| |
| |
| |
Achilleus, Hector, Patroclos
Ook van Achilleus uit Thessalië, den koning der Myrmidonen, zwak gebieder over vijftig scheepjes en drieduizend krijgertjes, moest de rhapsood telkens nieuwe verhalen doen, en vooral zijn zeesteden-roof met Ayax, bezingen. Toch stond de Albeheerscher met wrang gemoed tegenover Achilleus' walmende treurnis. Hoe kon deze vermetele en goddelijke held, eens met honinggouden ambrosia koel gezalfd, kwijnen om een enkele vrouw, wrokken om een schraalbloedig meisjen, een nederige buitslavin, die slechts onder de schaduwen van den weefstoel sluimerend haar leven afdroomde? In heete razernij en hartstocht-roes had Agamemnoon, de oppervorst, Achilleus den brozen buit ontnomen. Wat? Was zij vóór Achilleus' overrompeling, een fierhartige konings- | |
| |
dochter en niet de onderworpene slavinne-maagd Briseïs? Was zij het troetelkind van een koning Brisis? Xerxes schimpte op dit onnoembaar koninkje, dit nietig vorstje over honderd schilddragers met wapperende helmpluimen. In beleedigenden wrok herdacht hij dit koninkrijkje en armelijk menschenstadstaatje, dat tot puin ineen zou zinken als Xerxes' onmetelijk leger er in de verte slechts langs marcheerde. Achilleus had Brisis' paleis overrompeld op zijn hongerige rooftochten te Lyrnessus. Ay! Zijn Myrmidonen konden er nauw twee handen goud en zilver plunderen. Doch waarom brulde Achilleus zoo schrikkelijk tegen den oppervorst Agamemnoon, toen deze Briseïs voor Chryseïs ruilde? Waarom slingerde hij den Atride een scepter voor de schenen? Omdat Agamemnoon in gulzige drift den held had gekrenkt in zijn toomloozen krijgers-trots? Xerxes lachte om deze onnoozelheid. Voor hem brandde Achilleus' toorn los uit beangstigende jaloesie. Agamemnoon had den buit van den Myrmidonen-koning afgedwongen. Wat deerde Achilleus een slavin, een gekregen slavin die hem weer geroofd wierd? Doch de razernij brak uit in dezen vecht-geweldenaar, omdat de blondlokkige met heel zijn hevige ziel verliefd was op het bleeke koningsdochtertje dat als een schroomvallig eergeschenk door zijn jubelende herauten naar zijn eenza- | |
| |
me standtent was heengeleid. Agamemnoon stal het zoele geluk van zijn jonge leven, daar, aan de druischende vlakte-kust van Troas. Want Achilleus was blind-verliefd op Briseïs, wier schuchter-dwepende oogen grondeloos staarden als het doorsterde zomernacht-azuur. Stil nu en dan, lag Achilleus' vreeselijke speer, de geweldige Peleuslans, maar niet zijn lyra, wier betokkelde snaren in weemoed zongen tegen het loome geruisch van de stil-grijze schemeringszee. Patroclos, zijn edele zielsvriend alleen mocht hem naderen. En telkens zag deze den ontzachlijken held losbreken in woesten smartwaanzin. Als Achilleus soms even luisterde in de verte naar de krijgstrompetten die loeiden aan het strand, dan spatte een wild licht de oogen uit, om dadelijk weer te dooven wanneer zijn blikken Agamemnoon's kamp omzwierven. Hij haatte den Mycenae-koning met een verdelgenden minnaarshaat. De slingerspeer trilde in zijn helden-knuisten, doch onder Pallas Athena's bezinnend gefluister en zoel-dempend gekoester bedwong hij zijn toorn wonderlijk en zachtzinnig. Maar hij dook weg met zijn weeke lier, ver van zijne vrienden en zijne krijgsmakkers. Hij hoorde bijwijlen het oorlogsgetier nabij de schemerende muren van Troas, in een beangstigende verontrusting, en hij zag de schaaphoeders van het Ida-gebergte zonder vrees
| |
| |
voor overrompeling, de valleien afdwalen, maar de wreede waanzin van zijn jaloesie bleef hem teisteren en liet hem zijn liefde-smarten in de eenzaamheid uitsnikken.
Hoe kon Peleus' zoon ooit een kind der droefenis wezen? En toch zag Xerxes hem altijd weer, in zijn pijnigende melancholie, als een ingezonkene, grimmig-verward in zijn liefde-angsten en in zijn wrok. Hoe kon deze goddelijke krijger uit het bloed van Zeus, uit een groot heldengeslacht gesproten, blozen onder de schuchtere mijmeringen van een teeder meisjen? Hoe kon deze heros, die met de reutelende kracht van een centaurischen adem, worstelende vijanden achter hunne schilden neêrtuimelen deed als ontwortelde boomen in stormvlagen, hoe kon deze eedgenoot Agamemnoon's, in koppige en wrokkige gramschap zich verstarren tot bewegingloos toeschouwer? Xerxes voelde Achilleus' haat tegen den heirvoogd als een levenden bloedklop door zijn eigen polsen hameren. En hij vond den Atride een nasluipenden, laffen, verbasterden heerscher. De scepter met de gouden nagels moest hem door den nek gekerfd worden. Hij beschimpte Achilleus. Hij tergde hem met zijn wellust en zijn trots. En toch vreesde hij den godenmachtigen, wreed-hartstochtelijken kamper. In Xerxes' leger zou zulk een weerspannige
| |
| |
vecht weigeraar voor het troepenfront zijn opgesleurd als een ontvluchte en verminkte krijgsgevangene, het hout van de galg niet meer waard.
Toch wekten de somber-zelfzuchtige liefde-mijmeringen van den Pelide weer telkens woede in Xerxes. En tegelijk besefte hij de grenzelooze aanvoermacht van den allerschoonsten Achaeërs-held. Er was een wondervreemde spheer om dezen hevig-onstuimigen en goden-trotschen tarter van lot en leven. Zijn dolle vermetelheid was doorzegen van iets plechtigs en verhevens dat Xerxes roerde en stil maakte. De eenzame ernst van deze geweldige natuur boeide en betooverde den Algebieder. Want zoo onkwetsbaar als hij leek van lichaam, zoo kwetsbaar was hij van ziel.
Uit het woeste Thessalië, uit Phthia kwam hij en van dit land nu wilde Xerxes alles hooren.
Heel, heel in het noorden van Hellas lag het, tusschen ontzachlijke bergenmuren en rotswanden omsloten. De Olympos-kruin blonk er, blank oversneeuwd als de burcht der zalige goden. Daar bovenuit flonkerden de violet-kristallen spitsen van Zeus' paleis. O, Xerxes zou hem zelf beklauteren, dezen godenberg, die het blauwend-metalen hemelgewelf inboorde naar de hoogere hemelstreken, waar de Poorten van Helios avondroodig gloeiden in de ruimte van het Gren- | |
| |
zelooze. Hij zou tusschen de kloven en rotsblokken opklimmen, gelijk hij als jager de duizelende hoogten van d'Aethiopische ketenen had besprongen. Hij wou, woú dit ongenakelijke en geheimzinnige oord van Achilleus en d'Olympiërs doorzwerven. Want niets begoochelde hem zóó als huiveringwekkende wildheid en woestheid van natuur, menschen en dieren.
Achilleus had de rotsholen, de geheimzinnig-duistere dennewouden en bergkloven van Thessalië tot vlak bij de zwarte cypressen en de in schuim-brandende kusten om- en doorzworven. Hij had er als een barbaarsche aardeling met de wilde dieren gevochten. De rhapsood van Xerxes bezong de gouden valley van Tempe en nu begreep de Algebieder beter het zwijgend-wrokkende wezen van Achilleus. Want de godenmachtige Pelide was in deze stuiptrekkende natuur, waar rotsgevaarten en water elkaar in zware eenzaamheid vernietigden, opgegroeid. Temidden van het brandingsgeruisch der watervallen, het galmen-dolende echospel der onderaardsche grotten, hoorde hij vanuit de laagte, het joelgerucht der goden op den Olympos en den klank hunner windsnelle stappen op de gouden sandalen door de golvende lucht. Als een jonge, goudblonde leeuw, zoo darteldurvend en uitzinnig van vechtverlangen zwierf hij
| |
| |
rond, de rengrage Achilleus, door de goudgele pracht van zijn haren omschenen als in een lichtenden zonnekrans. Zoo deed hij er zijn eerste strooptochten, stout en droefgeestig tegelijk, en voor zijn prentkleurige gedachten verschenen de oude koningen van Thessalië hem als verblindende krijgers tusschen de geplunderde rotsburchten en onbekende volksstammen. Xerxes hoorde de Pan-achtige daverstem van den centaur Cheyron, Achilleus' meester, die hem in stoute scherts over de bergen en rotsen van Thessalië heenjoeg, hem voedde met berenmerg en de zoete lever der leeuwen. Somwijlen, in vermetele overdaad, hoorde Xerxes Achilleus de viersnarige lier tokkelen met de spitse van zijn jachtspriet, zoodat zijn andere onderrichter, Phoinix, uit zijn strenge leeringen gelokt, soms zelfs in lach schoot. Daartusschendoor klonken de wulpsche hinnekingen van satyrs en sylenen als schelle klokken in den schemer. Doch hoe snel doofde de zinnelijke schalkschheid der bergen- en woudstemmen. Want Achilleus kwam uit het rotsenland, waar de sneeuw door de wolken stoof en de wolken in de glinsterende sneeuw weer uiteendwarrelden. Hij was het kind van eeuwenoude wouden en hij kende de tot mijmering lokkende schaduwen van laurieren en oleanders. Hij onderging als een sproke, het aardegeheimen-uitfluiste- | |
| |
rende gesuis van boomkruinen, dat zich vermengelde met het geruisch van de kustzee. Soms, in een heerlijke levensverbijstering, zong hij méé met de eenzame herders, die in de kronkelvalleien zwierven tusschen de klippen en kalkrotsen, de roodachtig-schemerende wanden der bergen en langs de nevelig-zilveren meren. Hoorden ook zij uit de verte de koperen bekkens van Zeus, als hij de ontstelde stervelingen zijn hemelgeboden verkondde? Ach, als Xerxes eens méé had kunnen zwerven met Achilleus, over de onbeklauterbare, gebrokkelde rotsmuren, waarachter in geheimzinnige gloeiingen, de bloeiende takken van wilde olijven en platanen dooreenestrengelden. Als hij eens mét hem had kunnen naderen den heiligen eik van Zeus, die zoo wonderlijk ruischte bij avondval, terwijl op de randen zijner bladeren het zonlicht danste als zwevend goud!
Hoe klein en tenger zal deze held ineengekrompen zijn in smeeklijk ontzag, voor de vreeselijk-beangstigende ratelslagen van het onweer boven de loodblauwe bergenruggen, waar de blixem bleef knetteren en opsparkelen als uit korven vuur. Dan, in benauwenis rende de knaap naar Cheyron's hol op het boschrookige gebergte Pelion terug, vóór d'avondschemering muursteilten en rotsgestalten met haar aschwebbe had overworpen in het donker. Want
| |
| |
Cheyron, half paard half mensch, en toch een wijze ziener die alles van kinder-bangheid en kinder-visioenen begreep, zooals eertijds zijn strenge leermeester, de oude Pars, koesterde zijn edelen gezel. Nu zag Xerxes het klaarder dan vroeger: deze man, de held Achilleus, mijmerde in de schaduw van de zwarte vlag zijns noodlots. Dit was onwrikkelijk en noch het wijze woord van den centaur Cheyron, noch de godenkrachten-opwekkende leeringen van Phoinix konden hem hieraan onttrekken. Ook zijn Myrmidonen stonden machteloos en zijn Thessaalsche maagden, die in liefde-tuinen hem schuw-glimlachend omdwaalden. En ook de zilvervoetige Thetis wist haar kind's angsten en klachten niet te keeren. Ruba spotte: wat was er van de zorgzaamheid eener wolknevelige moeder te verwachten, die als haar wraakziek kind haar riep, uit roode coraalgrotten oprees op een goudgehoefd ros en dan zoetelijk ging keuvelen bij de snelvoetig-trippelende schuimgolfjes der zee?
- O ellendigeslaaf Ruba,... kreunde Xerxes,.... die zelfs een zeegodin belasterde met zijn ironisch venyn! Maar vond hij dan zelf niet weerzinwekkende verdwazing in Achilleus' mijmeren aan het strand, over een vlechtenblond slavinnetje? Vond hij niet zinneloos het schreiende, stomme staren over den oceaan,
| |
| |
die zijn onrust slechts van eindeloosheid naar eindeloosheid weg wiegelde? Hoe kon het wulpsche oogenspel van een onnoozel schepsel den goddelijken held zoo verlammen, dat hij zijn leermeester Phoinix in hooge en wreede koudheid afwees; dat hij Odysseus' sluwe verlokkings-listen onderschepte; dat hij Ayax deed stamelen? Zelfs zijn teederste zielsgenoot Patroclos kan hem onder bovenmenschelijke vermurwing, niet tot strijden prikkelen, als hij Achilleus in schreiende ontzetting verhaalt, dat de gigantische Hector het gulzig-rondvretende vuur in de Achaeïsche schepen heeft geworpen. Toen de rhapsood Xerxes eindelijk vertellen ging van het vreeselijke uur waarop Achilleus' strijdwoede weer in ontzettende smart-uitbarsting herleefde, begon Koning Xerxes te beven van ontroering. De geweldige Pelide, de menschen-verpletteraar onder schilden en zwaardknop, was ook de zoetste vriend. Hij had Patroclos lief, meer dan zijn leven, hartstochtelijker en heviger misschien dan zijn minne-vrouw. O, de verrukkelijke Patroclos, de zoon van Menoitios, Achilleus' innigste wapenbroeder, hoe gretig hoorde Xerxes van hem verhalen. Al boorde zijn werpspies niet dadelijk tot de negende schildhuidlaag in en al blonk zijn purperen gordelriem niet als een bloedende snoere, toch was hij een heldenkamper, ver- | |
| |
want aan het stoute zwerf-avontuur der Argonauten. Als jonge koningskinderen, onder spel en worsteling, hadden zij dezelfde lucht ingeademd, hetzelfde hemellicht d'oogen ingevangen, en bij nachtelijke reidansen van grotnymphen en oreaden, zich broederlijk aan elkanders angsten en verrukkingen vastgeklemd.
Op het slagveld van Troas verging hij nu, Patroclos, verlamd door Euphorbos en door Hector genadeloos neêrgestooten.
Xerxes zag Achilleus versteenen van killen schrik toen de ijzingwekkende tijding van Antilochus, de dood van Patroclos, tot hem doordrong in het scheepskamp. Zijn deernis en liefde-smart wordt als een weeklachtelijke waanzin, een stomme verbijstering die heel zijn wezen verwoestend aangrijpt en hem als een sprakeloos uitsnikker van zijn wroegende angsten neerwerpt op het strand. Dan is het plots alsof de aarde kreunt van wraak en een zeestorm giert in de borst van den goddelijken Pelide. Eerst redt hij met zijn enkele titanenstem Patroclos' lijk tegen vijandelijken smaad en verminking, en dan begint de wraak in hem reutelend aan te loeien. Xerxes aanbad en verachtte Achilleus tegelijk. Want in zijn zwijmel-wrok smaadde de Pelide laaghartiglijk den onbenevelden Hector. Zag de dol-driftige haatwreker dan niet de
| |
| |
licht-reine spheer waarin Hector ademde? Hector is oneindig meer dan het somber-krijtende brons van oorlogsmannen, dan het brons van oorlogspaarden en wagenmenners.
Den oudsten koningszoon van Priamus beminde Xerxes met een bijna heilige ontroering. Den ridderheld Hector had hij lief, den zacht-melancholieken reus, beschenen door den glans van Phoibos. Zijn grijslokkigen vader bemint Hector, de goddelijke held, met een schroomvallige zoetheid van eerbieds-gebaren en met eene stem, zoo innerlijk doorzegen van de zachtste kinder-teederheid, dat Priamus alle verdriet en schande er door vergeet.
Troas heeft Hector lief met een eindelooze geluksdrift. Hector, de hooggehevene, is wal en muur van Troas. Hij is slagorde, burcht en wagenmenner. Hij is terras en vlakte. Hij is aanrander en terugwerper van Danaeërs en Achaeërs. Hij is grond en hemel van Troas, en hij bemint zoo zoet zijn vrouwe Andromache en zijn kleinen Astyanax; en ook zijn koene, waanzinnige moed en stoutheid zijn grenzeloos. Voor Xerxes was hij de meest koninklijke en tegelijk meest menschelijke heros onder de Trojanen en Achaeërs. Geen dezer koperen krijgers naakte de zielsreine onzelfzuchtigheid van Hector. Xerxes duldde niet den kleinsten klank van schimp op Hector's naam en
| |
| |
zelfs Ruba zag hij in ontzag nederig teruggedeinsd voor den tragischen kamper tegen somber lot en leven.
Hoe kon Hector's koper-gepunte lans Achilleus' schild doorboren, als dit in tooverij aaneengesmeed was door Hephaystos? Hier stond geen held tegenover held, maar Hector, ontzachlijke heros en worstelreus, tegenover een door de almachtigste goden beschermden vertroeteling. Hoe verschrompeld en zwak leek Xerxes Apollo, dat hij zijn helmblinkenden Hector niet eens kon beschutten tegen de bedriegelijke listen en verhitte streken van Pallas Athena. Welk een sluw venijn en eedbrekende laagheid, om in verdwaasde begoochelingen Hector, aan wiens strot angsten zuigen vóór den doodsstrijd, Deïphobus' gestalte te doen zien.
Vóór de bewalmde poorten van Troas vechten zij, de reuzen, in schreiende woede en martelende razernij; brullend als een gevilde, Achilleus,.... in sombere standvastigheid en Alcyôneusischen krachtdreun, Hector. Van Achilleus' voorhoofd trilt een vuurglans, uitstralend tot een bovenaardsch schijnsel waarin de goden hem dompelen. En toch, Hector, opperste mensch, wringt de benauwenissen weg uit zijn keel, staat geworteld in den grond als een cycloop. Hij werpt zijn ontzachlijke speer, een lange schaduw
| |
| |
ijlt mee en alweer, in tooversluwen lust, ontwricht Athena zijn overwinningskans.
Bij Hector's dood viel rouw, onmeetbaar, over geheel Troas. En heviger haatte Xerxes Achilleus. Waarom niet geluisterd naar de sombere smeekingen van den held, om bij neêrstorting niet elkaars lijken te verminken? De doorboorde beenen in een lus geregen, zoo bindt de wraak- waanzinnige Achilleus den goddelijken Hector minachtelijk aan zijn strijdwagen vast en sleurt den achteroverhangenden titan, wiens oogwimperen nog beven in doodstuip, bloedend door stof en slijk naar de legerplaats der wildjubelende Achaeërs. De monsterachtige verbrijzelkracht van den Pelide verafschuwde Xerxes om zijn verschroeiende woede. De Algebieder schreide onder de vernedering van Priamus, die bij Achilleus komt bedelen om het verminkte lijk van zijn heldenzoon en kreunend de smartwoorden van de rouwende ziel scheurt.
En toch aanbad Xerxes den goudgelokten, in plotse geestdrift en wilde woede ontvlammenden Achilleus, om den hevig-trillenden hartstocht van zijn ziel, om de liefde-hunkering van zijn hart en om den donkeren en ijzingwekkenden toorn van zijn tragischen wrok. Hij aanbad hem om zijn goddelijken moed, om zijn
| |
| |
hemel-bestormende vechtmacht en zijn gewelddadige verminkings-kracht. Hector bleef hij zien als den man met den diep-edelen levensernst, die het licht en duister van zijn lot met onverschrokken rust peilde in al zijn diepte. Achilleus leek hem de machtsdronken jongeling, de ontembare, die neêrstortte als een lawine, op andere wijze even tragisch-noodlottig zijn ondergang tegemoet rennend als Hector. Wanneer hij Hector doodde zou hij zelf sterven, zoo sprak zijn moeder ontzet en zoo hinnikte zijn paard Xanthos. Wat deert het deze vuurcolom. Hij honderdvoudig-roekelooze, wat geeft hij om zijn leven en om zijn voorspeld sneuvelen nabij de Scaïtische poort! Nu was er geen zoete driften-dempster meer als Athena, die hem in bezonnenheid terughield van zijn tweegevecht. Zijn handen stuiptrekten nog van smart om den dood van zijn liefde-vriend. De kilhartige Agamemnoon zijn vijand? Hij wist het niet meer. Zijn tranen om Patroclos stolden op zijn sidderend aangezicht. Hij stormde het krijgsgeschal der Trojanen tegemoet in den vallenden nacht. Zijn smartrazernij, schrikkelijk, verstilde zich tot een hevigen, beangstigenden wraak-drang. Uit den schemer van zijn warrelende gedachten dook óp dit duivelend-eene: Patroclos moet gewroken. In schamele ontnuchtering aanschouwde hij Briseïs die tot hem
| |
| |
terugkeert en die hij bezag als een booze dwaling zijner koortsige zinnen. Het allergeweldigste van den jongen reus lag verstild vóór den aanval. Zijn schoon gelaat wierd als een donkere dreiging, een helsche verschrikking. Heel zijn innerlijke jeugdglans was gebroken en zijn mond beefde, zijn schoon-roode mond waar vreemde verwringingen en kramptrekkingen doorheenschoten. Deze held, die het brandende merg van geslachten in zijn lichaam voelde ópgetast tot een spannende hevigheid van leven; die zijn armen wist als onkwetsbare knotsen, cyclopisch, en zijn beenen als bewegelijke zuilen; die de schittering van zijn pantcier als een bovenaardsche zonnefonkeling om zijne lendenen zag flikkeren; die vocht met den eschhouten lans van zijn heldenvader en zijn schild vooruitschoof als een gouden muur, waarop het licht tafreelen ingriffelde van krijgswonderen; deze held lag nu gebroken tusschen weemoed en haat, en het onthulde geheim van zijn liefde doofde uit achter den rouwzang van zijn ziel. Oud was de jongeling, ouder dan Hector, ouder dan de grijsgelokte Priamus. Eens nog zou hij uitstormen met de begoochelende lenigheid van zijn ranke godengestalte. Zijn ros en zijn wagenmenner zouden hem ééns nog tusschen de drommen Trojanen en Lyciërs inwerpen als den vreeselijken verminker.
| |
| |
Doch de vloek die er joeg door de luchten van Troas zou ook den blondgelokten held van goddelijken oorsprong, treffen en vernietigen. Maar de schrik van zijn snellen stap bleef nadreunen op den grond van Ilium en zijn hevige woede-stem loeien als een storm voor de kust.
Toen voelde Xerxes dat hij Hector liefhad en Achilleus aanbad.
|
|