| |
| |
| |
Satan Seth
Het godsgedrocht Seth, in zijn stormende woede, den zonne-opstandeling tegen Ra en Osiris, de hemelregelaars van tijd en maat, aanbad Haman als den Aegyptischen doodsbeheerscher, bóven alle andere goden van het Zwarte Land. Hij vereerde Seth, den aard-schaduw werper en maan-verduisteraar, met den dreigend-bijgeloovigen en woest-donkeren hartstocht der Nubiërs en Cariërs, en de geestdrijvend-fetichistische vervoeringen van den ontzind-dwependen afgodendienaar. Seth geleek Molech, maar zijn gedaante leek nog vreeselijker van aanzicht. Zijn krokodillenkop vond Haman, kon feller grijnzen in haat, in gramschap, naar den paarlmoerachtigen oogenschijn van Osiris, naar diens vlamvurig kleed. De somber-luisterrijke moord kracht van Seth's neger- | |
| |
blik veroorzaakte in Haman een benevelende overgave. Haman wist het,... Seth, het godsgedrocht, was niet een gevallene uit de zonnebark, die alleen aardschuddingen liet ontstaan en walmpest rondspuwde, maar een toornig-gekrenkte door de geylheid zijner vrouw Nephthys, broze tooverzuster van de met duizend namen genoemde en toch verborgene Isis. Zij had hem, Seth, aasgod en verslinder, redeloos-hartstochtelijke, versmaad voor hetteederelicht en een geurigen bloemslinger van zijn zoeten broeder Osiris, die in zijn godmenschelijke lieftalligheid, op d'uren dat Seth in bezeten driftspel het liet gutsen en on weeren, tóch daartegenin de zon haar waterige en verlepte banieren deed wapperen, om zélf langs den regenboog op te klauteren tot de gouden gewesten van Ra en weg te vluchten in druilenden angst voor Seth's gistende wraak. Eerst ná de schanddaad zijner eega en zuster Nephthys, had Seth, de titanisch-gruwelijke, het blauwpralende azuur van Ra's uitspansel volgespat met het bloed zijner menschen-offers, uit vrees en zielebenauwenis door alle Neder-Aegyptenaren en Phoeniciërs hem toegesleurd. Als Horus' gelaat waereldblij rooden zonnegloed verblonk bij het neigen van den dag, danslingerde Seth, de verbijsterde, plots vuurkolken over de kim naar de aarde en joeg de hellestieren óp uit de donkerte
| |
| |
der aardkrochten, om met hunne horens Osiris het lichtende voorzienigheids-oog uit te boren en zijn gelaatte bespuwen met heet-borrelend schuim. Want, Haman wist het,... Seth, zoon van Nut en Geb, was een doodsgod, een die men zwijnen en onrein gevogelte offerde; een die zich in heete omdraayingen van geest en begeerte, op de sterfelijke verwarringen der menschen koelde. Een die het vleesch en gebeente der voor hem geslachten, zijn aanbidders als walgelijk maal ópdrong, daarbij wild zingend en bulderend gelijk de roerdomp in nachtelijke Nyl-moerassen. Een die van ieder zijner vingeren, in hongerlust, brandende komforen kromde en schroey-end de voorhoofden betipte der roodharige Typhoniërs, met havikengulzigheid begeerd.... Seth, wrochter van Anubis met den lijkenadem, bestierder van den nachthemel in het Zuiden, vrat goden, was een verzwelger aller leven en tóch een kranke zonnezoon van het licht, die het goud der dagen indronk om het heelal te berooven van zijn glansen. Hij was de sombere en verdoemende vader der duisternis en tegelijk de zengende zonnekracht, die in verwoestend geweld dooddorde wat Osiris nauw had beademd met de dauw-diademen zijner betooverende schijnselen. Seth was het godsgedrocht, verzot op het sprenkelende vuur van vrouwenhaar, verzot op het
| |
| |
git hunner lokken, en tegelijk zwachtelde hij de waereld in kille misten en liet vochten saâmdruppelen tot inktgordijnen. De goudgewiekte zon van Thaebe bedreigde hij telkens weer, door het flikkerend lemmet zijner blixems. Hij spuwde zijn roetrook naar de oogen van Horus, naar de aarde, of moordde ondergronds de levenskiem van plant en vrucht, of kronkelde over de waereld als het kruipreptiel Apep. Zijn gieren liet hij op het juichfeest van Heru-Blhoe-deti, in de scherpgehaakte klauwen en spitsgekromde snavelen opzamelen de kracht der reuzen, om bazaltsteenen los te rukken en graven leeg te vreten. Hém wierd gewijd het Aethiopisch Nijlpaard met zijn stanken en zijn grommend gebrul, met zijn logge, bulkende stem, die zwaardreunend en galmend weerklonk als achter holle poorten en de oevers deed trillen. Hém was dit versmorend beest gewijd, met zijn bruisenden muil, monsterlijk uitzwellend tusschen kruis en vet-schoften, maar vernielend en van een verbrijzelende kracht gelijk Seth zelf. Hém wierd gewijd de razende krokodil met zijn loensche en bezwerende brakgroene oogen, die haakpijlen en slingersteenen naar zijn okselen afgeschoten opslokte en dorstig vee of droomerige waterdraagsters verslond. Hém wierd gewijd het wilde zwijn, dat het ivoren zwaard zijner slagtanden, spitsgevijld, het weeke vleesch van
| |
| |
slachtoffers inboorde en Seth's vervloekingen begeleidde met zijn heete reutelingen en wroetelende knorringen. Seth was gehaat, maar nog méér huiverend gevreesd, want hij slingerde zijn verwoestende rampen over de menschen als de wierookzwaayers hungeurigen nevel. De bloeyende tooverkruiden van Osiris deed hij, op éénen nacht, in een doodelijke kwijning verschrompelen. Den aanglansenden dageraad van Ra ontstal hij zijn zilverende wasemingen en de steden liet hij ontwaken onder een hemel van alle licht gedoofd. De pest en melaatschheid dreef hij vóór zich uit gelijk een vreemdsoortig-gevlekt schrikschepsel. Het had een sprietig-behaarden en geheel uitgeholden kop als van een ontzachlijk-groote roofvlieg, en twee grauwduistere en verwilderd-menschachtige gelaten. Het droeg traag-fladderende en kreukelende vleugels van bloedroode vlekken doorspat, gespannen boven een afgrijselijk, weekgezwollen, zwartwalmend lichaam met schimmelschubben gepantserd. Uit twee monden waarvan de lippen een etterend speeksel spuwden en uit tien oogen, dampte vuur als een geel gif. Bóven uit den leeggeholden schedel spoten tusschen de week-trillende sprieten, zwart-flikkerende stralen van vloeyende verrotting, die riekten naar ontbindend lijken vleesch. Telkens fladderde traag het gevlekte schrikschepsel zijn rood- | |
| |
besmette vlerken, dekte en ontblootte klierige wond-gezwellen van het vormlooze schimmellijf. En diep uit een gedrochtelijken kropzak klonk, onder Typhon's aanjagingen, een ijselijk ópsnakkend, wee-kermend geluid als van een angststem die om hulp riep. Zóó dreef Seth de pest over de bloeyende landschappen. En wanneer de aarde rond Aegypte beefde, ook dán was het zíjn gramschap wijl er niet genoeg slaven geslacht wierden en hem in de maand Pachons niet genoeg menschenoffers toevielen.
O, Haman vond hem grooter bloedslurper en verwoester dan Molech, boozer en vijandelijker, almachtig beheerscher van alle kwaad en tóch,... tot geen der goden van Chemi voelde hij zich zóó aangetrokken in de huiverende lusten van zijn vleesch en zijn bloed, als tot den verderveren verdelger Seth. De zeventiende Athys was hem een geluksdag, al hoorde hij ook uren lang de weeklacht van Isis en Nephthys.
Toen de Thebaïsche Haman's verheerlijking van Typhon op een keer aanhoorde, bestaarde zij Haman met een rillende en zwijgende verbazing. Hijzelf voelde zich door enkele harer onthullende woorden, nauwer dan óóit verwant aan dit volk der groote geheimzoekers, bouwers, wichelaars en voorspellers, die nevens de Perzen, als hij, met een levens-vernie- | |
| |
tigenden haat vooral ook de zalvende, hoogdravende Hebreeuwers bedreigden en vervolgden, en in de brandende walg voor dit verachtelijke ras altijd weer hoopten op de snelste en pijnigendste uitroeying.
En zoo meende Haman van Hammedatha, dat nergens zijn naar eer, aanzien en macht smachtende wezen een vollere verzadiging kon vinden, dan onder den zinnelijk-tastbaren dierendienst Kem's, die toch tegelijk in zijn verborgen, ontledende en symbolische diepzinnigheid, de trotsche en hoogstrevende verbeeldingen van zijn geest bevredigde, nu zijn eigen volk als nomaden zwierf in de Syrische woestijn en de verlatenste oorden van Mesopotamië; de Parsen in hun rillend afgrijzen voor Molech, Baal-Peor, Typhon, Anubis, Thoth en alle andere afgoden van Aegypt', Babylon en Assyrië, hém niet begrepen en hij hún Avestaïsche leer in het geheim verfoeyde.
|
|