| |
| |
| |
Nachten van Xerxes
Telkens weer doorleefde Xerxes, onder de aanstuwende, stekelige vragen van zijn wreed-wraak-zuchtig hart, tusschen pijnigende heugnissen en blaamzieke herinneringen, de bloeddreigende nachten waarin hij gesproken had met de spookselen van Hystaspes, Aryaramnes, Arsames en Cyrus, Teyspes en Achaemenes; de gruwzame en geheimzinnige nachten, als de angromainjusche donkerte en de lucht rondom, fluisterend-vaal volhingen van vreemde geruchten en hij zijn heele sidderende, erbarmelijk-eenzame wezen in bezit voelde genomen door geesten wier koortskoude levensadem in zíjne ziel overging; als hij den hamerenden klopslag van onbekende polsen door zijn eigen bevend-onderworpen lichaam hoorde
| |
| |
nabonsen in de hersens, onder stikkend-angstige beklemming en afmatting. O, de vlamoogige nachtschimmen van Susa's paleis en voorhoven, op wier vage en wolkerige nadering Xerxes kromp van ontzetting, en wier schuwe bewegingen als onheilspellende teekenen en goddelijke aansporingen hem te bedreigen kwamen,... met welke huiveringwekkende klanken, vloekgebaren en lispelende moordwoorden hadden zij in hem geblazen, onwijkbaren haat tegen Hellas. Iederen nacht duidelijker zag hij ze toetreden met den killen loodglans van een natte haayenvin. En hoe begeerden zij, als felle tuchtmeesteren, het weemlend oprukken van gansch zijn volk tegen de dol-overmoedige, zwier-zinnige afgodendienaars en zwatelaars van het Westen!
O, de schimmennachten in zijn koningspaleis, het zwevend schaduwen over de vloeren van zwart en groen marmer, verdwijnend achter muurgangen, hallen, niskozijnen en de palmkelk-kapiteelen der ontzachlijke stierzuilen, hij zou ze nooit, nooit kunnen vergeten! De gruwelijke en schier geruischlooze aansluipingen van de voorvaderlijke spookgedaanten der wraak waren altijd 's nachts begonnen, wanneer de slaap dor en heet in
| |
| |
Xerxes' oogen woelde, zonder hem rust en zoete insluimering te gunnen. Dan bleef hij uren lang, door droomgezichten half bezwijmeld, naar het geheimzinnig-zachte suizen en duistere ruischen der wondere nachtstilte luisteren. Ieder vreemd gerucht ontstelde ijzingwekkend zijn bloed, schoot een huiverende benauwing in zijn angstig geweten en onderbrak zelfzuchtige mijmeringen over ongezond genot en afleiding, die hij zich te midden zijner kwellende slapeloosheid verschaffen wilde. Hij rook den grafadem der druya's vlak op zijn aangezicht. Hij voelde het saâmpersende en wurgende donkerte-diep van knekelgewelven op zijn borst en keel, en hij zag de springende, helsche ghools die fakkels zwaayden, in brandend bloed gedoopt. Aeshma, den vernielenden aangrijper die het onreine vuur van zwoele begeerte en drift vonk na vonk het wit der menschenoogen inblies, vernietigenden helper van den Pyniger Aharman, hoorde hij met een beestelijken reuteladem door het paleis rennen. En in de wilde verontrusting van zijn hart, waar-overheen vuurstroomen golfden, telde de Heerscher zijn begane misdrijven van den dag en wierp hij smeeklijk ál zijn koningstrots in zelfverachtende en zelfverwijtende boetedoeningen weg. De haat van zijn hart strengelde
| |
| |
zich aan zijn wraakzucht, en de hoogmoed van zijn geest aan de leugen van zijn woord vast. En in zichzelf probeerde hij te zingen, dat Gpitama Zarathustra het nachtelijke uitspansel vol gouden vonkglanzen lichten deed. Maar de daeva's overmeesterden zijn turenden blik met hun agha doithra, het vocht hunner wolfbooze oogen, dat zwart was als een afgrondspleet bij avond. Dan voelde de Gebieder onder huivrend afgrijzen, zich duizelend getild in het grenzelooze Akem, het ontzachlijke Niets, het Alonmetelijke dat zweeg en hij zag zijn gebeente uit het lichaam tot merg wegvloeyen.
Phantoom wierd ieder ding voor Xerxes, den schimmenziener, en over ál de visioenen van zijn benauwingen en wroegingen zag hij hangend schommelen, de negenmaal ineengeknoopte roede van den heiligen Zarathustra. Zoet en vol hevigen, ingehouden schrik wilde hij mijmeren over velerlei wonderbare dingen dooreen. Mijmeren wilde hij over de stille, oceaan-groene diepte van den nachtelijken, oosterschen sterrenhemel en zijn heimelijke lichtflitsen; over den fellen goud-gloed der arenden op zijn lichtslurpende vaandelen geborduurd, onweergadelijk van krijgstrots en uitdaging. Mijmeren wilde hij over den helsch- | |
| |
verwrongen draakvogel Simorch, den griffioen der steilste bergen van zijn land. Peinzen wilde hij over de Thessaliërs aan zijn hof, die hem met hun vinspitse lasterwoorden tegen Hellas ophitsten. Stil peinzen wilde hij over de verborgen schelmerijen zijner badende en zich zalvende priesteren uit de stad der honderd ijzeren poorten, die geteeld in bloedschandige liefde, juist daarom waanden zíjn waereldlijke macht te kunnen overrompelen. Mijmeren ook wilde hij over de aanbiddelijke en betooverende werkingen zijner nieuwe amuletten, door Tenehara uit Attica toegezonden. Steeds zag hij vóór zich den transblauwen schijn van den Cheshm-steen, d'amulet die hem tegen alle kruiden en vergiftigende moordplannen vrijwaarde. Steeds betastte hij den zwart-paarschen Nushret, d'amulet die hem tegen waanzin, melaatschheid en schrik-verstijving beschermen moest en met het mysterie harer donkere glanzen zóó boeyde dat hij, vooral bij luchters-gloeyingen in d'avonden, uren na uren er op kon blijven staren. Hij voelde een begoochelend-teedere verknochtheid aan deze orakelende voorwerpen en soms verdreven zij, door een lichte aanraking reeds, alle menschelijke angstbeklemming uit zijn noodlot-vreezende ziel. In zijn woest, bang en hartstochtelijk bijgeloof
| |
| |
wilde Xerxes alle ontastelijke mysteriën van het leven, alle fluisterende onheilen, alle ontstellende spokingen, onverklaarbare geruchten en gebeurtenissen, in een verfijnde angstmarteling zijner zintuigen doorstaan. Bovenmenschelijk moesten de dingen der werkelijkheid zich voor zijn heroïschen en tragischen geest, tot visioenen groepeeren. Slechts voor de vaag-zwevende verschijningen en wondergestalten, voor halfdonkre kolrijdsters en spooksters had hij huiverend ontzag en eerbied, en dezen alleen brachten hem den dood op de koud-brandende lippen. Xerxes sprak van de hemelsblauwe en fluweelgele paarden uit zijne koortsdroomen, als over rossen die bestonden. En gecierd gelijk hij ze zag in zijne angst-verbeeldingen, moesten zijne stalmeesters ze vóór hem, achter de gouden hekken der koninklijke stoeterijen, zweepknallend uiteendrijven.
In de schrikwekkende schimmennachten echter greep de Gebieder tevergeefs naar bloedglanzige atfetten, de liefde-amuletjes welke hij zijn aanbiddende haremvrouwen in sensueel spel had ontstolen; greep hij ook tevergeefs naar de schelpen met hun zachtschijnenden, paarlmoeren luister, de hagedisgroene ringen en gouden coralen. De droeve ervarenis leerde hem dat hij, éénmaal
| |
| |
bezocht door kweldroomen die polypachtig zijn wezen in zuigkronkels omsnoerden, en in woeste gezichten, de spheer zijner voorvaderen naderende, - op de stille tooverij der amuletten niet meer mocht rekenen.
Roerloos lag Xerxes een stillen nacht, op zijn ontzachlijk pronkbed en staarde. Tusschen grillige muurschaduwen zag hij plots lichtende handen uit duistere diepten en trillende verten zijner zalen, voorhoven en portalen verschijnen. Ze bewogen de tengere vingeren haakachtig-stuip-trekkend, alsof zij iets wurgen wilden dat niet kon worden bereikt. Tegelijk zag Xerxes witte gestalten opdoemen, in eigen licht, dat als een mist wegnevelde, vormloos door en langs alle voorwerpen heenzweefde, nabij de gedrochtelijk-groote, gebeeldhouwde wonderdieren, die de paleisuitgangen schenen te bewaken en hem bezwerend beloerden met hun ijzig-strakke menschgelaten, in diep-schemerend rosgoud door verre toortsen van deurwachteren achter tapijthangsels spookachtig aangegloeyd.
In rillende vrees en huivering gedacht Xerxes, onder het dreigend staren der vreeselijke martichorassen, de zuilhooge leeuwdieren met in waanzin- | |
| |
trots grijnzende menschtronys, de gevleugelde, stille lachmoorders voor onrustigen en gewetenloozen, die stieren, dol-steigerend van pijn, bloedend den nek inbeten, zijne eigene gruweldaden en folterende bestraffingen van onschuldige schepselen, door zijne helsche luimen en invallen gegrepen en geschonden. De Gebieder kromp voor het afgrijselijk spokenheir dat de dwaaltuinachtige voorhoven en vertrekken van zijn paleis omzwierf en dat hij overal, in bezetenheid, razernij of schrikverlamming nastaarde.
Storm en zee bekampten elkaar met gelijke oermacht. De golven wierden ziedend opgezweept onder een doffen toorndonder van den wind, hoos na hoos, doch de grauwe oceaan liet d' orkanen doodzwoegen en hun beukend-vernielende krachten uitputtend sterven op zijn schuim-stortingen, op zijn kantelende en vervloeyende onschendbaarheid. Zoo ook Xerxes' bestaan en begeerten, het kokende oproer in zijn binnenste. Wil en driften joegen zijn innerlijk leven óp tot een kolkende branding en andersom ontbond dit leven weer de worteling zijner felste hartstochten; verlangde hij meer en meer naar den wijnroes, die enkel den loomen, azuurachtig-weg- | |
| |
zinkenden droom bracht en snakte hij naar de sluimerende rust, door geen waereldsch gebeuren meer te ontsporen. De goden, leerden de gevluchte Hellenen aan zijn hof, gunden den menschen hun ingeschapen levensvreugde niet. Hoe geheel anders klonken de stemmen der Ahuranische vrouwen, in de leer van Zarathustra, zíjn heilig Mazda-geloof!
En toch, zijne genietingen pijnigden hem evenzeer als zijne angsten, wijl hij niet verdragen kon dat de eerste eindigden en op het moment hunner geboorte, tegelijk in vergankelijkheid vergingen. Zou hij heel zijn leven dan behooren tot de schepselen, die slechts de pit kunnen bemachtigen door haar in te slikken? Zou hij heel zijn bestaan dan verloren voelen gaan in het onstuimig-gloeyende verlangen naar het buitensporige, in vernielhaat tegen en afschuw van al wat gewoon was? Zou hij de sterren eeren en tegelijk het wrokkende bedrog der wichelaars dulden? Zou hij de stille en zwijgende wijsheid der Aegyptenaren en van de bedieners der heilige wetten beoefenen, en tegelijk den trompetterenden krijgsstijl, het geschal van Mardonius' uitdagend woord erkennen en huldigen? De troon van Mazda vlamde in de zon en Xerxes was de
| |
| |
levende zoon van Ra, den schepper van het speelsch-verspringende goud der transen.
Zoo mijmerde Xerxes de schimmennachten door, zichzelf innerlijk aantastend en bevend in koortsen voor het visioen der lichtende handen, voor de stuiptrekkende vingeren en nevelgedaanten. Behalve voor Ruba de Mediër, moest hij voor al zijne hovelingen, door Angromainjus met tartenden trots aangeblazen, een God schijnen, terwijl hij op deze uren een nietig mensch was, bang en benard. Want schrikkelijker nog zag hij onder verachtelijke kwellingen, afgesneden Moorenhoofden dansend opdoemen uit het ijselijk schijnsel van versomberde tapijten en gordijnen, en tot zijne bedde al groeyend aanzweven in den flakkerenden gloed van een ver vuur, dat achter het pilaarhooge hemelstel van zijn ledekant, immer in zijn vertrekken brandde. Xerxes rilde en kreet in mystieken zin den naam Zarathustra,... naar hij dacht, oneindige malen. Maar zijn stem stierf geluidloos weg in zijn toegenepen gorgel die schroeyde van benauwenis. Te hoop grepen zijn sidderende handen de wondere stoffen, tesaâm uitgespreid over zijn koninklijk lichaam. Hij graayde als een dol-bespookte, in satijnen en goudlakenen. Hij futselde in fijndoorwerkte borduurselen, scheurde gouden schitter- | |
| |
starren, paarlen gespen en diamanten haken van zijn pronk-slaaptroon los, en hij wrong wanvoeglijk de rijkgestikte kussenen onder zijn naakt en zwaargelokt hoofd, tot roemlooze vodden bijeen. Hij bette de bloemcierselen op het carmozijnen fluweel, het zoetste purper en groen der damasten, met het noodzweet van zijn aangezicht en polsen. Woester nog greep hij de goudwitte zijde en het befloerste brocaat van zijn bedgordijn, waarop, tusschen zilte glanzen en edelsteenflonkeringen, tusschen azuur, bloemenrood en zilverglid, geborduurde slangen en salamanderen dooreenwemelden. Van smaragden haken rukte hij brokken franjens los, dat het gouden stoffen regende over de paarsche weerschijnen van zijn zijden spreyen. Soms wierp de Gebieder zich onverhoed neêr, dook hij weg in de broeysche diepte van zijn veeren troon, die in eene zachte koestering en met den adem van uitgesprenkelde geuren hem het bevende lijf omvleyde. Even plotseling heesch Xerxes zich aan de goudpurperen koorden, traagschommelend boven zijn hoofd, weer overeind, sprong hij, half ontbloot, verwilderd en ontredderd uit den weeldetooy van zijn nachtkleeren, kermend als in een droefgesmoorde zinsverbijstering. Tót de afgesneden Moorkoppen weken uit den ge- | |
| |
heimzinnigen vuurschijn en hij weer nietig terugdook onder de ontzachlijke ruimte van zijn donkerenden bedtroon. Want boven zijn aangezicht, uit het hooge schemerende hemelstel, zag hij monsterachtige stormvogels aandeinen, die hunne geronnen vleugelen leegschudden en als in een vlamme-straal, gifpijlen over heel de beduisterde slaapruimte neersuizelden. In schrik en benauwenis zag hij hen rond de gouden kroonluchters der zij- en binnenvertrekken om- en omzwenken, of van top tot top opruischen tusschen de tegelwanden van boogschutters en zonneschermdragers. Dol-wanhopig greep hij naar zijn scepter, symbool der hoogste heerschappij, om tegen deze gruwelijke indringers, eigen weegeklag en angsten met zichtbaar koningsgezag te ondersteunen, en om de venijnige onrust in zijn hart te stillen. Plots lachte Xerxes verdwaasd, met een kreunende en bange stem. De gewonde stormvogels bleven zwirrelen boven zijn lakenen, terwijl hun aan klepperend vlerkengeruisch hem telkens deed gillen en schreeuwen van afgrijzen. In razernij, onder tóch helderziende ijlhoofdigheid die tot de verste zonde-heugenissen terugging, riep hij zijn kamerling Spamitres.
- Hier kamerling ... hier.
| |
| |
Spamitres, door een stoet glinsterende lansdragers en lijfgarden op de hielen gevolgd, rende de slaapzaal in.
- Spamitres,... kermde Xerxes uit de roode schemerdiepte van zijn slaaptroon, zacht en week als een kind,... Spamitres... hier blijven hoor... hier blijven!
Allen knielden ter aarde en ook de opperkamerling stond diep gebukt voor Xerxes' bed, terwijl deze zenuwachtig grabbelde naar kamerling's aangezicht.
- Waar is het vuur... het vuur?... stotterde de Koning in doods-ontstelling.
- Brandt zonder smet, Heer.
- Roep Artabanus.
- Gebieder.
- Roep mijn grootvizier... neen-neen, roep hem niet! Laat Ruba komen...
- Uw bevel, o Koning...
- Hoor Spamitres, hoor... hoor! Een zwarte
hagedis tikt tegen het hout van mijn bed!... Hoor!
- Gebieder!
- Weg, weg,... gilde Xerxes.
- Hoe Heer?
- Wég, al die ellendige slaven en deurwachteren met hun toortsen en glinsterende pieken!
- Hoe, Heer en Koning?... stamelde Spamitres.
| |
| |
- Weg, weg... ik ben bang, ik beef... ik sidder!... stootte Xerxes uit.
- O zonnezoon van Darius, moet uw Moor...
- Neen-neen... hij mag niet naderen... Waar is Ruba?
Een schrikkelijke kerm-angst en smart mergelden Gebieder's oogen uit, toen hij riep en wees:
- Zie Spamitres, zie hier... dáár, geen droomgezichten, geen begoochelingen... hier... schimmen... schimmen en groote vogels, wrekers.... O... o... ik sidder, ik gruw! Houw ze aan stukken. De Heerscher weende en snikte.
Alle manschappen staarden in de roodgrauwe schemerdiepte der ontzachlijke zaal waarin, aan den uitgang, de gedrochtsdieren met menschgelaten oprezen, onwrikbaar in tartende grijnzing.
- Zie... zie,... gilde Xerxes weer,... de groene fonkelingen van oogen in het donker en de vaalkleurige gezichten van wraak-duivels!
Hij hijgde alsof hij stikken moest.
- Help... help Spamitres.... Waar is Ruba... Ruba?.. Kijk, zij hebben zwarte haayevinnen.... Ontsteek de reukvazen, hoort ge... hoort ge verdoemde knecht?
- Algebieder.... de vracht van uw bedekkingen.... Gij slaapt, o Vorst, onder wol, zijde,
| |
| |
batist, brocaat... De warmte doet u droomen...
- Zwijg, vervuilde slaaf!... barstte Xerxes donderend weer uit.... Bid... bid.... Neem de Vendidâd, de Fargards tegen de daeva's en lees... léés de heilige hymnen... jij en al mijn Onsterfelijken.
Spamitres mompelde:
- Schepper der waereld, heilig!... Als de mensch gestorven is en bezweken, dan snijden de boozen, de ellendige duivelen hem den levensblik af.... Bij den derden nacht, als de dageraad in glinsterende verten aanlicht, als Mythra de bergen der heilige gelukzaligheid bereikt en de toppen overstraalt, dan brengt de daemon Vizaresha, de ziel der sterfelijke slechtaards aan ketenen mee. De boozen beven voor den heiligen hemelgeur van Mazda, voor zijn duizelende ruimte en blind-schijnenden glans....
- Zwijg,... gebood weer Xerxes.... Mazda verblindt me, verblindt me!... Mijn wil rent in verwarring en ijzing rond martelende doodsgedachten!
- O Koning,... vleyde Spamitres zoetsappig.
- De groote moordenaar Angromainjus is sterker in zijn vloekduisternis dan Mazda in het licht. Ik moet vechten tegen Hellas... de schimmen willen
| |
| |
het. Mijn woest lot!... O heilige ziener Zarathustra... help, help mij!
Xerxes' stem, in weemoed en hevige ontroering, kermde.
- Wij bidden, o Koning,... prevelde Spamitres en hij wees naar de geknielde lijfgarde-lansdragers.
- Ik voel het,... zuchtte Xerxes.
- Heilige Heerscher,... stamelde Spamitres terug.
- Stil,... zei ontzet Xerxes,... stil met uw hart vol wangeloof. Zarathustra, help mij!... Zie, zie... achter de schenktafelen... neen-neen, nog verder... tusschen de zilveren kannen en gouden schalen rijzen zij op, zweven de witte paradijsboomen. O mijn heerlijke wonderboomen van Zarathustra!... Het angstzweet droogt in mijn poriën, de stikkende hitte die in mijn ingewanden snijdt en brandt, vindt koeling. Mijn rillende lijf en sidderende geest voelen de vuur-priesterlijke nadering van Zarathustra's reinen adem.... Hoe zoet, hoe zoet en hoe teeder Spamitres, is de goddelijke Zarathustra in zijn menschelijke erbarming.
- Verheven Heer!... zei bedeesd, dieper knielende, Spamitres.
- Docht gij niet Spamitres... jij haat toch de beeldenvereerders, niet kamerling?... docht gij
| |
| |
niet, dat Vohu Manô slechts was een symbool, een voorstelling, een onzichtbare hemelgeest der goede gedachte?
Xerxes lachte zacht, terwijl hij Spamitres fel in het aangezicht kneep.
- Neen knecht... Vohu Manô bestaat als jij en ik, maar onvleeschlijk.... Hij is een wezen van ijlte en licht, maar hij bestaat, als jij en ik.... Het Onnaderbare is hij... het Onuitsprekelijke, het Ontastbare is hij!
- Heer... ik wist...
- Zwijg kruiper... vleyer, zoeternyen-likker!... met je stem vol fijne slimmigheden.... Ze bestaan allemaal, de Amesha-Spenta's. Het zijn geen lichaamlooze symbolen door mijn magiërs uitgedacht.... Ik zeg je: aanbid de zes Spenta's, de helpers van Ahura den waereld-Erbarmer en waereld-Beschermer. Zie Spamitres... nu in den nacht, in het holle van den nacht, ontstralen zij voor mij het kristallijn van Garonmana, het zingende, helderdiepe hemelblauw dat als één ijle zuiverte van levensadem is.... O man, kon ik het Eene, het Eéne van Ahura slechts vatten... het menigvuldige in het Eene!
- O groote Koning,... stamelde Spamitres.
- Zwijg slaaf!... Offer, offer... verheerlijk en
| |
| |
aanbid hem, Ahura, de Amesha-Spenta's, Zarathustra en mij, uw... Grootkoning. Ik troon overal op het rond van den hemel. Ik, ik alleen licht het kleed van Ahura dat slepend over het heelal ruischt. Ik naak en tel de draden van zijn vlammend weefsel, en doe den dans en de flonkering der sterren beginnen tusschen de uitgespannen mazen.... Ik alleen weet... begin en uiteinde. Doch terwijl Xerxes schreyde van angst-ontspanning en wroegings-stilling, verschenen in een flikkerende woestheid van glanzen, de stormvogels weer met de gewonde wieken, de dansende Moorentronys uit de donkerende tapijtplooyen en de lichtende grijphanden aan de muren. En opnieuw lag de Gebieder kreunende en ontbloot van al zijn menschendeugden neer, onder het straffende bestier van Ahura, smachtend naar beschermende godsliefde. Telkens waande Xerxes, dat de heet-uitgehongerde giervogels op hem aanpikken wilden, alsof zij zijn hart levend het lichaam uit zouden vreten. Xerxes' oogen verzonken in paarsche dieptens; het noodzweet kilde druppelend op zijn vergrauwd aangezicht, Dan staarde hij vol huiverende ontzetting naar allen kant rond, schold zichzelf met gillend-gesmoorde stem, menschen-moordenaar, dierlijk- | |
| |
duivelachtigen schender van alle menschengeluk en menschenvrijheid. De Koning rilde voor de nachtelijke geheimen van zijn volk, zijn hof en zijn land. Hij rilde voor de geheimen der tempel-bosschen, waar wulpsche schandvrouwen hare lichamen Anâhita offerden en haar diadeemrad, - in zonneflitsingen goudwentelend tusschen starren en Perzische vaandels, - volhingen met hun hoerenloon* Hij rilde voor zijn eigen beestelijke genietingen in zijne residentie te Babylon, die hem later altijd onrust, innerlijk verderf, zielsvernietiging en wilde afpijniging van zelfverwijtende gedachten brachten. Hij rilde voor de nachtstilte, voor de geheimen van de bergen en spelonken zijner magiërs; voor de geheimen van eeuwen her, die ook de geheimen van nú waren. En weer beval hij Spamitres strenger nog, dat hij de lijfwacht wegsturen zou, met den angstaanjagenden schrikgloed hunner toortsen in zijn slaapzaal, terwijl de spokende schaduwwalmen van den paarschen nacht over zijn hoofd heenduivelden en weer uiteensprongen.
Toen eindelijk Spamitres alleen stond, ellendig, nietig en verschrompeld ingebukt onder het hooge hemelstel van 's Konings ontzachlijk pronkbed, trok Xerxes hem met kinderlijke angstigheid en
| |
| |
een ontroerende smeeking-van-vertrouwen in de stem, naar zich toe in de roode duistering en hij vroeg, nauw hoorbaar:
- Waakt mijn hof van rechteren?
Spamitres knikte eerbiedig.
- Dag en nacht?... Staan mijn krijgers aan trapmuren en borstweringen opgesteld?
- Onbewegelijk, o Verhevene.
Spamitres boog opnieuw en wilde den adem van zijn mond afdekken, doch Xerxes gedoogde in zijn grillige onberekenbaarheid, de plechtigheidsceremonie niet. Hij wou met zijn kamerling samen zijn als heel gewoon mensch, bang, klein en biddend om wat menschelijke innigheid.
- IJlt hij nog?
- Wie Vorst?
- Die Nubiër... die verschrikkelijke Nubiër met zijn eikenhouten wangen... die krijger van gisteren... met zijn vlammende koortsoogen?
- Hij vermat zich, o Koning...
- Stil, stil,... suste Xerxes met den vinger op de bevende lippen.
- Al drie dagen leeft hij gillend en hijgend op de paalpen gespit.
- Stil!... Stil!... Gruweldaden doe ik, gruweldaden!... Geef hem drinken, den Nubiër, Spamitres.
| |
| |
- Drinken, o Heer?... Zijn dorstige snakken is juist...
- Laaf hem, laaf hem,... donderde Xerxes plots, terwijl zijn gelaat grauwgroen en aderig opzwol in de roode bed-duisternis.
- En gij zelf, o Heer, plaatste een wacht om te beletten dat hem drankkoelte bereikte?
- Zwijg,... ik voel nu méé zijn ijselijke pijnen... het koude vuur dat zijn opengescheurde ruggestreng likt en schroeyt!... Hoor Spamitres, een avondstorm fluit nu om mijn hoofd. Hoor, hoor toch slaaf, het gekrijt der hongergieren.
De Koning kreunde krachteloos.
- Een zwelger ben ik... ik stapel gruweldaad op gruweldaad!... Maar 's nachts... 's nachts Spamitres, ben ik nooit slecht!
- O Heer!
- Stil Spamitres... lieg niet als een bazuinblazer! Jij meent dat ik mij in folterende zelfvernedering bevredig... maar 's nachts ben ik nooit slecht.... Die 's nachts slecht durft zijn is altijd slecht.
- O Algebieder... Koning der Koningen!
- Neen-neen... zwijg!... Als een kranke gek praat ik. Laat Ruba mij niet hooren!... Artabanus stopt ze in mijn oud paleis... in die oude ge- | |
| |
vangenissen... in de vunze, stikduistere vochtdiepte.... Er zijn allerlei teekenen en waarschuwingen.... Ik zag het vandaag in de vlucht der vogelen.... Ik hoorde het in het spotlachen der winden.... Wanneer, wanneer is de eerste maansverduistering?
En plotseling kreet Xerxes naar den op zijn gelaat toegebukten Spamitres:
- Weg slaaf... gemeene hoerengeeselaar, die den blixem op de buiken der vrouwen laat schrijven over het vuur der driften!.... Je adem riekt naar bedorven groene vijgen.... Roep mijn edelen pijniger Ruba, die niet met neêrgeslagen blik eet.... Neen, ik huiver van hem.... Bij de heiligheid van de Ameshaspenta's,... ik wil gezang Spamitres, ik wil muziek! Laten mijn vrouwen zingen van de goddelijke leugens der zinneliefde!... Neen, neen.... Hoeveel gevangenen zuchten er in die oude gevangenisputten, die diepe damputten in mijn oud, oud paleis? Spamitres sidderde.
- Zeg mijn grootvizier Artabanus, dat hij ze vrij zal laten, allen tegelijk verstaan?... allen tegelijk, morgen. Hoevelen folterde jij, glimmende, opgepoetste schurk,... uit kilwreede wraakzucht?... O gruwelijk, gruwelijk zooals ik ze hoor kermen en zuchten in de stilte nu!
| |
| |
- O zone Darius... zalfde Spamitres benauwd.
- Mijn hart rouwt om niets. Atossa en Vasthi joegen mij op,... mijn onsterfelijke moeder en mijn bevallige gemalin. Zij... zij... zij... hoor... liet het gezin van Dorbah levend begraven. Zij liet den Lydiër, wiens dochter ik kuste, doodmartelen. Zij liet den Scyth, wiens vrouw ik besliep, gesmolten metaal d'ooren ingieten. Zij liet mijn uitverkorene Aegyptische de borsten afsnijden en doodbloedend liggen tot roof voor de hongerige gieren!
- Dan is uw geweten vrij, o Heer.
- Geweten?... Wat geweten... pad... schorpioen?... Ik, ik alleen gaf het bevel voor alles!... Welk een verachtelijke gedachte, te spreken van geweten bij uw goddelijken Koning! Waagt gij het te denken dat uw Gebieder ooit in gevaar zou kunnen zijn?... Werp je in het stof, ontbloot je ingebrand slavenmerk... en schuur je lippen koud en schoon aan het marmer van mijn vloeren!...
- O Albeheerscher!
- Geweten?... Wat geweten?... brulde Xerxes.... Wat raaskalt ge zinnelooze?... Ruba zal ik...
- Ik voel berouw, o Heer,... bibberde Spamitres.
- Berouw?... laffe schelm!... Wurg je de keel
| |
| |
dicht tusschen de gespen van je opgesmukten gordel. Bij mijnen heiligen vader Darius,... je oogen glimmen als lijkenlichtjes! Heb je je weer een koliek gegeten aan mijn overgebleven kluiven, die mijn maaltijd-kransenvlechters heimelijk voor je roofden?... Haha... haha!
Plots kromp Xerxes' sarcastisch dreigen tot een soort angstig vragen in.
- Lach ik Spamitres... lach ik?
- Ik hoorde niets, o Koning!
- Haha... hij hoorde niets, haha!... Al schenden schande en straf mijn aangezicht,... ik blijf wie ik ben! Spamitres, spreek.... Lijkt mijn mond niet op den duivelachtigen moordersmond van Cambyses? Op mijn heete lippen borrelen heete en wulpsche driften, niet? O, Spamitres, Atossa en Vasthi genieten van hun wraak, de wreede bloedmacht van hun wezen.... Wat weet jij, ellendige slaaf, van het genot der duizelende macht, waarmee de God der droomen mijn brein omstuwt?... De overmoed brult in mijn bloed, de wellust zengt mijn hart, de triumph en de trots heffen mij op tot den hemel.... Wat ík wil, is de wil van den oppersten Heerscher. Er is een trillende volheid van dadendrang in mijn wezen, die iedere zenuw spant, iedere vezel voedt, met
| |
| |
levensgeluk. Perzië moét de waereld zijn en alle landen één rijk der Achaemeniden!... De aarde is van Xerxes.... Mijn voorvaderen, de schimmen willen het... en ik wil het!... Wil jij, laffe vleyer, mijn gestrenge straffen, moord en schending noemen?... Wil mijn volk dat?... Bij Spenta Mainyu,... Spreek... spreek kamerling!... Hoor!... gezang wil ik, muziek, klanken die vliegen en zweven, en die toch niets aanraken.... Berouw?... Berouw?... Ruba zal schommelen aan de hoogste galg!... Ik blijf eeuwig wie ik ben.... Ik verloochen geen ademhaal!
Xerxes murmelde plots weer zacht:
- Staan mijn gewapende mannen op de treden van mijn terrassen?... Laat mijn lijfwacht van Onsterfelijken al de paleistoegangen bewaken.
- Uw wil Heer...
- Zwijg!... Kijk lieve Spamitres.... Ik zet mij den gouden ramskop op.... Neen, doet gij het slaaf! Maar roer mijn koninklijk troonbed niet, of gij sterft nog voor het eerste licht daagt... Ik ben de God van het Oosten... de God op aarde... en ons eeuwenoud koningsgeslacht stamt uit Mythra, den purperblauwe, den purper-roode.... Mijn volk zal zijn Vorst vergoden met goddelijke vereering... met aanbidding,
| |
| |
omdat het zuiverste bloed der allerhoogste wezens in Mij is. Ik bouw nu in Persepolis de terrassen naar het koele Noorden, naar het zilveren licht. Voor Xerxes siddert de waereld en buigen de cederen zich neer.... Voor Xerxes juichen de harpen. Xerxes alleen verwekt gruwel, schrik, vrees,... en zijne daden zijn ongenakelijk!
Rechtovereind zat Xerxes in zijn bed, met een goudgehoornden ramskop op zijn zwarte haren, en zijn stem klonk vervoerd en heerschend.
- Gij oude, hinkende wolf... verkondig mijn volk dat mijn aardsch gezag aan God ontleend is... dat ik in de verrukkingen van mijn levensmacht en de overvloeyende kracht van mijn geest, gewijd ben tot oppersten tyran; dat ik, Atar, de menschvergoding eisch en veracht tegelijk... dat ieder mijner daden...
Onverhoed brak Xerxes af, schuw. Zijn stem zonk bevend in tot schorre fluistering.
- Spamitres... Spamitres,... zijn daar de stormvogels weer in de Apadana, of is het de zwarte hagedis van het ongeluk die tikt tegen het hout?
In een huiverende ontzetting wees de Koning bevend en vaag naar de verte.
- Spamitres... zie... zie.... Is dat Ghorindha
| |
| |
niet, de magiër?... Jij... jij liet hem de oogen uitboren... niet ik!... Zie je het bloedzweet glimmen op zijn gezicht? Hij mag het zonnescherm dragen.... Wie deed het?... Artabanus of jij?... Ik deed het niet... ik deed het niet!... Geef hier... geef hier mijn amuletten.
- Al wat gij ziet, o Vorst... is nog benarde nawerking uwer droomen.... O Gebieder, zoek nog heden verstrooying voor uwe ontsteltenissen...
- Ja-ja,... kermde toegeeflijk en smeekelijk Xerxes.
- Ik liet uw zangvrouwen wekken.... Uw slaaf bidt u, o Vorst... wil naar haar zoete, angststillende stemmen luisteren.
Xerxes rees bij het hooren der verre klaaglijke fluitklanken, in huiverende ontroering overeind, wierp den gouden kroon-ramskop met de spitse hoornen van zich af, greep zich in de lokken, plette toen de handen op d'ooren en riep snikkend tegen zijn kreten in:
- Weg die stem... weg die stem!... O wat een droeve, droeve, diepe nacht!... Hoe troebel en rood vlucht alles voor mijn oogen weg!
Uit de zaal der honderd gouden lampen murmelde in weemoed een fluit.
| |
| |
- Vorst!... de schoone speelster...
- Laat zij zwijgen,... donderde Xerxes weer dreigend,... of je brandt haar met ijzers de lippen dicht.
Spamitres wilde naar den uitgang het bevel van Xerxes overbrengen, maar de Gebieder sleurde hem onverhoed weer terug bij de handen en hij smeekte zacht:
- Niet weg... ga niet weg Spamitres.... Roep! Spamitres liet een gong galmen en de speelster zweeg.
- Laat mijne fakkeldragers uw danseressen ontbieden, o Vorst.
- Neen, neen... gij blijft hier... alleen met uw Koning. Of vallen vrees en verschrikking en duizeling ook over jou Spamitres?
Xerxes' stem zonk weer in tot een soort van bang ijlen en stotteren.
- Ja-ja Spamitres... laten wij samen bang zijn in de stilte... samen huiveren om wat wij wreed misdeden in drift.... samen kamerling!... O Spamitres, ik word gek, gek! Er is een afgrijzen in mij, voor mijzelf!... Ik voel het.... spinnewebben worden achter mijn oogen geweven en kruipen onder mijn huid over mijn naakt gebeente. Ik ril en ijs van mijzelf.... Ik zie mijn handen
| |
| |
dampen van bloed. Ik voel het eeuwige branden van mijn gedachten.... Ik ren in de ruimte, maar mijn angsten rennen éven snel en halen mij in!... O, hoe zie ik het venijn nu in je oogen schieten.... En toch Spamitres... ik wil graag goed zijn... goed, gelijk eeuwigen Ahura het behaagt. Ik doorleef de goddelijke bezieling van zijn woord.... Ik doorleef Mazda's scheppingsdaad...
- Zachtzinnig is onze Koning,... zachtzinnig als een kind... zoo niemand hem hinderlijk weerstreeft. Helden en heldenmoed aanbidt hij...
- Je stem trilt, Spamitres... ik hóór dat je het meent. Heb je dan tóch mijn hart gezien?
- Wie schenkt voor koenen krijg, zijn gemeene soldeniers kransen van gouden leliën?
- Toch wil ik aangebeden worden als een God, Spamitres,... mijn trots is onuitblusschelijk. Zie mijn beeltenissen hier op al de tegelwanden... twee... vier... zes beeltenissen!... Mijn haat en mijn hartstocht, zwartglanzend als zwart graniet, zijn wangestalten van menschendrift.
Zoet en vol vleyende koestering klonk Spamitres' stem er tegenin:
- Edelmoedig en teeder zijt gij... als de zonnezoon Cyrus was...
| |
| |
- Nu liegt gij weer kamerling.... Inwendig huivert gij allen voor den schuimbekkenden, razenden waanzin en toorn van Xerxes... die uw bloed in de polsen doet stollen.
- Een doffer,... fleemde fluweelig Spamitres' woord,... en een duif,... zij kunnen koeren op uw hand.
Plots sneed in scherpe achterdocht, een vraag van Xerxes Spamitres' kweelingen door.
- Als... als ik, Spamitres, wraak neem op Athene en Aegina... dan moet ik eerst den Hellespont overbruggen... maar de stormen ontwijken,... zoo raadde mij Delphoy's orakel, wien mijn boden wijgeschenken brachten.... Dan trek ik van Sardes naar Abydos.... Later, later moet ik door den Peloponnesus heenbreken.... Ik val de liniën der landengte aan. Wacht... wacht... roep Mardonius.... Terwijl wij door de vlakte van Thaebe nog moeten heenstormen... droom ik al van den Peloponnesus en van Salamis.... Wacht... wacht... roep Smerdomenes en Megabyzus. Mijn stoute, schoone ruiters zullen het Yonische strand in wemelende rijen langsrennen. Roep Hydarnes.... Denk er om Spamitres... niemand wage het te slapen, wanneer ik wil dat hij waakt!
| |
| |
Toen zonk Koning's stem weer in tot eene fluistering.
- Hoe?... Spamitres... je zei... dat een tortel op mijn hand kon koeren?... Braafzielige Spamitres, die de wortelvezels van al mijn daden onderzoekt.... Mijn zuster, slaaf, liet ik gisteren nog met de hengstenpees geeselen, de koninklijke princes...
- Onze Heerscher strooyt met heldenwil het goud rond, mild... als de zon haar licht.
- Jouw zoon, schimpte smadelijk Xerxes,... dien barrevoetganger in leliewitte tunica, liet ik pás ontmannen, omdat hij de vrouwenstemmen der gesnedenen spottend nabootste tusschen de zuilenhallen.
- Uw woede, o Koning... is slechts moed.
- Zwijg slaaf.... Ik ben er... Salamis zal eens omcirkeld worden door mijne heerlijke ruiters van Iran en mijn omzeylende vloot.... Bij Ahura,... al verniel ik mijn staten... mijn legers zullen geweldig zijn.... Prikkelen zal ik de Phoeniciërs en Sidoniërs, en hen ophitsen tegen de lage Atheners, die hun oppermacht ter zee willen fnuiken en hun eskaders slaan!... In Susa ziet de Perzische Alleenheerschappij alles.... Ik ben een storm, een overstrooming,... zingen mijn Zaotars.
| |
| |
- Moet uw slaaf...
- Ruba zegt dat mijn rijk te groot is, veel te groot. Hij zegt dat ik geen rijk van het Oosten, maar van de aarde begeer; dat ik mij rampzalig verzwak... door de grenzen steeds meer naar het onafmeetbare weg te dringen; dat ik geen macht heb alles te omspannen, bijeen te knellen.... dat mijn heerschzucht mij tot dolle daden prikkelt, en dat een hoorn niet alles doorboren en een leeuwenklauw niet alles verbrijzelen kan.
- Moet uw knecht,.., vroeg diep-nederig Spamitres,... den doorluchtigen Mardonius en Masistes nog op dit uur voor u doen verschijnen?
- Neen... laat ze snorken, de verdorde kelen!... jij vleyer, dreiger en verjager... vleyer van je Vorst, dreiger van je gelijken... verjager van je minderen. Als ik mijn veldheeren noodig heb, haha!... roep dan een Sagartiër en laat hij mijn Doorluchtigen zijn werpstrik om den hals slingeren en ze hier... aan mijne voeten sleuren, met blauwgeworgd aangezicht.
- Uw spot, o Koning van Meden en Perzen... is als de lichte dans van een vogel op een wiegelenden tak,... alleen scherts en gracie.
- Ik geniet als ik de geeselzweep hoor suizen!
- Bij Mazda, o Koning,... gij wilt slechts het goede.
| |
| |
Weer barstte Xerxes los:
- Het goede?... Haha... leugenaar, geketende aap!... Haha!... In mijn edelste aandriften omgord ik mij de slanke lendenen met de goudgestreepte leeuwenhuid van een gigantisch Nubiër,... grijp zijn weerlichtende speer met den spitsgeslepen antilopenhoorn en slinger ze in de weerlooze borst van een bezwijkbaar hoveling... Zoo volbreng ik een stilsuizenden moord,... in een speelsch-verloren minuut.
- O, Koning der Koningen,... weerde Spamitres plechtiglijk af.
- Zwijg vleyer!... De huichelarij kruipt je oogen uit Kom... kom... ik zal feesten en brassen met mijn grootvizier en satrapen,... de zwelgende bedriegers en dieven van mijn rijk. Ik zal feesten met Artabazanes, mijn donkeren halfbroeder... met de Aleuaden... met den Orphischen prophetieën-vervalscher Onomacritus, met al mijn dronken stadhouders, honderd dagen lang.... Zij zullen stuiptrekken in hun uitspattingen en drinken, drinken, drinken!.... Hun wellust-adem zal zijn als de zengende hitte der laagvlakten. Spamitres,... Spamitres,... zoo zal het worden. Meer dan duizend oorlogsschepen zullen de Klein-Aziaten mij moeten schenken om te
| |
| |
vechten tegen hun eigen stambroeders,... schepen van sandelhout.... Hoe zal ik mijn roeyers plaatsen?... Roep Hydarnes en Masistes.... Wacht... wacht. De verdrevenen uit den Peloponnesus, de Doriërs en de Lyciërs.. zullen hun triremen zien zwenken in mijn slagorde. Hun bloed zal met dat der Perzen en Meden dooreen-vloeyen.... Mijn droom... mijn droom Spamitres!... Zeetroepen en leger bijeen naar Troas!.... Mijn Sidonische galey zal mijn troonhemel onbezwalkt torsen.... Hoe zullen mijn Aegyptenaren juichen nu zij mij helpen mogen in mijn wraak tegen Athene!
- Welk een verheven voorbereidingen, o Koning.
- En mijn Arabieren moeten méé, tusschen de gouden pantcieren mijner Onsterfelijken.... Zij moeten mee in het zuiverste wit, Spamitres, tartend en alstralend gelijk de zonne, op hun hooge, roode kameelen.
- O Vorst!
- Niets mag mij weerstreven... ik ben de Heer der waereld.... Honderd-millioen nekken bukken voor mijn zwaard. Alle paarden der ruiterij krijgen dubbele pantsers, en de Lyciërs zullen hun rieten pijlen en hun cikkels moeten wisselen..... Neen, roep Hydarnes. Van kaap tot kaap mijn triremen,
| |
| |
niet van de kust;... de voorboegen... wacht, hier mijn geheimschrijvers.... En hebt gij mijn nieswortels uit Anticyra verzorgd? Mardonius zal de Scythen en Indiërs laten meetrekken op witte oliphanten.... Zij rukken mijn zeiswagens voort... - Uw nieswortels, o Vorst... worden van Delphoy uit, door twee renkoeriers gehaald... - Goed, goed Spamitres... Ruba zei altijd: alles is zoo goed waar als onwaar. Zoo liegt hij als hij zegt, dat ik mijn onmeetlijk rijk met geen menschenmacht meer omsnoeren kan; dat ik vallen moét en wegstorten.... Kom, laat mij alleen. Wacht.... Waarom Spamitres, is mijn eeuwige vader Darius niet op het uur van zijn hoogste macht, met heel zijn leger opgetrokken tegen Hellas en Sparta? Waarom eerst te schermutselen met de jakhalzen, de Scythen, in het Noorden? Ik behoefde dan nu niet meer de Atheners geboeyd en verminkt in mijn Phoenicische en Aegyptische triremen bijeen te stapelen als gewond vee. Kom... ik wil weer spreken met de dreigende schimmen mijner voorvaderen.... Ieder woord dat zij zeggen neemt een gedaante aan van een wezen.... Ik zie hier woorden als gezichten van menschen.... Toch ben ik weer kalm en heb moed tot alles!
| |
| |
Spamitres aarzelde voor hij ging en zei met zoetsten vleyklank in zijn huichelstem, onder aller-eerbiedigste onderdanigheid, het gelaat naar 's Konings bed gericht:
- Wil de eeuwige Gebieder het wondermeisjen niet zien, het begoochelende deerntje uit den Anâhita-tempel?
- Marathon,... gromde Xerxes,... is één leugen-glorie. Zelfs de rechtervleugel, waarin heel Athene samendromde, was een laf bendetje hinkers.... Onze ruiteren...
- Haar stem zingt van loktoon tot loktoon,... onderbrak in vreeze Spamitres.... Zij is het ontuchtige bruidje met de lichtende haren van goud. Zij zweeft, het wondermeisjen, en zij omfluistert het genot...
- Wondermeisjen?... vroeg mijmerend-verstrooyd Xerxes.
- Als een wolkje blank, drijft zij in het licht.
- Waag jij het gier, je Koning te storen in zijn groote gedachten?
- Verheven Heer!... Uw liefdesgenietingen...
- Verzink serpent, voor mijn aangezicht!
En peinzende klonk Xerxes' stem weer:
- Aegypte heb ik onderworpen.... Wat Cambyses niet vermocht en Darius niet wilde,
| |
| |
waagde ik, Spamitres, deed ik Aarde-verwoester! Laat Ruba d'ooren sperren!... Hellas, Hellas moét ten onder. Zijn manke hoplitjes zijn zwakke schermutselaars en wankelmoedigen. Den trots van Athene zal ik nekken. Ik heb gezworen met heilige eeden, Athene te zullen afbranden tot den laatsten muursteen.... In Marathon, Spamitres, zijn wij door het centrum heengebroken. De hielen zijn daar het gelaat der krijgers...
- Verheven Heer...
- Vluchten kunnen zij als opgejaagde wolven, deze landverraders, deze geldzuchtige zelfontmaskeraars, bij wie gij met een handvol dareiken heldenmoed koopt.
- Verheven Heer.... Al veertig nachten wacht zij...
- Zeg het Ruba, Spamitres, dat ik deze uitkryters der menschelijke vrijheid, deze machtelooze vechters voor het recht, stuk voor stuk tot heerschende schelmen en verraders van hun beginselen maak, door ze goud van mijn schatkist in de oogen te doen glinsteren.
- Al veertig nachten wacht zij op een wenk... op uwe gunst en genade, om van u één blik af te smeeken.
- Wie?
| |
| |
- Het wondermeisjen, o Verhevene.
- Roep haar,... beval Xerxes gemelijk.
Donker en droef galmde een gong, en in den rooden schemer der ontzachlijke zaal, waar verdekt en verduisterd het heilige vuur in de verte brandde op de sarrend-grijnzende menschgelaten der gevleugelde stier-colossen, verscheen achter den voorhang, wit en teer als een maanbloem, het onkuische en schoone tempelmeisjen Jubartha. Op een onstuimigen, toch bedwongen wenk van Spamitres, naderde de gewijde met een ingetogen dansgang en wierp zij zich op verren afstand van den slaaptroon, voor Xerxes neer. Onder het sluierengeritsel van haar zilverwit-doorschijnend mousselinen kleed, klonk bij het bukken tooverzacht, het klingelende geruisch mee van een ivoorgeel bellen-tambourijntje dat zij verborgen hield weggeklemd nevens haar Phrygische fluit. Zij beefde en klappertandde van angst, en de gouden cierselen, tusschen amuletten van zilver en coraal om haar lokkenblond en aan heure ooren bengelend, schuifelden in flonkering over mâlkander.
- Sta op,... beval Xerxes kort.
Het tempelmeisjen hoorde niet, versuft als zij was van vrees en gelukszwijmel, eindelijk dan toch ééns voor den jongen, schoonen, goddelijken
| |
| |
Koning te zijn aangeroepen. Ontsteld en woest stootte Spamitres haar overeind. Het tempel-deerntje bleef klappertanden en in hare toenadering lag tegelijk een weerstrevenden drang zich schuw te willen verwijderen. Xerxes bestaarde haar wezenloos vanuit zijn bed en schijnbaar ijlend, vroeg hij:
- Geloof jij in al de heerlijkheid en in heel de wondermacht van Ahura?
Het meisjen, den mond afdekkend, verstond slechts ten halve, sidderde in schroom en glimlachte in angst naar de goudbestarde, hooge mozaïek-zoldering.
Op Spamitres' gezicht barstten driften los. Hij snauwde:
- Kun jij alleen beven, deern?... Moet ik de zweepdragers roepen?
Nog heviger begon Jubartha te trillen, terwijl Xerxes doordroomde, zacht:
- Op gouden tronen meisjen, zitten zij, de zes hemelgeesten. Zie je ze wel eens in den tempel?... Naïrhyo Sanha, de vuurengel, beschijnt hun aangezicht met stille vlammen.
Het meisjen staarde in eene verbijstering naar de pracht van het ontzachlijke bed, naar het schoone, matbleeke, vreemd-ontroerde gelaat
| |
| |
en de lispelende vrouwenlippen van Xerxes. - Jij bent mooy... en je balsem geurt zoet,... sprak stil de Grootkoning door.... Spamitres, daar, waagt te spreken voor mijn stem geklonken heeft, de dief, de schelm, de liefdewerver!
- O eeuwige Koning!... stotterde Spamitres.
- Je bent heel mooy meisjen.... Ken je ál de zondedansen van mijn volk... de toomelooze meisjesdansen bij de feesten?... Ken jij kleine, den dans van de verliefde zwanen?
Nog zweeg Jubartha, sidderend.
- Den dans van de verliefde zwanen?... Dan klapwieken je handen op je naakte heupen en licht je met fijne schootkreukjes, je sluierkleed hoog; dan wiegedein je op je rose teentjes... ontbloot je langzaam, heel langzaam je borsten.... Jij bent mooy.... O, kon je mij weer opnieuw vertellen het sprookje van d'azuren wondervlinder, die glanzen weeft met zijn vleugels.... Jij lijkt heel mooy.... Ben je als maagd geofferd aan Anâhita?
Nog zweeg Jubartha. Een ruk van Spamitres bracht haar tot bezinning. En bijzichtig stotterde zij:
- Ik weet niet, ik weet niet... o groote Koning!
- Kom je van Samos?... Weet je dat schimmen geen schaduw hebben?... Ben je uit Locrië ge- | |
| |
vlucht?... Hebben donkere of witte slaven je geschonden, in-de-lucht-springstertje?
Jubartha staarde, de groote zwarte oogen vol vurige verbazing.
En fluisterend sprak Xerxes door:
- Hoeveel druppelen purpersap kun jij van je lippen persen, meisjen?... Je riekt naar zoeten narcis en sandelhout deern, en naar saphraanbrood... Hoeveel prooy-mannen omarmde jij al in je ontbloote tengerheid, onder de zoete schommeling van je knielende beenen?
Plots schokte de Koning overeind in zijn bed.
- Bij den heiligen Darius,... ik zie dat je gelitteekend bent... Anâhita gewijd.... Ik zie het, al tien jaar lang, is het niet?
De tempeldeern bleef schuchter zwijgen, terwijl er een beving schoot door haar zware gouden voetringen. Spamitres snauwde, wit van gif:
- Antwoordt onzen heiligen Gebieder, of je enkele vel wordt de priesteren teruggestuurd.
- Niet zoo woest Spamitres,... suste Xerxes met beminnelijke stemme.... Haar hart trilt.... Jij ruikt naar zoeten narcis meisjen, en naar saphraan. Onverhoed weer, doorschoot hem een achterdochtige gedachte:
- Luister kamerling.... Zij komt van Athene...
| |
| |
zij kent Tenehara.... Zij is door de Helleensche bevelhebbers beslapen van aanlegbed tot aanlegbed.... Hoe ziet hij er uit Themistocles?... Wacht, wacht Spamitres... roep Mardonius. Rond den Hellespont moet de bodem dreunen van het bouwen der schepen.... Ik moet mijn triremen zien groeyen.... in Aegypte, in Phoenicië, in Troas en in Lycië... heel het kustland langs moeten de havens branden van fakkelschijn en de scheeps-timmerwerven openstaan van morgen tot avond.
- Uw liefdesslavin,... vleyde bibberend Spamitres er tusschen.
- Ik moet de onoverschrijdbare linies als steunpunt... en de Athos-berg gaat doormidden... tusschen de nachtlegervuren zal ik trekken... van Asos tot Tenedos.
- Uw slavin...
- Hoe?... Staat zij daar nog, de deern?... Waar zijn je ooren meid?... Kom je niet van Athene... waar mijn witmarmeren troon is gebouwd en mijn lampen van trillend gouddraad worden gevlochten?
- Van den Anâhita-tempel kom ik, o Koning,... stamelde het meisjen, in de dreigblikken van Spamitres verward.
- Waar zijn je ongeboren kinderen?
| |
| |
Jubartha stotterde.
- Begrijp je me niet?... donderde Xerxes, terwijl de ambergloed in zijn groeyende oogen als een weerlicht vonkte.... Waar is het leven dat je uitwischte?... Zarathustra vloekt je, de Jahi in jou... jij, die het zaad der slechte menschen in je opneemt.... Ahura begeert, dat schepselen als jij, de Mazdayacners moeten vertrappen als adders.... Erger zijn jullie, dan jankende wolvinnen. Verstijfd van schrik keek Jubartha naar Xerxes op.
- Licht bij Spamitres... het zilveren comfoor... Xerxes deinsde ontsteld terug.
- Nu zie ik het,... jij hebt dubbele pupillen. Jouw blik verdroogt de wateren die van de bergen stroomen. O Zarathustra, help mij.... Zegt gij niet dat de Jahika met haar blik den bloey schokt van ontbloeyende planten?
De dansdeern hief haar luit.
- Zwijg, kamerling,... kom jij hier en nader meisjen.
Plots sprong Jubartha, paarsch-schaduwend, zweeflicht overeind en naderde den slaaptroon, onder den verren schijn van het vuur. Haar armbanden rinkelden zacht na. Over Xerxes' gelaat brak een stille jubeling uit.
- Bij Zarathustra,... jij bent zoo blond als een
| |
| |
gouden koornaar, jatumaïti... en je lendenen huiveren van ingehouden wellust. Je voetjes huppelen als getemde vinkjes. Ik zie dat je naakt bent onder je sluiers. Ik deern, ben altijd gelukkig met de dingen die ik niet begrijp. En jou begrijp ik... ik begeer je niet...
Jubartha kroop terug, in nederige schaamte.
- Spamitres,... viel hevig Xerxes uit,... ik wil de vrouw van mijn broeder.... Mijn zusters walgen mij, in mijn harem.... Nader, nader toch dansdeern, ik wil zien hoe je kijkt uit je dubbele pupillen. In een fijn bewegingsspel, alsof zij zwevend stapte, naderde Jubartha.
- Kun jij alles zeggen met je oogen?... jij wulpsche, vurige lokster? O, hoe veracht ik je!... Jij bent naakt en ik ben naakt... wij kunnen elkaar niet dekken.
Er viel een trillende stilte, terwijl het meisjen in heftige angstverwarring en vernedering weer stond neergebukt.
- Ken je je beroep?... vroeg plots Xerxes.
- Hoogverheven Heer,... lispte zij.
- Wat vermag je naast mijn Aegyptische danseressen? Mijn hnmt doen wonderen van wringkunst met hun rompen en lendenen. Mijn luitspeelsters tokkelen bij maal en bij jacht.
| |
| |
- Verheven Heer!
- O vergetene hoer!... huiver je niet voor je Koning? Weet je dan niet, dat niemand voor mijn aangezicht verschijnen mag zonder mijn wil? Jubartha trilde, en Xerxes verlustigde zich in haar schuchterheid en vrees.
- Ben je ontuchtig en kun je álle begeerten bevredigen?
Jubartha vatte plots spreekmoed.
- O genadige Koning!... Ik was al heel jong het genotskind der zwervende Louris en van alle wreede pelgrims. Van Corinthe dwaalde ik hierheen.... Een slavin ben ik van den gewijden tempeldienst en wij offeren iederen druppel van ons bloed aan Mythra. De priesteren hebben ons alles geleerd en op de feesten der weelderigen verschijnen wij zoo goed als bij de geheime vieringen en verborgen mysteriën. Ik dans met de klingelende tambourijn... ik doe de Phrygische fluit leven en ik klapper snel, al sneller mijn koperen castagnetten.
Zwak en wonderlijk zilverlicht klonk haar smeekend-bevreesd stemmetje onder den ontzachlijken bedhemel. Zacht begon zij plots in haar doorzichtig gewaad, voor Xerxes' starende oogen waarin de ambergloed vonkte, romp en lendenen
| |
| |
wulpsch-rhythmisch te verdraayen en over het geheele lichaam, zoete bevingen aan te sidderen. Klakkerend klepperden de castagnetten, terwijl de vingertoppen en palmen der fijne handen, henna-rood verbloedden. Geheel naakt-door-schenen rilden de teeder-blanke dijen, terwijl zij zichzelve in haar deinen-op-de-teenen, met een zachten spreekzang begeleidde. En overal volgde haar het geheimzinnige rhythmus van den mensche-lijken adem.
- O hvan drakara, bij den baard mijner gevleugelde stieren,... dien gruwelijk-lagen, wiegelenden lokdans leerde je in mijn Babyion!... Leg de hand van uw brandenden navel, deern! Jubartha verstijfde van schrik.
- O Babylon, Babylon,... murmelde Xerxes in zichzelf,... gruwbare stad van schoonheid en zwarten wellust!... Ook jij kan mijn hartstocht en mijn angsten niet stillen!... O Babylon, brassende en duistervlammende hel van genot!... Hoe aanbid ik je.... Ik sluit mijn oogen half en zie dit gouden witte meisjen.... Een heksschoon en wulpsch kind van Mylitta, door de Telchinen van Rhodes gekweekt. De bloeyende kransen om haar hoofd geuren naar laurier... ze bedwelmt me... ze overrompelt me!... Haar
| |
| |
sluier glanst en golft als vloeyend zilver.... Maar ik wil niet... ik wil niet.
Xerxes zuchtte diep.
- Kun je heel zacht zingen?
- Van alle zoete genietingen, o Koning!... Wij roepen Anâhita aan, in verrukking.
- Zwijg deern... dat alles weet ik. Je huivert in het doorzichtige gaas van je kleed. Wat zie ik... heb je een blauwe ster op je binnendij?... Ben je getatoueerd? O hel... o stad van dood gebeente... o Babylon!
Onverhoed weer keerde hij zich met woest opgezwollen gelaat naar Jubartha.
- Door hoeveel mannen ben je beslapen? Al brozer klonk haar stemmetje in onderworpenheid.
- Wij mogen nooit tellen, o Koning!... De priesteren blinddoeken ons, onder cythergetokkel. Betooverd staarde Xerxes naar Jubartha, die bewegingloos rechtop, alleen de heupen even week-wellustig liet sidderen onder den sluier.
- Vertel verder,... beval hij onder een verdoovende bekoring.
- Al van mijn vijfde jaar werd ik door de geloften mijner ouders den deerndienst gewijd. Toen al moest ik huwen met Anâhita, en na de
| |
| |
blinddoeking en harptokkeling, zag ik honderden en honderden woeste mannengezichten over mij heengebogen, in aanbiddende begeerte.
- Stil nu, meisjen,... zei droomerig in droom-begoocheling Xerxes, terwijl hij niet zag hoe wulpsch Jubartha de armen hief en vleyerig-bedwelmend lachte.
Jubartha zweeg. En zacht ijlde Xerxes door, met weeke stem:
- En ze ley er zes draden van hemelgoud bij en tweernde weer zeven zilveren tot eene.... Wie mijner zangsters zong dit toch weer Spamitres?
- Mijn geheugen, o Gebieder!
- Bij Angromainjus,... jouw hersens zijn te nauw!... Slaaf... druya,... ik grijp met ijzeren handen! Wat?... Vloekte ik Spamitres?
- Ik hoorde niets, o Koning!
- Haha.., hij hoorde niets... Verlepte ellendeling, met je Anubis-kop. Ik laat een enkel schimpoog met een duistere brauw op je kleed schilderen!... Kom hier, trek je deern naar mij toe.... Nog dichter... bij het puntje van haar oorlel. Zij beeft van vurigheid en vervoering en... jij loert je scheel op haar mooye beenen. Zoo... ja zoo...
| |
| |
Angstig vroeg hij het meisjen, dat nu op het goudgeborduurd bedtapijt vlak voor hem stond:
- Heb je toovermiddelen tegen het Booze Oog?
- Alle die gij verlangt, mijn Gebieder,... zei Jubartha nu zacht, beschroomd en toch vast.
- Alle die ik verlang?
- Mij zijn de handen opgelegd.... Ik zie, o Heer, zonder oogen, als in het zuivere licht van den dag. Ik ben tempelslaapster van mijn tiende jaar, o Heer...
Xerxes mijmerde:
- Zoete droomfiguur...
- Ik wandel 's nachts...
- Waar?
- Bij heldere maan, o Koning.
- Heb je met de orakelen gesproken?... Een Yonische halsketen zoo gij de waarheid spreekt!... Mij brengen mijn renboden van Delphoy schoone voorspellingen. Spamitres?
Spamitres wierp zich op het aangezicht.
- Laten mijn schatmeesteren kronen, gouden kandelaren en offergeschenken naar Delphoy brengen.... Wat Croesus deed, een koning van Lydië, kan ook een koning van Perzië.
Jubartha wiegelde zacht weer op haar teentjes, waarvan de roodgepolijste nageltjes in henna-gloed
| |
| |
glommen. Rillend, nauw-zichtbaar, bewoog zij de lendenen in een geheime ontuchtigheid, die zich fluïdisch wou vasthaken in 's Konings begeerten. Doch nu barstte Xerxes, bij het zien van de sidderende heupbewegingen en een enkel wellustig lokgebaar, zoo hevig uit, dat de dansdeern en Spamitres terugvluchtten.
- O afgrijselijke hoer... stuk verderf met je vliegende stem!... Veertig nachten zalft mijn oppergesnedene je met liefelijke geuren om tot den Grootkoning op te gaan. Je ruikt naar narcis en naar myrrhe, en ik zag je teere, smalle handen wel wulpsch lokken achter je sluiers. Je wilt dat ik robijnen en paarlen in je haren laat strengelen, en je gehemelte voed met melk en honing. Je wilt mijn diamanten gordel, mijn diamanten beker stelen. Veertig nachten? Mijn schoonste liefdesslavinnen wachten honderd na honderd eer zij tot mij komen. Alleen Tenehara niet... die roofdeern.... Die lokt de krijgertjes van Hellas... voor mij, haar Heer en Koning... Jubartha snikte in ontsteltenis.
- Jij... jij wilt mijn heerlijkste wijnen slurpen van de jaarfeesten!... Maar mijn Aegyptischen rooven meer, veel meer.... Hoe Spamitres?... Beschuldig jij mijn jatumaïti's?
| |
| |
- O Algebieder... ik herhaal slechts...
- Hier Spamitres, hier met je krakende knieën.... Roep mijn slaven... ontwalm amber en muscus.... Stort violenolie in de bekkens... brandt de reukschalen leeg voor je aanminnige lust-deern.... Omkrans haar drinkbeker met rozen-knopjes.... Kom hier, boeltjen,... je wilt mij met de goudkleurige stof van je haar en het geurzoet van je lijf bedwelmen.... Maar ik verlang geen liefdesavontuur, in den tooverachtigen nacht van mijn schimmen...
Toornig en wild-weerschijnend duisterden Xerxes' oogen.
- Ik wil geen roes.... Weg jij nymph!.... Je kunt niet dansen... niet bewegen... in droom-rust.... Uitgeroeyd moesten al jullie tempelen worden... met jullie priesteren, in verrotting geboren!... Heb ik zelf niet tusschen brand-fakkelen en wijndronk, twee volle jaren van mijn jeugdleven onder edelgeboornen en wagenrenners, in de waanzinnige vervoeringen mijner minnarijen geleefd?... Jij meid... jij bent goed voor mijn teelzieke satrapen, voor mijn speerdragers en veldheeren, die loeren op de blanke bruidjes die zich baden in de rivier Scamandros!... Jij teer schepsel wordt nu al vervreten door de groote,
| |
| |
smachtende zonde!... Jij besmet nu al het sterfelijke. Ik wil je handen en je voeten en je lichaam in een heilig rhythme zien zweven, zoo stil, zoo stil... maar jij lokt heet en schroeyend.... Jij ontstraalt het verachtelijke... je buigt en plooyt den klank van je stem als een vleyerige hoer.... Rozensuiker zoent je mondje af... dat mondje, dat coralen bekertje van je slempend leven.
In schrikkelijke woestheid wendde Xerxes zich plots naar Spamitres, terwijl Jubartha weer begon te klappertanden.
- Ik begrijp jou, schelm Spamitres... Jij spant samen met mijn grootvizier Artabanus... en ook met mijn moeder en mijn broeders.... Jullie denken dat Xerxes alleen wellust wil... heet, onstilbaar genot, genot! O, kon ik jullie treffen met mijn vervloekenissen!.. Maar weet dan, dat de groote Xerxes ook heeft de ziel van een wijnbergwachter.... Jullie wilt me afmatten en uitputten.... Jullie wilt me verzengen.... Jullie wilt me snel moorden.... Achaemenes op mijn troon... Ariabigne in den allerhoogsten raad,... of Masistes zelf zijn stadhouders kiezend! Maar o, ik versta jullie verborgen teekenen... jullie sloopende prikkelingen en ontuchtige begunstigingen!... Mijn broeders willen mij verdringen...
| |
| |
allemaal.... Maar ik blijf wie ik ben.... Mijn staf is Ruba, Ruba de Mediër.... Ik zal al mijn koninklijke krachten bewaren voor mijn land, dat geen andere grenzen mag hebben dan d'aarde. Ik zal wreker zijn en held, krijger en God.... Zoo willen Xerxes en Ruba!.... Ik zal de jongste prinsen van Perzië, die nu insluimeren op d'ivoren rustbedden van hun paleizen in Susa, of speelsch de onyxen tegels tellen aan de muren van Ecbatana, tot helden opkweeken. Want weet Spamitres,... weet schoon meisjen... het geslacht der Achaemeniden vreest niets. Zij zijn zinne-ontvoerende minnezangers bij lier, guitaar en Syrische sambyle, maar nog beter overweldigers op het slagveld. Zij onttrekken hun bloed aan de liefde om het in den krijg te storten voor den roem van hun land.
Xerxes zat rechtovereind in bed en zijn oogen leken verspringende vlammen.
- Schelmen zijn jullie, allemaal!... Maar je doel zal niet gelukken... ik zal niet vergaan in genots-bezwijming.... Kom hier, dartele hvan drakara... ik zal je de sluiers van je huiverend lichaam rukken! Spamitres liet Jubartha weer dichter naderen tot het bed. En Xerxes ontblootte de tempeldeern geheel. Koortsig joeg hij, dwaas-lachend:
| |
| |
- Zoo... nu sta je naakt.... en hijgend.... Daar liggen je wulpsche monsters... je tambourijn en je fluit in de warplooyen van je sluiers... en niets begeer ik van je... niets, niets!
Stil verzonk de Koning in gepeins, terwijl Jubartha bibberend voor hem stond, haar teere naaktheid door het verre vuur overschenen. Toen, heel zacht en droomerig weer, zei hij tot Spamitres:
- Hier kamerling... dek haar met dit brocaten kleed. Ze beeft, het fijne zangstertje, het lokkende dochtertje van Maya.... Laat haar van hier gaan als een gouddraagster uit Athene en snijd haar de oorlellen niet af.... Roep mijn schatmeesters,... laten zij grabbelen, hier in het goud aan het voeteneind van mijn slaaptroon... schenk haar saphyren, robijnen, tien... honderd... een Koïsch gewaad van zijde.
Jubartha staarde naar het bleeke, droef-schoone gezicht van den Koning. En week weer klonk Xerxes' stem, toen hij met bewogene ingetogenheid van gebaar haar teeder polsje nam:
- Hier Jubartha.... Dezen ring van Koning Xerxes schuif ik op de smalle, tengere, witte vingertjes van je handje. Nu kun je droomen ál wat je begeert te droomen van de zonnebloemen
| |
| |
van Mitra!... Ik wil je zwoelen buikdans niet... de bochten en kronkelingen niet van je zij-zachte lendenen. Ik wil de aalmoes van je zinnen niet.... Het zijden kleed van Kos zal je beenen nog schooner omschijnen.... Vertrek nu... vertrek stil en zeg niets, als een vogel die zijn stem verloren heeft. Ik ril van het roet op je wimpers en van je pijlen in bloesemen gedoopt.
Jubartha beefde onder haar dekking.
- Kijk... nu sta je in het brocaat... en je haar is nog glanzender dan het goud van mijn deken. Vol pijn, ontgoochelden haat en smart wierd zijn stem.
- Keer weer naar je tempel, lieve lokster... en loof Anâhita.
Xerxes wendde traag zijn rug naar haar toe. Spamitres wenkte schichtig Jubartha. Op de teenen schuifelde zij weg. Zij huiverde in hare naaktheid, onder den brocaten mantel, die schubachtig-tooverend schitterde in den rooden zaalschemer. Stil en ontzet greep zij haar sluiers, haar fluit en tambourijn van het tapijt, en op een lichtzingenden gongslag van den kamerling, verschenen twee zwarte slavinnen met hooge, spookwitte tulbanden op het hoofd, die haar geruischloos wegleidden. Spamitres lag stram op zijn aangezicht en wachtte.
| |
| |
- Spamitres,... lispelde fluisterend de Koning, zonder zich om te keeren.
- Uw slaaf ligt gebukt ter aarde.
- Ik weet het Spamitres.... Ik ben moe... heel moe. Is het robijnen-kind weg?
- Al in den tempel, verheven Heer.
- Goed... goed.... Ga jij nu ook heen.
- O groote Heerscher.... Op een wenk van uw hand...
- Ik weet het Spamitres, bid, laat hooren de murmeling van het zoete Ahunavairya.
En langzaam weer keerde Xerxes zijn waswit aangezicht, van een verrukkelijke, zachtzinnige schoonheid, naar zijn kamerling.
- Bij den lichtsten slag op de gong,... zei in ontroerden eerbied Spamitres... bij de eerste trilling van het geluid, schieten wij naar u toe.
- Goed, goed Spamitres.
- En hier, o Beheerscher,... onder het bereik van uw handen, staan uw koelende drank en de terebinthen...
- Goed, goed Spamitres... ik ben moe... ga heen.
- Op een gebaar van uw hand staan in het volle licht van al uw kronen, de tienduizend Onsterfelijken om u heengeschaard. En zoo het den
| |
| |
Algebieder behaagt, maakt hij ieder uur van den nacht tot dag... voor zijne slaven.
- Ik hoor het Spamitres... maar ik wil slapen.... Ik hoor het... maar ik wil alleen zijn! Spamitres wierp zich weer met het gelaat op den grond en wachtte tot de Koning hem beval op te staan. Ver uit de paleisportalen, in de zwevende nachtstilte, klonk heel droef en zacht de melancholische stem van een Indische nasjassarem.
- Vertrek kamerling,... zei in zachte fluistering Xerxes,... en bid.
Buigende, met het aangezicht steeds vooruit, week Spamitres terug naar den grooten voorhang, terwijl zijn schaduw over marmeren vloeren en tapijten, sluipend-duister meezweefde.
Plots tikte Xerxes op de gong, en in tuimelend-ontstellende jacht schoot Spamitres weer terug naar Vorsten's pronkbed. Rechtovereind zat Xerxes en alle zachtheid was uit zijn gelaat weggezonken. Spamitres wilde zich weer ter aarde bukken.
- Sta!... Wie heeft dezen koeltedrank bereid? Xerxes kreet met een gescheurde angststem.
- Twee uwer opperschenkers, in de zwaan-witte rokken, onder mijne leiding, o Heer!
- Drink,... donderde Xerxes.
| |
| |
- Spamitres nam bevend eenige slokken.
- Drink... drink tot den bodem!... toornde Xerxes heftiger.
Spamitres ledigde den diamanten beker. Wreed, verachtelijk lachend, wierp Xerxes pronkkussens van zijn bed naar den kamerling.
- Hier!... Leg je vlák voor mijn voeten, voorproever, opdat ik zie wat er nu met je gebeurt.
- O Vorst,... sidderde Spamitres.
- Zwijg gifmenger.... sluipmoordenaar... samenzweerder! Ik wantrouw iederen blik van je sluwe, venijnige, aartsvalsche oogen! Morgen laat ik je de tong uitrukken of de beenen tot de knieën afzagen,... jij schenner van 's Konings almacht!... Wou je me naar de vrouwenvertrekken lokken, vóór ik dronk van dien beker?... Ik drijf je genadeloos ter vonnisse, gier! Voor hoeveel goud ben je omgekocht door mijn leenmannen en mijn hofridderen?... Wil je omkomen in een storm van geld?
Spamitres rilde op den vloer voor Koning Xerxes.
- Weet,... donderde de Gebieber in onmen-schelijken trots naar het bevend-ingekrompen lichaam van Spamitres,... de Achaemeniden hebben de zon zelve in hun banier. Ik ben nog jong, heel jong, knecht.... Zoo je gunsten en
| |
| |
rijkdom wilt afsmeeken... doe het niet mijn pronkossen, de satrapen, maar doe het mij!... Wie anders dan Xerxes is het hoogst-geestelijke en hoogst-waereldlijke gezag?... Bij den heiligen Zarathustra,... gij beseft uw voordeel niet. Of woudt gij spijsdrager worden aan mijn tafel?... Of wilt gij met den gouden hamer mijn paarden beslaan, of bewaarder van mijn zegeteekenen worden?
Spamitres kreunde.
- Kom slaaf!... Roep aanstonds, als gij hier uit mijn zaal wegkruipt, ieder mijner Onsterfelijken toe: dat Wij, Grootkoning van Azië, de Goden gelijk zijn!... De zon straalt in ons banier!... Roep jij, duitendief, den verkwister Artabanus!... Hij zal komen aanleggen met zijn Koning, en zeg hem,... neen, neen... roep hem niet. Ik vat den slaap tóch niet meer.
Xerxes kreunde zacht.
- Zeg mijn oppergesnedene, dat hij de slavinnen uit Nubië met de welriekendste rozenolie uit Schiraz zal besprenkelen, en laat hij ze vanaf heden tot mijnen dienst gereed houden in het paleis der veertig zuilen. Zij moeten Atheensche vijgen eten.... Misschien wensch ik toch een uur verstrooying. Spamitres, schelm.... kan ik
| |
| |
ze niet den Perzischen, mystieken wellust leeren?... Proef, hoe heerlijk dampt de amber, als grijs marmer dat zich oplost in een wolk. Een nieuwen kaftan krijg je Spamitres, van je Koning, voor al je rillingen en verschrikkingen, nu je gedronken hebt en je ingewanden van pijn en gif niet zijn gescheurd!... Nader en zie je Gebieder in het gelaat, den Heerscher van Indië tot het Moorenland toe, en bedenk slaaf, dat alle kinderen met een snik ter waereld komen, huilend en knipperend de oogen, maar dat Zarathustra lachte, lachte bij zijn geboorte!... Bedenk dat Ruba leert: alles is tijdelijk... ook het tijdelijke! Spamitres kroop van den grond overeind en stotterde iets. Xerxes gebood:
- En nu, vertrek.
- Verheven Heer!
Stuntelig strekte de kamerling de armen boven zijn hoofd.
- Zeg slechts Mardonius en Artabanus...
- Uw vizier?
- Neen slaaf... mijn hoogedelen oom... dat ik de schimmen mijner vaderen weer gesproken heb.
- Gebieder!
- Vertrek nu!... wij gaan de Hellenen beoorlogen Spamitres.
| |
| |
- Mijn kaftan, o Heer,... mijn nieuwen kaftan...
- Steel er twee en zwijg!... En nu, vertrek pronker, slaaf met je lamsvellen-gezicht!
- Goede Heer!... vleyde Spamitres, terwijl hij geruischloos wegduisterde in de diepte der koningszaal.
|
|