| |
| |
| |
Haman en Susa
Xerxes, zonnezoon van Darius, den bedwelmenden waereld-overheerscher die de roodsmokende oorlogstoortsen gelijk een walmend vuur liet ontvlammen tegen de uiterste hemelgrenzen, en het Westen tot het Oosten ópsleurde; Xerxes, zoon van den goddelijken Darius; Xerxes, Atossa's zonnezoon, Achaemenes' heilige stamhouder; Xerxes, de in-goudpurper-geborene, de grootheerlijke vorst op zijn witten, woest-briesenden Nysaeïschen hengst, d'almachtige Gebieder, die na het dreunende sein van eenige ontzachlijke trompet- en bazuinstooten héél een leger vluchtende Assyriërs, Lydiërs en Indo-Scythische krijgsknechten had doen uitmoorden, deze Beheerscher van méér dan twintig wingewesten over de lichtende aarde, zijn blixemend zwaard zwaayend
| |
| |
van den Indus tot Aethiopië, als een bloeddronkene regeerend met zijn blinkende heldenwapenen, koperen spanbogen, ontembaar-bijtlustige rossen, vanen-wapperende strijdkarren en het puimend geweld zijner stormrammen; deze vorst, die bijeen deed wemelen een onmetelijke schare roodrokken, zwaargeharnaste krijgers met koperen helmetten, schriklijk dreigend in hun schubbend gesmede dekpantsiers; Xerxes, dagelijks omdrongen door meer dan tienduizend spiesdragers; die liet saâmgaan, onder wierook-brandende hallen en door zonlicht-slurpende voorhoven zijner witstralende paleizen ál soorten onderworpen natiën in oorlogstooy, vol wilde schoonheid; deze vorst, met zijn waereld-befaamde wulpschheid en huiverend gevreesd om de ontzind-wreede gruwelen die hij aanbracht tusschen zijn méér dan veertig onderworpen volkeren,... deze vergoddelijkte Heerscher had hém, zoon van Hammedatha, in een heete gril zich zijne Aethiopische reizen met Haman herinnerend, doen terugroepen en stacieus ontbieden naar het Westen, op zijn hofburcht te Susa.
Te Susa eindelijk zou Haman wederkeeren, naar de begoochelende weelde-stad met haar bloeyende tuinen hoog in de lazuurblauwe lucht, als hangend ge- | |
| |
boomte tusschen fonklende koepelen der praalhoven en terrassen; met haar tien hooge, zwaarvergulde poorten welke blonken als goud in den maannachtelijken hemel; met haar strenge wachters over wier stuursche ruggen hingen de pijlkokers vol vergiftige schichten; Susa, rond wier vergulde poorten het krioelende volk in den loomlaten avond de vaag-getemperde jubelgeruchten ópving uit de duistere verte der onmetelijke koningsparadijzen; wier hoog geboomt phantastisch begloeyd stond door een feestlijke weemling van brandende lantaarnen, licht bloedend in het donkere loof als een eindeloos-uitgeslingerde arabesk van vuur; waar de teedere stemmen van driehonderd koninklijke haremvrouwen de zwijmende zomeravondparken doorklonken met oostersch gezang en het zoetzwelgende geruisch hunner cythers en harpen; daarheen zou hij, Haman, wederkeeren. O, de zachtstervende scheemringsglansen van den woestijn-hemel nu, hoe weemoedig-verlangend maakten zij zijn smachten! Het genadegeluk ópgeroepen te zijn aan het Hof, geheel uit Oost-Iran, nabij den angstzwarten asch-regen der vulkanen, opgeroepen door den heiligen mond des Aziatischen Algebieders zélve, overduizelde Haman's geest en gemoed nog zoo hevig, dat hij telkens, onder een soort halfverdoovende inzinking en ontroering,
| |
| |
machteloos van zijn hoogen kameel dreigde in het zand te tuimelen. Hij zou het de sterrennachten der steppen, die zoo vreemde vonkensintels spatten, iedermaal opnieuw toestamelen, de violet-lichte nachten van geheimenis en stilte, dat hij, híj, Haman, terug zou zwerven naar Susa's betooverende poorten; naar de poort der doornen, waar de grauwe gehangenen schommelden; naar de poort der blinden, waar de gewonde bedelaars en melaatschen saâmschoolden; maar ook naar de derde en vierde poort, nabij het koninklijke schathuis, waar het Nubische en Indische goud in klompen schitterde en de weelde schuimde; naar de poort der bloemen, waar de edelen en rijksgrooten Xerxes, bevend van trotsch geluk, den gouden stoel bijschoven wanneer de Algebieder zijn karos uitstapte; en waar in verblindende praal zij elkaar onderling doodpronkten met de purperen opperkleederen, goudgeborduurde candyace's en kaftans; met den gloed der cydaris en tiara's, de blauwe en witte tulbandwindselen bijeengeknoopt achter den gloed-schietenden diadeem, de allerhoogste vorstelijke dracht en waardigheid. O, in onbezwijmde fierheid van hart en oogen, heerschend en door den grootkoning begenadigd,... in het lentelicht te gaan onder het jubelgerucht der krioelende volksmenigte, met knotsen achteruit geranseld;...
| |
| |
dan te trekken over den koel-belommerden heirweg van Susa tot Sardes, als de late zon de jonge goudvrucht der vroegbloeyende limoenboomen wonderlijk deed schijnen; de ranonkel tusschen groene, stekelige heesterschermen en gembergeurig madroenkruid, carmozijnen slingers liet hangen; het myrrheen oranjebloesem-zoet, broeyend en bedwelmend de eindelooze boomenlanen uitdreef,.., o, het bleef een huiverende eer en een genot waarvan elke Oosterling droomde en waarnaar iedere vreemdeling met verterende begeestering drong.
Eindelijk zou Haman dan weer eens Gebieder's marmerblanke staciepaarden langs het wemelend groen der boschachtige lusthoven, citroen- en oranjewouden zien snellen. In koortsig verbeeldingsgeluk zag hij zich een ander keer staan op Xerxes' gouden, stralenden cierwagen, links naast den Koning, als stoutmoedige menner onder de koelende schaduw van het verblindende zonnescherm, dat een baardloos gesnedene, gekromd áchter hen hangend op de gouden zwiepende treê, in krampachtigen eerbied boven het verheven despotenhoofd hield uitgespannen. Nu zag hij óók weer de gouden bellen tusschen de trillende reigerpluimen op de fiergestrakte koppen der edele schimmels spatfonkelen gelijk starren; het gouden borsten- en flankentuig zonnespie- | |
| |
gelend het licht afkaatsen en Xerxes' dwepende, ingezonkene, amberen oogen zinneloos zwelgen in den sprankelenden gloed, terugvlammend van de stikkend-weelderige, goudlakensche schabrakken welke zelve, doorkronkeld van Assyrisch ornament en Bardiaansche tapijtfiguren, in fluweelen diepten langs flanken, rug en dijen der rossen, tusschen wagenschilden, disselboomen en toomen brandden gelijk bloed, goud en vuur. Nu ook hoorde hij weer het beklemmend vreugdegejubel der opgewonden, schroomloos-losbrekende hofvrouwen uit Lesbos en Tenedos, in Susa geborgen, en zag hij hoe de Aegyptische minnaressen, harem-uitverkoornen, in woeste vervoering de sluiers van het schoone, matgele gelaat lichtten. O, hoe wild rukten zij zich de zilveren braceletten rond de schenkels weg; ontknoopten zij van de ontbloote, hooge borsten de bloemengordels en strooyden rozen met zwoele lokgebaren over de heerschersgestalte van hun jongen vorst, den allerschoonsten man uit Perzië. Weer zag d'Agagiet hoe in een ontzettenden geestdriftroes, de menigte millioenen mirthe- en palmtakken hoog boven de golven-drommen harer eigene massa opzwaayde en als een doffe aarde-muziek klonk Haman toe, gedempt op den dreunenden grond, de rhythmische aantrappeling der paardenhoeven van duizend knotsdragers,
| |
| |
die vlak nevens de koningskar, in den gloedblixemenden goudchaos eener oostersche ruiterijdracht saâmschitterden. Alles zag hij herleven,... álles! Achter de duizend knotsdragers, op de rijkgetooyde rossen, omvlochten van weerschijnende tuig weefsels, marcheerden de tienduizend voetknechten wier eerste gelederen op de flikkerende speerpunten gouden granaatappelen hadden gestoken welke zij als flonkerbollen hoog de lucht inhieven en wier duizenden volgstoeten, op de naar beneden gerichte spiespieken zilveren vruchten gespleten hielden. En óm deze ontzachlijke wacht van loopenden dromden al meer, ál meer, tienduizend ruiters de schouders overwiekt van korte, stijfgestrekte, goudbrocaten manteltjes. Vijfduizend rijders torsten blikkerende kroontjes op de lange haren, boven de gepoederde aangezichten en vijfduizend droegen hooggebogen, vergulde helmetten met witte, vogelgroene, zongele en gouden cierpluimen, die fier wuifden in den wind. Hoe zag hij weer, Haman, naar alle kanten de brandende weemling en schittering der lange, wijdgemouwde rokken, geborduurde onderkleederen, spitse cyrbasia's, donkere en helle berts, spiegelende curassen, het vlamschieten van armringen, ketenen en borstjuweelen. En hoe bedwelmend-zoet geurde over den opgewolkten stofdamp, bij avond- | |
| |
val, de labyzon tusschen den nevelenden wierook.
Alles, álles verscheen hem weer in gezichten, op den schommelenden bult zijns kameels, onder den glansen-webbenden woestijnnacht. In de koorts der verrukking zag hij zich nú zelfs boven de tienduizend ‘Onsterfelijken’ geheven door een milde beweging van Xerxes, die hem den Calybonischen wijn liet schenken als gast- en eeredrank. Nu mocht hij eigenhandig den toom roeren der witte muilen welke de zilveren watervaten trokken waaruit de dorstige Vorst zich leschte, terwijl de luidruchtige menigte grimmelend langs hem snelde. Nu mocht hij de hooge, geel-lederen schoenen met gouden gespen en scythische smaragden dragen, wat slechts Vorsten's allerzuiversten gunsteling wierd toegestaan. Nu zou hij ook van Algebieder's paleisterras af het volk doen bevelen, dat het Mythra moest offeren en in den diepen nacht bij het wilde toortsenlicht kon dansen, naar nationaal verlang'. Hij, híj alleen zou overal de koninklijke reukkomforen de buitennissen der galerijen laten inschuiven tusschen de tintelende, rotskristallen bloemkorven.... Hij, híj zou het bevel geven, hij, híj, Haman, die ééns met Xerxes de goudlanden van oostelijk Africa en Meroë stoutelijk had doorzworven.... O, hij duizelde van genot! Achter de poorten
| |
| |
der stad klonk hem weer tegemoet de vlagende jubelklank der jachttrompetten, het hoorngeschal der vorstelijke ruiters, begeesterende razernij aanstokend onder de massa. Hij ademde ál benauwder in den zwoelen geur van den uitgezwaayden wierook dien Susa's inwoners brandden ter eere hunner rondrijdenden Heerscher,... van poort tot poort, van muur tot muur. En grootscher nog leek het volksfeest hem, nu híj... Haman, meereed. Hij duizelde! Boven de krioelende koningsstoeten, door de knettering der eigene glansen heenbrekend, bijwijlen achter het aanhollende licht half verzwolgen zich verzamelend, en boven de onafzienbare menschendrommen in de verblindende, stuivende veelkleurigheid der hemden, rokken, mantels en cieradiën, verteerd als in een schoonen, groeyenden brand, zag hij tegen bloedgouden hemelschijnselen banieren wapperen, rozen-guirlanden slingeren, den zwaayenden gloed van gouden tapijtweefselen en vlaggedoeken, - uit vensteren en van daken neerhangend, - alsof de horizon meedraafde over een steeds-verder-wijkende stad tusschen ál flitsender koepels en sneller wegijlende verschieten.
|
|