| |
| |
| |
De nachten van Baal-Peor
En toch,... gretiger onderworpeling toonde Haman zich van den Ammonitischen berggod Baal-Peor, de Vader-Moeder der Zaden, omdat hij als Amalekiet, tusschen pestend verderf der zinnen en folterende genietingen, nóg zwoeler en wranger verwant bleek aan den roodharigen Seth, de bloedslurpende orgiën en heelde stout-wulpsche natuurmystiek der Aegyptenaren. Wat er 's nachts, als de sterren uit donkere blauwingen en gissende transdieptens flauwelijk fonkelden, in de sombere en wildbegroeyde bosschen om Chamos' tempels nabij het spelonk-gebergte Seïr en langs de gansche Zuid-Palaestynsche woestijn-grens, onder zijn volk, dat derruigbaardige, van Esau stammende Idumeërs en de woeste kinderen Ammon's, - evenals Am alek, verstikkende haters van
| |
| |
Israël, - gebeurde, het kon niet helscher en moordend-wellustiger in den geheimen dienst Osiris' en Isis' losbreken. Nu zag Haman weer, achter de lands-palen, de wasemende koornvelden en malsche akkers van Rabbath-Moab, de stad der gouden misten, ten Noorden van Edom, áchter Bozra's zonnige schapenweiden en de schaduwkoele wijnhoven van Theman, tusschen rots en woud, den krinkelenden wierookdamp rond de nachtelijke altaren van ongehouwen steen, die stomp en duister rezen als platte torens, op heuvelen en bergtoppen gebouwd. Lage, aarden lampen boven kleien voetstukken, gelijk Syrische candelabers, brandden ringsgewijze een weekgeel en bleekwalmend pittenlicht van gezuiverde olie, en omsloten trillend den schrevenrand der offerplaatsen. Afgrijselijk-gebochelde, zwart-groene padden overklommen vet-strompelend, met logge sprongen de steenen altaartreden, gelokt en begoocheld door den bevenden schemerglans der oliekruikskens. Bij honderden kropen zij aan, huppelend en waggelend, de menschelijke vingers der gevlekte, stompe wrattenpooten in krampachtige verbazing opgeperst tegen de zwellende, zacht-gurgelende keelblaas en den soms plóts happenden muil. Fonkelend loenschten de uitpuilende oogen naar de heilige schijnsels die sidderden in de lauwte van den
| |
| |
nacht, onder rottende loofgeuren. In diepe dalen, achter slingerende worteltakken van wilde wingerden, zag Haman weer, beschenen in fakkelsmook der schaarsche flambouwen, de donkere massa's Midianitische en Ammonitische priesteren, krijgers, ingewijden, offerdienaars, bezweerders, Nabatheensche en Kedareensche vrouwen, duivelig-woest dansen en woelen om Baal's gouden en smaragden zonne-zuilen. Uit dicht-doorgroeyd struweel en kreupelhout klonk halfgesmoord, sterfelijk reutelen, tusschen het ossengeloey en paardengehinnik. Reuzige eikenstammen verhieven uit de valley-dieptens hun suizelende kruinen tot de heuvelen en fluisterden een ontzet gemurmel den hemelnachtin. Groote, zwarte ooievaren schrokken klepperend óp uit roerelooze pijnboom-kronen, onder het angstig bazuingeklank dat rond de ontvlamde en gewijde plaatsen, roependschreyde door de lucht. Peor heerschte in de groenduistere bosschen, beneden het onbeweegbare heelalgesternte. Lansen van krijgers met bebloede gierenveeren op hun helmetten, wierden om eeredienstzuilen, heilige steenen en godsbeelden kromgewrongen als slangen. Gelijk bij het onstuimige gedruisch van een wapendans, stortten de mannen, tabbaards, rokken, gordels en pantciers vaneen scheurend en als toomelooze, zich ontblootende wandieren, met speren
| |
| |
en messen blind op elkaar in, de lichamen overkropen voelend door een soort helsch venyn, dat ze deed weenen van drift en vervoering. Telkens schoten toortsen schichtig een waayerenden gloed langs rotsige spelonken, over ontvlamde cierselen en wapenen, hurkende offeraars en havelooze slaven; over schaduwachtig-vergroote gestalten van dieren, bestapeld met plengvaten, urnen en offeranden; over schimgedaanten van oleanders, doornige en woeste takgroeyselen van wilde olijven- en vijgeboomen. Telkens doofden de lamplichten, onder een zwart gedommel en heet feest gekrijsch, om dichtbij andere holwulfselen als snerkende flambouwen-ruischers weer óp te walmen in ál dieper en afgelegener bosschagens, Baal Peor's ontuchttempels gewijd. Rond één hoofdaltaar van Loth's bloedschandige nakomelingen uit Moab en Ammon, en het volk uit Edom en Midiän, gloorde heller achter wild-doorschietende takkenkronksels, zoetriekende storax en de stoute klautering van kolokwintranken, tusschen spookgrillige, bleeke knotwilgenstammen, braamstruiken en naaldspitse boomvarens, op mijters der bukkende priesteren, dansende rookgloed van toortsen, in woeste aftintelingen beglinsterend de gepolijste en scherpgehoornde manen bóven de offermutsen en het zilveren sterrenzaaysel hunner bedienings-man- | |
| |
telen. Van heuvelen en dalen, nabij heesters en doornhagen, renden in dolle ontsteltenis witte gemzen langs het offervuur. Uit zandkuilen en steenspleten repten zich, half verplet, monsterlijk-zwarte spinnen naar het kringschijnsel der aarden lampen en overal fladderden dicht opeen, horzel- en sphinxen-vlinders, volgend het verspringende spoor der telkens ergens anders opduikende lichtkruiken en flambouwen. Groote vogels vlogen met schrik in den loomen vleugelslag, over duistere kruinen en een oorscheurende kwettering van kleineren druischte neêr als barstte de lucht onder den angst hunner stemmen en het chaotisch gewoel der zwermen, in den nachtslaap gestoord. Om de heilige Baal-dienaars die uit het zangkrijtende nachtzwart een godvruchtige benauwenis de harten der offeraars en smeekelingen injoegen, stonden barrevoets en tartend in trotsche wulpschheid, vervrouwelijkte, blondgeverfde jongelingen van Samarië, Sidon, Kir, Dibon-Gad, Aroër en Basan, die hun gezalfde, haarlooze lichamen en gladgeschoren wangen welriekend hadden gebalsemd en gepoederd gelijk geblankette minnaressen. Het fijngestampte borkruid donsde als rozewit fluweel op de innerlijk-verhitte koonen. Met vloeyende myrrhe en reukmengselen van oliën, geperst uit narcissen-bloemen en rozen, hadden zij de halzen en bekranste
| |
| |
boezems bestreken als malsche en jonge bruiden. De blanke balsem geurde ver en zoet van hun onthaarde armen af en om hunne in razernij stralende oogen kringden zwarte ringender gebrande galnotenpoeder. In verwilderde vervoering zongen zij of leken te zwijmen onder den violetten damp, de wier ookzwaayers omstuivend. Zij bezworen en kusten huilend de steenen lichamen derafgoden, wrongenzich kruipend langs kuilen en tusschen holspleten door, kerfden elkaar borst, teenen en vingers, en wierpen zich dan plots weer in eenen zielsvurigen, waanzinnigen wellust op blanke maagden, mulat-donkere vrouwen, ongesluierde zusters en moeders, om éven onverhoed, na het zinnelooze verlangen daartoe te hebben uitgekreten, onder den bedwelmenden aanroep van den dubbelgeslachtelijken Baal-Peor, op hún beurt zelf geschonden te worden door dronkene eromenen met bloedend-stuk geranselden rug, de woeste dweepoogen stijf opengespalkt, terwijl hunnerauw-bezwijken-de stemmen heesch afzweringen uitbrulden; op hún beurt bestormd en aangevallen door bezetene offeraars, die met begloeyde zweepen vanineengeknoopt zwiepend staal, de naakte en sidderende lendenen der vrouwman-jongelingen striemden, hen verminkten of ontmanden. Al heviger jubelde het geklank der krijgs-klaroenen uit, met schetterenden schal en droeve
| |
| |
helderheid, telkens het krakend geraas en het druischend gebulder der bekkens, tambourynen en roffels wegscheurend. Bazuinblazers loeyden schrikwekkende smartstemmen als van salpinxen tusschen het schreeuwend bidgezang, en bijwijlen weerklonken in een oorverdoovend geweld, trompetten, pauken en klaphouten dooreen, alsof een onweerskaros uit de wolken neertuimelde,... tegen rotswanden en op bergtoppen verpletterde. Onder ontstellend-witte en blauwe hoofdomhullingen, staarden de geteisterde moms der Enakskinderen in rosachtige weerschijnen naar de walmende altaren, de verwilderde gelaten en de diep-inzinkende oogappels verwrongen in een helsche bidkramp. Vóór de dampende wierookvaten sloegen zij hun worgende reuzenarmen uiteen en graayden in het heetbrandende goud der vuren naar waggelende en rauwgillende slachtoffers. Vér achter hen tegen de duistere heuvelen, lichtten óp de scharlaken mantels van offerplengers, nabij het bleeke lampenschijnsel der heilige steenen, als bloedende phantomen bewegend in droomstilte. En in de wildst-begroeyde valley dromden de waarzeggers en toovenaars, met stalen spitsen en naalden elkaar de handen en voeten priemend of zich in schreyend-uitzinnige zelffolteringen en woeste bezetenheid borst en schouders opengeeselend. Een droef-afgrijselijk gehuil
| |
| |
van wreed smartgenot loeyde dof en ruw door den jammerenden wellust hunner geloofs-verrukkingen heen. Van verre, uit de nachtdonkere bosschen, teemde het blaffend weenen van honderden hongerige jakhalzen op sluiptocht, die zonder te durven naderen, schrokkerig toegelokt naar bloedgeurzoet en geslacht aas, schimmig omzwierven in hun dansende sluipgedaantens rond altaarlampen en flakkerende toortsen.
Zoo had een keer de vermomd-Thebaïsche priesteres Clezone, - behoorende tot den tempel der wichelaarkrijgers, die door Haman beluisterd wierden en van hun samenzweringsgeheim tegen Xerxes en de Perzische rijksgrooten beroofd, - hem in de karavaan voorspeld, dat de mysteriën te Busiris, Saïs, Heliopolis en Memphis, de algemeene en verborgen orgiën van Osiris en Isis, in beestelijke verwoedheid en zinnelijke verdierlijking, onder de opwindende bedwelming van den gesacrifieerden disch, van lyra, sistrums en wijn, Baal-Peor's aanbidding in razernij overtoffen. Ook in Neder-Aegypte ontgordelden de verweekelijkte schandknapen, krulharig en zoet-kirrend, hun heupschorten, ontblootten de lendenen, lieten de dijen wulpsch huiveren als hunkerende vrouwen naar een besmettend
| |
| |
genot. Ook aan den Nijl droegen de gewijde en opgetooyde slanke maagden, den phallus van den menschgod Osiris, ééns door zijn gedrochtelijken zonnebroeder Seth, met een versteende hardvochtigheid en wreedheid van zijn lichaam afgerukt. Aan den Nijl vervoerden de gewijde maagden het godsorgaan in een allerheiligste geestdrift. Zij droegen het rond in luisterlijke ommegangen, beurt om beurt, op gouden urnen en erbij zongen zij van den ontbruisenden zinnenroes die nooit eindigen, en van de vernielende zwelgerijen en meesleepende benevelingen die het heilige teellid van Osiris scheppen zou, tien zonnehelle dagen en tien welriekende zomernachten lang. In den waanzin hunner gekwelde driften mishandelden zij elkaar met het gewijde godsorgaan, dat hen was de openbaring der opperste levens verrukkingen en de mystieke verzinnelijking der zich kruisende vruchtbaarheid van hemel en aarde. Ongetemperd ziedde het zengend-wulpsche der heilige draagsters en dragers uit, onder een bulderend gejoel, boosaardige schenddrift en een alles-overratelend getier van zware triumphwagens; geraas dat mét de ontwalmde toortsen Saïs, Busiris en Heliopolis omving als in een rondspuwende vlammenhel van hartstocht; in een waanzinnige koorts en blind-voortrennende genotsjacht, door tienduizenden en tienduizen- | |
| |
den wierd aangehitst tot een bacchanaal, een laayenden stedebrand, Sidderen zou hij onder hun dreigende vloekhymne:
- Wanneer ik naar het Oosten gesleurd zal worden, wanneer alle verderfelijke dingen tegen mij opstormen, dan moet de mannelijke kracht van den zonnegod verslonden worden en het hoofd van den god Osiris zich met d'eigen geesel striemen. Dan moet blindheid groeien in het donkere oog van Tum.... De Thebaïsche verklaarde Haman, dat juist dán de gruwelgod Seth van Aegypte met zijn roode haren, niet slechts de roode stieren geofferd kreeg van het land, maar ook de roodpruikige schepselen van eigen en anderer volk. Op dié uren heerschte Seth over het bezetene Chemi en de onbegrensd-wilde macht zijner schrikkelijke duisternis. Al wat er op deze inwijdingsfeesten, het leven vol kommernissen eenige uren ontschaduwend, bruiste en dartelde; ál wat er bloeyde, woelde en kermend krijtte, viel verwurgd of half in stukken gehakt alleen Typhon, bloedend-uitgeput ten offer.
|
|