| |
| |
| |
Bloedend Troje
Op den gewijden kustbodem van Ilium bleven zij vóór den Gebieder opstoeten, de in-koper-gekolderde Achaeërs en de Trojanen in hunne Aziatische veelglansigheid van geleedren. Xerxes hoorde het plettend schuren, knarsend bersten en knetterend klieven der bronzen schilden van ruiters, hopliten en wagenaars die zich over hunne brieschende trappelpaarden kromden en wrongen, of tegen elkaar inbotsten en dolwild elkaar omkronkelden als vechtende centauren, achter wier beestmenschlijven herculische helpers wortelknoestige boomstammen zwaaiden gelijk brijzelende knotsen, of koperen stootlansen wierpen, ontbrandend in schichtigen zonnegloed. In de nevelachtig-wijkende, sompige tusschenruimte der vijandelijke slagordenen, bloeddoorplast en van
| |
| |
lijken en rochelende gewonden overstapeld, zag hij aan weerskanten, ontembaar-hartstochtelijk, de geharnaste Achaeërs kletterend in hunne kurassen, en de hooggehelmde Trojanen de lage, bulderende en fel-blinkende strijdkarren bestijgen, moordlustig en wreedwoest grijpend naar gekronkelde bogen, juk en mennende teugels; zag hij de opene veelvervige bakken, in daverende vaart op- en neêrschokkend en zwenkend over de glooiende, drassige vlakten, tusschen het krakend gespan voortgerukt door den dood ontvluchtende of tegemoetsnellende, razende rossen; zag hij ze stormrennen achter en op malkander, onder wapperslag van banieren en chlamyden, omhuifd in grauw-stuivende stofwolken, van donkere bloedglansen doorschoten. Koperen wagenwielen flikkerden als raderen met fonkelende spaken en zilveren naven zeisten blixemschichten tusschen gloeiend gruis en dampingen, traag de dreunende aarde als een rook ontstegen. Geweldige helmkammen, drieen vierdubbel bepluimd met blauw-, geel-, zwart- en roodgeverfde peerdharen bossen, die gelijk slingerende staarten langs nek- en krullokken, ijzeren en bronzen rugbedekkingen neêrfladderden, zwaaiden en likketongden in den zonneschijn als trilvlammen. Kabelig-doorpeesde, naakte armen en beenen van Heroclesachtige krijgers-gestalten hieven of strekten
| |
| |
zich blank uit den azuur-glinsterenden en purper-gezoomden, korten wapenrok, omsloten van rijk getooide metaalpantciers en lederen kolderen, waaroverheen de gespen-omsnoerende lijfgordelen gloeiden in speelsche dagglansen. De tinnen, looden of koperen scheenstukken, van enkelknook tot knieën om de beenen gelust, sloegen rond de voeten der langlokkige strijders een spiegelstaal licht en de krijgswagenen der Trojers ratelden áán in gedruisch en ontzetting, tot vlak voor de ronde randfonklige schilden der Achaeërs. Dan sprongen de mannen Priamus' dreigend als kringgieren uit hunne karren en knetterde schild tegen schild, in een aldoovend brulgeraas en ijzingwekkend oorlogsgehuil. Bloedende achterschenkels van gekwetste hengsten sleurden roode druppelsporen langs de scherpe, voren-insnijdende, uitgezakte disselboomen. De lange, magere koppen, met de menschelijk-donkere, puilende schrikoogen de bangsnuivende neusgaten en kortgespitste ooren, der dán dol-ijlende, dán plots steigerende paarden, spatten en dwarrelden als een vaalgroene sneeuw bezoedelende schuimvlokken van de verwrongen angstbekken en halfdoorbeten tooms, de lucht in. Xerxes hoorde door het blindheete wapengedruisch, het onweer der krijgswagenen en het schriklijke strijdgeschreeuw heen, kermend vloeken en gillend
| |
| |
tieren van vluchtende of neêrtuimelende krijgers, die ruglings uit den openen en schommelenden achterbak hunner kletterende karren weggeslingerd wierden, óf dwars en krom gekneusd, met afgehakte lichaamsdeelen, uiteengescheurde lendenen, langs zij- en bovenrand der wagenschilden omstortten en in bochelende duikelingen onder riemen, wentelende wielen en haak-assen vergleden, terwijl enkelen vóór zij vielen op de van-vuur-geschroeide zwarte aarde, moorddriftig-misvormd of bebloed, gelaat aan gelaat nog één tel in doodswanhoop het licht inhieven. Over de geheel-ontmantelde en naakt-neêrvallende, verminkte en kermende stervenden, trappelden, van priemende prikkels gespoord en door zweepknallen tot duizelenden gang aangehitst, versch in den strijd zich stortende, manenflapperende peerden en gingen brijzelend de aardschuddende strijdwagens, waarop in het slurpende daggoud nieuwe heldenverdelgers met nog onbesmette, flonkerende rusting en trophee's overeind stonden, terwijl in de krioeling van dicht-opeendrommenden, spitsgekoperde lansen, korte spiesen, zwaarden, bijlen, stootsperen en bogen in een schellen metaal-brand alzijds vlammen uitwierpen en helle vuurstralen afketsten. Tot vluchtende voetbenden, in ontzachlijke troepenmassa's, gewapend met knotsen en haktuig, plots ommewend- | |
| |
den, tusschen de rennende karren sprongen, in vermetele woestelingen-kracht zich aan de gebitten en zweetende beestnekken opheschen en de rossen, rillend, met schuim overspat, tot staan brachten. Meegesleurde remmers, struikelend over hun beuklaars, draagriemen en brokken van versplinterde speren nog in de doorkrampte vechtklauwen, wierden ondervonken-flitsende hengsthoeven en bakwielen vermorzeld. Maar achter dezen, elkaar dekkend met manshooge, donkergevlochten schilden tegen steen worpen, speren en pijlen uit de karren op hen afgezwaaid en weggeschoten, drongen in felschimpende en tartende verachting de hopliten aan, tusschen boogschutters en slingeraars, gekroond met ijzerpuntige ossen-hoorns. Zij rameiden splinterend vaneen, dissels en wagenwanden, en spleten lillend met hun vlijmend bijlenscherp de weekvleezige rompen, schonken en peesschenkels der steigerende beesten. Zwarttroebele bloedkolken spoten brandend óp en stroomden over beenen, handen, armen en pantcier-glimselen dervechters; deden een lauwen, rooden, tragen damp walmen over drassig aarde-zwart, krimpende lichamen, roodbedropen kolders, schubbend koper en brons van kurassen en scheenbedekkingen. In dolzinnigen tergtoorn wierp het voetvolk zich toen op de menners, lanciers en steenwerpers der kampwa- | |
| |
gens en kliefde ze aan stukken boven hun neêrgestorte, stuiptrekkende rossen. Tot Xerxes huiverde van het smartelijk-snerpende paardengehinniken het gillende krijgsgeschreeuw der rauwe nekwervelbrekers en muurbestormers.
Mardonius en Masistes, zijn vorstelijken broeder, verontrustte Xerxes avond en morgen met zijn veldslag-visioenen van Troje en het onbeteugelde verlangen, de schimmen der heroën en den lichtvader Zeus in der ijl te kunnen offeren de heilige, witte paarden zijner eigene konings-karossen. Naar welke onbekende hemelstreek op Ilium's grondgebied Xerxes zich ook keerde of wendde, altijd weer verrees de rhapsood uit Chios en wees hem de vlakten waar de afgrijselijke bloedkrijg van broederstammen had gewoed, terwijl zijn ontroerde stem niet eindigde te verhalen van oorlogsmoord en heldendrift tusschen de zwartgeschroeide muren van Ilios en de teisterende golven der Aegaeïsche zee.
Xerxes, zelf oprukkend tegen de Hellenen, door-schokte juist toén een uitscheurende snik van weemoedigheid, door Ruba met vreugde opgevangen. Van ál deze rotsklompen-slingeraars, stormige vechtreuzen met koperen rompen en bronzen schouderen, in hun vreeselijke vernielkracht en slachting als He- | |
| |
racles-telgen zich werend en genadeloos de strijd-drommen inspringend, was geen stofje meer. Hun gouden mengvaten, wijnbekers, leefden langer dan de heldenhanden die ze hadden geroerd en omkneld. En toch verdrong Xerxes de smartelijke droefheid zijner mijmeringen onder een wraakzuchtige heetheid van begeerte: het leeggeplunderde Troje te wreken op de koene Hellenen; doch vóór alles om zichzelf zoet-stillend te wreken op den goddelijken Darius uit het roemruchtige koningsgeslacht der Achaemeniden, zijn diepgekrenkten vader, zoo heimelijk-sarrend of plots schel-overmoedig door de pluimdragende mannen van Hellas weerstaan en belaagd. Xerxes verachtte met heel de triumpheerende levensmacht van zijn onbegrensd tyrannengezag en het oordoovend gedruisch zijner weemlende heirscharen, de verdoemd-trotsche Atheners, over wier azuur-lichtend water en klaar-tintelend bergland hij bevelen van onderwerping wilde heendreunen als aardbeving-schokken. Hij bespotte dit volk, dat dwergelijk verzonk onder de stoute rotslijnen en sneeuwblinkende kammen van Parnas en Cithaeron, en de bruisende golven der Aegaeïsche zee voortzette in het gouden heuvelen-gedein en de wazige blauwingen der valleien, besprenkeld met den zilveren gloed van den wilden thym. Hij bespotte dit
| |
| |
ras, dat rusteloos en onwetend zijn afgoden voor het gepeupel uitstalde of te koop bood aan morsige havenklanten en graaiende bedelaarshanden. Hij beschimpte het volk van Hellas, dat zich waggelend den groenen klimop en den myrth tot kransen vlocht in het blonde haar, en terzelvertijd door gegeeselde slaven zich goden liet kneden uit klei. Goden die brulden en brieschten van genot onder het heete slurpen van hun dampigen, zoet-harsigen wijn, of in uitmenschelijken honger zich de buik dik en den navel tot een puilend gezwel aten; goden die in menschelijke schandlusten zwijmden, hun ouders in stukken hakten, hun kinderen verzwolgen, toornden of soms loeiden in bange wanhoop, als het dorstige vee.
|
|