| |
| |
| |
Ruba in Anatolië
Ruba de Mediër verdween telkens uit de omgeving van Xerxes, om geheel alleen de Perzische wingewesten van Klein-Azië te doorzwerven. Want hij wilde volkeren en land al inniger kennen, om Xerxes voor te lichten op een geheel andere wijze dan zijn legerspieders dit deden, en om vooral ook het oorlogzuchtige drijven van Xerxes' zwager en neef Mardonius in te perken en te verwarren.
Zoo sprak Ruba met de Cappadociërs in hunne eigene taal. Voor de Perzische rijksuitbreiding tot aan de grenzen van noordelijk Hellas, zwierf hij nu weken achtereen als verkenner, met geheime opdrachten in bizonderen dienst, - gelijk hij in zelfspot zijn reizen noemde, - langs de brokkelige en rotssteile kusten van Klein-Azië; in het noorden langs het Pontische
| |
| |
gebergte, over de donker-bruisende, woedende en vaak zwaarstormige Zwarte Zee; in het zuiden, door tropische wouden van Cilicië.
Ook bezocht hij op zijn hachelijke en eenzaam-romantische verspiederstochten, de sprookjesachtige, lichtende eilanden vanden Archipelagus. Zelfs drong hij diep het vasteland van Klein-Azië in, over de woeste bergschakelingen van Taurus en Anti-Taurus, tot het zengende Hoogland van Armenië toe. Aard-omzwerver en rusteloos nomaad had Ruba zich gevoeld tot in zijn merg en bloed. In bedwelming en onder gelukzalige illusiën leefde hij tijdens zijne verkenningsreizen, met een ‘verborgen’ staatkundig doel; omdat hij nu eenmaal verknocht was aan persoonlijke vrijheid en bovendien het gebonden soldaatschap inwendig minachtte.
Heel Natolië betooverde hem met de omdonste geheimen van zijn stille valleien en den begoochelenden lichtdroom zijner bergen en diepe ravijnen. Achter doornstruiken en braambosschen, zoogoed als onder palmboomen en cypressen, naakte hij den adem van Zarathustra.
Aan de zuidkust, in Antiochië, Sagalessus en Comana, bleef Ruba weken lang zwerven onder het koen-trotsche en toch zoo phantastisch-bijgeloovige bergvolk der Picydiërs. De mannen van Picydië,
| |
| |
zoo luidden de rapporten, gedroegen zich als razende roovers, die tartende krijgszangen bulderden op hun drinkhoorns en telkens in bloedigen opstand zich weerden tegen de Perzische overheersching. In hun landschap drongen zich de bergen bijeen tot ontzachlijke burchten van steen, en ieder keer als zij Iranische karavanen hadden uitgemoord, sleepten zij hun buit klauterend mee tot op de hoogste woningen der rotstoppen. En spottend dansten zij onder hunne goudkleurig-vercierde zonneschermen, het lied van de vermetele kraai tegen den bloedgierigen blauwen sperwer.
Onder hen droeg Ruba een sneeuwwitten doek met flonkerende franjens van oranjegoud en kralen, die links langs het aangezicht afhing; een geel, schacht-vlekkig-gestippeld, wijd hemd met slurfmouwen en een breeden gordel van violet en purper. Zacht en zangerig sprak Ruba hunne taal en ook hij bad tot Hadad-El, den Aramaeïschen Albehoeder, den Syrischen zonnegod der Picydiërs. Te dien tijde eerst zag Ruba goed, hoe wankel en ontwortelbaar het satrapengezag en de Perzische overheersching over de Natolische wingewesten heeten mocht. Waarom dit lichtgebruinde volk met de scherp-ingesneden en fijne gelaatstrekken, verscheurend en woest genoemd?... vroeg Ruba zich af. Híj ontmoette meestal
| |
| |
wellustige en toch zachtzinnige schepselen, on noozel, kinderlijk-blijhartig, dom, beperkt, en toch huiverend te onderwerpen door één enkel vreemd verhaal van sombere woudgeesten. Maar voor uitlandige heerschers, blanke wreedaards en genotzuchtige dieven wilden zij niet bukken, gelijk de Cilyciërs. Ook onder dit volk van Klein-Azië bleef Ruba verkeeren. De Cilyciërs vond hij veel ingetogener van woord en daad. Zij keken wijs en smartelijk naar de lucht als oude, geknakte dadelpalmen met schommelende kruinen. Vóór zij spraken snoven zij eerst zoet den fijnen geur hunner tamarinden en het week aroom hunner rozelaars. Ook zij haatten in afgrijzen de Mazdayacners. Met weemoedigen trots wezen zij naar de lichte en donkere hellingen hunner vlakten, waarachter de bloeiende akkers zich strekten; wezen zij naar het manshooge koorngewas der velden, wier saâmgebonden garwen opgesteld stonden tegenover elkaar, als tunnels van blond goud. En hunne ranke vingeren teekenden met bevallige gebaren de veeltallige weelderigheid hunner wijnranken.
– Wat, spraken zij statig, konden tegenover de heerlijkheid van hun grond, het wassende graan, den bloei van olijven en druiven die de berghellingen optooiden tot een zoeten pronk, de moordende, muitende en onderwerpende mannen van Iran plaatsen?
| |
| |
Niets anders dan hunne stormende ruiterbenden, die grimmig, bedwangloos en heet van hart, met de vergiftige spitsen hunner pijlen den Cilyciërs een kweldood brachten; niets anders dan hunne dolgepijnigde en rennende paarden, die onder de woest-vermorzelende hoeven het edelste ooft, tarwe, koorn, vruchten en landgewas, de Anatolische aarde intrapten; niets anders dan het versplinterende geweld van het Iranische, zware voetvolk, dat de schoone Cilycische maagden schond en aan hunne smadelijke lusten onderwierp. En weer wezen zij in stille ontroering naar de hooge, gecierde voorpoorten hunner steden en de rotssteilten hunner grenspassen, bewaakt door inheemsche posten, nimmer tot ontrouw te lokken door wijnzak of schenkkan.
Ruba zag uit hun streng maar verheven gebaar dat ook zíj, schoon ánders dan de Picydiërs, zouden blijven vechten voor hun grond en medekijns, hun bezit en kluis. Ingetogen zegenden zij de witte olie van hun gul-schenkende aardeland, en de goudleeuweriken die er jubelden van akker tot akker, onder den elegischen dans hunner vreugdelijke vluchten. Achter het gebergte Amanus uit, van de ijlste hemelverten af, woeien zwoel de brandende moeraswinden van Syrië over de Cilycische vlakte, bergen en heuvelen. Zij deden een wonderlijke droomkoorts in de dweep- | |
| |
gloeiende oogen der inwoners ontstaan. Te ijlen leek hun hoofd als de Cilyciërs spraken van hun vrij landschap dat slechts rust en vrede begeerde, de zoete zalven en reukwerken der Perzen verachtend. Want al begoochelden zij den Baäl met rumoerige fakkelorgiën, het zingend geraas van cymbaal en tambouryn, zoodat de palmen en laurieren der stille heuvelen plots in den vuurglans van roode wellustnachten ópspookten,... hún Artemis verlangde geen zwijmeling onder afdampend altaarbloed, noch zwierf zij mijmerend en zielsziek door de witte schijnselen van de maan. Hun Artemis was de Ephesische, de zwellend-veelborstige, die het leven op aarde deed borrelen en gisten, alle klaaglijke stemmen van droeven en smachtenden smoorde en met haar zoete tepelen de dorstige kinderen van Cilycië voedde. Hun Artemis was de kuische godin, die het wellustige naakt van Astarte geeselde; die de heilige hetaeren van Athene en Salamis, van Myletus en Mytilene, in een eerloos zwijmen liet verrotten. De Artemis van hún landschap tooverde den blauwenden wasem der Cilycische zee óm tot nevelgoud boven de bergen en het geboezemte van kapen en passen. Al de malsche weiden van Cilycië overbloeide zij met het zoemende goudgeel der lentebloemen. En de éérste kwartel die zijn slag deed hooren, ratelend-helder boven het
| |
| |
jonge gras, wist méér van Artemis' diep-scheppend levensgeheim, dan al de krijgsknechten van Iran's lompe leger tesaâm.
Zoo ijlden zij over de vrijheid van hun land, op het oogenblik dat de moordende wapenen der Perzen, onder het oprukkend dreungeweld der strijdkarren en het flitsen der brandstichtende schutterspijlen, het schatplichtig hadden gemaakt aan Xerxes den Groote. Tóch rapporteerde Ruba naar de bevelhebbers van 's Konings veldmacht, dat Cilycië zijn eigen overheid moest behouden. Want dit volk zou eerder van zijn rotsen zich in zee storten dan óp te gaan in den God van Zarathustra.
O, een geheimzinnige drang in Ruba wilde toén al, dat hij gansch Anatolië zou kennen. Allereerst het mystiek-wulpsche volk dat aan de Yonische kusten tot een weeke, verteederende weelderigheid, een oostelijk-westelijke verfijning was geraakt; en het volk aan den Pontus, of noorderlijker nog, dat als beschilderde wilden leefde, gelijk barbaarsche nomaden en roovers.
Maar vooral wilde Ruba kennen, grond, eeredienst en maatschappij van heel Klein-Azië.
Toch was hij uit Cilycië woedend en geprikkeld naar Lycië getrokken, waar de meisjens met gouden mutsen en tusschen eene flonkering van gouden gordels
| |
| |
langs de avondvelden liepen, in schijn guitig beglurend het speelsch kroelen van vogels in het heete heuvelenzand, in werkelijkheid zoet luisterend naar jonge herders van verre die teeder, week en lokkend de rietpijp bliezen. Gekrenkt en woedend toch, omdat hij in Tarsus weer was komen óp te botsen tegen de snijdende, redetwistende geleerdheid, de strenge, inknellende en scherp-hartstochtelijke spreekmacht der Hebreeuwers, die ondanks hunne ballingschap zich vermenigvuldigden als spinratten. Want zooals Xerxes de Hellenen verafschuwde, zoo haatte Ruba de Hebreeuwers. Zij bloeiden er in manmoedige saâmhoorigheid, zwevend met hunne trotsche gedachten boven iedere vrome tucht. De haat tegen dit volk van sombere omdichtingen der zienlijke dingen, leek daar al even vreeselijk als onder de Perzen en Meden. Wat deden deze dreigend-donkere, weeklagelijke of wroegende Semieten in de wijken van Tarsus? Wat deden deze spotzuchtige en angelachtige Hebreeuwers op hun morsige en sloffende platijnen, in de straten der stad? Waarom hen niet den neus geringeld als een stier? Waarom hen niet in het gelaat gespuwd, deze mannen die gruwden van stink-gier en vleermuis, en zelf met den schrik der witte melaatschheid schurftig liepen langs de huizen van Tarsus? Waarom verdronken de Cilyciërs dit volk
| |
| |
niet in het diepe, zwartgeschaduwde water van den Cydnus? Waarom lieten zij het niet stuiptrekkend sterven in de brandende ijskoude van deze, hunne eigene Baradan-rivier? In Tarsus, vol schattenen handel, schoolden zij sâam, de langbaardige Hebreeuwers, onder de wijsgeerige secten van de Hellenen en Anatoliërs, en mengden zich met stoute gelijkenissen, schimpende woordspelingen en wreed-vernuftige invallen in den heiligen twiststrijd der grootste zieners en leeraren. Vasthoudend en onvermurwbaar wriemelden hun bluffende woorden door de beeldende taal der heidenen, met wie zij in afgrijzen samen-ademden. Dit volk van walmende meeloffers en vuurpannen, verduisterde met zijn uit-scheurenden en ontledenden geest, zijn wroegend knagen en spitsvondigheid, den roem van Tarsus' denkscholen; een roem die reeds de peinzers van Athene had doen beven. Waarom joegen de Cilyciërs deze zonneschuwe schepselen niet ongewapend de woeste wouden in of lieten zij ze niet grijpen en vergaan door de moeraspest hunner binnenlanden?
Wáár Ruba de waereld ook omreisde, overal stootte hij als in een doem, tegen het verachtelijke ras van Israël en Juda óp; tegen dit volk dat ver boven zijne eigene zinnen dacht, droomde, en zich zottelijk verhief in godsgevoel.
| |
| |
In Lycië wierden de Hebreeuwers niet geduld. Daarom leefde Ruba nabij Corycus in een verrukkingsroes, ook om al wat hij daar zag en ondervond.
In Lycië, - met het week geruisch van Celinus' zeekust nog in de ooren en het gezicht op het schitterschuim der verre stranden, - klonk Ruba het éérst tegemoet, de geheimzinnige stem van den Patareeschen Apollo, zoodra hij een paard en een gouden beker had geofferd. In den Apollo-tempel van Patara, waarvan de met goud belegde muren blonken als geel vuur, zongen de orakels van de heilige priesterdommen. Zij betooverden Ruba langer en meer dan de Cynthische of Delphoysche spreuken. Uit hunne ziedende visioenen voorspelden de priesteren van Patara tot in de verste toekomst, en onder den geur van muskadellenwijn, dien zij beweerden alléén met den neus te proeven.
Toen Ruba ook gouden munten offerde mocht hij zelfs de doodenorakels raadplegen; sprak hij fluisterstil met zijn voorvaderen uit Rahma. Eerst beluisterde hij een zachte knettering rond de heilige schalen. Van de zware reukvaten wolkte wierook. Schuit-vormige lampen brandden droomerig de witte olie en hij, afstammeling van Cyaxares, hoorde in oud-Medische taal zich toespreken. Van deze schrikkelijke wonderen, afgestorvenen te kunnen oproepen
| |
| |
uit de gissende diepte van een beduisterd heiligdom, zou hij den Grootkoning Xerxes alles vermelden. Want deze zou sidderen vóór de orakels-verborgenheid van Patara. Ook zwierf Ruba in Lycië, in een mystischen, heerlijken angst nabij het Gragus-gebergte, onder zijn acht zwarte kruinen, waarover het dwaalbosch Chimera donker-lommerend bloeide gelijk een sombere luchtspiegeling. Hij was er doorgedrongen tot in de holen der berggeesten. Langs zijn aangezicht vlogen ontzachlijke vogels wier gevederte in vlamgloed uitschoot. Hij hoorde slangen sissen en tegelijk kinderstemmen zingen. In den avond zag hij in het dwaalbosch Chimera, op de acht zwarte gebergtespitsen, gedaanten verrijzen met vergulde gelaten, als gebalsemde Aegyptische mummies. Midden in de plettende stilte hoorde hij plots wind loeien als een storm in een grot opgesloten. Lichten tintelden óp als blauwachtig-doorschenen ijspegels en onverhoed toonden de gelaten der vergulde mummies, bloedende gebitten. In de holen der nymphen dook hij weg, Ruba, in ontzetting en huivering voor het dwaalbosch Chimera van Lycië. Eindelijk waagde hij het waggelend te vluchten van dit zinsbegoochelend woud; ijlde hij weer terug naar den tempel van Patara. Daar ontmoette hij in de duistergroene nachten van zwaar kreupelhout en struweel,
| |
| |
Xanthiërs die van hun hangende haveneiland naar Apollo waren gerend, om van toekomstige rampen of voorspoed te hooren gewagen.
Door Myra, de hooggeheuvelde, luidruchtig-lichte stad, dwaalde Ruba moedeloos rond. Er was hier een weelde van wilde vruchtboomen en ooft, die hem traag en onverschillig deed grijpen naar zijn voedsel. Zij klemde verstikkend, maakte loom en moe. Het groen van weide en gras schitterde tegen een verblindende Aziatische lucht. Bloemen van allerlei geur ontademden hun zoet uit valleien en langs glooyingen, en de verre rotsen gloeiden in den middag, eeuwig onbeweeglijk, in een groenachtig hittegrauw. Platanen wrongen wonderlijk hun stammen uit d'aarde en van overal, tusschen de vijgeboomen, dadelpalmen en druivenranken, schoot het vuur uit van den brandenden zomer.
Te Olympus leefde Ruba weer óp uit zijn droomroes. Daar scholen de meest vermetelde en brutale dieven van Lycië tesaâm op roofburchten, tusschen de bergen en in de dagduistere, belommerde rotsdalen. Hier ontbloeide voor den Mediër avontuur op avontuur. Van nabij zag hij deze hooge, slanke, ruwe nomaden in hun ongenakelijke kampen, gecierd met den bonten pronk van hun phantastische drachten. De een loopende als in een zebrahuid, de ander gewikkeld
| |
| |
in groen-geel-violet van onderkleed en mantel. Op die plek, bij avondwake, ontdekte Ruba ook een schamele eremiet, terwijl biddend deze zong, en zijne gemartelde stem klonk als een klagelijke vedel in het duister. In zinnenverrukking leefde de boeteling zichzelf geeselend, volkomen van de waereld afgewend, onder dwepende gestrengheid en tucht. Hij leefde nabij de plunderende en uitmoordende benden der Olympische roovers, in de schaduw zijner zwijgende hoogmoedigheid, geheel vreesloos voor hun dreigende flikkering van zwaard, dolk en bijl. In zinnen-verrukking en gebed alleen, worstelde hij met menschelijke smart, zondige ijdelheid van begeerten en pijnigende smachting naar boetvaardige heiligheid. De roovers en ombrengers, zijn spelonkachtig rotshol voorbijtrekkend, bespotten hem in het naakt grauw van zijn kluis; slingerden zware steenen naar den wand of hitsten de woeste honden op hem aán. Verloren in droom en vroom gebed bleef de eremiet roerloos als zijn staf. Soms geërgerd door zijn rust, lieten zij krijgslustig de blinkende schilden, met gedrochtelijke dierbeelden vercierd, trillend voor zijne oogen flikkeren en vlammen. Als wreed-tartende kinderen drongen zij óp, schimpten en gebaarden luidruchtig, zonder nochtans den heiligen eremiet zélf te naken. Dan vluchtig, zagen zij het donkere gelaat
| |
| |
van den kluizenaar, gestoord in zijn droomgebed, zich heffen uit het grotduister naar het licht van den ingang waarvoor zij schreeuwden en scholden. Vaal en vuil-zwart in zijn tabbaard rees de kluizenaar op, strekte de beide handen naar hen uit en joelend in een wilde ontstelling, renden de roovers dan weg van de rots naar hun woôn.
Sloeg het vuur van de zon, een anderen dag weer, langs de gebrokkelde poortgeul van het hol, een gouden waze die vonkend trilde rond het graniet als een voorhang met lanspunten bezaaid, dan verscheen wankel en gezengd de eremiet op de bergsteilte, begon soms het mannen-gejoel van verre opnieuw.
Waren zij echter ziek of gewond, dan zocht de heilige kweller en schuwe peinzer de moordmannen op, genas hen met gebed of met uitbrandend sap, van geheime kruiden getrokken. Eenmaal gebeterd stonden zij weer in hun broeischen smuk van heet scharlaken, groen-wit-en-violet opperkleed en het goudenregenachtig geel van mantels en hoofddoeken, tartend vóór den boeteling met een dampende schaal warm ossenbloed, die zij in enkele hijgend-gulzige teugen ledigden.
Ook Ruba was eens, door een fijn vroomheids-gehuichel over verdronken-zijn in menschelijke zonden en getuigend van vrome voorbereiding tot geeste- | |
| |
lijke dingen, de volten der lusten zat, meegegaan met den eremiet midden in de rooversgemeente, op een duizelend-hoogen top, waar hij niets anders hoorde dan het dof-donderend bruisen van berg-stroomen. Een soort van pronkende zoetelaarster, in golfblauwe shawl met duizenden loovertjes en klingelbelletjes omslierd, sloeg bij hun komst een korten roffel. Zij popelden tesaâm, de ruwe roovers, vertoonden als dolle, overmoedige kinderen, rijk-getooide, gebyzanteerde schilden en allerlei gestolen kostbare praal. Ruba zag dat zij zich lieten bedienen door naakte slavinnen die ieder, op een fijnen steel, een wilden gouden krokuskelk tusschen de lippen klemden. Een verschrompelde en gerimpelde Nubische vrouw, vervuild als korsterig ebbenhout, met gladgeschoren kruin, bootste om het kwartier den scherpen kraskreet van een kraai na. Daartusschen loeiden de plunderaars seinen naar elkaar toe, van spelonk tot spelonk, door wonderlijk-weergalmende koehoorns heengezongen.
Ook Ruba moest nevens den eremiet, hun wreed-aardigen schimp en kwellend sarren doorstaan. Een roover met donkere oogen, groot en vochtig als van een hert, vroeg hem of ook in zíjn streek de mooie meisjens uit groote bloemen plots verschenen. Een ander, ziek, op den bodem van de spelonk, die
| |
| |
honig had gezogen uit vergiftigde planten en in sterfkrampen smeekte om bijstand, kreunde naar zijn manschappen dat zij hun tong moesten betoomen. De zoetelaarster lachte schel ertegenin en spotte dat een man, zoolang hij bij lijve was, nimmer zwijgen moest. Den eremiet vroeg zij of ook hij, als de vreeselijke blixemgod, een bosch in brand kon laaien. Zij was uitdagend en heerlijk, deze dievegge, in haar blauwe ciershawl, en Ruba betastte haar met de oogen. Koortsige opgewondenheid overkroop zijn lichaam. Een ander sarde dat Ruba een hand-zonder-gat bezat, dat hij gierig moest zijn nu hij geen geschenken had meegebracht. Met een stomp, verachtelijk, stootte de roover hem zijn bijlsteel onder den neus. Tót de opperhoofdman verscheen in zijn roodgegordeld, helwit wollen hemd met zilveren inweefsels, waarover tot aan den hals, een korte gaasachtige mantel gegespt was van blauwgouden, stralenden weerglans. Eerbiedig boog hij zich naar den ouden eremiet en bood den zoeten-weener-van-binnen, naar hij hem met kwijnend glimlachje noemde, een diepen nap met koelblank water van een bergmeer. Hij temperde de spotstemmen zijner manschappen en liet zichzelf door een rosdonkere slavin, de calebas met wijn en water vullen. Maar als kaddraaiers bleven de roovers uit het schimmig achterduister van
| |
| |
de grot al veeltalliger opdringen en telkens langs andere mistige doorgangen geruischloos aansluipen. Hunne woorden staken en brandden van wrevel en wrok. Schaamteloos biechtten zij hun overrompelingen en uitmoorderij van karavanen en van Xerxes' trosvolk.
Ook de opperhoofdman, wonderlijk oprankend in den over schouders en armen uitschietenden libel-gloed van zijn vleugelteêren, doorzichtigen mantel, deed met zeer zachte stem een droomerig verhaal van kooplieden uit het Oosten, - vijf dagreizen her opgetrokken uit de stad der witte koepelen, - op de groote grenspassen van Carië en Picydië, ten westen en ten oosten van Lycië, door zijne geponjaarde ‘dwergen’ leeggeplunderd.
Traag bracht hij de calebas, zwartgepolijst en speelsch beschilderd met duikende visschen tusschen golf-goudlijnen, aan zijn mond en langzaam slokte hij den wijn, die naar overrijpe perziken geurde. Scarabeeën en cieradiën van edelsteen, amber en oud ivoor hief hij tusschen zijn vingeren één tel, en liet ze toen in een geribde, amphoorachtige kruik die groenglazurig onder d'ooren buik-gloeide in lichtdonkerte, neêrvallen, praalloos en stil. Murmelend vroeg hij Ruba met een dezer kostbaarheden te mogen gedenken.
| |
| |
Het was de zachtzinnigste spot dien de Mediër ooit had gehoord en schel tegen de zingende stem van den hoofdman, barstte rondom het tartgelach der roovers los.
Toén eerst zag Ruba hoe Olympus, Myra en vele andere plaatsen vervielen en verwilderden onder Perzisch beheer, gelijk de Meed Harpagus, koenst veldheer van den grooten Cyrus, sedert zijn verovering van Xanthus niet zou hebben vermoed.
Alles verachterlijkte en verarmde onder de engzinnige tyrannen der zieltogende landschappen, wijl zij heimelijk lieten meerooven met de dieven en moorders rond Olympus.
Hoe zou hij, Ruba, deze wulpsch-dronkene satrapen op hunne violette muilen, met den muscaatgeur van hun adem slechts jagend naar de vurigheid van liefdes-avonturen, stuk voor stuk ter verantwoording hebben willen roepen, omdatzij de plunderende bevolking in Lycië telkens bedreigden met een schrikkelijke wapenwraak der Perzen; inplaats van de stoutste vechters der bergen geschenken te zenden: donzige en kunstig-bewerkte tapijten van gele vogelenveeren, saâmgevlochten pauwenwaaiers, ziend uit duizend goudgroene schitteroogen, jonge hoenderen, zwaar vee en zachtharige schapen.
| |
| |
Maar toén op zijn tocht, moest hij voort, vóórt en slechts zwervend verkennen, om telkens nagespied door keurkorpsen van Xerxes' kamp, naar het opmarschgebied weer te keeren. Toén mocht hij niet in wilde drift-ontroering zich verliezen door al wat hij voor zijn gezicht zag ontbinden in Xerxes' muitende wingewesten.
Xerxes marcheerde voort, trok door het Atarnische land, door de vlakte van Thaebe, om te kampeeren bij de rivier Scamandrus. Naar het Pergamum steeg hij op, tot in Ilium de rhapsood van Chios hem de wonderdaden van de oude helden vertelde.
Toen de Grootkoning den gewijden grond van Ilium betrad, beving heminhetKlein-Aziatische Troje een koudrillende ontroering. In een bovenaardsch en huiverend vrees-ontzag voor al de lichtende helden-groepen van den Trojaanschen krijg, liet de Heerscher zich de oververmetele en vuurglansende strijd-verhalen doen van het heroën-geslacht der Atreiden, de woest-verdelgende, koperen mannen Argos', de vreeselijke Achaeërs en de godenzonen van Hellas. Ruba, weergekeerd tot zijn koning, had gezien hoe de amberen oogen van Xerxes vlamden van een wilden schijn, toen uit den kring der magiërs een blinde wijze uit Chios trad, die hem met een stentorisch
| |
| |
spreekgeluid, waarin nochtans een zachte weemoed nazong, geestdriftig van Priamus' oudsten zoon Hector, van Achilleus, Agamemnon, Odysseus, Menelaüs; van hunne goddelijk-roekelooze dapperheid en gruwel-geschiedenissen, en van hun tragische gesternten vertelde
Dagen lang, terwijl de bontgetooide korpsen, strijd-wagens en tros van zijn Aziatisch waereldleger zich vóór zijne oogen verzamelden op den gewijden kustgrond van Ilium, tusschen strand en stad, stamelde Xerxes in hartstochtelijke opgewondenheid en stoutheid, de namen der titanische oude helden na Onder het wonderlijk-legendarisch glansen vanZeus'goud-avondlijken hemeltrans, liet hij de stem van den blinden rhapsood uit Chios telkens en telkens weer opklinken in de luisterende en zoete stilte van het eigene Natolische landschap.
|
|