| |
| |
| |
Avondwoestijn
Zacht zongen de klingelende bellen der groote karavaan in den droomstillen zomeravond van Iran's onmeetlijk hoogland, violet en scheemrend omspeeld met losgeflonkerd zonnevuur dat boven blauwen gebergtegloed en brandende wolken-purperingen traag tot bleeke vlammen doofde. Een goudachtige damp hing gelijk een tooverlicht schijnsel tusschen spitse graniet-gevaarten en mistende valleyen, over lagere hellingen, weemoedig-donkerende dwarsdalen en verre heuvelen oostzijds; heuvelen die opdoemden als laatste uitgestoven golfslagen eener tot roerloosheid bezworen zandzee. Zwaar en gebroken door grillige terugkaatsing in de grenzelooze ruimte, vloeyden zinkende zonne-atmospheer en broeysche glansen langs steile glooyingen, achter
| |
| |
stout-op-elkaar-gestapelde steenterrassen, naar de ontzachlijke, afgeschroeyde steppenvlakte; omhulden de woestijn-geheimenis en het gouden nagloeyen van hemel en grond, de ruigharige borsten en omgekromde nekken der rosse kameelen, die tot d'eeltige knieën in den schuinscherenden zonnenevel voort-waadden. Phantomig, hoog en onkenbaar, de bochtige halzen beschenen, groeyden zij óp uit den deemster tegen de walmgele lucht; tegen het druifblauwe bergenwaas en aarzelende groenpaars der duisterende rotsketenen, in de oneindige, zware woestijnstilte eenzaamlijk verloren.
Haman van Hammedatha, de Agagiet met het booze aangezicht en de tooverkrachtige oogen, reed in het eerste gelid, heet begruizeld van oranje stof dat vonkte rond kemel- en ezelendrijvers, rond ruiters, Nubische en Lybische palankyntorsers, alderlei lastdieren en Konings-slaven. Haman verdoemde, matbedwongen, gramstorig, den zwoelen wind die stoeyend aan kwam vlagen. Zijn galkleurige trony, verhard door stekende oogen, speurde benepen her en der nu Tsjarvadar's rustbevel zoo tartend lang uitbleef. De Iranische oppergids, het donker-bronzende gelaat naar de wonderlijk-vlammende aarde gericht, liep loom vóór hem, strak-sprakeloos, weggedoken
| |
| |
schier onder den wreedgerimpelden schommelkop van Haman's zwartharigen kemel. Vol spottende ergernis inwendig, zag de hoogtronende Agagiet neêr op den carmozijnen praalmantel dien de slanke, jonglenige Pers gracelijk liet afsleepen tot op zijne hielen. Traag, de voeten geruchteloos het brandende zand inwoelend, stapte de Tsjarvadar droomrig-peinzend, tóch oostersch-stilplechtig van gang, voort naast zijn witten kameel wiens nek en bulten, met den wiegelenden zwier der kruiswijs-geknoopte wollen kwastenfranjens, hoog bóven den goudgeborduurden, scharlaken hoofddoek des leiders uitpronkten, flakkerend bijwijlen gelijk een verlichte tijgerhuid, tégen het oostersch rood van een arabisch-leeren zadel. De Agagiet moest zijne grimmigheid wegpersen om den eigenzinnig-zwijgenden Mythra-aanbidder vóór zich, met zijn weemoeds-droeve oogen, niet een sabelhouw over het stille, gefascineerde wezen te kerven, nu deze hem en de ambtelijke tochtgenooten zoo martelend-veelvuldig water en poozing onthield.
Achter Haman dromde, in breede rijen van zes langs het koppelend kameelen-touw, heel de karavaan saâm: hinnikende paarden en renhonden, rosbegloeyde dromedarissen, witte, grijze en bruingrauwe, kommerlijk-bevrachte muilen, bontvervig onder het ge- | |
| |
smukt-gulden tuig en onder de beweeglijke schittering der lazuurtintige tapijten en draadzilveren schabrakstiksels. Rond reizigers en beesten trilde bleek de stervende dag, mysterieuse glinsteringen afstralend als zeegolven in het ruischende duister. De ijl-paarse schaduwen op het blakerende zand, de hooggetroonde ruiters, beschilderde kooyen en palankijnen, - waarin vrouwen, dienaressen en kinderen, - wemelden geheimzinnig gelijk potsierlijke schimmenvluchten dooreen, terwijl menschgezichten en dierkoppen warrelend profileerden, zot verlengd, in den oranje-gouden gloed van den heet-uitgedroogden woestijnbodem. Flonkerende blinking van schilden, speerspitsen en javelijnen, glijdende glimflitsen op strijdhamers, lansen en bogen, boven het wisselend teer en knetterend vlammen der couleurige windselen, torenpuntige cyrbasia's, tiara's, broeken en mouwkorte capyris, ontroofden een zwevend-phantastisch vuurspel aan den kwijnenden schemerschijn. De klingelende bellen onder de halzen der droefstarende kemelen, eentonig tusschen angstwringende hongerkreten van late gieren, bleven luiden, luiden in de wijdgespreide zware rust van het avondplechtige, eindelooze steppen- en bergenland.
De Agagiet schommelde slingerend en schokkend
| |
| |
tusschen de harde zadelbulten van zijn Bactrischen zwarten kameel. De Medische kaftan, gelijk bloedend purper bij het zonnezinken, met zijn kreukselen en plooyselen vol fijnstekend zand in den knellenden tooy der gouden gordelgespen gevat, schroeyde Haman's afgebeuld lichaam, terwijl de kruiswrong van zijnontzachlijken, smaragd-gebloemden tulband hem de klamme slapen tesaâmperste als torste hij een slavenvracht op de koortsige kruin. Telkens, angstig beklemd, waande hij over Tsjarvadar's roodgedoekte hoofd heen te zullen wippen wanneer zijn kemel, schrikkend in angstgeschrey bij een dor stuifsel, begon te springen en te rillen, doch met een enkel zacht-klinkend, half-vermanend woord der schrale Syrische drijvers uit de rij, weer tot kalmte wierd gebracht. Nu, in deze woestijn-eenzaamheid, bemijmerde Haman pijnigend, dat hij tijden her, onder wonderlijke hemelglansen, Schiraz' rozenvelden had omzworven; het goddelijke oord der zoetbloeyende bloem-paradijzen wier diepe asemingen op weeke bries, uren ver de zwoele gaarden doorgeurden. Hij droomde ontroerd van de hooggebouwde koornakkers tusschen beploegde bergzoomen, bijna tegen den horizon volgezaayd, dicht als een wuivend-gouden ârenwoud. Hij zag weer de lichtspeelsche, koele vijvertuinen achter hellingen, scheemrende rotsholten
| |
| |
en ravijnen. O, hoe verlangde hij prangend naar de uiteensneeuwende bloesemruikers der lage, bemoste fruitboomen gelijk onbeschaduwde lierharpen-in-zon; naar den dadelpalm, het edele platanengroen, de broze reuke der moerbeziën met hun kruipende bladeren, rood als de vurige mantelrand van een donkeren vlinder. O, hoe verlangde hij naar de welige arabesk der meloenranken. Daar, te Schiraz, snoof hij gretig den zilten zeewind welke dán luw en dartel, dán stemmen-ruischlend de zuidelijke dalen en valleyen omwoey, de smoorhette drenkte in aangejaagd golvenschuim, en zilverdauw over de vochte, gloeyend-oranje en goudgele rozen wasemde gelijk smeltend rijp.
Juist hier, onder smachtenden dorst, en wreed lokkend misleid door luchtspieglende vormselen der grenzeloos-gloeyende zandvlakten, zag hij sarrend vóór zich, Ispahan's kobalten koepelen tegen nevelend azuur, en de blauw-gedonsde druiven in het nooit bleekende lenteblond der heuvlen en lommer-gaarden, zoo sprookachtig gróót, dat iedere vrucht een wijnscheut rinsch sap den mond inspoot. Toch, Haman van Hammedatha zou snerpende verontrustingen en prikkelende lustbevangingen beheerschen. Ook hier, midden in de laayende woestenij en haar moordend-drogen nevel, vorderde hij, wijl zijn ge- | |
| |
dachten lonkend spelemeiden rond de fabel: Iran's toovergroeyend goudkruid nabij het woudgebergte. Deze pralende Parsen, die de geheimzinnige gedaanten der eeuwige dingen nimmer beseften, zich aan de heilige zinteekenen eener dwepende afgoderij misgrepen; wraakgierig hatend ál wat den glans en de teedere klaarheid van velerhand's oppermacht in de scheppingsziel der beeldendiensten beleed; deze prachtlievende wanschepselen, zoo armhartig den gevloekten Hebreeuwers gelijkend uit Canaän, Babylon, Assyrië en Arabië, die hij elk uur wel wenschte in rotssteen te zien verstijven, - schoon hij huichelend Zarathustra's verachtelijke leer met de lippen koesteren moést, - deze tempellooze barbaren mochten Haman, den vorstelijken stamtelg Agag's, zelden slechts overlaf-lijfelijke uitputting en afmatting hooren morren. Juist nú niet, nu de verheven gunsten van Azië's despoot hem weer voorzegd waren en hij opnieuw in genâ bedacht wierd door den grootkoning van Medisch-Perzië, door den geweldigen krijgsheld en landen-veroveraar Xerxes.
Het schelle spoor van zijn toekomstgeluk in schier zinnelooze vreugde innerlijk bestarend, voelde hij niet meer de wondende persìng der twee kameel-zadelstutten welke hem in brandende kwelling den rug openschuurden en kreunende heupwee brachten.
|
|