| |
| |
| |
Molech's muil
Al naar gunstige uitkomsten had Haman wisselend vereerd de woestgetooyde, Oud-Palaestynsche goden, de bloeddorstige opperheeren van Canaän, die donkere en nachtmerrieachtige angsten wekten en gediend wierden in de somber-beweginglooze bosschen, waar de cypressen het zwartblauwe doods-groen van hun naalden en twijgen bijeendrongen en waarin de duistere stilte sloop als schaduwen om verweerde zerkbeelden. Onder d'afgoden aanbad Haman met een ontembaren drang en een verslindende hartstochtelijkheid, den zinnen-zengenden eeredienst van Baal-Peor, De verwilderende wellust-razernij derplechtigheids-orgiën om dezen vrouwman-god der rijtende ontuchtigheid, had hem de verborgene driften van zijne eigene ziel en soms bezetene
| |
| |
lijfelijkheid geopenbaard Ze brachten hem telkens weer in eene ijselijke vervoering, die tegelijk ongebreidelde levenshaat, menschenverachting, vernielzucht en levensvreugd was. De zoete gifdruppeling der kruipende zonde op zijn beklemde ziel, schiep een wulpsche biechtbekoring en eene boosaardige bestaans-bevrediging. Gelijk de schichtige Nijlrat met wreedesluwheid kroop in de bloedig-duistere keel eens slapenden krokodils en zich onder jachtige haast door de lauwe benauwenis van hart en ingewanden folterend heenvrat, zoo óók wierd Haman van binnen besprongen door de fanatieke begeertens zijner brand-heete oogen, die heel zijn inwendige wezen ontredderend uiteenwoelden. Onder de Heidensche afgoden was zijn aanbidding voor Molech als een kronkelende vlam uit zijn diepste natuur opgelaayd. De hoonende, afgrijselijke en meedoogenlooze vraatzuchtigheid van dit godsbeeld met zijn menschengestalte en loeyenden ossenkop waarin de phosphorische, groengrauwe oogkuilen helsch loenschten naar prooy, en waarvan de opgezwollen armen in trillende hongerkramp uitgestrekt wachtten op levende offers, wekte in Haman een soort van begeesterd-godsdienstige angst-ontroering. Schrikgod was hij, Baal de Brandende, vuurgod, geweldig en vreeselijk van wezen, alle leven doordringend en alle stof aanzijn schen- | |
| |
kend; almachtige schrikgod, die in huiverende verhevenheid liet bloeyen en vergaan; die den gloed der driften schiep, menschen en dingen bezielde en verteerde tegelijk. De gele glans van Molech's koperen lijf begoochelde Haman's opstarende oogen.
Als onder Afgod's klauwenhoeven de gapende muil van de offeroven begon te branden, het koperen lichaam zijn stil vuur van de hielen schroeyend óp deed rijzen tot den vorstentulband boven de stierenhorens; de oogkuilen rood, de knotsige grijparmen rood, de ontzachlijk-gewelfde borst en wringende dijen rood aangloeyen gingen; de Molech-priesters in dweepzieke strakheid de offerovens van den afgod tegelijk vulden met de zinnelijk-zichtbare symbolen van den dienst; wreed-rustig het onderste hol instopten:... de tarwekorrels, gelijk broze verzinnebeelding der groeykiemen; de schuchtere tortels schuw op elkaar gedrongen, als de ideeëngestalten van onscheidbare aanhankelijkheid en liefde; daarboven het tweemaal-jaars tochtige, Aegyptische schaap, dat de kracht der vruchtbaarheid beduidde; daarboven den geknevelden ram, allegorie van de ingesnoerde bandeloosheid en de onderworpen harts-tochts-verwildering; daarboven het milde, loome kalf, als voortbrengsel van de malsche overweelde der natuur; daarboven den stootenden os, als sym- | |
| |
bool der telende en beestelijke driften aller schepselen, om in de opperste holte, waar Molech's vraatmaag saâmkroop, tusschen diens grijparmen in-tepersen, de zwartgesluierde kinderen, van schrik en angst gillend, uit Sidonische, Moabitische of Midi-anitische gezinnen door Baältis weggelokt; - als zóó de zeven heilige offeranden wierden gewijd, terwijl het verdoovende en sidderende geraas der hand-pauken en trommels, waarop de offer-priesteren sloegen onder extatisch-zingende kreten der massa, het kermend pijnigingsgehuil der levende prooyen overstemde,... eerst dán doorschokte Haman een bevrediging van woest geloofsgeluk.
Tusschen den heeten geur die het metalen colossen-lichaam van den vuurgod om zich heen spreidde, snoof Haman, half verstikt in rauwe ontroering, de wee-zoete lucht van brandend haar, geschroeyd menschenvleesch en dierenmerg. Onder een gruwzame, mystische begeestering voelde hij zich zulke zwijmelende uren opgenomen in een scheppenden of vernielenden machtslust van den alle lagere goden overrompelenden Albedwinger en Alverslinder der waereld. Hij voelde zich arglistig en heimelijk meespijzen van het heilige offervoedsel, Baal-Molech tusschen een bedwelmend gerucht van dansende, sidderende waanzinmenschen geboden, daarmee
| |
| |
zijn leven lang smartelooze dagen verwachtend. Hij voelde zich duizelend-dronken onder dit loeyend getier van het biddende volk dat als een eindelooze, donkere kudde, de ruggen gebukt, kermend het gelaat tot den grond boog en de aarde in zenuw-woeste stuipen met den knuist teisterde, terwijl het d'eerst-geboornen van eigen stam in offerrazernij door de vlammen liet gaan. Hij aanzag rillend hoe mannen en vrouwen elkaars trony's het afdruipende en weg-vloeyende lauwe bloed der geslachte offerdieren toesprenkelden tusschen het uitkrijten van bijgeloovige angsten, geloften en smachtende gebeden. Hij poogde te deelen in de oerkracht van den Ondoorgrondelijke, den Molech, verblindend als de zon, ongrijpbaar als de wind en gelijk de blixem, licht en duisternis in één onscheidbare tel saâmsmedend. Hij poogde ál sneller te verstaan, dezen vernieler en schepper, die naar gril en luim, onder het betooverend flonkeren van avondstarren, aan de hooge hemelen, dwarrelend kiemzaad strooyde over dauwende landen waar reeds zwellend gewas stond en vee graasde, dán weer de aarde martelde met een alles-wegzengenden zomer of plots, onder een kouden maanglans, bloeyende akkers vol bederfelijk goud van veldvruchten deed doodvriezen. Haman poogde te beseffen, uit donkerste diepte der lofzangen, uit
| |
| |
den tragischen bloedgloed der godsoogen, ál angstiger, het verwoestende en levenwekkende raadsel van Baal, de geheimzinnige kracht van zijn zegenlied, het mysterie zijner doodsvervloekingen. Want één wilde hij zich voelen met dien god, god van den oppersten gloed en de sombere folterfeesten, schrikwekkender dan 'El der Syriërs, gulziger dan Annu van Babylon en Adar van Assyrië tesaâm; één wilde hij zich weten met deze bron en vernietiger van aardsch en hemelsch bestaan, ieder uur besmet door alle waereldsche onreinheid en toch weer ieder uur gezuiverd door eigen vuur, van alle bezoedelingen. Rillend van ontzag hoorde Haman telkens dezen Alschenker en Albederver, gelijk een onmeetbaren reus, bij de offering bóven de bezeten luidruchtigheid en schelle razernij der priesters en feestvierders, in grinnikende gramschap grommen en toornen om méér prooy,... terwijl de vlammen zijn stierenlippen wulpsch bleven bekronkelen en het offerbloed in zengende spatten stolde om den stuiptrekkenden verslindersmond. Als het geschal der trompetten, het snerpend gegil der treurfluiten opklonk, het dreun-doffe geraas der rinkelbommen gelijk een stormhagel van droppels neerkletterde rond Baal's koperen lendenen en grijparmen, en Haman zag de oogholten grondeloos verzinken in den kop, achter de roode
| |
| |
rookwalmen van het offervuur, en hij bestaarde Molech's vraatzuchtigen mond waaruit een adem blauwde gelijk een zwavel wolk, en hij zag den Gloeyende, Baal-Hamman, den Verslinder die de zon der waereld, het heelal zélf was, het lichtbrakend gedrocht van morgen- en avondhemel; als hij den Brandende zag lachen in een ijselijken grijnswrok om het botte gewroet der heet-sissende offerstaven in zijn fel-schroeyende ingewanden, terwijl priesters of smeekelingen op de dampende asch van halfverkoolde beenderen nieuw jammerend leven wierpen in Malcom's lichaam en persten tusschen zijn verwoestende handen,... dán, verplet, knielde Haman neêr in een bange huivering en gehoorzaamheid voor de grouwelijke en mystiek-duistere macht van Baal den Gloeyende, die zoo hij wilde den dood om ieder schepsel weer kon ontademen en de onsterfelijkheid vernietigen; die het hemelruim in al zijn doorstraalde of overschaduwde welvingen verwijdde met een damp als in weerschijn er glansde op duivenhalzen, of het beklemde en toesloot achter een onweer-wolkende, schrikwekkende gele stormdonkerte; die dagen en nachten lengde of kortte, en wist wat er was geweest vóór de eerste dag had gelicht aan het heelal en die wist wat er was geweest vóór de eerste duisternis had gedoold over de aarde.
|
|