den baard vol bloed, als zij sluipend overrompelen. Zij zijn leegloopers, phrasengieters en slavenranselaars als de Spartanen.
- Hoe helder straalt uw geest, mijn dappere Ruba.
- Hoe toomeloos zijn deze maathouders. Een schermutseling met hunne vijanden bluffen zij óp tot vermetele gevechten. Hun doodsverachting is ál roem- | |
| |
berekening en hun heldenmoed kan worden gehuurd.
- Waarheid... ál waarheid, mijn groote ziener. Bij Mythra,... er ademt geen trouweloozer en boosaardiger volk. Bij zachte muziek en cytherspel weenen hun oogen, terwijl hun sluwe wraakgeest moord-listen bepeinst.
- Geheel één zijn wij geworden, mijn aarde-Beheerscher. Ik herhaal het mét u:.. zij verraden hun steden, hun grond, hun ouders en hun kinderen...
- O heerlijke Meed!
- Vooreen handje hofgunsthaten en verdelgen zij...
- Mijn Ruba... een tulband met diadeem.
- Hun broederen en hun vrienden...
- Mijne fierste satrapen zullen voor u ter aarde bukken.
- Zij hollen van tempel tot tempel...
- Gij verheerlijkt uw Koning zonder vleierij.
- En vinden nergens hun God...
- O Ruba... mijn Ruba... De pracht uwer gastmalen zal schitteren over heel Azië.
- De walm der markten zuigt aan hun kleeren...
- Met purperwaden overdek ik u en uw geslacht.
- Terwijl wij ons verblinden aan het licht van de zee en den glans onzer paleizen.
- Steek uw handen uit de mouwen Ruba... tart mij... ik wíl het!
| |
| |
- Ach Aarde-beheerder... gij verhindert mij te spreken van de Hellenen.
- Ik zwijg Ruba.
- Als de huid van een cameleon... zoo snel van kleur verschieten hun gedachten en meeningen...
- O Ruba, Ruba,... lachte Xerxes nu in woest geluk...
- Broederen versjacheren broederen... zusters verkwanselen zusters en krijgers bedriegen krijgers. Zij zijn meineedige tyrannen altegader. Zij keuvelen en kakelen als paardriftige, felle hanen in den morgen. Zij mengen anecdoot door dichtsel...
- Ik ben alleen oor, Ruba.
- Hoor Sappho wulpsch kreunen als een bronstig hert... Hoor Pindaros zwelgen in roemruchtig woordgeweld. Doch den Heerscher over een oneindige menigte van allerlei saâmtrappelende volkeren, den grooten Xerxes... zien zij als een gewonden hopliet tegen een steigerend paard neêrgehouwen...
- Hoé Ruba?... Hoé?... Ik ben de Schrik der waereld! Het gedruisch van mijn leger...
- O groote Xerxes... gij zijt zelfs de Schrik van den Schrik! Zoudt ge dan niet de Schrik voor het Westen zijn?...
- Mardonius, Megabyzus, Prexaspes, Gobrias...
- O, het zijn reuzen-gestalten...
| |
| |
- Zij kruipen aan mijne voeten...
- O verschrikkelijk wezen! Maar begrijp, dat deze mannekens van Hellas niet verder zien dan hun neus lang is. Zij kunnen slechts zingen, keuvelen of ‘barbaren’ verminken, of kruipen in het schroeiende stof, voor macht, geweld en eer...
- Zijt gíj het Ruba die spreekt?
- Zij schuimen in den brandenden wellust van Anachreon, en zij die over Delphoy, Attica en Sparta, elkaar bezingen om hun even wicht, maat bezin en zelfbeheersching, verkrachten dag en avond getal en afstand.
- Mijn Ruba... mijn eenige tafelgast! Hoe geeselt gij deze lage slavenzielen... deze brieschende snoevers. Mijn Ruba... mijn eenige tafelgast!
- Hoe mild, mijn Koning.
- Ruba,... leeuw!
- Wacht tot ik ten einde ben met mijn omsnoerend beklag. Want ik wil waarheid... niets dan de Perzische waarheid. En in waarheid,... dit alles bezitten of missen dan... Hellenen.
- Waarheen zwenkt gij, Meed?
- Geheel oor zoudt gij zijn, o Albeheerscher, o aarde-Veroveraar. Nu luister. Zoo zijn... Hellenen,... tyrannen, staatsraden, veldoversten, redenaars, zieners, onder hen,... doch nooit en nimmer... dé Hellenen.
| |
| |
Xerxes bulderde in schrik:
- Spreek in geen raadselen, Meed... of met mijn eigen hand kerf ik u het bastaardelijke hart uit uw lichaam!
- Welk een eer voor mijn ingewanden! Doch wees geheel oor, Xerxes. Ik zei:... hun schelmerijen, hun listen, hun wraakzucht, hun vechtdrang en hun haat... en hun beschuttende veinzingen hebben zij...
- Hebben zij?... dreigde Xerxes' stem.
- Hebben zij gemeen met álle menschen en álle volkeren, de Hebreeuwers dan buitengesloten.
- Wee gek... wee!
- Bij uw Perzische zegeteekens,... luister mijn Vorstje, zoo gij geen spotvers van een Yoniër aan den neus van uw slaaf wilt zien bengelen. Woel niet alleen in bloedwreede gedachten rond. Want Hellenen zijn er gelijk ik zei, zoo slecht, zoo gruwzaam en zoo in veinzingen verdorven.... Doch óók Perzen en Meden; ook Carmaniërs en Susianiërs; ook Sogdianiërs en Bactriërs; ook mannen uit Aria en Hyrcanië, en ook onder uw veldheeren, kamerlingen, satrapen en vechthelden uit Groot Medië, Aegypte, Syrië.
Xerxes, in dolle vlaag, wierp een zilveren mengkruik naar Ruba's hoofd. Doch deze, op zijn hoede, ontweek.
| |
| |
Xerxes raasde:
- Je liegt... liégt, moeras-slaaf! De oogen laat ik je uitschroeien, landverrader! Je liegt... je liégt, oproerige gek!
- Welk een verheerlijking van mijn dichterschap! Hoe merg-doorsidderd brult de leeuw van Suza. O welk een genade, uw schimp zoo rechtstreeks te mogen opvangen uit uwen goddelijken mond. O, dat ik den adem mocht afdekken die mijne menschelijke neusgaten ontvliedt.
Xerxes peinsde en zat bewegingloos. Gezengd had die vlamduivel hem weer. Bijna schuw en argwanend vroeg hij:
- Is, Ruba, dan niet één volk zus en een ánder weer zoo?
Ruba glimlachte en beet op den steel van een bloem.
- Zijn uw ooren dichtgemetseld Ruba?
De Meed bleef ironisch bijten op zijn steel. Een kristallige druppel sap schitterde op zijn saâmgeperste lippen. Toen, traag en zacht, antwoordde hij:
- Uwe allergoddelijkste Majesteit en Zarathustra's Eererechter op aarde, moet mij tijd laten voor een weerwoord. Want hoe zelden vroegt gij iets zóó verstandigs.
Xerxes, vernederd en heel stil, glimlachte droef.
- Juist, heel juist... mijn groote peinzer. Nu voel
| |
| |
ik pas den houw op mijn hoofd. Eén volk inderdaad, is zus en een ánder zoo.
- Dus...
- Niet dus, maar doch.
- Doch?
- Doch álle volkeren zijn zus en álle zijn zoo.
- Zaagt ge dan ooit een edelmoedige daad van een Helleensch krijger?
- Waarom, mijn betooverende Magus... zou een Helleen méér zijn dan een Pers... een Euboeër méér dan een Meed? Hamer een Hyrcaniër en een Athener aan het kruis,... doorsplinter hen de handen en verbrijzel hen de beenen... en beiden zullen brullen van menschelijke pijn en smart.
Weer, hardnekkiglijk, stootte Xerxes uit:
- Maar zij liegen... zij liégen, de barbaren!
- Barbaren die elkaar barbaren schimpen!
- Maar zij verraden...
- Afzichtelijk, mijn Vorst. Ik benoem u tot mijn opperschrijver.
- Wéér spot en haat?
- Ik kniel voor u... en bewijs u goddelijke eer, mijn Koning. Als gij dit spot wilt noemen in een gril...
- Gij verkondigt dus mét mij...
- Dat verachtelijke schepselen,... viel scherpsnel Ruba in,... niet alleen in het Westen of in het
| |
| |
Noorden, in het Oosten of in het Zuiden der aarde ademen, doch overal te midden der goeden, die evenmin een aparten grond noodig hebben om gekweekt te worden.
- Alle volkeren dan, hebben dezelfde deugden en gebreken?
- O neen, Verbrokkelaar van een grenzeloos rijk.... Doch wat den een ontbreekt bezit een ander... en andersom... Kiem voor beteugeling en bezetenheid kan in één menschenhart schuilen. Geweerhaakt zijn wij allen, door geweten en wroeging. O onschendbare,... als wij maar liefhebben... liefhebben... menschen en nog eens menschen.... En als wij maar haten... haten, mijn Koning... menschen en nog eens menschen.
- Deze draaikolkende sprake...
- Tast u vast en sleurt u onder. Ik bedoel, mijn Koning:... wat in hén steekt, steekt ook in óns.... Hun angel is niet spitser en venijniger van gif dan onze angel. Wij moeten haten onzen haat... verafschuwen onzen afschuw en vertrappen onzen weerzin!... Uw beeltenissen, o Heerscher... zijn standvastiger dan gijzelf. Op aangezichten van marmer en goud krassen de zenuwen geen angsten. En geen stormen van binnen uit, weerkaatst het onwisselbare licht der zwijgende oogen.
| |
| |
Kermend-zacht van stem, klonk het haperend van Xerxes' lippen:
- Ik wil begrijpen, Ruba, ál het onverklaarbare.
- Eer grijpen dan bégrijpen, mijn Koning. Ach, met welk een gerust geweten zondigen wij bij het uur!
- Gij tart het ongeluk, Ruba!
- O,... zóu ik het kunnen! Ik zou dansen op de brug van Cinvat... het pad, dat van de aarde naar den hemel kronkelt.
- Zarathustra heil!
- Wij droeve, kleine menschjens, wij zelfbedriegers... wij sluipen rond met onze innerlijke misdaden, óm en achter onze eigene schuwe of uitdagende woorden, en wij lachen en schimpen mee op den sluipmoord en de misdaad van anderen!
- Ook de Perzen,... edele Ruba?
- Zélfs de Meden, Achaemenied.
Even toefde Xerxes weer in aarzelend gepeins.
- Hunkert ook gij niet, Meed, naar een orakelbedrog? Vleit en liefkoost gij niet de vreemde goden, Ruba?
- Als ik kiespijn heb, mijn Koning, en ik wil de smart ontberen.
- De doornen van uw scherts dringen mij diep het vleesch in. Ik... ik begeer alle vreemde goden te bekoren.
| |
| |
- Omdat één onsterfelijkheid u niet genoeg is... gij twijfelzieke Mazdayacner. Het hoorngeschal van de hemelsche jagers moet u van alle hoeken uit bereiken.
- Wáár, wáár Ruba... wáár! Zoo ben ik... zoo wil ik!
- Gij wilt gebuur zijn van Zeus en van Rê. Daarom ook heult gij met Apollo en met Tum.
- O, hoe wreed ziet gij in het hart van een Koning.
- In het hart van een ménsch, o mensch.
- Als de galgele wegsleeper, de duivel Vizaresa mij bespringt...
- Dan bespring ik hém, mijn Koning... met mijn speer, en woel hem de beschimmelde punt door het bloed.
- Vreest gij dan niets?... Ook niet de duisternis der hel?
- Bedenk mijn Vorst... wij nietige strompelaars, wij wankelen tusschen het eindige en oneindige... tusschen het begrensde en grenzelooze. Gelijk een zwalkend schaduwtje zijn wij, tusschen de ontzettende hoogten der wolken;... gelijk spartelende vliegjens op het golvend schuim der oceanen,... gelijk schijnheilige boetelingen in het smakkende drijfzand der woestijn.
Angstiglijk staarde Xerxes uit. In een gesmoord snikken vroeg hij:
| |
| |
- Verhaal mij Ruba, van de verschrikkingen der hel.
- Wie kan het ontstellender dan uw wroegingsziel? Wie kan het vreeselijker, dan uw Aegyptische toovenaren?
Als uit een vreemde wezenloosheid mompelde Xerxes:
- O, dat ik wist waar mijn slaaf Haman vertoefde!
- Is deze door de zon, de maan en de sterren gezegend, o Koning?
- Hij gaf mijn angsten gestalten... menschengestalten.
- Maar hij diende de daeva's. En ik, Alwetende Ahura Mazda, wil alleen den vrome in mijn Heer zien groeien.
Xerxes' stem trilde hevig.
- Hij smeekte voor mij, Haman van Hammedatha... en hij vocht voor mij tegen de duivelen.
- Wat zijn wij dan tusschen de verpletterende machten der vernietigende daemonen? Kon Haman het zwart van den nacht op uw gelaat afvegen?
- Ik voelde zijn helsche vingeren branden op mijn oogen.
- O Koning... wij bazelen ervaringen van het uur waarin wij leven, terwijl dit uur zelf alweer vlietende is in de oneindigheid van den tijd. Zoo maken wij onze eigene waarheid tot leugen of onze leugen tot waarheid.
| |
| |
Met een woest gebaar sprong Xerxes op:
- Toch wil ik den gouden troon van Vohu Manô naderen... ik wil zijn gouden stem beluisteren wanneer hij vraagt: hoe komt gij hier, van het vergankelijke naar het onvergankelijke? Ik wil de godenbrug Cinvat naderen...
- Vreest gij dan den duizel der aarde-diepte niet?
- Ahura's hemellingen steunen mij.
- Ik hoor den Ustavaiti-zang nu ruischen voor mijn Heerscher.
- En de zuidenwind luwt geuren naar mijn mond, zoo onzeggelijk zoet en hemelsch...
- En van zoo zalig genot doorhuiverd...
- Sterft uw Koning.
- Terzelvertijd gaat Haman in tot de ongeschapen duisternis.
- Hij zinkt door de zwavelhellen Dus̆mat en Dus̆vars̆t, voor zijn Gebieder... om hem van de gedrochten en verschrikkingen te verhalen.
- O hunkeraar naar tegen polen, die uw gunstelingen verstiktin uw omhelzingen... gijzelf begeert in te gaan tot de Woning der Belooningen en tóch wilt gij snuiven den walgelijken wind uit de hel Dushukht?
- Gij richt mij Ruba?
- Wij zijn potsierlijk als wij richten en potsierlijk als wij niet richten.
| |
| |
- Ruba.
- De tijd... de tijd... de eeuwen, verpletteren u en mij. Als gij onze nietigste nietigheid beseft, o Majesteit, en ge hoort de levensdrift zacht loeien in onze borst... dán eerst worden wij overstelpt door het wonder van het bloeien en verrotten onzer lichamen. En zoo de zoete en bedwelmende begoochelingen van onzen waan ons niet schommelden, heen en weer, tusschen vreugd en smart, dan zouden wij niet weten of wij nog bestaan of reeds verdwenen zijn.
- Ruba!
- Ik ben uit de buik mijner moeder gesneden en in moordgepeins ontvangen. Is mijn wezen nu veiliger? Op de lippen van Xerxes' bijzitten zweeft míjn leven. Van gewricht tot gewricht wil men mij vergiftigen... omdat ik Pérzische waarheid spreek...
- En?
- Omdat uw vazallen en hovelingen den eed van trouw en onderwerping aan hun eeuwigen Koning hebben afgelegd.
- Zwevende vogel!
- Daarom Xerxes, ga ik nu breken met de huichelarij. In bedeesdheid herboren, schep ik schijnkracht uit beschimmelde onverschrokkenheid. Ik leer nu, bij Asha en bij de heilige maagden, door het zaad van
| |
| |
den Propheet bevrucht:... heb jezelf lief... alleen jezelf.
- In welke razernijen stort je mij weer?
- Vrek!
- Bij álle Perzen en Meden...
- Behalve dan één.
- Bij den Heer der groote Leer,... gij raaskalt.
- Ik verkondig:... heb jezelf lief... alleen jezelf, Xerxes. Voel je een halfgod... een god, mijn Koning.... Speel met de helften van je goddelijkheid... doch besef in zoete uren van bezinning...
- Maar Ruba... gij zoudt spreken over de deugden en gebreken der Hellenen?
- En daarom ook, mijn Vorst... over de deugden en gebreken der Perzen.
Xerxes grinnikte.
Te spartelen lei hij in een draaikolk van gedachten. Hij kon met zijn in schuwe bijgeloovigheid wegbrokkelende wapens tegen het vlijmend-onverzoenlijke en stram-eigenzinnige van Ruba's geest niet inhouwen. Hij voelde zich sluipend omsingeld, verstrikt en verlamd onder zijn bevleugelde schermutselingen. Naar welk mom hij als Medoperzisch Achaemenied, als Ahura-aanbidder ook greep, de pees-knokige vingeren van Ruba ontvlochten de maskerriemen. Hij kroop in allerlei geheime en donkere gangen naar
| |
| |
zijn innerlijk toe, als een hongerige mol door zijn onderaardsche tunnel-doolhof. In de spottend-snerpende en ondoorgrondelijke wisselingen van Ruba's verbeeldingen ging hij schaamtelijk teloor als Veroveraar, met al zijne wonderleugens en zijne phantastische waarheden. Al prangender wierd het hem om het hart wanneer hij ervoer, hoe de Meed met martelend-sarcastische kracht wipgalg achter wipgalg bouwend, toch vlak in de nabijheid bleef van den hoogsten Mazdayacnischen ernst. Haman indertijd, kon hij in frenetieke geloofs-driftigheid en onder wreed-grillige begeerten, kneden en wringen naar zijn wil. Mardonius, Spamitres, Artabazanes, Artaphecnes, Hydaspes,... hij kon ze in hun wapperenden trots toch doen sidderen voor zijn ongenâ en zijn vergruizelende wraak. Doch de duivelsche roskammer Ruba behamerde den grond van zijn gouddoorweven tent en deinsde voor geen enkel woord en geen enkele gedachte terug. Foltering en kruisdood-gevaar tartte hij met koelbloedigen overmoed. Van alles hield hij de brandende kern vast en in alles tastte hij naar het merg, terwijl hij dartel slechts leek te spelen met onoplosbare levensraadselen en met de innerlijkste verborgenheden van het menschen-bestaan. Slakken-naakt stond hij vóór hem, ontdaan van al zijn cier en macht. Op zijn satijnen slaaptroon wierp
| |
| |
hij verachtelijk een hand pissebedden. Wonderlijk licht omscheen hem, als van een brandende bark bij nacht op het duisterende water. Door zijn geestvlugge en diep-peilende woorden en beelden bleef hij hem betooveren, al sprak Xerxes dagen lang met walging en weerzin over den Meed. Vooral het treiterige gesis van dezen mollen-graver kon hem tot dolle woede prikkelen. Doch als hij den Meed wou laten wurgen, dán juist ervoer hij hoe Ruba hem beschermde tegen samenzweringen en vergiftigingen, tegen valsch-lokkende vleierij en beschonkene wellustdaden. Dan riep hij zijn opperherauten:
- Verkondig den lof van Ruba den Meed, aan alle poorten der stad!
Nooit erger griefde en wondde hem Ruba, dan in de uren waarop hij over Hellenen sprak. Ook nu weer begreep Xerxes van zichzelf niet, onder een vlaag van grenzeloozen hoogmoed, dat hij zich kon bezighouden met de angstig-benepen gedachten van dezen afgrijselijken Meed, dit nietige edelmannetje dat hem kwelde, verwarde en hoonde, en dat hij toch maar steeds de huid over het lichaam liet. Als een verstomd beest zat hij neergehurkt onder zijn wrangen smaad. Ruba scheen nimmer zijn schoonheid te zien, zijn stoutheid en zijn geweld. Voor ál de uitlokkende heerlijkheden der waereld en de schitterklaarte van
| |
| |
het machtsgeluk bleef hij ongevoelig. Streng folterde zijn woord en hij omhelsde zijn Koning met een gordel van brandnetels.
- Hoe heerschender, hoe geknevelder,... spotte Ruba altijd weer.
Ook nu schemerde telkens in Xerxes het besef, dat Ruba hem wilde redden uit de verschrikkingen van zijn visioenen en uit de tegenstrijdige warreling en kolking zijner hunkerende liefde. Maar dit deed de Meed met een zoo vernederende en trotsche kracht, een zoo fnuikend-tragische wrangheid, dat Xerxes voor zijn Gebieders-gezag, voor zijn Hof-edelen en muitzieke satrapen, zulk een helpende hand van zich af moest stooten.
Ook nu weer was Ruba's woord zoo vernielend geweest. Het gromde en donderde in Xerxes van binnen, en tusschen de contrariën van zijn wil en zijn verstand, vond hij geen uitweg. Innerlijke worsteling trok hem naar de draadlooze diepte van het smartelijk peinzen, naar de zoete beneveling van het zachtdroeve mijmeren, dat de ontvonkingen van Ruba's geest, onder de verre verschieten der wijkende herinneringen, overal nog eens navloog, gelijk een staaroogend kind in droomlijn de bonte vlucht van zomervlinders in het heete hemelblauw.
Dagen lang verbood hij Ruba zijn tent te naderen.
| |
| |
Hij haatte den weerblikkenden glans van zijn tartende oogen.
Ook Ruba wilde Xerxes op den heiligen grond van Ilion, rust wel gunnen en zijn verduldigingen leeren peilen. Naar luim en eigen verlang toch, kon hij het gebod van Xerxes schenden; het zelfs tot nagerecht kiezen voor nieuwen spot. Doch niets anders begeerde Ruba, dan Xerxes wankelloos geluk te schenken. Zoolang echter de tong hem onder het gehemelte bleef gegund, zou hij zijn Koning d' oogen openen voor het walmende verderf en het gistende hof-bedrog waarin hij ademde.
Dat was nu zijne consecratie.
Weken lang ontweek Ruba zijn Algebieder. Toen, op een vlamrossigen, hellichtenden avond, liet Xerxes Ruba, in het pronkgezelschap van heel zijn Raad en de veldheeren, terwijl de blinde rhapsood van Chios rechts van zijn Konings-zetel stond, ontbieden. De voorspellende geheimenissen van het Delphoy-orakel vervolgden hem kwellend. Hij moest er telkens weer ander nieuws van hooren verhalen.
- Hebt gij, Ruba... het water gedronken uit de bron Castalia?
- Met heet-begeerige, goudgele oogen als van een slang.
| |
| |
- Dronkt gij het waarlijk?
- Hoe zou uw gek anders zooveel droomverklaringen geven, o Heer? Mijn hersenen vol venijn, mijn neus vol peper en saphraan...
Xerxes onderbrak hem:
- En raakte gij niet bedwelmd?
- Ongeloofelijk, allerkoningste Koning!
- Water uit de heilige bron?
- Zoo is het, schoone welp van Darius. Ik voelde een zwaar geruisch door mijn ooren heenzinken, en ik wierd net zoo grondeloos als de orakelspreuken.... Ik onttakelde als een winterboom.... Mijn armen voelde ik als takken verstijven... mijn lichamelijke zinnen stierven af...
- Gingt gij tot de grenzen des doods?
- Verder, Xerxes... want ik naderde weer het leven, en ik doorzweefde en ontweefde het donkere blauw van Zeus' hemelen.
De Algebieder juichte als in een extatisch visioen:
- O zoet, zoet te gaan tot de grenzen van den dood!
- Ik zag uw edellieden, raadsmannen en veldheeren vanuit een ontzachlijke, lichtende hoogte, zoo klein... zoo klein, zoo klein... als zij werkelijk zijn.
- Gij pad!
- Ik bralde in een dampkolk, en toch hing ik over een gouden drievoet op den geurigen, weekgeplooiden
| |
| |
schoot van een oude cibylle, die met vleermuisvleugelen in onwelriekenden wasem te waaieren zat!
De rhapsood van Chios sprong ontsteld terzij en maakte met zijn zwaar-beringde hand een splijtgebaar, als kliefde hij de lucht. Zijn saphraan-gouden mantel, van Anatolische vercierselen doorflonkerd, glansde schubbig. Spreken wilde hij, doch geen woord mocht hem ontvallen.
Xerxes bekeek plots zijn ontdane, bleeke wezen.
- Schrikt gij, hoofdbekranste... in dit zoet avonduur van mijn bokshoornigen gek?
- O Eeuwige, Almachtige Vorst,... stamelde de blinde.
- Spreek... ik vergun het u!
- O Beheerscher der aarde.... Mijn ingeduisterde oogen zien de gestalte niet, die zoo goddeloos de heiligheid waagt te bespotten van ons orakel;... die met zulk een schimp de stralende prophetieën en klare visioenen onzer priesteressen bezoedelt...
- Ik spot niet, mijn goede Xerxesje... Zég dat uw blinden slaaf uit Chios, die weer naar muffe mispelen riekt.
- Bij Mythra, gij speelt weer heel stout spel, gek!... barstte Xerxes uit.
- Ik verspeel niets meer dan het genot eener koninklijke braspartij. Foei Xerxes, schaam je... ik
| |
| |
luisterde juist naar het voorspellende stroomruischen van de Pleistos, vlak nabij de donkere kloof.
Xerxes' oogen brandden staar-oogend open.
- Kom Koning... ik waag twee pezen op één boog. Ik spotten?... Ik, de Meed?... Ik spotten met zulk een heiligheid?... Spot ik dan met uwe gesnedenen, die zoo pauwachtig-trots en potsierlijk rondloopen, als waren zij satrapen of stichters van Mythra's zielefeesten? Spot ik dan met de heiligheid uwer veldheeren, de pijl-helden van eenen eeuwigen Perzenkoning? Spot ik met uwe renboden, die over Niniveh en Arbella, van Azië naar Susa springen en nog den tijd vinden om uw zwartmarmeren paleistrappen te kussen, als een van liefde uitgehongerde vrouw haar minnaar? Spot ik met onze lijkentorens, waar rondom 's nachts de vleeschverslindende honden en hongerige vogels zwerven?
- Uw lippen beven, Mardonius?... vroeg Xerxes streelend.
- Van schaamte en woede, o Heer! Wat weet deze duikelende gek...
- Terug dit woord... kreet Ruba in allerkoddigsten toorn.... in naam van Xerxes!
- Weet hij, dat de legerverdelger Achilleus, al om Dodona riep?
Een zachte mompeling van instemming doorfluister- | |
| |
de de luisterende gastrijen. En wéér mocht de rhapsood uit Chios spreken.
- Homeros zelf, o eeuwige Heerscher,... raadpleegde de orakelen vroom, en alles wat in Hellasleeft luistert mee naar de stem van Delphoy. De zeiswagen in doodsren, schrikt voor haar geluid. Zij doet de paarden rillend stilstaan. De lichtgod spreekt, Apollo zélf en zijn goddelijke waarheid.
- Ondervraag je geweten, mijn lieve Ruba,.... tartte Xerxes.
- Maar eeuwige held! Bij mijn afgeknipte haarlokken,... ik wist het. Ik wist het van de zon, van de maan en van de sterren. Ik heb reeds lang het geheimzinnige verstand uwer magiërs gemeten. De stoutmoedigste peinzers van Hellas, het is waar, beven voor de stem van Delphoy. Phoybos Apollo blaast en Python kronkelt in het moeras. De athleten van Athene, de soldeniers van Sparta, de lijfeigenen en daglooners van Corinthe,... zij allen kronkelen mee. Want Phoybos Apollo blaast voor pottenbakkers en voor schildensmeden, voor archonten en fabeldichteren, voor wijzen en tempelbouwers.
- Dus geen sprookje is het orakel?
- Een sprookje, duizelend als een sterrennacht. O hoor... o hoor, mijn Koning. In mijnen waan zie ik de aarde ademen gelijk een levend wezen.
| |
| |
- Verheven droomer!
- O eeuwige held... wees niet ál te bevreesd voor de geheimzinnigheid en de sombere stilte van een landschap. Naar Delphoy vergezel ik u. Als Ruba aan u hangt in al zijn narren-zwaarte, lichten zij u niet gauw het purperen koningsnest uit. En dan,.... zoo gij wegholt in uw bijgeloof, ontgaan u de manshooge mengvaten van goud en zilver, en het goddelijke wijgeschenk van Croesus, de gouden leeuw... en het ster-stralende halssnoer van Eriphyle.
Wantrouwelijk keek Xerxes barsch en angstig rond.
- Wat doet de Pythia?... vroeg ik u.
- De geslachte paarden van Achilleus bijeenbraden.
- Wat doet de Pythia?... dreigde Xerxes wilder. Ruba lachte in hoon.
- De waarzeggende galge?
- Ja zij... zij!
- Het vet van de twaalf gevangenen afscheppen... dat Achilleus op het lijf van zijn vriend Patroclos vrijelijk liet wegborrelen.
- Toomelooze zot!
- O, gij bekommert u om de voorspellende personagie? Los eerst dan op, mijn peinzer: waarom bestaat de waereld? Waarom de aarde? Waarom het heelal?... Als staart-zwiepende visschen wierden wijgeboren. De Woning des Lichts trilde haarstralen
| |
| |
op ons neêr. Door zeven kringen schoot de glans heen. Toen pas hoorden wij het onrustige ruischen van de zee Vourucasa. Zie het nu storten en klateren om ons heen, o Koning... Wij zijn geboren uit de hemelwateren. Ahura Mazda heil!
- Gij weigert te zeggen wat Pythia doet?
- Weet gij het nóg niet? Zij eet damp en zwavel, en zij kauwt knarserig zesvoetige verzen die de Hosiai haar strompelend van de lippen rukken.... Weer sprong de blinde rhapsood met kliefgebaar van handen naar den Mediër toe. Doch bij een woedenden kreet van Xerxes deinsde hij ontsteld terug.
- Heerschers en Koningen van alle oorden der waereld kwamen om den raad van d'orakelen smeeken, Ruba.... Homeros...
- O schuldelooze Xerxes... die droomer overtrapte zijn eigen schaduw. Weet wel, de goden van Hellas verduisteren de menschenbreintjes. Als een zwerm ontangelde wespen steken de pelgrims malkander zonder gevaar...
- In Delphoy...
- Keuvelen de waarzegsters in schuimende zinneloosheid.
- En zij voorspellen?...
- De toekomst uit het verleden, vosje.
- Zijn zij volkomen gek?
| |
| |
- Volkomen.
- Gekker dan gij?
- Alles is mogelijk, ook het onmogelijke.
- Kondt gij hen allen dan onderzoeken?
- Uit één droppel weet gij toch dat de heele zee zout smaakt?
- Wat richten zij dan uit, edele Ruba?
- Alles laten wat een gewoon mensch doet.
- Bij Cpitama Zarathustra,... gij verontrust mijn ziel.
- Ik, die slechts mijn schamel knekelhuis van aarde bezit, kan een Xerxes niet verontrusten.
- Wat doen zij, Ruba?
- Met hun tong den navel der aarde bevochtigen,... de tong der Amphyctionen.
- Werken zij mij tegen, Ruba?
- Hoe kan een dood ornament het leven en de beweging stremmen?
- Schepper der menschenwaereld, heilig!... schoot Xerxes uit.
Weer sprong de blinde rhapsood naar voren en smeekelijk kermde hij:
- O eeuwige Gebieder der waereld,... vergun uw slaaf zich te verwijderen. Deze schennis, deze onteering van den heiligen Delphi ontrooft mij den adem. In versteenende strengheid beval Xerxes den blinden
| |
| |
zanger te blijven. Sidderend en grauw van angst boog de rhapsood zich ter aarde, terwijl zijn geelglinsterende mantel nederig meekroop in onderworpen plooyingen.
Xerxes' stem klonk met een zilveren klank, in geestelijke verrukking:
- Op uwen aandrang, o onverzettelijke sterrenteller, zond ik vluchtsnelle renboden naar Delphoy's orakel, en wijgeschenken, vele... zeer vele, op den goeden dag der heilige Pythia...
- Heer,... huiverde rhapsood's stem, terwijl zijn blinde aangezicht hij nog dieper naar den grond toebukte.
- Gij man van Chios... laat u den roem lezen van mijn geslacht, van de rotsen van Nakch-i-Rustem af!... Van den Indus tot de uiterste golven der Aegaeïsche Zee spant mijn scepter Azia's volkerenmacht.
De rhapsood beefde en kreunde in ontzag. Plots, met onmetelijken trots, verhief Xerxes zijn stem:
- Uw Heerscher wil weten of hij bedrogen wordt! Xerxes' oogen flitsten vuur.
- Wee, wee... zoo ik bedrogen word, blinde ziener,... mijn verbolgenheid zal geen grenzen kennen!
- O eeuwige Heer,... kermde de blinde rhapsood in lillenden angst tegen den onverhoed-rauwen hartstochts-toon van Xerxes.
| |
| |
- Ik weet en ik ken mijn recht. Ik dwing de aarde naar mijn wil... omdat alleen zij mijn macht duldt... Wee zoo ik bedrogen word, gij blinde ziener... Bij uwe oogenduisternis voeg ik de stomheid der tong!
Wankelig en steunend op zijn staf, richtte de rhapsood zich traagzaam op.
Xerxes was van zijn gestoelte gerezen, en weer ondervroeg hij den zanger van Chios, wiens staf nu heviger trilde in de gerimpelde, oude hand:
- Hebt gij, vóór gij blind waart, Pythia zelve dan gezien?
- Niemand ziet haar, o eeuwige Gebieder.
Xerxes sperde de oogen.
- Bij mijn doorluchtige Vasthi,... is dat waar, Ruba?
- Zoo niemand haar ziet, o grenzeloos mensch... dan is het om haar... magerte. De wind huilt door haar gebeente!
Xerxes bedwong een lach en Ruba tooverde de dingen op hun kop, met zijn schijnbaar-grillige scherts.
- Als knaap al, Heerscher over aarde en zeeën,... hoorde ik van de Pythia's. Ik zwierf dan door uw landschappen... Oost en West... van het Hyrcanische water naar de Armenische bergen, Allergenadigste... waar de gifslangen een oolijk liedjen
| |
| |
zingen en waar zij 's avonds niets doen dan sissen: Pythia, Pythia, Pythia! Ik zwierf tusschen Rhagae en Ecbatana, en zelfs langs de kusten van de Caspische Zee fluisterden de golven haar naam. O mijn heerlijke Achaemeniden-Koning... als gij wist hoe lekker ik daar druiven snoepte... gij zoudt geen Heerscher over Medië, Syrië, Babylon, Aegypte en Klein-Azië meer willen zijn! Gij zoudt niet ten val worden gebracht door een Pythia, doch tusschen de zwerfvolkeren van Iran geleefd hebben als een zalig en gelukkig herder.
- Ik vereer... stoute bergbewoner, mijne edele Meed... uw jeugdgeluk. Doch spreek mij nu van de Pythia.
- Zij is mager... akelig mager... en zij sterft weleens. Zij vast weken lang en daarna hangt zij zich roereloos op tusschen de sterrenruimten... en zij offert haar taal wanneer de wouden in avondgloed staan. Dan blijven de woorden van de heilige vrouw als voorspellende murmelingen over, gelijk een slepend nageruisch van haar verdwijnende wezen... Xerxes scheen ingeslapen. Toen, met een wonderlijkteedere en verwezen stem vroeg hij den zanger:
- Wat zegt gíj nu, man van Chios?
- Ga óp naar Delphoy, in de nabijheid Gods, o Algebieder!
| |
| |
- Van de Pythia zult gij spreken.
- Alleen de Delphoysche priesteren-adel nadert Pythia op haar drievoet...
- O zoete lente-regen,... zong Ruba tartend er doorheen, terwijl de rhapsood, starend uit de blinde oogen, voortging:
- Op den drievoet, eeuwige Heerscher, ligt zij bezwijmd neergezonken in voorspellende verrukking. De heele waereld zal u van Delphoy's heiligdom verhalen en vóór het wonder van Apollo's openbaringen getuigen. De gouden vleugelen op den drievoet klapperen...
- O glinsterende woorden,... tartte Ruba.
- De stem der cibyllen zingt alleen van úw oorlogsroem, o groote Koning.
Weer zong Ruba:
- En hij schoot de voorpooten van een antilope tesaâm met één pijl.
- Hoort, hoort mijn gek!... juichte Xerxes opgewonden.
De rhapsood, in geestdriftige stemverheffing, galmde door:
- Van Athene...
- Waar de mee-rijmende wartaal gezeefd wordt,... onderbrak Ruba spottend.
- Van Athene,... herhaalde de rhapsood,... zal
| |
| |
slechts een houten muur blijven waggelen, o onsterfelijke Xerxes.
- En zal ik, terzelver moment,... lachte Ruba,... de beenderen van de gesneuvelden plechtiglijk op een praalbed toonen?...
- Zwijg,... donderde Xerxes met een zoo vreeselijke woede, dat Ruba één oogenblik terugdeinsde.
Xerxes' gelaat strakte wit van hevige ontroering.
- Slechts één wankele muur,... mijmerde hij.
Nu zag hij hooge, roode luchten en daar middenin, op vloeiend goud, zijn troon, als waereldheerscher. En weer mompelde hij ontzet:
- Slechts één wankele, houten muur!
Toen, in een wilden triomph naar Ruba, uitdagend, jubelde hij:
- Hoort gij, Ruba... hoort gij?... Zoo sprak het heilige orakel van Delphoy.
- Ook heiligheid is te koop, mijn zoete lispelaar!
- Wreede, verminkende zot,... schreeuwde Xerxes.... ik verbrijzel je de hersenen!
- Welk eenzinsneê: Ruba's hersens verbrijzelen!... Dán toch met zalfvazen, Koning!... En dan eerst een doodenmaal en doodenzangers... en doodenfeesten.
Somber en dof zonk Xerxes in.
- Ik ben ziek, Ruba.
| |
| |
- Klauter van de hoenderstang af, o Aziatische haan. Uw felle, fiere kam hangt verlept neer.
- Met mijn blik, Ruba, wil ik u doen verstuiven tot stof en asch.
- Dat zoudt gij kunnen, als eerst gij de poelen rond uw Persepolis-paleis had gedempt.
- Altijd scheurende, wondende woorden... weerhakende wapens.
- Leg uw domme handen op uw vorstenschoot en zwijg, o tempelberoover.
In machteloozen wrevel woelde Xerxes op zijn goud gestoelte heen en weer, gestoken door een kwellenden argwaan. Wist ook Ruba nu weer dat hij in het geheim de Delphoysche priesteren, buiten de openlijk-gezonden wijgeschenken, had pogen om te koopen? O, de eenzame, vluchtende geluksdroomen, met al hunne nastoeten van angsten en ontgoochelingen, de heete mania van den drang der dadelijke bemachtiging... Zouden de verlossende orakelspreuken dan werkelijk sluw-verwarrende bedriegingen zijn? En bleef hij dan altijd een ziel, die in stormen en driften zichzelf opbrandde, zichzelf verteerde, van uur tot uur?
De offerwichelarij schonk hem goede teekenen. Zijn land bleef vrij van honger en pest. Zeus en Apollo
| |
| |
beschermden hem. Waarom groef die verachtelijke Ruba dan toch altijd in zijn hart en wentelde hij eeuwig een kant der dingen vóór dien hij niet wilde zien?
Plots uit zijn gepeins dook Xerxes weer op:
- En toch wil ik zélf tot de Pythia gaan!
- O groote jager... koers dan naar het land van bijgeloof. Doe het, als de steenen van den Parnassos van den top af neêrrollen met onweerachtig geweld.
- Ik ga.
- En laat je bezielen door Zeus en Apollo... anders verstijven uw voeten en kunt gij haar niet naderen.
- Ik ga.
- En ruk je verstand uit je hoofd en treed uit jezelf. En zoolang gij nog kunt zeggen: Xerxes, ik ben Xerxes... zijt gij niet rijp voor haar taal.
- Is er niemand die mij leidt?... vroeg Xerxes in huivering weer.
- De loensche periegieten grijpen u bij den gordel, o groote jager... en laten u hooren, dat Apollo niet dichten kan.
- Verdoemde!
- Ach, wat deert u eigenlijk mijn woord, o Vorst?... zei heel bedeesd nu Ruba.
- Het prophetische hol ga ik in...
| |
| |
- Hoe koen. De geheimen van Azië zijn de geheimen van Xerxes. Ik geef u den pronknaam Loxias en zijn Peeonia... en úw geluksduizeling keert terug. De genezing-brengende goden werpen glans over de roerige tong der cibyllen. Besnuffel ook Dyonisos. En zoo dit alles niet helpt, laat gij Pan's ruigharige trony weer eens vermakelijk gluren naar de ziekte van uw broze hart. De wind moet dan zijn luipaardenmantel naar het Westen wuiven... en zijn stem moet meevloeken met de stem der Priesteren. Maar alles naar het Westen, het Westen, Koning!
- Duistere gek!
- Of den Dood zelf roept gij op... den grooten, grauwen misvormer der menschengezichten.
- O beangstigende duivel,... kermde Xerxes.
- Ach mijn gebrokene... mijn teedere ziel uit het Oosten... vermommer uwer smart...
- Spamitres!... Spamitres!... roep mijn voorspanner der wildste paarden-paren.
- Begeert Xerxes weer te verpletteren?... Rompen en beenderen van menschen? Reeds tweemaal deze maand... liet gij vijf hovelingen en raadmelders overrennen... En steeds zaagt gij, dat zij niets anders in hun lichaam propten dan bloed, vocht en ingewanden. Verveelt u dit moordgrapje niet, mijn lieve Onschuldige?
| |
| |
- Bij Angromainjus,... jammerde de stem van Xerxes,... ik wil zélf...
- Gij wilt de onstuimigste paarden-paren vóór, om mij tot brij te rijden? Laat liever de negen zanggodinnen van Delphoy's tempel het majestueuse en geheimzinnige gebergte doorschallen, ter uwer eere... Daar groeien de orakelen van en de voorspellingen... - Maar ik wil zelf tot Pythia gaan!... brulde Xerxes in gierende woede.
- De ééne Ahura spreekt tot álle menschen,... en tot het reine Oosten, onomsluierd.
- Toch zal ik gaan.
- Bij alle duivelen van Mazana,... gij, die zelfs niet in ijzing buigt voor godenhaat,... bij de machtige en weldadige Drvaspa,... gij gaat, mijn Koning... gij gaat! En gij reinigt u ook van de Helleensche vleierijen. En gij deelt geen gouden kransen meer uit.
- Heeft de dageraad een ziel, Ruba?...
- Zooals het licht ziel heeft, dat speelt in een diamant. Doch gij gaat naar Pythia... en in een wonderkuur offert gij de voornaamste veldheeren van uw leger... die den heiligen weg naar Delphoy, de buithuizen en de heilige voorwerpen ál te goed kennen!
- Hoort gij den gek, Mardonius?... lachte Xerxes plots uitgelaten als een vroolijk kind.
Mardonius kuste driemaal den grond en vroeg:
| |
| |
- Mag ik spreken, o Beschermde van Mazda?
- Spreek... spreek.
- Zooals ik reeds zei:... de eeniglijke en laffe Meed Ruba, hier vóór ons, vreest de Hellenen. Hij vreest de donkere en lichte wemeling... de waereldvolte der menschen. Hij vreest den goddelijken krijg en het godsspraak-orakel. Zelfs nú nog, wil hij u doen keeren naar Iran. Daarom belastert hij Delphoy als een blinde kraai het licht. Maar wij, die de ellende tarten voor de glorie van Perzië, en Xerxes den Almachtige dienen,... wij trekken óp naar den eenen wankelen muur die blijven zal van Athene.
Ruba at minachtelijk spotlachjes op en mompelde iets zinnends.
Xerxes jubelde in verrukking, in duizelend machtsbesef door het vleiwoord van zijn stoutst legerhoofd:
- Mijn koene, reine Mardonius... gij staart de zon in, gij alleen!
Mardonius kuste wild en half bedwelmd den grond vele malen.
- O Hernieuwer der aarde... dat ik u van aangezicht tot aangezicht mag zien!
Xerxes doorrilde een vreemd geluksgevoel. Zoo was toch zijn wezen bovenaardsch en goddelijk van oorsprong, als hij zoo kon worden aangebeden door zijn
| |
| |
stoutsten held. Hier, als in zijn honderdzuilen-zaal te Susa, beefden alle wezens voor hem; allen die Xerxes omringden. Een God was hij op aarde.
Een oneindige trots doorzwol den Gebieder. Midden door zijn ontroering kartelde de snijdende spotstem van Ruba zijn hoogmoed in.
- Wanneer de hoog-edele Mardonius, die alleen nederig begeert te leven om roemrijk te kunnen sterven, mij niet zoo onverhoed het sluike hazenhaar uit de laffe huid had geplukt, dan zou ik, o groote Veroveraar, u verder hebben laten trekken naar het lotspellende orakel.
In de verte klonken krijgstrommelen als een dof onweer.
- Wee, wee!... zei Xerxes streng,... zoo de vos den kluizenaar gaat spelen.
- Vos en leeuw! Ook ik aanbid uw gouden beeltenis!
- Vertel!... beval Xerxes barsch met de oogen knipperend.
- Ik bleef steken,... bij het offeren van eenige uwer kostbaarst-gekleede veldheeren en vorstendienaren van goddelijk geslacht, mijn barmhartige Gebieder.
- Ga voort!
- O begeerige zelfverslinder...
- Ga voort, Meed... ik wil weten! Is Pythia's be- | |
| |
dwelming echt?... Huichelt zij geen geestverrukking? - Ik zei u toch:... met haar twee voeten gaat zij zitten op drievoeten... en zoo vijfvoetig tesaâm ijlt zij zesvoetige verzen uit.
- Ga voort, Meed!
- Ik ga voort... doch gij blijft achter! Eérst offert gij den Delphischen god, want anders hangt zijn tong roerloos. Ná het weelderige offer komt een Delphoysche tempelpriester en bedekt u het verheven Achaemeniden-gelaat...
- Bestook mij niet langer met uw sarrenden spot!
- Schop mij van u af of koop mij om... want ook ik jaag naar aardsche goederen.
- Wanneer mijn aangezicht hulpeloos bedekt wordt Ruba... hoe kan ik de Pythia dan zien?
- Gij wél, hemelsch monster met de donkere vleugelen, teer trillend in helderen lichtschijn.
-Hoe?
- Op bovenmenschelijke wijze.
Xerxes deed weer een woesten sprong van zijn gestoelte naar voren. Ruba bleef onbeweeglijk en hoonend.
- Op zinsbegoochelende wijze, o Vorst met de roode herauten.
- Ik verteer van begeerte te weten!
- Heil uw deurwachteren!... Gij prikt gaatjes in
| |
| |
het doek, precies op de plaats waar de koninklijke oogen van mijn aardschen god schitteren.
Xerxes snel vatte het bedrog.
- Met afgedekt gelaat dus, ga ik verder.
- Gij hapt toe als een witte zwaluw in vlucht haar prooi. - Juist! - Gij gaat verder. En voor en achter u schallen de trompetten...
- Trompetten?
- Bazuinen, hemelsch monster wien de duivelige kweldrift is ingeboren en dat zweert bij den zoetrottenden geur der kerkhoven.
- Bazuinen?... Bij Mythra...
- Bij Mythra,... bazuinen. Dan wordt gij voortgeduwd, voortgeschopt en voortgestooten. Men plaagt u gelijk een verdwaalden, schuwen uil in zonneschijn. Gij scheurt u de teenen open aan scherpgekante rotsblokken. Met hartstocht en bijgeloof wondt gij u aan hoofd en armen, en al offerde gij honderd paarden, o heroïsch nabroedsel van Thraetaona,... al offerde gij duizend ossen, tienduizend schapen, en al deedt gij brooshartiglijk haoma-plengingen aan Drvâspa,... de stilte der bergen plet u neêr... gij doorleeft een huiverende eenzaamheid, alsof Ashi Dahaka geruischloos om u heene zweeft. Al smeekt gij Drvâspa drie hoofden, zes oogen en duizend zinnen af,... gij zoudt weerloos staan tegenover het
| |
| |
prangende geheim der valleien en de duistere, bedwelmende dampen der rotsspleten. Boven u, over trappen en in holen, schijnt een bleek, groengoudachtig licht, als een gifrottend vocht dat walmend ontbrand is. Den oehoe hoort gij weeklagen en geheimzinnig ritselen met de onzichtbare wieken in pijnen- en laurierenkruinen. Als van tien onheil-zuchtende dooden roepers weerkaatsen de bergen zijn stem. Eindelijk, half bezwijmd, nadert gij den tempel. Alles om u heen is van een sombere verschrikking. Ook in het binnenste van het heiligdom drukt de geheimenis zwaar. Een beangstigende demping van allerlei gebroken geruchten suist om u heen. Eindelijk hoort gij Pythia het heilige water weekelijk slurpen uit de Castalische wonderbron. Aldra, sneeuwbleek, bootst zij de stemmen van Apollo na. Een blauw doorschijnend licht als van een vederzoom, strijkt trillend langs haar neer. Zoo gij haar kondt zien,... maar zij is te mager, gij ziet haar niet,... zoudt gij bemerken dat zij bladeren eet van een gewijden laurierboom. Gij kunt meekauwen als gij wilt. Zoo gij haar kondt zien, zoudt gij bemerken hoe woest zij reukselen rondstrooit vóór het altaar en hoe zij damp eet uit de rotsspleet.... Al benarder raakt zij in vervoering en krijt zij schriller als een roofmeeuw, die een anderen vogel gulzig den buit afjaagt. En Apollo, dien de
| |
| |
Hellenen vereeren als wij den lenigen heerscher Haoma met de gouden oogen, op de bloeiende hoogte van Haraithi, slaat haar met zijn heilige razernijen. Heur zijdeglansige haarkrullen laat hij doorwarren als van eene bezetene. De vleugelen op den glinsterenden drievoet fladderen gelijk een ontzachlijke, bleekgele vlinder. De bezjmde Pythia stuiptrekt en zucht als een stervende. Op haar weeke lippen borrelt een giftig-blauw schuim gelijk van een serpent. Zij is dooder en strakker dan wit marmer. Plots richt zij zich overeind van haar drievoet en tuimelt naar vóór als een klotsende golf, luid brekend op een ziedenden boeg. Uitzinnig rent zij het heiligdom in. Tusschen mengvaten en altaar trampelt zij roode stofwolken op. Tót een der priesteren haar bij den gouden gordelgesp grijpt en weer op den drievoet terugsmakt, waar een koperen slang den kop naar haar opkronkelt. Daaronder stijgt een damp uit, walmend-geel als een zwavelende pest, en de cibylle gaat opnieuw stamelen met de spookholle, spellende stem van een God.
Xerxes luisterde ademloos.
- Nu, mijn wilde zwerver in vurige avonden, begrijpt gij de prophetische uitstortingen dezer bezielde? Zoo springt Apollo om met het brein der waarzeggende menschen.
| |
| |
- Zij kauwde de tooverplant niet lang genoeg,... mijmerde Xerxes.
- O Schrikkelijke,... langer dan gij geduld hebt tot luisteren. Want dit nu is de schoone waanzin dien God schenkt, en die ver en ver over de bezinning en bedachtzaamheid der aardsche schepselen heenschiet. Xerxes zweeg en staarde.
- Overtreft het niet ál uwe verlangens naar vleugelsuizende geheimzinnigheid en tragischen angst, en het fel gebrul uwer twee rijen geborduurde stieren en leeuwen op uw troonbanieren, o speren-omschermde Koning? Nimmer volgde gij donkerder gloed langs de zonneschaduw van een bergvliet. Dit bange, zware violet grijpt heel de spheer van Delphoy. Heel Pytho en Lycorea bedreigen uw ziel. Aan den steenen navel uit het midden van den orakel-tempel ontstroomen schokkende tooverkrachten. Een razende vrouw, die reukvaten ommekantelt, zegt wat de priesteren willen dat zij zeggen zal...
- Priesteren, Masistes?... Zegt Ruba priesteren, broeder?
- Vergeef den Meed, o Vorst,... viel bedeesdelijk de zanger van Chios in.... hij vergist zich.... Wat Apollo wil. Want de goden laten zich niet omkoopen.
- Gij waagt zonder mijn wenk te spreken voor mijn aangezicht, slaaf?
| |
| |
- O, kon ik uw wenk slechts zien,... zei in droef-bedwongen smartelijkheid de rhapsood.
Xerxes zag nu alleen de blinde oogen staren, waarin tranen fonkelden.
- Spreek,... beval plots heel zachtmoedig Xerxes.
- Beproef het orakel, o Koning,... zei schuchter weer de zanger van Chios.
- Gelijk Croesus,... merkte Mardonius snel op.
- Overbodig, mijn Welgeschapene.... Gij wilt onzen zoeten zwelger te vroeg doen toebijten. Hoe zou hij den misleiden Croesus kunnen volgen? De heilige weg naar Delphoy is marmerblank geplaveid en van het ontzachlijk amphytheater der rotsterrassen is iedere proef te overzien.
Ruba lachte luid. Xerxes begreep niet waarom.
- Overbodig, Overweldiger. Ik heb de proef hier op mijn vingeren. Als de orakelen u niet bedriegen buíten u, dan bedriegen u de orakelen ín u.
- Flauwmoedige Ruba, gij havent mijn triomphkar!
- Die wankelen gaat over den grond van Aeoliërs en Achaeërs, tusschen de koninklijke toortsendragers...
- Eerst als ik in Phocis en Boeotië ben.
- Reeds daarvóór, mijn vader-zoon, die u betooveren laat door den blik van een wraakgierigen sprinkhaan.
- Daarvóór?
| |
| |
- Luister naar uw Ruba, die uw hoogste Raadmelder verdient te zijn... die moest zetelen op een troon van ivoor en goud... die koninklijke zalf moest laten geuren uit zijn baardkrullen,.. in wiens tulband een diadeem gebeiteld moest staan,.. die van kruin tot teen, blauw, wit en purper verdiende...
- De proef, Ruba?... kreet Xerxes ongeduldig.
- De proef? Zie hoe ik het menschengelaat gelijk van uw sphinx uit Persepolis. Ge vraagt mij raad?... De Gebieder hunkert om bijstand!... Hoort:... gij laat behendiglijk dempen, de bron van Castalia.
Xerxes, in onrust, al vooruit zoekend naar het geheimzinnige verband van Ruba's woorden, voelde zich verstrikt in een vreemde verwarring.
- De bergen en rotsen van Boeotië, Phocis en Locris doet gij tot den grond toe afbeitelen.... Gij Onbeteugelde, vermoogt immers alles.
- De dood sluipt er op de teenen rond,.... zong Pan eens in liefde-verdriet.
- In Arcadië zong hij dat, o begena digde wijndrinker,... tusschen de gouden platanen en de roode eiken! Maar niét in Phocis, waar de godsspraak dondert.
- Tóch zal ik haar beproeven.
- Overbodig, mijn Koning. Bij Perzischen boog en Medisch zwaard,... maak de godsspraak met de aarde gelijk. Ook de rotsen zijn uw roerlooze va- | |
| |
zallen, als gegoten door Hegeladas. De gouden mengschalen ontgaan u toch niet. In een heete zwavelkolk ontstaat de prophetische bezieling. De heele tempel van Delphoy is in nevel gedrenkt. Van ravijn tot ravijn drijft de heilige damp, dán als een ijle sneeuw-wolk, dán als de glans van vreemde visschen in gouden kommen. Zoo gij niet hakt of verbrijzelt... vult dan de aardspleten, o Koning... waaruit de goddelijke mist opstijgt...
- Vullen?
- Vullen. En de drievoet zwijgt. Ook Pythia wordt stiller dan een doode boom.
- Hoe zal zij dan waarzeggen, lieve Ruba?
- Zonder bedwelmenden damp geen toekomst en zonder toekomst geen voorspellingen. Ontroof haar den adem van Apollo en de god wordt hulpeloos met het onbezielde lichaam der Pythia.
Xerxes murmelde:
- O, mijn droomen van den gouden krekel die de cyther bespelen ging!
- Ook de blauwgegordelde meisjens van Delphoy onthullen u alle geheimen.
- Zijn er waarzeggende meisjens in Delphoy?
- Geen orakels, o Moederzoon, toch slaaplooze ziensters, die voorspellen uit de schaduwen der berg-vuur-signalen voor minder dan een schip elpenbeen
| |
| |
en Aegyptische vijgen. Eertijds gingen zij in schemerachtig duister, van het sombere Parnassos-gebergte vrijen met bronstintige Thessaliërs, en wierden twee-beenig zwanger op den mirakelenden drievoet. Doch ditonkuische menschenkiemen voorzeide hen de godheid niet.
- Vrijden zij met Thessaliërs, Ruba?
- Erger Heer... zij wierden zwanger. De magnetische kracht van hun wezen ontlaadde zich vooral naar hun buik.
- Ay mij, schulddadig mirakel!...
Xerxes glimlachte.
- Zoo is het, mijn Leeuw, die siddert voor het fonkelende morgenoog van den haan.
Xerxes bleef zacht glimlachen.
- Wel lag de drievoet overkronkeld met wijnranken en laurierkransen en wilde spelonkrozen, maar de slaapzuchtige Pythia plukte voortaan de wijsheidsvruchten der orakelen voor een wezen buiten en voor een wezen in haar.
- O,... de zoete murmelingen der cibyllen... de donkere en verbijsterende fluisteringen der toover-vrouwen! Ik ken de geweldige en vernielende kracht van het magische woord. Gij scherpt mijn argwaan, Ruba, maar het gelóóf in mij aan de godsspraken, verwurgt gij niet.
| |
| |
De zanger van Chios luisterde en glimlachte bij deze woorden in zachte ontroering.
- Dit schenkt u geluk, rhapsood... ik zie het.
Mild zong Xerxes' stem.
- O Koning der Koningen,... als Apollo verstaat gij de stomme en de zwijgende zielen,... stamelde de zanger van Chios.
- Wanneer uw God,... viel Ruba ondermijnend in,... de sprakeloozen hoort spreken, dan is het omdat hij oneerbiediglijk doet alsof de sprekenden zwijgen.
- O Ruba, dolk,... lachte Xerxes.
- Luister, mijn opgewonden hart.
- Ik luister,... zei heel plechtig Xerxes.
- Uw bode naar het orakel der Branchiden, kwam terug zonder stem. Want wat hem onthuld wierd heette door anderen zóó schrikkelijk, dat hij van ontzetting er bij de spraak verliezen moest. Maar ook kon het zijn, dat hij niets vernomen had en met leegen mond niet waagde zijn Beheerscher te naderen. Wij Barbaren van het Oosten zijn ruw en ranselen graag het lot terug, dat ons zoo pas gegeeseld heeft.
- Schepper der menschenwaereld, heil!... schoot Xerxes half lachend uit.... Moet gij, Ruba, dan altijd zout water schenken?
- Wat gij denkt is zoo puur, als het blauw van het
| |
| |
uitspansel. Doch herinner u, Vorst:... uw bode, van Delphoy eenmaal teruggekeerd, sprak als de duisterste duisterling.
- Ik herinner mij.
- Gij geheimzinnig kenner der magische wetenschap, die uw symbolische leer laat balanceeren op uwen koninklijken neus, gij boorde met uw koningsblik als een wreed scherp, in het week-pijnlijke van zijn pupillen. Toen wierd het woord van uw snelbode met zijn wimperlooze oogen, nog duisterder.
- Schavuit, ik herinner het mij.
- Gij kondt het keeren naar rechts, en het orakel had gelijk. Gij kondt het wenden naar links, en het orakel had gelijk. Het had geen boven en geen beneden, geen voor en geen achter.
- Bij Zarathustra,... ik herinner mij.
- Gij liet uw bode toen dronken drinken en wegdragen door slaven. Voor Apollo was dit gericht het luttelste der luttelheden. Hij telt de zandkorrelen der woestijn en de droppelen der zee. Maar een mensch?
- Schenner!
- Den volgenden morgen, toen uw bode nuchter was, ondervroegt gij hem weer, doch hij zweeg.
- Zoo was het.
- Hij die alleen te raden geeft vergist zich nooit.
- Wat kan ik voor u doen, Ruba.... weigeraar van
| |
| |
alle goud en eergeschenken? Gij redt mij uit het moeras der dolingen. Heil dank, heil dank, lieve Ruba.
- Toch is Loxias een schoon symbool, mijn koninklijk kind. Juist omdat hij duister is omvat en verbergt hij alles.
- Ontzettend orakel,... zei zuchtend Xerxes.
- Ken uzelf, roept het u toe. Dat wil zeggen, Achaemenied:... blik naar binnen... naar het goddelijk-menschelijke in u, naar het wezenlijk-mystische.
- Ken uzelf,... mijmerde Xerxes na.
- Ja, Koning aller Koningen, en begrijp dan dit... dat Ahura Mazda tot alle Perzen en Meden spreekt, tot alle goede menschen der waereld, zonder orakelen, uit de oneindige reine blauwte zijner hemelen.
Xerxes gromde.
- Grom maar, mijn princelijk dwergje... dat houdt uw longen gezond. Loer maar, als een tijger die een pauw met d'oogen vasttoovert op een gekoepelden muur. Toch zeg ik u,... de menschen bedriegen elkaar zelfs als zij waarheid spreken. Iedere stap nader tot de cibylle brengt u tienmaal zooveel stappen verder van Ahura en Zarathustra. Gij Heerscher van Iran, hebt tweemaal den paradijsachtigen leeftijd bereikt, tweemaal de bloeiende reinheid van den eersten man. Gij hebt Thystria gezien in de schonkige gestalte van den stier met de gouden hoornen, door het wisselende
| |
| |
licht der aarde heenrennend, terwijl hij alle sterfelijke schepselen bijeenriep en vroeg: ‘Wie wil mij vereeren en plengingen voor mij schenken van haoma en melk?’ Gij hebt hem daarna weer zien verschijnen in de fiere gedaante van het witte paard: de Waarheid, met het gouden gelaat. Hij trok ten strijde. Vóór hem werpt zich de donkere duivel: de Leugen, Apaosha neêr. Zij hinniken wild dooreen, het donkere paard Apaosha en het witte paard Thystria, en ze botsen tegeneen, stampend en stofwolken opwerpend, hoef tegen hoef, en ze strijden drie dagen lang en drie nachten lang. En de donkere duivel Apaosha, het zwarte paard, wint. En Thystria, de heerlijke en reine, kermt: zoo de menschen mij vereering gaven, o Ahura, en geloof schonken, ik zou de kracht bezitten van tien stieren, de kracht van tien bergen en de kracht van tien rivieren. En hij smeekte Mazda om bijstand. En Ahura overstortte hem met deze kracht en weer ontmoetten Thystria en Apaosha elkander, in de gedaanten van het witte en het zwarte paard. Weer stuivend gestamp van hoef tegen hoef, zoodat de aarde eronder dreunde. De zon ging en de maan kwam, en nog vochten zij. Weken en weken lang. Tot eindelijk het witte paard het zwarte verpletterde. En Thystria juichte: Ahura Mazda, eeuwige Wateren en groeizame Planten, geluk o geloof van
| |
| |
Mazda, geluk o Land van Iran! De Waarheid won!
Xerxes bestaarde in vrome verrukking Ruba, terwijl deze, met gewonde stem toch, uitdagend naar Mardonius, Masistes en den zanger van Chios, nog zei: - Haat en veracht, o Koning, de Hellenen, zoo gij dit meent te moeten.... Doch doe het nooit in den naam van Cpitama Zarathustra.
|
|