| |
| |
| |
Odysseus
Odysseus, de sluw-schrandere, vermetele vorst van Ithaca, deed Koning Xerxes schateren om zijn fijn-gesponnen, wrang-wreede slimmigheden en het ondoorspeurbaar-behendige van zijn tóch koen aantastenden, zich overal doorheen-wringenden geest Hoe kon hij, Xerxes, Beheerscher der aarde zonder machts-grens, smoorlijk verlangen naar een zoo duivelsch-arglistige inborst en naar een tegelijk zoo van snerpende invallen wriemelende zielals Odysseus, koning van een nietig eilandje? Hoe kon hij de heete begeerte in zich voelen steken naar de draaikolkachtige avonturen van dezen edelen vagebond, wiens fabelkracht en koude, traanlooze oogen begoochelingen schiepen van goddelijke onbewogenheid? Om hem, Xerxes den Groote, kropen slechts zwarte en
| |
| |
blankeslaven, enkusten in het gouden licht den grond; gonsden alleen loome vleiers met verwelkte lijven en doode monden; fleemden gekapte en geblankette weekelingen, die elkaar nauw een kinnebakslag waard achtten Hoe ontzachlijk verscheen hem Odysseus onder het uitschemerend perspectief van zijn ideeën-verbeeldend brein Deze sluwe vogel met zijn trillend-verblindenden wiekslag in den zonnehemel van Zeus, was eenmaal op den beganen grond, een zingende held, een man van brons. Eén Odysseus aan zijn Perzisch Hof zou aldra de spartelende, ijdele zwetsers en overdadige roemjagers met hun goud-beklonkene gevesten en juweelen-gordels, door misleidende wendingen en in-verwarring-brengende fijnheden van zijn stout-mennend verstand, de tong beteugeld en verlamd hebben, zoodat hun zoete, flikflooiende spraak voor hunne eigene en anderer ooren plots te stommen kwam in laffe machteloosheid Xerxes benijdde in Odysseus de zinrijk-klare en handelende rust, waaronder zooveel koel-tartende syrenen-geslepenheid en geniepige wrokdriften wegschuilden Bij Vishtâspa, alzong hij de Gathasniet,... Xerxes vereerde gul het bij tende en omtuimelende van Odysseus' scherpen en dansenden spot, de teekenende, vlugge en geestige lenigheid zijner beeldende woorden, Deze mythische held, grillig als een vuursignaal-in- | |
| |
storm, geleek Ruba den Mediër, zijn heerlijken levens-verloochenaar en levensdoler, Ruba, die zich had meegenoodigd op den tocht naar Hellas, maar die telkens weigerde te verschijnen in zijn koninklijke tent, ook al was het in Xerxes geen ijdel geneucht tot spreken. De blinde rhapsood uit Chios kon den Beheerscher nimmer genoeg verhalen van ál Odysseus' zwalkende omzwervingen en groote daden, noch van zijn hachelijke, in vlijmende weerwraak tintelende avonturen en zoet-murmureerende zelfverzonkenheden. Hij kon niet genoeg vertellen van dezen gelitteekenden zoone Laërtes en Anticleia, reeds in zijn jeugd door een wonderlijk menschenlot bedreigd Dán zag Xerxes hem achter zijn beukelaar vol zonne-flonkeringen, onverschrokken als de koenste krijgsliederen-zingende Achaeër en zonder angstscheuten in de spieren saâm vechtend met d'algeweldigen Achilleus, de felle koperen spits van zijn lans drillend door buiken en borsten van Iliaden, En plots weer verscheen hij in eene hemelsche bezonnenheid, als Aidos, goddelijke koningszanger, de luttelste daad of verwaarloosde gedachte van een wolspinster bijeenbindend, helderder van taal en wijzer van hart dan een zijner diepzinnige magiërs. Odysseus, begeep Xerxes, had lief zonder de kwellend-doortrillende en knagende onrust van een fel-jaloerschen hartstocht, die de
| |
| |
zoete smachtingen van het verlangen in een woeste blakering versmolt De bedwelmende verfijningen van den Aziatischen wellustroes roerde hij niet Hij genoot langer van den prikkelenden menie-geur uit de helmbossen zijner krijgers, dan van Calypso's meest-streelende, lokkende en verleidelijke nimphen-minkoozerij Xerxes aanbad in Odysseus: zijn ridderlijk zwaard en zijn wreed-sluwe, koele zinnen; zijn soms toornende en toch wijze lippen Odysseus, de stoute heer der Cephaloniërs, die met zilver-beslagen zetels kon schenken en ontvangen, al naar welbehagen, bracht hem telkens dat tintelend-werkelijke en ménschelijke waar hij in alle mythische gebeuren zoo verzot op was Als hém eergeschenken wierden ontroofd dan wrokte hij niet in schaduwende melancholie en eenzaamheid als de lichtgekrenkte Achilleus. Dan zocht hij naar vluchtig vermaak bij reidans, harp-begoochelingen of zoet getokkel der phorminx, en spon inmiddels overrompelings-plannen op speelsche deining van roerenden klank en maat Xerxes voelde Odysseus' spot als een giftig venijn. Zijn aanklacht was als een wondslag, zijn moed grillig als een vlammetong en zijne wijsheid als een droom Odysseus geleek den menschvos met zijn sluw-sluipende spiedingen, zijn geruchtloos trekken door hol en kreupelbosch. Een spitsvinnig kouter bleef hij, den
| |
| |
eenen dag vol tegenslag, zich behelpend met verdroogde beenderen, den anderen dag happend in een malsch hoen. In al zijne daden bleef Odysseus voor Xerxes de koele krenker, de snerpend-boosaardige, slechte, veinzend-slimme vagebond, soms vermetel als een argonaut, dan weer schuw als een kind of plots bezadigd gelijk een grijsaard. Hij kon loenschen en loeren, scherper en brandender van oog dan de vinnige loods Lyncius op het Argo-schip. Hij kon vuur uit zijn neusgaten blazen, de schalksche vagebond Odysseus en stoute zwerver. Hoe minde Xerxes den avonturier in hem, rondwoelend in de sprookjesgolvingen van zijn leven als in een kolk van zwavel en licht. Hoe bewonderde hij hem, vooral ook omdat de sluweling vol tegenstrijdigheden was. Want de oude held had in zich, de eenzaamheids-liefde van den eremiet, den romantischen vechtmoed van den minnaar, en tegelijk spon en weefde hij met de listigste fijnheid zijner zinnen, het web der diplomatie. Xerxes genoot als een kind, grenzeloos van Odysseus' meest-beklemmende en fabelig-doorglinsterde avonturen tot zijn eenvoudig-roerende ontmoetingen. Xerxes weende toen hij hoorde, dat Odysseus na twintig jaren zwalken op zijn eiland te Ithaca teruggekeerd, door zijn ouden, kranken en kreupelen hofhond Argus en niét door de... Ithace- | |
| |
siërs en niét door zijn trouwhartigen zwijnenhoeder Eumaëus het éérst herkend wierd; en dat daarna het dier van vreugde aan 's meesters voeten stierf. Zoo was de hond in zijn teeder-menschelijke aanhankelijkheid altijd geëerd in Perzië Verkondigde de Vendidad niet, dat de hond het verstand der waereld in evenwicht hield; dat de Vanhapâra-hond, de hond met den gestekelden rug en den puntigen kop, een schepsel is onder de góéde schepselen van den Goeden Geest? En leerde Zarathustra niet dat een menscheiijk wezen, een hond doodende, gedurende negen geslachten lang in de hel zal blijven kruipen? En leerde Zarathustra niet, dat zoo een man een herdershond, een waakhond of een kuddenleider vermoordde, zijn ziel in de andere waereld zou overgaan, innerlijk gekneusder en kermender dan de slachtoffers van een bloeddorstig-hongerigen wolf die heerschte in een hoog en dicht woud?
De Koning schreide lang over den edelen hond van Odysseus en hij vereerde zijn eigen Zethar met diep ontzag, een cierhalsband van klare onyxen, Hoe verrukt was ook Xerxes toen hij hoorde uit de heldenverzen, dat Odysseus de teer-zingende godin Circe, de bekoorlijk-vleiende en zoel-keuvelende toovenares met de druifzwarte waasoogen, die zijne makkers in zwijnen had omgegoocheld en ook hém be- | |
| |
dreigde met haar tooverspijs, te overwinnen waagde en aan zijn heldenvoeten deed nederknielen. Alles aan Odysseus was rapheid en vindingrijkheid van geest; alles... nasluipende argwaan.
Xerxes juichte bij zooveel taaie moedsvolharding, bij zooveel'pijnigingslust en wraakgierigheid De heele grijze en blauwe zee druischte in haar grenzeloos geweld rond dezen gehaten zeilvlot-zwalker op Poseidon's wateren. Het leek ál zout en zee wat Xerxes om hem heen proefde En toen de schrikkelijke reuzen-gedaante verscheen van den cycloop Polyphemos, wiens ééne oog Odysseus uitbrandde met een heerlijke en vermetele wreedheid, schaterde Xerxes zonder ophouden Als een donderknal en een rateling sprong de stem van het monster uit zijn rood-schemerend hol en toch bleef Odysseus vreesloos zinnen op kastijding van het loerende gedrocht, dat in zijn hartstocht-grijnzingen ieder zijner manschappen deed sidderen van angst Alleen de leugenachtige welsprekendheid en de beschaduwde veinzerij van Odysseus, redde weerde beverige makkers. Ook Odysseus' wraakzucht minde Xerxes zeer, als een vochtig en harig misgeboorte van gekrenktheid, haat en matelooze levensbegeerte Hoe verbaasde het hem dat deze koude, slechte veinzaard, die als Yason der Argonauten, nu en dan zijn flanken bestreek met
| |
| |
tooverzalf die riekte naar rottend hout, zoo zoet en zinnenbenevelend kon dartelen, niet enkel met de donkere festijn-maagden van Penelope en de boezem-wulpsche Calypso, maar ook met Pallas Athena, zijn vurige beschermgodin. De Alalcomeensche met haar vlamspitse schitterlans, redde den koenen waaghals van het verlokkelijk gezang der syrenen, op het schemerings-eiland waar woedend-aandruischende golven tegen rotsen beukten en de zee toornde. Odysseus vrijde met deze Trojanen-haatster. Haar onvermurw baar uilengezicht lachte onnoozel-wulpsch, als schalk Odysseus zijn beschermgodinne kietelde onder den linkerarm waar haar schild hing en de wilde driften van mannen-verlangen in zijn spieren op uitbreken stonden. Wanneer zijn geest een zeldzame male in moedelooze benauwenis versomberde en zijne lusten uitdoofden, dan kwam zij, Athena, tot hem, koesterde den held uit zijn verschrompelde inzinkingen, bezielde haar lieveling met haar misleidende lichtmacht en stootte weer tintelende levensverlangens in hem aan. Ook Xerxes, in vurigen drang, omvatte even haar jonkvrouwelijke, trotsch-slanke godinne-gestalte. Droeg zij gouden kralen, nat en flonkerend op haar ontbloote, witte borst? Schoot zij de rennende gedachten door Penelope's hoofd, dat Odysseus' vrouwdeeeuwigelijkwâ
| |
| |
weven moest voor haar treurenden schoonvader Laërtes, op wien de dood wachtte als een roerelooze schaduw? Zij verminkte vele naakte Trojaansche jongelingen, slank als jonge cypressen en schoon als jonge goden Zij bespotte en verachtte hen, en verbrijzelen liet zij der knapen manbaarheid met woedende bijlslagen. Alleen als Odysseus riep, dan liet Pallas Athena los haar haat en haar wrok, en snelde zij toe met blinkhelm enfonkelendeaegis, O de looze, luimige Odysseus, de valsche veinzer die de zoete lotosvrucht niet naakte, terwijl al zijne makkeren er zich de heugenis aan land en bloedverwanten mee wégaten, Hoe wist hij telkens en telkens harte-streelend zijn tong te roeren en in verraderlijke fijnheid van dubbelzinnige bedoelingen, onrust en achterdocht zijner vijanden in slaap te wiegelen! Maar het aanbiddelijkst toch vond Xerxes hem in zijn godenwraak op de tafelschuimende, zoenlustige en luidruchtig-zwetsende vrijers van Penelope, Toen dezen zich een roes slurpten onder het getinkel en gerinkel van wijn-bemorstemeng vaten en druipende drinkschalen, aanschouwde Odysseus de ontzwijmende minnaars in hun heete en schaamtelooze begeerten. Verborgen rillingen van gesmoord-kreunende smart en toorn huiverden door hem heen. Zoo ontroerd en hunkerend had Xerxes hem nog nooit gezien. Zij, de vrijers,
| |
| |
krenkten Penelope met hun troebelen en zwoelen blik, hun zeeschuimers-grollen en de losbandige taal hunner roofridderlijke liederen. Een gloeiend schateren van woeste hartstochten brak telkens los en Odysseus' kuisch-heerlijke Penelope beefde van teruggedrongen verontwaardiging, terwijl zij zat, bleek, streng en kil-hoog terneêr, als uit marmer gehouwen. Odysseus, in bedelaarslompen, vaal en grauw gelijk een afgeschroeide koeharen mantel, zag schichtig-wild toe hoe deze dronken-feestelijke slempers de gastvriendschap schonden. Xerxes oordeelde zijne zelfbeheersching van een monsterachtige, duistere macht. Doch hoe hevig en van zoete bevrediging vol, wreekte hij zich op het heele schimpende en broeische vrijersnest. In heroïsche verbijstering sloeg hij den schrik door dezen zinneloos-wellustigen stoet van negenmaal twaalf minnaren, die ieder voor zich, in hun trotsche Ikheid, onder het logge rumoer hunner daden, ópdrongen tot Penelope. O, een pijl moest wrang suizen als een gifzucht tusschen het scherp van twaalf flikkerende oorlogsbijlen. En de woedende pees op den godenboog kon hij, Odysseus, alleen spannen. Het bloed stroomde over den vloer van den megaron. En de kwelklank van Penelope's stem stierf week van angst en ontzetting. Tusschen de onheilsdreigingen hoorde
| |
| |
Xerxes een lied van viersnarige harpen. Pijl na pijl schoot Odysseus den vrijers door de wijn-ziedende gorgels. En uit den nachtzwerver en bedelaar in lompen met kromslependen horrelvoet, groeide hij óp tot de herosgestalte van den strijdmakker Achilleus, den in-brand-steker van Troja.
- Bij Mythra, den Heer der grenzelooze vlakten,... kreet Xerxes,... ik vereer den goed-aangebrachten knuppelslag op het hoofd der boozen, met den suizenden knuppel van Mythra. Bij Thistrya, die een goed en gelukkig verblijf schenkt, en bij den snelsten pijl van Erechsha, die sissend en heet-flikkerend in de ruimte uitschiet, ver bóven sterren van aarde en hemel,... ik aanbid den straffer en hooner die zijnen tijd afwacht!
Het ontzachlijke flegma en de mijmerlustige onverstoorbaarheid van den in daden bloeienden Odysseus trof Xerxes, - in goede luimen alleréérst hoofsche Pers, - altijd weer opnieuw Nooit haakte deze omzwerver naar martelglorie of verheerlijking van zijn vervaarlijke tochten Waardeze koning zich vertoonde, tusschen de schimmen der afgestorvenen, onder het volkje van Ithaca; waar hij ook zwalkte op de azuur-brandende Aegeïsche Zee, tusschen rotsdonkere bergengten, steenklippen en baaien; bij storm op vechtschepen, in de kolk van Charybdis, onder het
| |
| |
windzwaar ademhijgen van Poseidon's zoon, die zware zeilendeed kantelen, tegenover den reus Polyphemos of vóór de fel-beschoten muren van Troas,.... overal behield hij zijn koel-tartende onverschrokkenheid, Hij laat zich door zijn hart heenkerven, zonder pijnkreet of jammerzucht te slaken Op zijn beurt lijkt hij zonder deernis, vol bedriegelijk vernuft, vermetel en onwrikbaar in zijn meedoogenloozen dadendrang. Een stille schreier is hij van binnen, als het leven van buiten hem tot een uitzinnige beangstiging opjaagt Doch éven slechts. Na een kort respijt staat hij weer overeind, met gespannen vuisten van verbrijzelende kracht, de tong gescherpt tot het sluwste, maar ook verzoet tot het meest wijze en rijk-zangerige woord
De Gebieder van Azië, het ironische en nietige van zijn eigene en van álle menschelijke grootheid weer vól beseffende, riep tot den Hyrcaniër Artabanus, zijn ongenaakbaren grootvizier:
- Ruil mij, Artabanus en gij, trotsche borst Spamitres, onovertrefbaar-blankgepoederde opperkamerheer van uwen onsterfelijken Xerxes,... ruil mij de pronkkeur der edelste jeugdige Perzen, hoe stout zij ook rennen op hun stuivende rossen en hoe beefloos zij ook de zwaarste handbogen spannen,... ruil mij
| |
| |
aan mijn roemruchtig Hof, deze pronkkeur van jongeren ín tegen één Odysseus der Yonische eilanden. Toon mij onder hen het purper van zijn toovertintigen mantel, en ik schenk u honderd gouden drinkschalen en een Medisch kleed.
Xerxes lachte, terwijl zijn stem in een schrikkelijke ironische verbijstering wegsmoorde
|
|