| |
| |
| |
Xerxes' voortocht
Eindelijk was Xerxes met zijn ontzachlijke voorbereidingen om naar Groot-Hellas op te trekken, gereed. Jaren hadden ze geduurd, en zelfs Ruba's raad en Artabanus' wijs-menschelijk vermaan, konden tenslot' niet op tegen de driest-bedwelmende aansporingen van de almachtige koninginne-moeder Atossa, de brandende krijgsdrift van zijn neef Mardonius, tegen de anti-nationale Hellenen en Aleuaden aan Gebieder's Hof. Met vermetelen gloed en snerpenden hoon spotte Ruba naar Xerxes, dat er voor den Koning der Koningen geen greintje oorspronkelijkheid meer bestond in een veroverings-oorlog. Zijn heilige vader, de groote staatsman Darius, had met zijn scheppenden heerschersgeest, zijn volk een stam- | |
| |
indeeling gegeven, die al zijne regeerings-daden onbeperkt beschermde. Als God-op-aarde ontsprong alle rechterlijke en uitvoerende macht aan zijn eeuwig Gebiederschap. Hij schiep wankellooze wetten naar zijnen wil en naar zijn inzicht. Voor Perzië, voor Iran en voor al zijn wingewesten had hij een aller-geweldigst rijk bijeengebouwd, geheel naar en toch weer ver bóven den trant der oud-Assyrische en Aziatische waereldgebieders. De eeuwige Darius, zoo veel méér nog dan een vechtdespoot, had alle adellijke Perzen en Meden, kluivenbuit door den gulzigen gorgel gestooten en ze somwijlen met fijn-diplomatisch beleid, brokstukken van zijn onmetelijk bezit ter stille plundering beschonken. Maar de wevers en landzwoegers, de graanzaaiers en herders, de druivenpersers en wijnranken-vlechters; de zwervers van woestijnen en bergen en zoo het heele volk der Perzen, bleef arm onder zijn heiligen grootvader Cyrus, arm onderzijn heiligen oom Cambyses en arm onder zijn heiligen vader Darius.
Waarom, schimpte Ruba met oproerige stem, moest nu het Westen weer worden uitgemoord en oversprenkeld met bloed van Parzen en Bactriërs, van Meden en Arianaërs? Wat droeve na-aperij van al wat Xerxes' voorouderen in een hevigen helden-kamp tegen duivelsche machten van duisternis en
| |
| |
hemelsche machten van licht, zelf hadden gewrocht.
- Bij Dschemschid,...gij laat mij lachen, Ruba.
- Mijn taak...Verhevene!
- Lachen...al maar lachen, dwaze Meed.
- Ik laat u door adelaars naar den hemel op wieken!
- Uw Koning, dwaze Meed, volbrengt den grootsten veld tocht dien ooit de waereld aanschouwd heeft.
- De waereld zijt gij...en gij aanschouwde niet veel.
- Ik moet lachen...al maar lachen...Mijn moeder wil oorlog...Mijn priesteren willen oorlog...
- Bij het heil van Pasagardae, een edel ras, uw magiërs!
- Mijn broederen Artabazanes, Achaemenes, Hystaspes en Masistes willen oorlog, oorlog.
- De gemeenebesten lonken, en de ‘WitteKusten’ van den Hellespont lonken...
- Mijn veldheeren willen oorlog...mijn soldaten willen oorlog, oorlog...Mijn Perzen en Iraniërs willen oorlog...
- Nu moét gij, groote Alleenheerscher, doen als Cyrus deed, als Cambyses deed, als uw vader Darius deed...anders zijt gij geen Alleen heerscher meer! Xerxes glimlachte fijntjes.
- Eindelijk begrijpt gij, Ruba. Ik moét, moét veroveren en oorlog willen als zij. Daarom lach ik om
| |
| |
uwe onnoozelheid... lach ik, al maar lach ik...
- Welk een vreugde voor mij. Maar nu gelijk ik het Aegyptische godengedrochtje Bes.
- Bes... Bes?... Wie is Bes?... lachte Xerxes.
- Bes,... ja, Bes... dat ben ik. Ik doe als Bes, die de jonge zon vermaakte met zijn gebochelden rug en zijn schriksnelle geitensprongen, zóó koddig, dat de zon het uitproestte van het lachen.
- Ben ik de jonge zon, Ruba?
- Gij zijt Horus, het hulpelooze lichtwicht. En ik, Bes, ik laat de zon lachen en jaag de treurigheid weg.
De oorlogzuchtige priesteren en de diplomatie, op de hand van Atossa, verdoemden openbaarlijk den Pairica Duzhyairya, den onvruchtbaarheids-duivel, door den onsterfelijken Darius al bezworen met Aves-taïsche taal. Ook zij zongen tartend tegen den raadsman Ruba en tegen Xerxes' vreêlievenden oom Artabanus in:
- Moge Ahura Mazda dit land vrijwaren van vijandelijke horden, beschermen tegen onvruchtbaarheid en trouweloosheid. Mogen de vreemdelingen nimmer zijn verste grenzen overrompelen. Dat onze Koning der Koningen ze allen terugdringe, doodvonnisse of verbrijzele!
| |
| |
Van het hemelwijde Critalla, van Cappadocië uit, marcheerde Xerxes aan het hoofd van zijn steeds aangroeiende troepen en onmetelijk leger, over de schuimerig-klotsende wateren Halys, het weelderige Phrygië binnen. Afgemarteld door koninklijke raadszittingen, weerde hij nu, eenmaal opgerukt, alle aarzelen uit zijn gedragingen; wenschte hij niets anders te zijn dan opperste oorlogsleider en bevelhebber, bewegend in d'oostersche glorie van zijn Aziatisch Heerschersschap. Op zijn tocht overviel hem het Anatolische landschap met al zijn atmospherische betooveringen. Dwars door zijn krijgsplannen drong de natuurschoonheid van het lente-land zich bedwelmend aan hem op. De zilver-koele lichtschijnselen overglansden de Phrygische berghellingen en de wonder-heldere lucht gaf aan alles een doorschijnend-wijkende diepte. De wilde en onthutsende wisselingen van rotsen, valleien en landouwen, lommerdreven en bosschagen, brachten Xerxes een mijmerend bekorings-genot dat aan hield tot d'avond, als dorpen in-bloemgeur en tufwitte stadjes om hem heen, door de zinkende zon in goudrosen sprookjesschemer wierden ondergedompeld. Telkens bepeinsde hij in zoet herinneren de blanke jaren terug, die hij had doorleefd met zijn strengen, soberen leermeester, te Susa. Hier, in Phrygië, zwierf hij weer vrij in de natuur en in een
| |
| |
goudachtigen dampkring van een oneindige helderheid. Nu dronk hij weer ijle lucht met een tintelend genot en een verhoogd levensgeluk, als eertijds. Bij het diepe ademhalen voelde hij zijn huid als spannen over zijn lichaam. Zijn rensnelle, glanswitte Nysaeïsche hengsten trokken hem voort in zijn gouden karos, soms in een duizelvaart die hij begeerde; die het bloed in de zwellende aderen heet deed dansen. En soms liet hij zijn Medische paarden door zijnen teugelmenner intoomen en hun woesten gang verstijven tot statigen stap, om alles wat hij zag rustiger te overdroomen met zijn levensgeluk, of te ontrafelen onder zijne angsten en giftige bijgeloovigheden. Bloeituinen zag hij achter ravijnendiepten, bemoste woudingangen als zuilenhallen. Den ganschen weg langs van Critalla naar Celaenae, bleef dag aan dag de stralende blauwte van den hemel, een groengouden wolkerigheid van boomen en stuivende lenteglansen, die hem deden rillen van genot. Boven Gebieder's hoofd vlogen vreemde vogelen met veelkleurige vederen, zoo schoon dat hij verbood ze te schieten. Uren lang kon Xerxes rivieren en beekjes beturen, en in hun verste kronkelingen naar het verschiet volgen, tusschen akkers en boomgaarden. Onverklaarbaar ontroerd wierd hij bij het zien van roodachtige, oude ringmuren van travertijn, die bouwvallig, ver- | |
| |
brokkeld, in de eenzame wijdte der velden stonden. Ook liet hij halt houden als in schemering Maeonische herders op de treurfluit speelden, smeekelijk en droef, tusschen de wegdonkerende dalen. Xerxes kende van zijn reizen naar de residentie Sardes, het zacht hartige en droomerige volk van Phrygië en Lydië. Hij wist van hunne bijgeloovige zangen op de poorten-beschermende godenmoeder Dindymene, van hun feestrazernijen en verminkende uitspattingen ter eere Cybele.
Met zijn teugelmenner sprak Xerxes soms in korte zinnen en dan weer met zijn krijgsoversten, die in drommen vlak achter en óm hem reden. Er waren dagen dat hij in diepste mijmering verzonken, met niemand sprak, en dan weer uren dat hij uitbundiglijk lachte en spotte en vrijmoediglijk zich tusschen al zijn officieren bewoog. Dan weer was hij één en al toegespitste hoffelijkheid, en allerstrengst gesteld op etiquette en discipline. Telkens wanneer de Opperkoning onder zijne troepen verscheen, brak er een geweldige jubel los en wapperden al de veldbanieren de zonnelucht in. Dan hier, dan daar, hield Xerxes onverwachts wapenschouwingen en beval hij de uitvoering van allerlei oefeningen. In zijn hartstochtelijke koenheid bezielde hij al zijne krijgers met leven en moed. Hij was tegelijk, in schrikkelijke woede
| |
| |
en drang naar oprechtheid, de schrik en de vreugde zijner onderbevelhebbers. Want niets ontging hem en onvermurwbaar strafte Xerxes. Op zijn glanswitte paard bleef hij de schoonste en rankste man van zijn heir, en de stormende vervoering die hem van zijn Iraniërs, als hij voor de liniën verscheen, tegengolfde, bracht hem een duizeling van ontroering en beheerschten hoogmoed.
Ruba ervoer, hoe Xerxes aan niets ander dacht en slechts leefde voor den oorlog. Naderen kon hij den Beheerscher alleen, als zijn voorzichtige en diplomatische strakheid van geest was omgekanteld en hij hem zag inzinken, overrompeld door droomen, bijgeloovige voorgevoelens, en verteederd door verrukkingen van natuurschoon.
Toen op den weg naar Celaenae Xerxes' ijlboden mochten naderen en namens de hoogedele Perzen, - Bubares, zoon van Megabasos, en Artachous, zoon van Arteios, met het oppertoezicht belast over de landtong, - den Heerscher mededeelden dat de doorgraving van het Athos-canaal bijna gereed was, verheerlijkte de Grootkoning zijn Perzische bruggen-leggers. Ruba, die naast hem reed, tartte hij met zijn blik.
Op zwoele avonden bedronk Xerxes zich zwaar in zijn koningstent, waarvan de voorhal achter de
| |
| |
gouden tapijten, volgepropt stond met legerhoofden en edele Perzen. Dan lalde hij naar zijn veldheeren:
- Twee triremen met de riemen geheven...
- Groote Heerscher,... galmden in eerbied Mardonius en Achaemenes.
- Naast elkaar gaan zij, broeder en zwager,... door het canaal van Athos.
- O Gebieder die bergen vergruizelt,... vleide Tritantachmes, het hoofd der wagenstrijders, in schrikt en angst rondturende of Ruba er niet was. Op een avond vertoefde Xerxes dicht nabij de rivier Maeander, in Celaenae. In zijn ontzachlijke tent wemelde het weer van krijgers en Perzische grooten. Een zwoele bloemgeur woei over de oevers aan. De zacht-violette lente-nacht droomde geruischloos in het oneindige. Stil klotsten de watergolfjes en Xerxes, geprikkeld en opgejaagd om alderlei plannen, voelde zich beklemd door het zwijgende duister. Hij dronk zwaren wijn, en al darteler en spraakzamer wierd de Koning. Plots richtte hij het woord naar zijn oppervizier Prexaspes. De Gebieder dronk veel, zeer veel den laatsten tijd, en zijn ‘ooren’ en ‘oogen’ hadden hem verklapt, dat het leger in grooten angst zijn beschonkenheid en uitspattende bezwijmingen met donkerkleurige meisjens, in heimelijk gefluister vonniste. Dit zoetsappige veroordeelen krenkte
| |
| |
Xerxes. Prexaspes had zich voor het vorsten-gestoelte neêrgeworpen, terwijl Xerxes tong-struikelend den vizier vroeg, wat de mannen Perzen eigenzinniglijk van hem snaterden. Prexaspes boog driemaal ademloos diep tot den grond in en zweeg. Een sidderende stilte overviel de gasten. Toen Ruba, voor wien een iegelijk schuw opzij week, zacht de tent insloop, naderde hij Xerxes en den hondschineengekropen Prexaspes met ironische verbazing.
- Spreek slaaf,... donderde Xerxes naar Prexaspes. Ruba hekelde:
- Nooit was hij welsprekender dan nu.
- O Koning der Koningen... Heerscher over veertig landen,... mompelde Prexaspes in huiverende ontdaanheid.
Weer kreet Xerxes wild-dronken, terwijl hij snikte naar adem:
- Hoort vazallen... hoort bevelhebbers en gesnedenen... ik wil dat deze paleistyran de laster-tonge roert vóór ik zijn gevilde huid openbaarlijk mijn volk ten toon stel!
De vizier rilde en verbleekte.
- Spreek Prexaspes... wat zeggen mijn mannen der garnizoenen, mijn Meden, mijn Perzen en Hyrcaniërs?
Prexaspes mompelde, terwijl hij vluchtig zijn aange- | |
| |
zicht lichtte en met gouden lap zich slaafsch-ootmoedig de lippen afdekte:
- Zij zeggen, o eeuwige Gebieder,... dat gij de zon beklimt.
Valsch-wreed groefden zich de kerven om Xerxes' vrouwelijken wellustmond. Ruba lachte ironisch-verachtelijk:
- Hoe nietig.... Xerxes beklimt niet de zon, maar de zon beklimt Xerxes.
- Laat opschrijven, Chiliarch... schrijf neer, de stootende geeselwoorden van mijn gek.
- Schrijf neer,... aapte Ruba allerstrengst na,... of iklaat je den strot doorboren... of,... als hooge Koningsgenade, met gouden sabel de buik splijten.
Prexaspes wrong zijn gelaat het stof der tenttapijten in en kromp schaamlijk saâm voor de hooggeschoende voeten van den Algebieder, terwijl Ruba, de oogschalkingen van den vizier in snerpenden spot hekelend, rond beiden heensloop, midlerwijl zijn felrood-gepunte slavyn potsierlijk om de lendenen samenknoopend. Een dolle woede gistte in Xerxes' betraande oogen.
- Hoe kan de zon zichzelf beklimmen?... stamelde hij diktongig en zwaar.
- Vrees het gestormte,... hoonde Ruba, innerlijk toch sidderend voor Xerxes' beestelijk-wreeden blik.
| |
| |
- Prexaspes... nógmaals,... voor het laatst nu,... wát zeggen zij van Xerxes, mijn volk, mijn soldaten, mijn ruiterij?
Prexaspes stotterde in waanzinnigen schrik:
- Hoe zal... een menschenschepsel... de goddelijke daden van een Opperkoning... een Waereld-gebieder... wagen te bespreken?
- Mijn ‘ooren’ en ‘oogen’,... lachte Xerxes zot,... mijn spieders, deden mij gansch andere verhalen.
- Omdat zij niet uw volk, maar ú bespionneeren,... viel wrang Ruba uit.
- Mijn doodsoordeel wacht je, Meed!... raasde Xerxes.
Ruba glipte weg tusschen de hovelingen, terwijl de Medische aanvoerder Triganes hem nauw durfde zien. Prexaspes lei gekromd voorover op zijn misvormd aangezicht en beefde.
- Zoo gij uw beenen niet aan uw neus genageld wilt zien, Prexaspes,... sarde Xerxes koel-wreed,... spreek dan de waarheid.
Prexaspes rilde en in zijn stem lag een hevig-smeekende angst toen hij zei:
- O Heer.., hoe breng ik de tongen van vele menschen tot gelijke woorden.
- Hoe... wat?... schreeuwde Xerxes, terwijl hij
| |
| |
waggelend opzwaaide van zijn stoel en weer machteloos-wankel neerzonk.
- Er zijn Meden o Heer, en Assyriërs, Aethiopen, Mariondyners en Lydiërs, en Gondariërs,...
– Hoe?... vroeg Xerxes in half-verstikt dreigement.
- Omdat de eene dit en de andere dat zegt...
Xerxes hijgde:
- Bij alle druyas,... ik wil weten, álles weten wat mijn leger zegt.
Prexaspes grauw verbleekte, toen hij de deliriumachtige woede in Xerxes' oogen aangloeien zag, doch zweeg.
- Bij den gordel grijp hem mannen, bij den gordel... en nagel hem den romp aan zijn beenen!
Prexaspes kermde en hief zijn handen gevouwen naar Xerxes.
- O eeuwige Heerscher,... ontferming!
Op een zat gebaar van Xerxes deinsden de beulen terug.
Prexaspes stond tusschen de schroefklem: spreken of gemarteld worden. En weer stamelde hij:
- Allen... o heerlijke held,... bezingen uw goddelijke macht. Zij bezingen uw rechtspreken aan de poorten van het paleis... onder uwe roode boogschutteren.
- En... en?... drong Xerxes.
| |
| |
- Zij bezingen uw stoute gevechten tegen den Pairica Khataiti, den duivel der afgoderijen. Zij verheerlijken uw kamp tegen de asemaogha's, de toovergeesten van nevel en rook.... En al uwe troepen weten, dat nooit grooter Koning vóór u leefde en nooit grooter Koning ná u leven zal.
Xerxes zwol van verrukking. Doch plots, in argwanende bezinning en twijfel, drong hij zijn vreugde terug en vroeg schamper de Gebieder:
- Wat zeggen zij nog meer, mijn mannen Perzen, mijn Maren en Utiërs, mijn Mosynoïren en Armeniërs?
Prexaspes reutelde een smeeking en Xerxes, in wrang gevlei, wreed-sarrend, stil-schrikkelijk, noopte hem weer te spreken. Toen, schuw, bekende de vizier:
- Zij aanbidden u allen, Heer... u en uw goddelijk geslacht... ook al meenen zij, dat gij ons te vroeg ontrukt zult worden, doordat te hoog zijn de bekeren waaruit gij drinkt.
Een ijselijke stemmescheur ontschoot gillend en half duivelsch Xerxes' keel.
- Bij de roodvlammende vuren van Yima,... zij schimpen mij dronkaard? Is daar Dotos bij en Ariomardos van de Tibarenen?
- Heer,... stotterde Prexaspes, voorover stortend.
- Is daar Artyntes van de Pactyers bij? En Ariomardes van de Caspiërs?
| |
| |
- Eeuwige heerscher,... stamelde sidderend Prexaspes.
- O heilige aarde,... deze hoon van mijn volk is te fel! Krom dezen ellendigen slaaf in boeien... wring hem in ketenen... sleur hem weg!... Xerxes dronkaard... dronkaard beschimpt door zijn volk! O Prexaspes... leugengele pad... onreine kruiper... gij zult sterven!
Xerxes duizelde en richtte zich op in een ontzachlijken, bijna helsch-plechtigen toorn. Hij loerde als een roofbeest op zijn prooy, springklaar. Zijn koenste kampers en gasten huiverden en Prexaspes' grauwgroen gelaat, weer opgericht naar den Heerscher, stuiptrekte van angst. Zelfs Ruba, die even uit de menigte was opgedoken, deinsde voor 's Konings bloeddoorloopen, moordbrandende oogen terug. Hij besefte dat Xerxes iets schrikkelijks zou doen en het onderdrukte gekreun van den jammerhartigen vizier bracht deernis in hem.
Plots scheen Xerxes uit zijn waggelende dronkenschap te zijn verlost. Hij stond in verpletterende en tartende fierheid, strak overeind en zijne gasten overkeek de Gebieder nu scherp-vast en nuchter van blik. Toen, ineen, spatte weer een wervelende woede zijn oogen uit. In sarcastische haatscherpte wrong hij er uit:
| |
| |
- Xerxes dronken?... En dit zeggen mijn eigene mannen Perzen? Bij de heilige gezangen,... Prexaspes, een blinde rat zijt gij.
In vreeselijke, wreede dronkenheid lachte Xerxes.
- Bij den zwarten verwoester Bendva,... ook nú denken zij dat ik dronken ben. En jij... jij ook, vizier. Wacht... wacht... daar heel in de verte, bij mijn Nubische fakkeldragers, zie ik staan uw zoon, Prexaspes. Wacht... licht de voorhangen op!.... Zijn gelaat is dwaas beschenen. Waarlijk een schoone knaap toch, Prexaspes. Hoe rank is hij en hoe aanminnig zijn wezen. Hij gelijkt zijn moeder, Prexaspes, uw schoone vrouw. Zie, hij lacht zacht en hij fluistert. Hij siddert niet als mijn lijfgarden en mijn hovelingen om mij heen, omdat hij niet hoort, niet beseft wat er gebeurt.
Onder het spreken, al zwaarder hijgde Xerxes.
- Zie ik hem goed, in het avonddonker, mijn mannen Perzen? Of ben ik dronken? Of waggel ik? Of beven mijn handen?
Alle gasten keken in ontzetting naar den Grootkoning en in de verte, naar den schoonen jongen krijger, Prexaspes' zoon, die roerloos stond onder den walmgloed der Nubische fakkeldragers.
Prexaspes keek ál grauwer van angst en verschrikking. Smeeken wou hij Xerxes, om genade voor zijn
| |
| |
kind. Want hij zag in de dronken bedwelming van Xerxes' blik, het tijgerwreede venijn broeien. Hij kende dien wazigen moordblik van den beschonken Heerscher. Hij wou voor zijn Koning op de knieën vallen en in vernederende wegwerping van al zijn gezag, den Gebieder smeeken zijn zoon niet te verminken; dan liever hemzelf ervoor in zijn plaats te martelen naar drang en begeerte. Prexaspes wou krijten:
- Brand míj de oogen uit, mijn Heerscher! Laat de gloei-ijzers brengen... vermink mij, míj, zijn vader! Doch in ontzetten eerbied voor den goddelijken Koning wrong hij den angst van zijn hart neer en ontkronkelde hij den schrik van zijn keel. De Alverhevene beval en sprak, en geen andere stem mocht een dienende van zijn Gebieder aanhooren, Prexaspes sloot de oogen. Xerxes zelf had met een schok, den Achaemenidischen gouden boog uit de handen gerukt van zijn wapendrager. Terwijl hij traag op zijn linkerknie inzakte, zijn pijl richtte en den ontzachlijken boog spande met een zoo hevigen wringknuist, dat het kraakte in het gekromde middendeel sprak de Koning met een satanische, wreed-koele beheerschtheid:
- Nu zal de dronkaard Xerxes schieten op het hart van uw zoon, Prexaspes. Wat deert het... uw Koning is toch dronken!
| |
| |
Op een wenk van Masistes trad de Chiliarch vóór met zijn staf in de hand, en beduidde met grenzeloos-trotsch gebaar, dat niemand zich roeren mocht. Een bang gemompel ging als een huiverend geruisch door de koningstent. Prexaspes opende d'oogen nu zijn Gebieder tot hem sprak, waggelde, doch bleef met bovenmenschelijke inspanning staan en murmelde in angst en eerbied, met afgedekten mond:
- Uw wil geschiedde, o groote Koning!
- Doch zoo ik hem tref, Prexaspes, zoo ik hem tref... lastert mijn volk of gij...
Xerxes, in herculische kracht, bleef spannen den boog.
- En uw zoon zal offer worden van uw laster. Ruba besefte zijn machteloosheid nu. Ieder gebaar en ieder spotwoord zou de woede van Xerxes verergeren en meer slachtoffers eischen.
Als een uitgehouwen beeld lag Xerxes op zijn knie, zijn oogen één schichtige vlam.
Plots stortte Prexaspes zuchteloos neêr, en op dit moment was de pijl het hart van zijn zoon suizend ingedrongen. Snel stond Xerxes overeind alsof hij geen dronkenschap kende, en jubelde:
- Nadert, nadert artsen... zie, zie of ik hem raakte. Als ik dronken ben, dan heb ik in het ledige geschoten. Dan heeft mijn volk gelijk dat het zijn Heerscher beschimpt. Doch wee uw zoon, Prexaspes, zoo mijn
| |
| |
hand niet heeft gebeefd. Nadert artsen... ruk den pijl uit zijn lichaam. Ontdoe hem van zijn kleeren en zeg mij... zeg mij of ik hem niet juist in het hart heb getroffen.
Veldheeren, edelen en gasten bogen diep ter aarde. De galm van Xerxes' schrikkelijke stem bleef hangen in de avond-donkre tent boven een nog schrikkelijker zwijgen.
Navrant en somber-opgewonden juichte Xerxes weer:
- Breng den knaap tot mij, artsen... en toon mij zijn opengesneden hart. Toon het mij en den laffen, kwaadsprekenden Prexaspes. Toon het mijn volk en vertel het, hoe beefloos de hand van hun Koning het hart raakte van den levenden jongeling, toen hij schoot in zijn donkere tent, op zeer verren afstand van zijn troon.
Het schrikkelijke zwijgen der gasten bleef zacht gonzen rond Xerxes, en het was alsof de dronkenschaps-waanzin Xerxes weer woest en benevelend aangreep, toen hij terugwaggelde op een gestoelte, terwijl de wilde, gezwollen oogen zijn hoofd uitpuilden. Alleen Ruba, geluidloos, naderde den Koning, sprong naar zijn oor en kreet:
- Dronken moordenaar!... Gij hebt den held in u neêrgeschoten.
| |
| |
Dagen lang lag Xerxes in wrokkend-sombere mijmering, na de zwijmelende dronkenschap op den avond dat hij den zoon van Prexaspes had gedood. Ook Ruba bleef om hem heenzwerven zonder een woord te spreken.
Overhaast wilde Xerxes uit Celaenae opbreken. Druk en zenuwachtig sprak hij, om zijn eigen gruweldaad te vergeten. Hij wou weer boordevol zijn van zorg-gedachten voor vloot en leger. Angstig-phantastisch woelde de herinnering in hem rond, en vooral ontweek hij de kwijnende oogen van Prexaspes. Met zijn bevelhebbers vergaderde hij meer dan ooit, en onder felle scherpte en geestelijke helderheid schonk hij zijn oordeel over het opmarcheeren en saamgroepeeren van landleger en zeeleger naar Abydos en naar de schipbruggen, op zijn hoogst bevel weer gelegd over den Hellespont. In koellistige berekeningen verklaarde Xerxes, Hydarnes, den jongsten en geliefdsten generaal der linietroepen, zijn koninklijken wil, hoe de verdediging overal moest worden gevoerd en waarom éérst de vloot haar zegen moest hebben bevochten. Want alleen door de Hellenen uit de wateren weg te houden kon de strijd door de Perzen, onder zijne opperleiding, sneller worden beslist. Tusschen zijne operatie-plannen bleef het echter in hem dringen en telkens overrompelden hem de
| |
| |
sombere verontrustingen van zijn daad. Wel had hij het eeuwige recht, de beschimpers van zijn levensgedrag te straffen. Doch hoe vlijmend had Ruba hem toegekreten, dat een held geen moordenaar kon zijn. Fabelachtig-mild wierd hij voor zijn mannen Iraniërs. In verrukking verheerlijkte hij de Perzische bruggen-bouwers en de duizeling wekkende snelheid van hun arbeidstempo. En hij vertelde angstiglijk van de gevaarlijke Athos-rotsen en hoe nu dit voorgebergte, door de canaalgraving bij de stad Sane, van het vasteland bleek afgescheiden. In hartstochtelijke vermetelheid ontwikkelde Xerxes weer zijn krijgshaftige natuur, en schrikwekkende gestrengheid tegenover de kleinste verwaarloozing zijner bevelen beheerschte al zijne handelingen.
Doch tegen den avond begon een geheimzinnige weemoed hem aan te knagen, en de angst te donkeren en te dreigen in zijn noodlottige ziel.
De schemering temde hem immer tot droomerige zachtaardigheid. Het alles-omduisterende wonder van sluipende tinten en doovende lichten bracht Xerxes altijd tot een starende sprakeloosheid en een vroom uitpeinzen van al zijne daden. Bij het sterven van den dag verkwijnde ook zijn drang tot handelen. Xerxes sliep heel weinig en hij beluisterde met een zoet geluk, alle geluiden van den Anatolischen nacht. Het
| |
| |
snelle, oolijk-landelijke klepperen van een ooievaar op zijn takkennest ontroerde hem evenzeer als de weeke fluitmelodieën der vroege herders. O, de Klein-Aziatische nachten met hun zwoel-streelende lentegeuren en het grillige vogelengezang in de goudmistige morgens, hoe hevige vreugde-verwarringen brachten ze in hem en toch ook, hoeveel matelooze benauwingen en ontredderende verbeeldingen. Een ontmande Phrygische priester moest hem uur aan uur Anatolische sagen vertellen, om 's Konings wroegingen te stillen en zijn innerlijke pijnen te smoren.
Eindelijk had hij zich weer van zijn willooze gevoels-verzwakkingen hersteld en zou hij met onbegrensde praal optrekken uit Celaenae. Even vóór zijn opmarsch, wierd den Grootkoning genadiglijk toegang gevraagd door een fabelrijken Lydiër, Pythius, inwoner van Celaenae.
Hij betrad bevend den weg naar Xerxes' koningstent. Toen hij den voorhang zag gloeien als blauw azuur met het embleem der gouden adelaarsvleugels, sloeg er een schrik in zijn beenen. Hoe had hij het gewaagd, audientie te vragen? Hoe durfde hij te verschijnen voor den Heerscher van het almachtigste waereldrijk? En toch sidderde Pythius van geluk, dat hij eindelijk van aangezicht tot aangezicht zou staan met den goddelijken Xerxes.
| |
| |
Tusschen veertig wachters liep de rijke Lydiër in, terwijl allen hun speren, waarop gouden granaatappelen als vuurbollen fonkelden, hoog de lucht instootten. Bij den tent-ingang trad hem de Chiliarch tegemoet, nam Pythius bij de hand en leidde den Lydiër binnen.
Hoog op zijn troongestoelte zat Xerxes, een gouden langen staf omklemmende. In zijn linkerhand wiegelde hij speelsch een granaatbloem. De Lydiër dadelijk, bukte ter aarde, verborg zijn handen diep de mouwen in en murmelde in een verdwazende ontzetting, allerlei vergoddelijkende eerbieds-uitdrukkingen. Hij had geen Perzische Grooten in hun goud-geplooide gewaden, geen goudgekettingde gezanten, geen hooge krijgers en geen koninklijke boogdragers gezien. Hij zag slechts Xerxes, den Algebieder, den god-op-aarde, de ongenakelijke majesteit op zijn heerscherszetel, het blind-schitteren der goud-geborduurde haviken op zijn purperen onderkleed, doorhaakt van smaragden en diamanten, de zonfel-stralende oorcieraden nabij de blauwwit-gesluierde tiara. Pythius beefde van verrukking. Zijn gezicht vlamde rood en paars van hevige en angstige opwinding. Hij stotterde en trilde zonder een verstaanbaar woord te kunnen uitbrengen.
Een vliegenwaaier woei Xerxes koelte toe. Ruba,
| |
| |
met een gouden boog in de hand, mengde zich plots in de ontmoeting tusschen Koning en Lydiër.
- Dit is de man...
- Zwijg gek!... viel barsch Xerxes uit.
- ...Die bijna zoo verachtelijk rijk is,... vervolgde Ruba met schaamteloozen durf, terwijl hij zijn boog achteloos-wild wegslingerde onder de gasten,... als Xerxes.
- Zwijg slaaf!... beval de Gebieder weer met ontzinde strengheid.
Ruba scheen niets te hooren.
- Deze Lydiër, o groote Veroveraar van reeds lang veroverde landen, beschonk uwen edelen vader reeds een wijnstok... van goud....
- Zwijg Mediër....
- En een plataan van... goud.... Ook nu kan hij dagelijks uw gansche heir voorzien van de kostelijkste smulschotels....
- Uw tong, Ruba....
- Krijgt ge niet, Xerxes.
Pythius, als een slaaf op zijne knieën geknield, huiverde. En Ruba, met zijn vlijmende stem, spotte weer:
- Hij kan uw goud met goud beleggen... uw turkooyzen met turkooyzen... uw zilver met zilver... uw smaragden en diamanten met smaragden en diamanten.
| |
| |
Pythius leek nog meer te verschrompelen van schaamte voor Xerxes' aangezicht. Doch in groote verbazing vroeg de Koning, terwijl hij de granaat-bloem fijnkneep in zijn linkerhand:
- Zijt gij zoo fabelachtig rijk, Lydiër?
Uit zijn duizelende verwezenheid probeerde Pythius zich te redden, toen hij achter zijn monddoek die zijn bezoedelden adem afdekte, waagde te zeggen:
- O groote Heerscher der aarde,... al mijn bezit is van u... mijn land, mijn goud, mijn slaven.
En Ruba hekelde ertusschen door weer:
- Als hij al de gerechten, o Koning... van de brassers uwer avondtafelen met goudstukken belegt, dan nog zijt gij pas aan het nietigste vullingsmateriaal van zijn schatkist.
- Edele, gastvrije Lydiër,... zei goedmoediglijk Xerxes naar den nog steeds neêrgebukten Pythius,... sta op en spreek.
De Lydiër beefde.
- Wilt gij,... vroeg Xerxes innemend,... geheel uit eigen beweging mij uw schatten schenken voor den oorlog tegen Hellas?
Pythius stamelde iets en weer hielp Ruba:
- Hij wil meer. Hij wil de vraatzucht uwer opperkeldermeesters verzadigen. Hij wil uw grootvizier uitbetalen. Hij wil met uw drossaards afrekenen. Hij
| |
| |
wil uw opperstalmeester belooningen schenken en al uwe vrienden van vee, wild en gevogelte voorzien. Weer vroeg Xerxes met innigste getroffenheid:
- Wilt gij u geheel offeren voor uw Koning?
Pythius herkreeg zijn stem:
- Niets zal mij ooit gelukkiger maken, o eeuwige Heerscher. Voor uw krijg schenk ik u tweeduizend talenten zilver, vijfhonderdtienduizend gouden dareiken....
- En hij betaalt,... onderbrak Ruba snel,... al uwe gekruide sausen.
- Zwijg slaaf,... lachte Xerxes, in toorn toch.
De Lydiër, van verwarring en angst, viel weer neêr op zijn aangezicht. Xerxes in woede, stootte zijn staf op Ruba's hoofd. De Mediër lachte.
- Vergeet niet uw edele oliën,... hoonde hij door.
- Lydiër,... zei Xerxes ontroerd,... gij zijt een waar vereerder van uw Koning.
Dieper bukte Pythius in voor de voeten van Xerxes.
- O eeuwige Heerscher,... stamelde Pythius.
- Hy betaalt ook uw snarenspel,... gierde Ruba er dwars doorheen.
En plechtig weer richtte Xerxes zich naar Pythius:
- Sta op, edele Lydiër,... aanzie uw Algebieder... Ahura schenke u nog veel meer goederen! Nu gij zoo onzelfzuchtig uw Koning en zijn oorlog wilt
| |
| |
steunen, zal ik u mijne schatmeesteren zenden, die u de som zullen geven welke gij míj en mijn leger in eerbied hebt willen afstaan. Behoudt dus wat gij hebt en bedenkt... dat de grootste Heerscher der waereld u er nog ééns zooveel bij zal schenken.
Pythius zonk nog ontdaner en duizeliger neêr voor Xerxes' troonschemel. Hij mompelde weer in verwarde ontzetting en spraaklooze verblijding, woorden van aanbidding. Toen vertrok hij, even verblind van Xerxes' grootheid en goddelijkheid als bij zijn verschijnen.
Dienzelfden dag trok Xerxes en zijn heir op naar het vochtig-zilveren Collossae, overblauwd door de rivierdampen van Lycus. Ook hier vertoefde hij een pooze met zijn leger, al hunkerde hij ernaar, van Phrygië Lydië in te trekken en Sardes spoedig te bereiken. Toen hij op den grooten weg naar Sardes geraakte leefde Xerxes weer in volle vreugde op. Zijn misdaad tegen Prexaspes' zoon was hij geheel vergeten. Met groote nieuwsgierigheid bekeek hij het verkeer van de inheemsche stammen en vooral van de zwervende op het Pontische kustgebergte. Ook de natuurstreek van Anatolië bedwelmde hem weer gansch en al. Hij kon niet denken, niet handelen, zoo verlamde hem de ontroering om alles wat
| |
| |
hij zag en doormijmerde. Hij jubelde innerlijk om de onmetelijke uitgestrektheid van zijn leger en zijn vloot. Hij zag den dans der triremen op de golven, en tegelijk verrukten hem de kleuren van de tulbanden der Aziaten en de gloedschittering hunner drachten. Hij was een en al emotie. Nietsschooners was er voor hem nu op aarde, dan de weg naar Sardes. Hoe beheerschte hij deze oerstad der Lydische koningen en hoe hoog stak hij boven hun uit, als de Tmoles boven de lage daken der huizen. O, als Ruba hem maar niet kwelde over zijn schijnleven en zijn onwaarachtigheid. Hoe zou hij genieten. Prexaspes' zoon mocht hij in het hart schieten. De Majesteit Xerxes was beschimpt door de tong zijns vaders. Met koele bezonnenheid concentreerde Xerxes nu al zijn aandacht op de voltooying van zijn leger corps en, en met hartstochtelijken drang hield hij zich bezig met het lot der millioenen mannen, die onder zijn leiding optrokken naar Hellas. Met treffende zorgzaamheid inspecteerde hij het werk der genie. Hij bewonderde de manier waarop zij glooyingen opwierpen en bruggen sloegen. Hij bezocht de kampementen zijner soldaten, keurde hoe wagenmenners, ruiterij en voetvolk gelegerd waren. Alles wilde hij vooruit overzien, om alde slimheden der Hellenen te ontkomen, en hun politieke en militaire kronkelgangen te doorkruipen. Na zijn
| |
| |
troonsbeklimming had hij Aegypte onderworpen en Aethiopië doorkruist, met vermetelheid opstanding in al zijn satrapyen gedempt. Hellas neêr te werpen, dat zou zijn grootste glorie worden. Zijn staatkundig instinct moest hij de fijnst-diplomatische manoeuvres doen verrichten, terwijl niets van zijn militaire energie mocht verzwakken. Hij zou overal tegelijk zijn, voor allen tegelijk denken, tegelijk voelen en tegelijk handelen. De ijzeren saamgeslotenheid van zijn vader Darius moest hij bezitten, doch sterker en gedrongener dan deze en dan al zijne voorgangers, moest hij de gebinten uitslaan en de troepen-bewegingen van vloot en leger met een verbijsterende nauwkeurigheid regelen. En vooral ook meer grondgebied effenen dan oorlogszuchtige stemmingen bij de Hellenen opwekken.
Xerxes liet de lichte infanterie kampeeren links en rechts van de ruiterij; de boogschutters voor en achter en daaromheen een grooten kring van het zware voetvolk. Hij controleerde de kameelen en muildieren die de belegeringsmachine, de stormladders, stormbokken en stormdaden trokken en de vaten met naphta. Dagelijks confereerde hij met zijn zes generalen: Mardonius, Trytantachmus, Smerdomenis, Masistes, Gergis, zoon van Arizos, en Megabyzus. Zijn Lybische, Lydische en Indische wagenstrijders
| |
| |
roemde hij om hun stoutheid en behendigheid naast de Perzische. En ook het voetvolk prees Xerxes om zijn voortreffelijkheid. Hydarnes bracht lof en geschenken van den koning der koningen, aan het leger aan de kust; aan het leger in het binnenste en aan het middenleger. Overal dook hij op, plotseling, en hij genoot van den schrik en de vrees die hij veroorzaakte onder zijn mannen, wanneer zij zich als kruipende beesten ter aarde wierpen. Het leger wist nooit hoe Xerxes zich zou gedragen. Want dán verscheen hij als goddelijke Koning, in den oosterschen glans van zijn hofhouding, met een alles-verblindende pracht die zijne Majesteit als een verhevenheid omstraalde, dán weer slechts vergezeld van eenige veldheeren.
Op den weg naar Sardes liet hij telkens kampeeren. Vooral de Perzische infanterie, onder beheer van Otanes, liet hij op een helderen zonnemiddag voor zich werken. Hun hooge schilden, van takken gevlochten, glinsterden vochtig. Hij vond hen in hun wapenrok en leeren broek veel schooner en mannelijker dan de Meden. Hij hield van hun bronzen maliënkolders en hun naar voren overhangende mutsen. De zon straalde op hun schilden en op hun pantcieren. Zij schoten met de vercierde rieten pijlen voor hem en sloegen een geweldig schijngevecht
| |
| |
uit met de speer. Ook de Meden, met hun cylinder-vormige hoeden en hun helroode schilden, moesten voor hem exerceeren. Eindeloos waren de rijen der mannen met de bogen over den schouder en de pijlkokers als slanke torentjes op hun rug. Hij sprak tot de aanvoerders der Assyriërs, onder Otaspes, zoon van Artachaos, en hij bewonderde de dreigende kracht die er ópwrong uit de gekamde ijzeren helmen. Hij zag ze zwaaien hun knotsen met ijzeren punten en het bonkte donderend geluid op hunne schilden. Dien stralenden middag mengde hij zich tusschen al zijn volken en zijn krijgstroepen, tusschen al zijn corpsdistricten van den troepenbond. Zoo sprak hij met de Scythen, de zwaaiers van de vreeselijke dubbelgeslepen strijdbijl, onder commando van zijn stiefbroer Hystaspes. En zoo ging hij tusschen de Parthen, de Sogdianers, de Gandaren en Dadiken. Zoo sprak hij met Pharnazathres, den aanvoerder der Indiërs, en het langst toefde hij onder de Dravidische volkeren, de Aethiopiërs die zelf zich hadden opgetooid met hoofdcieraden van paarden-scalpen en met ooren en manen. Lang herdacht hij, tusschen hen in, zijn tochten met Haman in Aethiopië, en hij verlangde zéér naar de tooverachtige stem en de verhalende macht van dezen gelen, Amalekietischen man. Dien middag keerde Xerxes naar zijn tent terug en
| |
| |
voelde hij een onmetelijken trots in zich aanzwellen. Omringd lag zijn tent van de Perzische ruiterij, die in plechtige groepeeringen uiteenweek, toen ze Xerxes op zijn Nysaeïschen hengst, vergezeld van de opperste Perzen, zagen naderen. Allen sprongen van hun paard en wierpen zich ter aarde. Xerxes reed in koninklijke statigheid, als blind voor de aanbiddende eerbewijzen voort tot vlak nabij de tent. Toen eerst sprongen zijn ruiters weer te paard en sloten zich in dichte gelederen om hem heen. De vergulde pantcieren der officieren gloeiden als goud; de purperen rokken wiegelden over de harnassen heen. Hydarnes, aan het hoofd der Onsterfelijken, leek van louter goud. Hunne paarden stonden getuigd in een riemwerk van gouden borduurselen, hun rugpantcieren glinsterden als schilden en hoog trilden hun pluimen op de lange voorhoofden, in een ring saâmgevat en als een garwe in de hoogte stekend. Het was één wemeling van gouden kettingen en purperen mantelen die zich sloot om Xerxes, en het verhoogde zijn ongenakelijke schittering. Vlak achter Xerxes' tent stonden opgesteld de veldteekenen, standaarden, vanen en vlaggen van al de legerafdeelingen afzonderlijk. Vanuit zijn tent zag Xerxes de slankzuilige staven met adelaars van goud, en de wapperende vaandels, beschilderd of in borduurselen gevat, met oliphanten, paarden, dra- | |
| |
ken, leeuwen, wolven en everzwijnen, en twee groote vaandels apart, waarop in goud en zilver uitstraalden de maan en de zon.
Lang bleef Xerxes dien dag staren in droomerige verlorenheid, op de veldteekenen en standaarden, en eerst toen het duisterde, van verre de trompetsignalen zongen en de legerpauken roffelden, kreeg hij een rilling en verdween hij in de diepte van zijn tent.
Den volgenden dag reed Xerxes op den weg naar Sardes langs een valley, waarin een ontzachlijke plataanboom ruischte als viel er een zware regenbui. De witachtige, groene stam rees hoogop en vlak bij den bodem kronkelden al de takken. Heel alleen stond deze plataan, in de eenzame valley. Xerxes stapte uit zijn koets en bleef in verstomde bewondering staren. De boomen aanbad hij als geheimzinnige wezens, wier fluisterende kruinen in de lucht spraken en zuchtten, en die toch ook onder de aarde leefden tot hun versten wortelkronkel. Toen hij takranken naar zich toeboog en hij de breed-lange bladeren bekeek met hun scherpgetande spitsen, naderde Ruba.
- Ook dát is een held, mijn Koning.
Xerxes, in verheerlijking, bewonderde.
- Deze boom, Ruba, is heiliger dan een held.... Het is één bloeiend wonder. O, dat niemand dezen boom nake en schende... dat is mijn wensch.
| |
| |
- Het is ook dewensch van den boom, mijn Koning. Als de menschen de goudenregen-trossen plukken, dan maken zij den boom armer en zichzelf nog armer; en als wilden het hart uit zonnebloemen vreten, dan worden zij blind.
- Zijn schaduw Ruba... zijn schaduw... zie zijn schaduw trillen.
Xerxes knielde voor den boom en bad. En geheel ontroerd stapte hij weer zijn karos in, zeer stil, ontdaan bijna.
In Sardes aangekomen, betrok hij zijn residentie-paleis en vergaderde hij 's nachts zeer geheimzinnig met zijn diplomatie, omdat hij altijd nog tegenwerking van zijn oom Artabanus en Ruba vreesde. Met zijne generaals en diplomaten overlegde hij, hoe de saamvatting van alle Perzische strijdkrachten kon worden voleindigd. Mardonius voerde het hoogste woord; hij, die al in Hellas was geweest en zijn op-marsch-gebied al had uitgestrekt tot aan Macedonië. In Xerxes gloeide het verlangen, zijn heele oorlogsvoorbereiding zoo te regelen, dat zijn veldtocht door de eeuwen heen zou worden geroemd als een wonder van vernuft en stoutheid. Voor zijn generaals lei hij uit, waarom hij in Thracië op vijf, ongeveer even ver van elkander verwijderde, afgelegene plaatsen, aan den Hellespont, aan Doriscos, aan de Bistonische
| |
| |
zee en de Therma in Macedonië, groote proviand-magazijnen had laten aanleggen.
- Edelen en krijgsaanvoerders,... zei hij plechtiglijk,... ik heb mijne herauten gezonden langs de witte kusten en overal, van Klein-Azië tot Macedonië, de bevolkingen doen mededeelen, dat zij op alle plaatsen waar de Perzische troepen doorkomen zullen, zich op een voortreffelijke verzorging van het leger moesten inrichten.
Een preveling van ootmoed en eerbied was het antwoord.
Xerxes bracht in zijn paleis te Sardes dag en nacht door met de voorbereiding van zijn troepen-beweging. Hij verlangde zooveel mogelijk met zijn generaals, gelijke bewapening onder de afdeelingen en gelijke nationaliteiten. Vooral den tros wenschte hij de grootste uitbreiding te zien gegeven. Ook met de boodschappers zijner admiralen hield hij voortdurend contact. In zichzelf was hij verheugd, dat hij de Klein-Aziatische Hellenen de triremen en vijftig roeiers na den Yonischen opstand had afgenomen, gelijk Darius de Lydiërs na den opstand van Pactuërs ontwapende. Alles wilde hij doen om zijn Perzische vloot te vergrooten en de Perzische legerleiding zoo compleet te maken, dat een gelukkige afloop verzekerd moest zijn. Vooral Mardonius beïnvloedde
| |
| |
de Perzische diplomatie, terwijl Xerxes in groote redevoeringen wilde laten uitkomen zijn geheime besprekingen met de Carthageensche regeeringen. Het Helleensche moederland moest vóór alles worden geïsoleerd. Daarom moest hij met de Carthageners op éénzelfde tijdstip, op het nog onafhankelijke Hellas van Oost en West, een gemeenschappelijken aanval doen. De Carthageners moesten dan Cyracuse onder Gelon's heerschappij bedwingen, opdat Xerxes van buiten af het eigenlijke Hellas bij het Perzische waereldrijk kon inlijven. Met veel fijn vernuft en schitterende spraken, lei hij zijn diplomatische plannen uit, en Mardonius vooral juichte hem toe met bedwelmende eer- en loftermen.
Vanuit Sardes zond Xerxes nu naar de verschillende Helleensche landschappen gezanten, om te vernemen of zij in den oorlog de nationale zaak der Hellenen zullen prijsgeven of zich zouden onderwerpen aan het waereldrijk Perzië. Door zijn herauten liet hij aarde en water vragen, waaraan in Noord-Hellas dadelijk voldeden de Dolopers, Anianen, Maliërs, Magneten en Perrhabers. Alleen de Thessaliërs en de bewoners van Achaia Phtiotis bleven bij de nationale Hellenen aangesloten. Xerxes wist hoe hachelijk het voor de stammen die weigerden zich te onderwerpen, zou worden. Want door de aansluiting
| |
| |
der Perrhabers, vielen de passen van Macedonië naar Thessalië in de handen der Perzen, waardoor een verdediging van Thessalië door de Hellenen uitgesloten bleek. Ook door de aansluiting der Magneten werd de inlichtings- en signalen-dienst der Helleensche vloot in de war gestuurd. Xerxes kon nauwelijks zijn vreugde bedwingen. En telkens prevelde hij gebeden uit de Yasna's. Hij liet stellen, den ganschen dag, geheime verdragen naar stammen en volkeren, en al geruster voelde hij zich nu in Sardes de winter-quartieren waren betrokken op hetzelfde moment dat de vloot naar Kyme en Phokaa bijeengebracht werd. Zijn ‘oogen’ en ‘ooren’ brachten hem allerlei geheime beraadslagingen over, tusschen de Hellenen, tusschen Athene en Aegine, en de diplomatische onderhandelingen gericht op gemeenschappelijke afwering der Perzen. Zijn spionnen lichtten hem in op zijn nauwkeurigst, over den omvang der vijandige strijdkrachten en hunne samenstellingen. Er was een overweldigend genot ziedend in den geest van Xerxes, toen hij van alles op de hoogte wierd gebracht. Ook de Hellenen hadden spionnen uitgezonden naar Sardes, die voor zijn aangezicht werden gebracht. Allen dachten dat Xerxes den folterdood onmiddellijk op hen zou toepassen. Doch met een diplomatische wending van zijn lenigst ver- | |
| |
nuft en in onderdrukking van zijn gekrenkte woede, sprak hij de Helleensche spionnen aan.
- Gij Barbaren, zijt mij komen bespioneeren. Zoo mijn spionnen in uw handen zouden zijn gevallen, zoudt gij ze hebben doodgemarteld. Xerxes, de Veroveraar der waereld, laat u leven. Mijn generalen hebben in opdracht u zelfs rond te leiden. Ik ga verder nog.... Gij moogt gaan zonder hen waar gij heen wilt trekken en gij moogt gaan met een vrijgeleide, door al mijn gelederen. Gij moogt u bewegen tusschen al mijn linie-divisiën en zoo gij ontzet zijt van al wat gij zult hebben gezien, moogt gij vertrekken naar uw land.
Niemand waagde een woord in het midden te brengen. Ook Mardonius niet, die sidderde voor dit besluit. Xerxes merkte het en met een daemonische kalmte en verfijnde scherpte merkte hij op:
- Zie Mardonius, hoe dom gij zijt. Indien ik deze spionnen had laten doodmartelen, dan zou men in Hellas slechts gedacht hebben: onze spionnen zijn gevat en om het leven gebracht. En zij zouden niets vernomen hebben van mijn waereldmacht en van de onmetelijke voorbereidingen die tot stand komen om ze te verpletteren. Nu gaan deze drie spionnen terug en vertellen alles wat zij hebben gezien. En zij brengen siddering en angst in hun eigen troepen.
| |
| |
Daarom is mij hun leven méér waard dan hun dood.
Uit Sardes zou worden opgebroken. Xerxes hunkerde er naar in Abydos te zijn, om de overbrugging aan den Hellespont te zien. Twee dagen voor zijn vertrek zat hij op zijn troon in zijn Sardiaansch paleis. De gramschap had zijn gezicht met de wreedheidskerven om zijn mond doorgroefd. Artabanus en Ruba hadden hem den vorigen dag weer bespot en den moed der Hellenen hemelhoog verheven. Hij vervloekte zijn oom en den gek Ruba. Erger waren de berichten hem gebracht door de boodschappers uit Sestos. Aegyptenaren en Phoeniciërs hadden den Hellespont overbrugd. Van Abydos uit waren de dubbele bruggen gelegd toen er een schrikkelijke storm was uitgebroken die ál het geweldige bruggewerk had losgesplinterd. De kabels van wit vlas leien vaneengescheurd en papyrustouw was aan vezels getrokken. Xerxes, te midden zijner edelen, donderde van razernij. Deze gruwelijkheid moest met gruwelijkheid worden beantwoord. Zijn volk verlangde een Koning wiens stem overwon.
- Op mij, mannen Perzen,... kreet hij,... zal de genade van Ahura rusten. Laat mijn geeseldragers voortreden, zich in den looppas naar Abydos begeven en lat en zij den Hellespont driehonderd striem- | |
| |
slagen geven met de geeselzweep. Werp ketenen in dit water en boei de golven!
Xerxes hijgde en brieschte. De Perzen aan zijn rechterhand beefden. Ook Mardonius. En Xerxes schreide van hevigen toorn.
- O, als ik eens zal naderen met mijne vier stieren van Ahura Mazda! Mardonius, Martumana, Masistes mijn broer... zend mannen naar den Hellespont... dat zij het water van den Hellespont beschimpen... dit bittere, walgelijke water dat mijn dubbelbruggen versplintert,... zend mannen, dat zij zeggen: luister, golven, luister stormen... Koning Xerxes, de Veroveraar der waereld, spreekt tot u. Koning Xerxes zal, of gij wilt of niet, over u heentrekken. Gij nietig stroomsel zijt geen menschenoffers waard... Op mijn bevel zult gij gegeeseld worden... gij en de zee! Een geestdriftige razernij ontvlamde zijn oogen en al heviger wond hij zich op. En tegelijk gaf hij bevel, dat de bruggenopzichters van den Hellespont, die den verniel en den storm niet hadden gekeerd, het hoofd van den romp moest worden afgehouwen.
- Ik zal alles tuchtigen wat tegen mij opstaat, ik, Xerxes van Azië,... kreet hij inden allerschrikkelijksten waanzin van zijn trots.
Toen hij den volgenden dag, nog vol wrok en woede, weer ten paleize troonde, werd den Gebieder
| |
| |
audiëntie aangevraagd door den fabelrijken Pythius, wien Xerxes eens zoo grootmoediglijk tegemoet getreden was. Xerxes rukte een zwaar Lydisch tapijt van zijn troon, en grimmig aanhoorde hij het verzoekschrift.
- Pythius, wie is deze mensch?... murmelde hij wezenloos.
Plots stootte hij zijn staf omlaag, als bewijs dat hij den Lydiër toestond voor zijn aangezicht te verschijnen. Hij trampelde ongeduldig met zijn hooge gele laarzen op de heilige voetbank. Onder het geheel overschaduwde baldakijn leek zijn gelaat nog dreigender en donkerder. Pythius wierd door een deurwachter binnengeleid. De chiliarch, met den staf in de hand, ging voor Pythius uit en viel voor den troon op zijn aangezicht. Dadelijk zonk Pythius ineen en bleef in aanbiddende verdwazing liggen, tot hij de stem van Xerxes hem hoorde aanspreken. Hij schrok van den toornigen dreigklank en nauwelijks besefte hij, dat hij nog een hoofd bezat. Pythius stamelde en beefde hevig. Een gesnedene stond achter Xerxes, rechts den Gebieder een doek met zoet geurig aroma aanreikend. Xerxes snoof woest en riep zijn geheimschrijvers nevens zich.
Eindelijk was Pythius uit zijn verwarring geraakt en stamelend begon hij:
| |
| |
- O goddelijke Heerscher, Groote Koning... uw slaaf waagt het voor uw aangezicht te verschijnen om u een bede te doen. Voor u zal het niets zijn...
- Vraag,... gromde Xerxes.
- Ik bezit vijf zonen, Heer. En zij allen mogen zich voor u dooden en optrekken tegen Hellas.
- En?
- Eeuwige Heerscher, gij die waerelden bezit, wil uw slaaf Pythius vergeven, dat hij u van zijn vijf zonen vier afstaat om tegen Hellas op te trekken.
- Wat bedoelt gij, Lydiër?
En hij tastte weer in wrevelige woede naar den dienaar die met den geurigen doek gereed stond.
- Ik ben reeds oud... heel oud, o groote Heerscher. Laat één kind mij hier, mijn naamdrager... mijn oudste.
- Hoe?... donderde Xerxes in wilde woede.
De Lydiër zag het niet en jammerde voort, in eigen ontroering verloren.
- Ik ben reeds oud... mijn handen beven. Vier zonen met mijn bloed, trekken met u mee tegen Hellas op. Laat één mij hier, mij en mijn vrouw.
Xerxes, in dolle gramschap, wierd hevig geprikkeld door de smeekelijke tranenstem van den ouden Lydiër. Nog was hij vol haat tegen Hellespont en stormwinden, die de bruggen vernield hadden; tegen
| |
| |
opzichters en bouwers en alles wat mensch was. Met een zwaai gooide hij zijn scepter om. In een wilde razernij kreet hij óp:
- Ellendige Lydiër!
Hij stampte op zijn voetbank. Met schrik en gruwel zou hij heerschen.
- Ellendige slaaf! Ikzelf, als Beheerscher van Azië, treed op tegen Hellas. Ik vecht te midden mijner mannen. Ik leef tusschen mijn soldaten en mijn lijfgarden. Ik, de Koning der Koningen, waag mijn lijfelijkheid in den strijd en mét mij trekken mijn zoons en mijn broeders, en mijn bloedverwanten en mijn edelsten en naasten... en gij, nietige slaaf, die onmiddellijk in mijn leger mij moest volgen, durft het te wagen mij éen uwer zonen te onthouden?
Uit de hand van den Lydiër viel bevend de staf en hij viel ter aarde als bezwijmd.
Xerxes donderde:
- Luister... ellendige, Lydische slaaf! Eéns bood gij mij uwe rijkdommen aan, voor mij en mijn leger... en ik was ontroerd door zooveel goedheid en zulk een grootsch verlangen om uw Heer te dienen. En ik schonk er u rijkdommen bij. Maar nu doet gij alles te niet. En ik zal u straffen voor uw barbaarsche vermetelheid. Ik zal juist andersom u vier zonen laten; doch den eenen, voor wien gij vroegt dat hij bij u blijven
| |
| |
mocht voor uw ouden dag... dezen zal ik u ontrukken... en ik zal hem door mijn beulen laten grijpen. De oude Lydiër Pythius viel bezwijmd terneêr, zoodat hij moest weggedragen worden door slaven. Schrikkelijk van gram bleef het aangezicht van Xerxes, toen hij beval dat de scherprechteren den oudsten zoon van Pythius moesten opsporen en hem doormidden houwen. En vreeselijk klonk zijn stem toen hij dreigde:
- Als wij optrekken uit Sardes, morgen... leg beide helften van dezen man ter rechter en ter linker zij, opdat het leger er tusschendoor trekke. Zoo zal het Pythius heugen, dat hij Xerxes heeft gesproken.
Toen Xerxes van zijne boodschappers vernam dat er nieuwe bruggen wierden gelegd, kantelde zijn wreede stemming en hunkerde hij uit Sardes weg te trekken naar Abydos. Bij zijn vertrek wierd plotseling de hemel boven Sardes lei-duister als de nacht, terwijl er toch geen wolken samentrokken en de zon nog pas geschenen had. Xerxes, in huiverenden angst, riep zijn magiërs bijeen en liet ze het vreeselijke lucht verschijnsel verklaren. Door Mardonius beheerscht, voorspelden zij er een gods-oordeel in tégen de Hellenen.
- Zooals de zon verdwijnt in den helderen hemel, o Algebieder, zoo verdwijnen de steden van Hellas, terwijl het licht nog aan de hemelen leeft.
|
|