| |
| |
| |
Ruba de Mediër
Het geviel in de dagen van voorbereidend wapengeweld tegen Hellas, dat de Grootkoning Xerxes, door een geheimzinnigen angst, door ramp-voor-gevoelens en wrokkend-onrustigen, ziekelijken machtstwijfel uitgemergeld, in zwaarmoedige benauwenissen zich nacht aan nacht den slaap voor d'oogen wegmijmerde. Hij, grenzeloos offer-spiller, aanbidder van het leven en martelend verachter der menschen, doorlas dan wrevelig-verveeld d'oorkonden, die in duizelende sommen nuchterlijk repten van daemonische zwelgerijen zijner satrapen. Hij walgde van zijn wulpsche danseressen en van het smartelijke heimwee dat de schoone stemmen zijner zangsters in hem wekten. Hij walgde van de zalvend-mysterieuse godsgebaren der
| |
| |
magiërs en trawanten; van de onweerstreefde en opgezwiepte lusten zijner vrouwen. Plóts begeerde Xerxes om zich heen, de dartel-schennende luim, de ongetemde vroolijkheid van een schimpenden geest, die alle schepselen en alle dingen van hemel en aarde waagde aan te randen; óók den wrok en de liefde, die brandende, door 's Konings eigene menschenhart heenwoelden. Het moest een man zijn tegelijk zéér hoog van geboorte, met vermetelen moed, koud voor ambten en gunsten; een edelman wiens onwrikkelijke nek het beuls-staal uitdaagde. Als zijn boert wierd gemengeld met snerpende taal, snijdend-spottende wijsheid en bijtend-ironische hekeling van menschen en daden, dan zou Xerxes juichen en zijn inzinkende droefenissen misschien traagzaam overwinnen. Want Koning Xerxes aanbad de ironie, die van schrik magnetiseerde, die in de kilste wreedheid minachtte en het menschenhart spleet als een lemmet. Hij verheerlijkte den onaanrandbaren durver en uitdager, die al zijn gevoels-teederheden en ontroeringen vermocht te loochenen, om zichzelf en anderen meedoogenloozer te kunnen kerven met spot en hoon; zoo dezen slechts dieper lieten doordringen in eigen verwarrende instincten.
Het Hof hoorde het nieuwsgerucht door alle
| |
| |
rangen gaan, en zoowel leger als adel spitste zich op een verrassende vorstenkeuze. Het moest een onderdaan wezen, die met zijn vernielende scherts inboorde tegen het afgunstig fleemgevley van sluipmoordende edellieden; tegen het monsterachtig intrigeeren der bijwijven, het valsch-getooyde, gekunstelde en zenuwspannende keuvelen van misleidende dischgenooten, tegen gewetenloosheid en krabbedievende vazalvorsten. Hij zou ongebonden kunnen spreken, onaangediend mogen verschijnen voor Gebieder's scepter en toch vrij blijven van alle koninklijke strafbedreiging. De maere ging, dat hij zelfs de strengste etiquette, de allerheiligste eerbieds-traditie van het machtigste Aziatische hof der aarde, geheel naar willekeur en luim kon verwaarloozen en schenden, ieder uur van den dag en den nacht; zélfs tegenover den Albeheerscher van het rijk der Achaemeniden. Hij zou haten en met diepen afkeer geeselen, ál wat hij te haten en te geeselen vond aan volks-verderf en levensbemaskeringen. Hij mocht in openbaar gehoor krenken, bespotten, en geen sluw overleg tusschen priesterkasten en zwetsende rijksgrooten zou hem kunnen ontzetten van zijn Waarheids-troon. De vreeswekkende, vorstelijke rechterenraad zou hem niet, om den dollen over- | |
| |
moed zijner tournooy-speelsche woorden kunnen doen vastgrijpen. Paleispoort- en raambewakers waagden het niet hem bij spiedende zwerftochten door zalen en hallen tegemoet te treden. Hij mocht sluipen, afluisteren en overrompelen, zoo goed als zwaardzwaayend, luidruchtig instormen en nêerhouwen. Oor en oog was hij van den Albeheerscher. En schoon Xerxes van zijn aanzienlijkste kamerlingen, bloedvrienden, nabestaanden en hoogsten uit het land onverbiddelijk eischte, inachtneming van belachelijk-kleinhartige en meest onbeteekenende ceremoniën; schoon hij den hoogsten gunsteling onder zijn gesnedenen noch zijn geliefdste haremvrouwen de luttelste bezondiging tegen de hofvormen vergaf; zijn oppervliegen-waayer en zonneschermdrager bleef bezwaren met duizelend-ingewikkelde hof bediening; schoon hij bij het geringste verzuim, in beleedigende of koelwreede woede vaak losbarstte,... de hofhekelaar die Xerxes opvroolijken, en tegelijk den Koning zélf en zijn omgeving striemen moest, mocht met felwrange scherpte eener meedoogenlooze waarheidsdrift rondgaan; zou hij tegelijk onder en boven alle hofplichten plaatsen tusschen zijn, in benarring bevende pronkslaven. De hekelaar kon zonder wroeging genieten van zijn wondenden
| |
| |
schimp en beleedigenden wrevel, als hij slechts vermetel bleek en hoonend-geestig. Zoo zou hij Xerxes bezighouden met al wat er omging in zijn leger, onder zijn volk, onder vechtende of rustende troepen, onder zijn vazallen en vrouwen. Zoo zou Xerxes den zélfgekozen rebelmaker een wonderlijk-burleske vrijheid toestaan, waarvan hij de uitwerking voor zijn eigen heerschappij en verwoestende oppermacht nauw waagde te gissen.
Dit wierd Gebieder's bijgeloof en gesteund door zijn woord:
- Ik, Xerxes, door den Wil van Ahura, Koning der Koningen, heb dit bevel gegeven... Het leve in eeuwigheid!
Zulk een schril-raaskallende, al-durvende zot, meende hij in achterdochtige lot-kansberekening, zou hem bij al zijn ondernemingen geluk aanbrengen. Hoeveel huivering en ontzetting Xerxes ook met het uitleven dezer gril onder de rijksgrooten, - die in aanbiddende eerbiedigheid de traditie van het hofceremonieel geheiligd achtten, - kon wekken, hij zou den nar handhaven tegen alle bang-afkeurende mompelingen zijner slaven in. Want zulk een gnomische, zwartbloedige hekelaar en welig menschenkenner, zou zijn geweten en het oordeel op zijn binnenin-brandende genotzucht
| |
| |
verzinnebeelden. Hij zou 's Konings idealen drang in fatalistische bespottingen onder- en bovenwentelen, en hem de rustelooze worstelingen en heete gevechten van eigene ziel en daden, tusschen zwoel-menschelijke begeerten en mystische levens-verzaliging, in den alleenheidsdroom der dingen, ontstellend belichten. Hij zou den zoekenden en wankelen Koning ieder uur van den trotschen dag of droeven avond, als de zomernacht-hemelen blauwachtig weerlichtten over zijn tuinen en uit de verte zilveren fluitzangen zijn ooren bereikten, laten gevoelen de azuurreine hoogheid van Zarathustra's leer en tegelijk het menschelijk-nietige, de wispelturige ontwoelingen der onbevredigde leerlingen aan haar onthullende mateloosheid. Want zoo hij Koning was, ingewijde boven allen uit, die de geheimenis zijner droomvisioenen in een huiveringwekkende ijlheid van voorstellingen tot de uiterste grenzen van het extatisch-onbewuste bracht, tot dáár waar het werkelijke bestaan ontglipte in een soort van bedwelming en meevloeyde met het oneindigheids-wezen-zelf; want zoo hij was heerscher naar buiten en ook naar binnen in groeyend zelfbesef, toch doorleefde Xerxes uren waarin hij den blinden verwoester en fanatischen zielsbesmetter in zich klaar herkende;
| |
| |
den geteisterden zondaar, die door den geur van doode rozen ontwaakte in een waereld van gekoesterde angsten; den daemonischen juicher om den brand der vernielingen, welke hem een zwijmelende en toch onzinnelijke tragiek van ontroeringen schonk, waardoor hij éénmaal het onnoembare zou noemen, het onzichtbare zou zien en het onnaakbare zou tasten.
Op een dag hoorden de hovelingen, dat de keus was gevallen op den befaamden Mediër, den zonderling Ruba, een man van zeer ouden Iranischen adel, arm, doch van een ontstellende schranderheid en diep-doordringende menschenkennis. Op een jachtpartij had Ruba de Mediër, Xerxes eens het leven gered en daarna tóch alle geschenken en begiftigingen, - ontzachlijk veel geel goud en cierselen, - éérst tot woede, toen tot hevige verbazing van den Koning, geweigerd. Wantrouwelijk, ten uiterste verwonderd over zulk een eergierloos en zelfverguizend karakter, was Xerxes hem smadelijk een zot, een Oud-Perzischen vuurpot gaan noemen; verlustigde de Gebieder zich immer in het aanhooren van al Ruba's rond-gebazuinde avonturen en roekelooze buien. Tijden lang toen uit het oog verloren, wierden op een
| |
| |
koninklijk, jaarlijksch gastmaal, een overweelderig tykta, de roemruchtige, stoute daden van den alvermetelen waarheidspreker Ruba, ter oore van Koning Xerxes gebracht door Otanes' zoon. Hij zag den Mediër weer vóór zich in zijn tartenden trots, zijn zelfgewilde armoe en blijmoedige hooghartigheid, Hij hoorde weer zijn stoeysch en lenig spotwoord, soms van een glanzende diepte die hem deed duizelen. Door Gebieder's brein flitste de gedachte:
Bij Yima Khshiëta,... deze rumoerige zot en koene schimper zal het dreigende geweten of de hartelach van heel mijn hof worden.... Leek hij niet een lieveling van Zoroaster? Omdat Ruba was, met den boog een doelschieter als géén ander en een onvergelijkbare, schrikwekkende waarheidzegger, die ergernis wekte en tegelijk bewondering voor zijn kluchtig-comische koelbloedigheid in spreken en handelen.
Xerxes zond zijn renboden met geschenken, gouden toomen, een witgevlamden tulband en phantastisch-geborduurde kleederen tot Ruba, en dezen verkondden Mediër's benoeming als Hof-hekelaar in onmiddellijken en dagelijkschen dienst van Perzië's Albeheerscher. Luid-stemmegonzende zegelbewaarders en opgesmukte hof-schrijveren,
| |
| |
lazen Ruba van gedroogde dierenhuiden al zijne vrijheden en plichtlooze plichten voor, en wezen hem met een bevend ontzag op de grenzelooze eer van zijn oneerbiedig ambt.
Dien dag verscheen de slanke, magere Mediër voor den almachtigen Xerxes, knielde hij diep onder den troonhemel in. Langzaam, met gebukten nek, de handen omhoog geheven en het scherpfijne gelaat zacht naar den Gebieder oprichtend, beroerde hij in ironische bewondering, de zwaargeborduurde banden en purperen franjen-kwasten der laagst-afhangende troonhemel-strooken. Diepzinnig bestaarde hij de weemlende anthemions der neerhangende draperieën onder de troonkroonlijst, en begon hij de stierbeelden tusschen de gevleugelde Ahura's en het fonkelend-Assyrische borduursel van gouddraad, te tellen. Met schijnbedwelmden blik snoof hij in, zoeten wierook en myrrhe, die vlak naast Xerxes' goud gestoelte, op zilveren en gouden schalen uitwolkten. Toen, allernederigst, noemde hij zich glimlachend: Xerxes' onderdaan.
- Goed, goed mijn zot,... zei aarzelend de Koning,... goed, goed mijn ondoorgrondelijke Ruba... ik geloof je... gij zijt mijn slaaf.
| |
| |
- En gíj de mijne,... viel Ruba opstaand in.
- Wát muildier?... brulde Xerxes ontzet.
- Getoomd en getuigd voor uwen dienst, o Heer!
- Goed zoo, zot,... lachte onthutst Xerxes, terwijl een angstschok door den arm van zijn vliegenwaayer schoot.
- Pas op, ik trap... zoon van Darius.
- Gij?
- Ik trap als een schooyer op luizen.... Want ik at reeds geplukte ganzen met den langbaardigen huichelaar Assurbanipal van het leeggepompte Assyrië. Ik vrijde reeds met Tibarynsche princessen.... Pas op, ik trap... Croesus-nabootser...
- Gij?...
- Ja ik, bezoldiger van deugd en wijsheid... ik verkondig het woord van Heil, van Waarheid en Onsterfelijkheid...
- Wee u, potsierlijke man,... dreigde de Koning,... zoo ik droef blijf in uw omgeving!
De Mediër knielde opnieuw. Xerxes, op zijn baldakijn-troon, gluurde valsch naar zijn opperzalver die achter den boogspanner stond, gereed op een wenk, met zijn leeuwenvet in gouden schaal, gekookt in geurigen crocus en donkeren palmwijn. Xerxes bleef spieden, terwijl zijn ver- | |
| |
gulde nagels licht spiegelden en hij rinsch limoenkruid snoof.
- Vreest gij mijn grillen?
- Ik vrees slechts den angst, dien gij voor míj zult krijgen, o Koning.
Den volgenden dag verscheen Ruba de zot, weer vóór Xerxes in de groote raadzaal en zei, tartelijk rondkijkend, met een dwaas-luchtigen groet, zónder de voeten van den Gebieder te kussen:
- Hol over bol rende ik hierheen... kleine kleinzoon van Cyrus... den naam stamelende van den Onoverwinlijke.
Xerxes lachte.
- Ik praayde de wachters van de vier sterren, die Ahura aan de hallen der waereld plaatste, ter uwer glorie, o Koning!
Luider lachte Xerxes.
- Gij lacht, verzwelger van gewijd goud, schepper van de daden der waereld,... en ook uw broeder Masistes, de brandstapelstichter en oogknikkende verstandiger, krult de lippen.... Denkt er om, oostersche roovers van vazen en mengkruiken,... gij weeft uw eigen doodsgewaad!
- Slaaf,.... stootte onverhoed gillend-woest Xerxes uit, en zijn grootvizier bewoog mee, de zilveren myrthe-reukschalen in schrik verschuivend.
| |
| |
- Zwijg,... barstte in nog heftiger naboots-woede Ruba naar den Grootkoning uit.
- Hoe?... stotterde Xerxes gebluft.
- Ik zeg u... zwíjg Gebieder, als uw zot spreekt. Gij waagt u Beheerscher der aarde te noemen, hihi... dat ben ik, die van alles het eerst het gekke, het zotte zie.... Bange, bevende, laffe vrouwen zijt gij wanneer de dood u nadert, wanneer Allesziener uw zielen geteld heeft.
- Slaaf, terg mij niet,... brulde Xerxes opnieuw, in ontzetting zich stram van zijn troon opheffend, geheel onbekend met de schrikkelijke verwerkelijking zijner eigene schepping.
Al de plechtige hovelingen, zwierige krijgers, lijfgarden, raadslieden, gesnedenen en schatplichtige satrapen beefden van hevige ontsteltenis voor deze nooit-gehoorde, roekelooze taal. 's Konings lansdragers hieven speren en zwaard, wachtende op een sceptergebaar van Xerxes om den vermetelen Mediër aan den grond te nagelen of in bloedende stukken neer te houwen voor Gebieder's aangezicht. Doch in onnoozele zachtzinnigheid ontspande zich het gelaat van den Mediër, verheven tot het ambt van hekelaar bij grootzegel van den Vorst. Lachend, zonder de geringste vrees, sprak hij:
| |
| |
- Maar weldoener der waereld,... ongeoefende in het heilige denken... roer toch de trom!... Gij krijt alsof u een schatkamer afbrandde. O, bezitter van een ander's eígendommen en van verrukkelijke, saphraan-gele schoenen,... welk een gruwelijke slechtaards duldt gij om u heen... welk een oermengsel van boosheid en vernielzucht, van menschelijke zwakheid en hebzucht. O Ahura, heilige schenker van kudden vee en van danseressen met zwartgeel-beschilderde aangezichten, o verhevene Beschermer van opperjagermeesters en kanselieren, van vizieren en pijldragers,... sta mij bij!
- Bewijs Ruba,... kreet Xerxes.
- O schoone dief van gouden amphoren, van schilden van goud, van leeuwen van goud,... als gij tijd van leven hebt zult gij u zelf wel ombrengen!
- Bewijs Ruba!
- Eten ganzen dan hooy, o Vorst?... Wie zoekt er verkoelíng bij wijn, o barmelijke man!... Zijn uwe zinnen in de holte uwer tiara ontsnapt? Dreigender toornde Xerxes door:
- Zot... spreek zonder raadselen.
- Gij onnoozele, zijt als een vlinder in den avond geboren. Weken lang droomden zijn couleuren
| |
| |
in d'ingesponnen duisternis van een pop. Dan breekt hij er uit. En in de versche flonkering van zijn nog goudvochte vlerkjes vliegt hij met blijdschap op het eerste licht aan... een flambouw... en zengt zich den dood in.... Zoo was zijn éérste vreugde zelfs smart en pijn!
- Spreek zonder raadselen, Mediër!
- Raadselen?... weerde Ruba schijn-argeloos af.... Bij Mythra,... vergun mij te zeggen, o onverbrijzelbare Heer,... welk een plomp verstand. Bid een geslachte koe om vergiffenis en een leeggeslorpt drankoffervat? Laat uw doekdrager u een scheut welriekende specerij gunnen. In raadselen?... Het heele leven is één raadsel... voor den schaapherder van de landsgodin uit Cappadocië, voor den magiër opgeblazen van kennis en voor den Koning, voor de vleyers en de vrijmoedigen. Zelfs het geheimzinnige rood uwer voorhangen is een raadsel van weefsel en licht.
- Het rood?
- Ziét gij dan niet, mijn Gekroonde, dat deze couleuren ademen als een menschenborst?... Ach, wat beseffen wij verslagen zielen, er anders van, dan dat wij een chaos zijn in een chaos? Zal uw geest dan nimmer bij dagkrieken ontwaken?...
| |
| |
Weer onderbrak, grauw van toorn, de Gebieder, en schrikkelijk-barsch herhaalde hij woord voor woord, met dreigender beklemtoning:
- Ik... dúldde... goddéloóze en grúwelijke sléchtaards om mij heen.
Ruba kende Xerxes' heldhaftig krijgerschap, zijn roekeloozen Achaemeniden-moed, zijn doodsverachting en den beklemmenden drang zijner phantastische gekrenktheid. Toch deed hij alsof zij niet bestonden. Dartel spotte hij door:
- Welk een geheugen,... verkregen door het verslinden van kruisemunt met uien?
- Gij hebt beschuldigd zot, mijn geheimschrijvers, mijn voorlezers,... mijn opperkamerheeren.
- Hi hi... een wijze die al vóór zijn geboorte bestond... vonnist een armelijken dwaas, die al dood is terwijl hij leeft.... Een wijze raast en vloekt een zot, wiens leven aan een draadje hangt.
- Ik... dúldde... góddéloóze...
- Kruisemunt met uien, Vorst... ik bewonderde uw oogen, die mat gloeyen als bleek-groene topazen, en ik bewonderde al uw geheugen, maar het draagt de keur niet der magiërs. Wee u!... Ja, zoon van Darius, die nooit liegt en den strafsten boog spant, gij duldt goddelooze slechtaards om u heen en toch stort bij deze beschuldiging
| |
| |
uw zot niet tusschen de sporten van de ladder.
- Bewijs,... donderde Xerxes,... ik geef u veertig tellen... Uurverkondiger vóór en tel!
- Bewijs... wat is een bewijs?... Kan ik het kauwen met mijn ezelengebit... of warmen met mijn schapenvel? Of doen vertrappen onder de hakken en schoensnavels uwer knechten! Of het een uwer bastaarden uitpersen?... Schenkt het u droomuitleggers die zorgen dat zij zoet rusten terwijl gij angstig waakt? Waarom beroept gij u niet op Hystaspes uit Achaemenia, den alwetenden zoon van Arsames, die de zonsduisternissen voorspelde; die weet wat komt en komen zal; die met het eindelooze verkeert als ik met mijn mantel; die een heel bosch noodig had om God's stilte te beluisteren?... Zeg mij, o Vorst, waarom moet een gebroken hart altijd spelen op een gebroken guitaar?
- Bewijs, slaaf...
- Bewijs?... Al driemaal schonk ik ze u... Een voor uw oogen... een voor uw neus... een voor uw tong. Gij kunt ze zien, ruiken en proeven. Ostanes, de magiër, die door Aegypte en Hellas trok...
- Zwijg slaaf!
- Zwijg slaaf?... Spreek slaaf?... Wat moet
| |
| |
ik doen, kleine zoon van Darius? Moet ik in het rijk der stilte mijn stem uitzetten of in het rijk der geluiden stommetje spelen?... Moet ik op úw bevel beweren, dat de nachtegaal in Augustus zingt?... Maar dan hebt gij hem ook nooit in Mei beluisterd. Gij eischt van uw zot dat hij tiert als een booze Yatu of een ontuchtige Pairika, en rammelt in de paarlen en het goud om den hals uwer uitverkoornen en kroonopzetters. Wee... zoo ik u verveelde. Wee, zoo ik u niet prikkelde met mijn schorpioenen-angel!... Was ik uw wollen muil, zoo jeukte ik u de voeten. Nu ben ik uw pluim,... nu kittel ik u de hersens en den geest.... En deze papegaayengrot van hovelingen om u heen...
- Ik... dúldde... góddélóoze...
- O Vorst... lever mij niet uit aan den duivel van uw geheugen! Al las ik de uurteekenen in de planeten, als Gzamasp.
- Bewijs!
- O Koning der Koningen, wiens bevelen neerstorten als marmeren blokken, o almachtig Beheerscher van alle zandkorrelen der woestijn... van alle sprinkhanen der steppen en alle staart-sterren der hemelen,... bij Vohu Manô en den heiligen Zarathustra,... bij alle goede mannen
| |
| |
en alle goede vrouwen in uw grenzeloos rijk en bij alle geschenken die gij hiernamaals veroverd hebt voor uwe ziel, erken.... Zijt gij niet de hoogste Achaemenied?... Erkén... spreek, ik gebied het u.
Ruba's behendige vernuftsfijnheid poogde Xerxes vast te knellen tusschen de onwrikbare en onherroepelijke kracht zijner eigene koninklijke decreten die als een klemwet golden voor alle onderdanen. En om zich te beschermen tegen Gebieder's verbijsterende luimen stelde hij zich óp achter de uiterste woord- en daad-vermetelheid.
- Ik erken,... had Xerxes, toonloos bijna, geantwoord.
- Erken,... op hoog-koninklijk bevel wierd ik benoemd tot hofhekelaar, bij dag en bij nacht.
- Ik erken.
- Ik, zot, met de blanke huidkleur, de zwaargevlochten brauwen, de groot-donkere oogen, die Ahura aanroep als den beste der Genezers, zou mijn dartele woorden vrij mogen doen dansen over mijn lippen... erken!
- Ik erken,... kermde Xerxes zacht, terwijl hij stil de spangen die zijn geplooyd purperkleed ophielden, kromwrong van woede.
- Uw langhalzige, makke herauten verkondden
| |
| |
het door de straten en schonken het volk vaten vol... bedorven wijn.... Hun tong herhaalde slechts wat door uw hart was ingegeven. Uw onherroepbaar-uitgevaardigd bevel, o afstammeling van Dschemschid, is mij door uw hoogste zegelbewaarders en geheimschrijveren uit uw staatskronyken overgebrachten Albeheerscher's smaragd-zegelring bekrachtigde met zijne heilige afstempeling, dit doorluchtige besluit. De in-rechtvaardigheidvereenigden, onder de hoede van Nairyô-sanha,... hooren mij. Ik ben dus Heer, op úw heilig-koninklijk bevel, wat ik ben... erkén!
- Ik erken.
- Telkens nu, als gij, aanroeper van het opperste en oneindige licht, bezinger van het heilige vuur, aanroeper van de Karshvares Arsahê, de zeven lichtblindende cirkelen waartusschen de aarde wentelt, telkens als gij mij in de uitoefening van mijn heilig ambt bedreigt, of uw slaven, uw lijfwachten, uw krijgers en uw leugen-leeraren bedreigen mij, dan bedreigen zij in wezen den Grootkoning zélf en de onschendbare wetten van Perzië en Medië.
- Zwijg zot!
- Zwijg jijzelf, zinnelooze wijze, die uw schaduw achterliet in de hallen van Ecbatana!
| |
| |
- Hoe... gij waagt het Xerxes te bevelen?
- Oogen zien, ooren hooren en mond haalt adem.... Maar waar is het Ik van den mensch zélf, dat ziet, hoort en ademhaalt?
- Gij borrelend moeras,... brulde Xerxes rechtovereind springend en zijn scepter vastgrijpend als slingerknots,... gij beveelt den Heerscher der aarde?
- Ik niet... uw zót.... Ik zelf ben zoek in den zot.... Als hij u beveelt Heer, dan doet hij niet anders dan úw hooger bevel uitvoeren... zoodat iemand zíjn bevel schendende, úw hoogste bevel schendt. En daarop staat een gruwelijke straf, o zonnezoon van Darius!... Belemmert iemand hem in de vervulling van zijn ambt, o Heer, uw zot Ruba zal zonder erbarmen, de strengste geeseling jegens dézen van u afeischen. Uw zegelring... uw Koningsbevel,... hoogste wet en vonnis voor den Staat en voor den onderdaan!... O ziener der goden, van geslachte tot geslachte, die het brandende vloekwater sprenkelt over uw vijanden en den reinigingseed afneemt aan al uw slaven,... erken dat een besluit van Xerxes nimmer kan worden geschonden of ingetrokken.
Xerxes zweeg verbijsterd.
| |
| |
- Erkén, o Koning, ik beveel het u!
Xerxes bleef zwijgen.
- Erken!... al braakt ge bloed van woede.
- Ik erken,... kreunde Xerxes weer, in schrikwekkende beklemming, met wankele, heesche stem.
- Als ik dus beveel, ik, nakomeling van opperbevelhebber Mazares, die streed met den eeuwigen Cyrus: fluit gij Perzische knevelaars en spionnen, de visschen uit de koele bron Limyra,... dan zullen uw brieschende lippen trillen. Als ik beveel,... spotte in de hoogste schijn-plechtigheid de Mediër door: onthoudt het koninklijk gehemelte van Xerxes lamsvleesch en gebraden zangvogels... of onthalst onzen Algebieder, - want gelijk een rijke leeft hij, alléén gelukkig door den nijd der armen, - als ik dus beveel, ik, een nietige, kleine schelp, in wie nochtans heel de ontzachlijke zee terugruischt, de zee Xerxes; wanneer ik beveel, ik, zijn vijand - iemand die nooit een vijand had heeft ook nimmer een vriend bezeten - rekt onzen Heerscher de ledematen uit, zaagt hem de buik open,... dan...
Plots schoten uit de hovelingdrommen en krijgers, enkelen der aanzienlijksten van het rijk vóór Xerxes' troon, wierpen hun granaatbloemen roekeloos de hand uit, bukten hun aangezichten tot
| |
| |
den gloeyenden zoom van Vorsten's mantel en schreyden, weeklagelijk zich opheffend:
- O Eeuwige Heerscher van Iran, afstammeling der Godheid,... bij Zarathustra,... doe dezen gruwelijken, waanzinnigen man de troon-schennende en godlasterlijke tong uitrukken; doe hem martelen, verminken... onder offeranden en plengingen.... Wij beven van pijn en vrees... Anderen kreten er beangstigend doorheen:
- Indien Cyrus, Cambysus, Darius, uw heilige voorvaderen, uit den hemel uw daden bezien...
- Wij roepen de teekenen van Vohu Manô aan...
- Laat hem gifspijs nuttigen, stort hem van het randgebergte.
- Dit leugenwezen vernietigt huis en dorp, brengt nood en dood.
- U, o Gebieder der aarde... bezitter der verste landen,...
- En van de zeldzaamste moorsche turkooyzen, is geschonken de opperheerschappij van Khehathra,... onderbrak de Koning.
Plots, met een hevig gebaar, rees in majesteitelijke almacht van lichaamslijn en schoon heerschersgelaat, Xerxes bleek-sidderend van zijn zetel. En schokkend lachte hij, lachte hij door, brandend- | |
| |
smadelijk als een dol-getroffene in een geweldige, stuiptrekkende drift:
- Wég gij flemers,... achteruit laffelingen... naar uw plaatsen op den vloer... rond en om mij... Kruipt er heen, wormen, gifmoorders!... Grijpt in uzelf den waanzin!... Haha... hahahaha!... Wanneer mijn zot het beveelt, met zijn heksenspreuken,... onthalst dan uwen Algebieder, den Beheerscher van Azië, die een tweeden, een derden tocht onder Perzië's Heerschers, naar Hellas zal doen. Mardonius eischt het... Atossa gebiedt het. O, nameloos-vieze, grof-aardsche, verlagende vleyers, ik zoek woorden, bits en scherp, die u schrijnen en kerven, om u met mijn minachting te geeselen!... Als Ruba, de goede, lieve Ruba... de zachtzinnige aartsduivel, als hij het beveelt... brandt mij dan de oogen uit!... Als het zijn wil is,... kraakt mij dan de beenderen... haha, laat mij kastijden, mishandelend verminken door de trompen mijnernegenhonderd oliphanten.... Begraaft mij tot den hals in gloey-asch! Hitst de zweepjagers op mij aan, zoo híj het wil.... Haha... haha!... O, mijn lasterende gewetenloosheid, mijn booze ontucht en mijn menschelijke lust zijn de bekoring voor zijn spot. Ik schenk hem, als mijn besten veldmaarschalk, meer dan
| |
| |
duizend kameelen en driehonderd bedekte wagens voor zijn tochten, en hij zendt mij terug, al wat ik hem schonk. Dat is een helsche krenking. En toch... zijn glimlach maakt mij slaaf van zijn wil. Hij, Ruba, laat de eenvoudige zielen gelooven wat zíj willen, niet wat gíj wilt dat zij willen.... Als de smart, de ellende van alle menschelijk leven míj tot uitzinnige woede laat opstormen,... hem brengt de deernis tot wijsheid. Ik, Beheerscher der waereld, heb mijzelf in een gril, een tégenbeheerscher geschapen in Ruba. Hij leeft met mijn adem en beweegt zich door mijn macht... en ik kan hem niet wurgen noch de voeten doen afhouwen. Want hij wierd onschendbaar als zijn Vorst... wiens woord moed, kracht, wet is voor alle Meden en Perzen. Op mijn bevel denkt en spreekt hij, de zot... haha... haha!... Ik zend hem bij zijn komst de schoonste zangsters van Susa te paard tegemoet aan de Poort der bloemen, met ontbloote aangezichten. O Ruba, sluwe, uitgeslepen, wijze gek,... schelm vol fijne dieverijen, die mij den lamsbout onthouden wil, het zoetgeurige schapengebraad.... O, gij vleyende hovelingen, rengelende langslapers en kwaadsprekers... bergt allen je handen diep in de mouwen en graayt niet naar gunsten en geschenken.
| |
| |
Ik wil je walgelijk muffend slavenvleesch niet zien... omdat ik den glimlach vrees van Ruba, omdat ik zijn bijtend, afschuwelijk-verbrijzelend woord, zijn vlijmend en ronnend spotwoord beroer, als een wand van angelen. Zoo gij het waagt tot mijn schemel te treden... dekt je menschenmonden af met bevende vingeren, opdat ik uw bezoedelenden adem niet heet voel broeyen over mijn gelaat. De Mediër lachte, trad vlak vóór den troon, de handen ontbloot, de lippen onbedekt, terwijl hij neuriede in het Oud-Phrygisch een dwaas en tartend wijsje. Xerxes schrok weer en deinsde achteruit. En plots zich bezinnend barstte de Gebieder opnieuw weer los, schrikwekkend van lach:
- Hahaha Ruba... goed zoo,... gij durft... goed zoo, schurk die het paradijs erft; schavuit die niet alleen de sterren telt, maar ook de engelen in den hemel.... Hardnekkige flater van uw Koning,... gij alléén moogt mij weerstreven... onschendbaar als ik, uw Heerscher. O, gij sluwe beluisteraar van saâmzweerders, menschelijk rijmgedicht... wapengeweld van de smart en de vernedering, gij vergifruiker en neuzen-afkapper... gij zijt de eerste beul en dolkdrager, die zoo fier en schimpend-uitdagend waagt de tong te kronkelen
| |
| |
vóór mijn troon. Nu eerst besef ik, langs welken weg gij mij opvroolijken wilt. Bij de goede Ashi en de glorie van Yima,... ik vang de gal van zijn spot, den schroeygloed van zijn smart!... Zeng door, o Mazda, met uw rood vuur, den haat tusschen mijn vijanden en vrienden. Langs het schimduistere pad van Angromainjus lokt Ruba mij terug. Ik, die vertrap in eindelooze verachting alle menschen, slaven om mij heen, ik, Xerxes de Groote... stamel voor uw gelaat en hij wurgt mij met paarlensnoeren!... Zie Ruba,... zie vlak achter je, den leenvorst van Lydië, den afgunstigen bloedvergieter, sidderen en waggelen van angst op zijn gouden zolen.... Zie Mardonius grimassen trekken alsof hij een rok van geitenwol aantrekt. Bij den hachelijken gloed van den daemon Spenjaghra, den werper der ongeluk-schaduwen op onze woôn,... deze Lydiër voelt zich als een stier met dubbele schaamdelen. Zie Trychanus, uwen landgenoot,... hij strijkt zich over de gewelfde borst als een koning van Termilen, die zich een grafgedenkteeken beitelt.... Zie Mechapanus met zijn wrangen Hyrcaniërsmond. Hun blik krimpt en sluipt langs mij, schuw. Zij allen zijn fiere hanen, die verwaten hun voedsel oppikken van den mesthoop
| |
| |
der toevallen. Zie mijn bloedeigen broeder beven en verbleeken voor mijn wrok en mijn toorn.... Ruba, lieve Ruba,.... bevrijdt deze armhartige stakkers... bevrijdt hun knieën van den trillenden schrik. Want zij weten, dat zoo ik er mij in verlustig, ik, neêrwerper van ál waereld's koningen, dat ik hen langzaam, heel langzaam, de gepoederde en geschminkte huid van het lichaam laat stroopen; hen heete naalden het weeke vleesch in doe boren of een ring van vuur om hun laat ontvlammen.... Zij weten dat ik hen tref met mijn gram, en verneder als nietige schildknapen en wapendragers. Maar jij Ruba... vrouwenverachter, die uw maag straft met vasten... woudpeinzer, die de zang-vogelkens onder de bevende looveren ontroerd beluistert als een pril liefdemeisjen... jij bezweerder der gansche aarde, die op het Saronische golfblauw hebt gewiegeld en tusschen de nachtgeheimenis der Peloponnesus-bergen ronddwaalde,... jij, onvervoerde-van-hartstocht, jij die alles weet en alles vergeet en zelfs je trony niet bergt voor de roode pest,... jij, diepzinniger dan mijn wijze magiërs en stommer dan mijn zwijgende koelte-wuivers, jij die mij leert dat een eindelooze dood even onbegrijpelijk is als een eindigend leven,... jij, jonge leeuw... bij de
| |
| |
onaantastbaarheid van mijne moeder Atossa en de onschendbaarheid van mijn troon,... jij bijt in speelschheid bloedender dan ik in venijn.
Ruba kende de goddelooze grillen en felle aandriften van Xerxes, maar ook zijn droef-zachtzinnige en heroïeke edelmoedigheid. Den teederen aard van zijn grootvader Cyrus wilde de Mediër telkenmale treffen in den ontembaren kleinzoon met zijn vermetele afdwalingen. Zeer zacht sprak Ruba: - O verheven nazaat van Cyrus.... hoe zie ik in het gouden licht van uwe oogen, de waarheidsdrift fonklen! Ik weet het... grenzeloos is uwe Achaemenidische onverschrokkenheid, het uiterst-roekelooze in uw sombere wezen, als krijger en jager... Toch wil een nakomeling Maday's lachen en raaskallen naar luim en inval, gelijk een geitje springt en een meeuw zwenkt. Want dit is alles alléén om u vermaak te verschaffen. Uw toorn rijt mij niet vaneen.... Doch hoe zou mijn tong spreekruimte vinden tusschen onderen bovenkaak, als mijn nek steeds naar het scherp van een zwaard trekt en mijn oogen gespitste haken van werpsperen zien glinsteren?
Xerxes, in mijmerende verbijstering weer neêrgezonken op zijn zetel, onder den purperen hemel,
| |
| |
liet weerszij langs de glansgouden pijlers van zijn troon, speelsch de vingeren glijden. En bijna schuw lachte hij. Ruba keek tartend naar de hofschare.
- Zoo Vorst... zoo is het goed. Uw oogen eerst glommen somber, als van een hongerige nachtraaf, op aas rondfladderend.
- Lieve Ruba, ik lach,... zei zeer zacht en teeder Xerxes.
- Weg ook uw zwart gevederte.
Xerxes, verschalkend, vroeg:
- Ziet gij dan niet het goud, het purper, d'edelgesteenten van mijn koningstooy?
Gebieder's stem klonk diep-weemoedig, in schuchteren angst en droeve verlatenheid.
- Ook ik ben van goud, Gebieder,... een nijpschaar van goud. Tóch knijp ik tot ge gilt.
- O treurgeestige man... hoe zult gij den lach door mij heen doen rollen?
- Tóch Vorst die nooit liegt en den zwaarsten boog spant,... ik met mijn geest die zich kronkelt als een moerdraad... ik die den weemoed als den nabuur van de scherts zie... ik lichtzinnige, nooit-verstoorde, die nog zal spotten als de strop al om mijn nek glipt, ik doe u lachen door de pijn van uw ziel heen.
| |
| |
Xerxes glimlachte, terwijl Ruba spotte:
- Lach, om uw leger van vijfhonderd zieners, terwijl gij nochtans over iederen paleisdrempel struikelt... Lach, om uw zeshonderd toovenaren en sterrendolers, die u slechts onthullen dat de hitte heeter is dan de hitte,... dat de zon brandt in den zomer... en die bij uw praalstoet van tienduizend paarden nog zeshonderd ezels voegen... Lachen wil ik u zien, als een brastafel onder lampenlicht.... Lachen wil ik u zien, als gij uw raadschenkers bij anderen zélf om raad hoort smeeken. Weet ge wat geluk is? Geluk is... gescheiden zijn van alle zielsbeklemmingen.... Er gebeurt toch niets in de waereld. Want het gebeurende is altijd gebeurd en het altijd-gebeurende gebeurt nimmer.... Lachen wil ik u hooren, alsof gij het einde van alle menschelijke en koninklijke zorgen bereikt hebt; dán stil, dán met het geweld van onzichtbare duivelen in de lucht. Over den hobbeligen wagenweg breng ik u naar de tent van den strijd. En ik wil dat uw stem ziét... want ook een stem kan blind zijn, als oogen... - Ruba, ik wil het lonken van den droom... jouw geest heeft de afgronddiepte van den waanzin. - Scheld mijn dwaasheid voor gebochelde wijsheid,... hier, in dit land waar de ouders hun
| |
| |
eigen kinderen zijn,... scheld mij hanekam, ezel,... zoo mijn wijsheid slechts melk geeft, gelijk híj... ezelenmelk Vorst, ezelenmelk!
- Ezelenmelk,... herhaalde mijmerend Xerxes.
- Ezelenmelk,... zei lachend weer de Mediër,... het voedsel uwer magiërs!
- Magiërs... magiërs,... herhaalde Xerxes mijmerend-dof....
En plots, als dook hij óp uit het duister eener gedachte:
- Waarom Ruba, waarom zijn de negers niet blank?
- O groote onnoozele,... stukschopper van edele Helleensche urnen,... o koninklijke onnoozele... doorluchtige onnoozele. Omdat anders de blanken, negers hadden moeten worden...
De Gebieder staarde en grijnsde.
- Onnoozeler zijt gij nog dan Bagapates, die nu al twee jaren lang het graf van Darius en zijn rottend gebeente bewaakt.
Xerxes schrok bij dit heiligschennend woord op. Zijn amberen oogen ontstraalden dolheid.
- Ellendige Mediër... ik laat een dolkenhelm op je kruin inplanten!... kreet hij.
Toen plots weer zonk Xerxes in, en mat-melancholisch lispelde hij:
| |
| |
- Zot...
- Medemensch.
- Zoete zot.
- Of felle nijper?
- Lieve gek.
- Of uyl die den nacht mint?
- Lachende gek, durf jij in je waanzin een twijg van Gaocerena, den boom des eeuwigen Levens, te grijpen?... Je stem zingt als een tempelbel,... murmelde Xerxes.
- Zwarte mijmeraar, martelaar in het menschenkrenken, geteisterde tusschen noodlot en hoop.... je ziel bloedt.... dek jezelf achter het magische schild van Ynâna! En luister naar d'Avesta: ‘Gehoord moet worden wie het recht kent’.
- Ik sidder,... stamelde Xerxes.
- Ook Zarathustra wou voor Ahura door het roode vuur heentrekken...
- Heilige Propheet,... prevelde de Koning.
- Jij, jij... mint de paniek van je eigen geest! Kom, drink uit de hand en je behoeft geen nap.... Ik zal je kneden met mijn voeten, als een Aegyptenaar zijn grillige broodvormen...
Plots schoot Xerxes weer woest uit met een ontstellenden armzwaay, alsof hij den Mediër verbrijzelen wilde.
| |
| |
- Aegyptenaren?... Hoe waagt ge het over Aegypte te spreken?... Jij aartsdomme slaaf bent er nooit geweest.
- Spreekt gij niet over God... en waart ge ooit in den hemel?
Xerxes lachte.
- En tóch... ik wás in Aegypte... als een uwer eerste voorproevers. O, Gebieder in zoete blijdschap, o mensch met de tien grillige climaten der ziel... ik was er, Heerscher over tweehonderd-millioen armen, tweehonderd-millioen beenen en oogen... Heerscher over honderd-millioen slaven, die als trapganzen om u heene waggelen en die allen het recht hebben te verhongeren of in armoede wég te kwijnen.... Laat mijn dansende, menschen-verachtende woorden den heelen dag over u heenrijden. Laat ik uw lachmond zien rekken tot den paarlenrand van uw tulband, die praalt in het licht als een waayer-parkiet... Gij hebt een uwer knechten bevolen dat hij een zot zij... en hij is het, o bolwerk van meel! Hij ontving van Ahura, den grooten menschenmaskersmaker, het gelaat van een zot.... Zie Xerxes hoe stil... hoe muisstil uw vleyertjes luisteren naar mijn stem, de stem van een goudstikker uit Medië. Zij krimpen van vrees, pijn en woede.
| |
| |
Ik veins somberheid... zij veinzen luchthartigheid. Want zij gissen... alle overtreders martel ik met mijn schimp en alle huichelvromen krenk ik met mijn dreigwoorden.
De Mediër zweeg en keek uitdagend rond.
- Zij denken... aan álles komt een einde... maar dan toch behalve... aan het einde.... En daarom komt er toch weer aan niets een einde.
- Zoete gek...
- Een lachende doodgraver wekt weerzin en een vrouw die haat... is pas door de liefde neergetrapt, o Koning!
- Lieve gek!
- Uw gulzige vazallen stelen al meer koornakkeren van uw landwerkers weg en verschijnen voor u, onschuldiglijk, met tamarisken-takken tot offering. Deze hebzuchtige slokkers schaffen het brood af... ten slotte schaffen zij de menschen nog af...
- Die dwazen... ik laat ze in de rotsgroeve werpen!
- Bid mee Xerxes en zeg, en kijk niet als een blinde grafdeur; bid mee en zeg: de daden die in het openbaar verricht worden, o Mazda, die wij in het geheim verrichten, en de nijpende zonde die wij begaan door de straf voor de luttele
| |
| |
met leugen te ontloopen... de eerste en de andere, alles tesaâm, gij slaat er acht op en uwe oogen branden onze schaamte vast in ons huichelzoet gelaat....
Rijksgrooten en krijgers, raadmelders, landvoogden en magiërs bleven ontzet staren naar den Gebieder op zijn troon, naar zijn ongeduldige beenen, die zacht trampelden op de gouden voetbank.
Met den dag besefte Xerxes al dieper, dat deze fierhartige Mediër, die hem eenmaal glimlachend het leven redde, zich nimmer bekommerde om koninklijke geschenken noch ambten. Toen Xerxes hem met een koninklijken bode zijn grootsten, zwarten diamant toezond, als eereloon voor een schoone droomverklaring, een kroondiamant die als een zwarte ster heerlijk duister blonk in het licht, deed Ruba alsof hij den steen inslokte, half stikte en met comische verachting den schat teruggevende, schimpte hij:
- Zelfs voor voedsel ongeschikt...
En hij stak lotosbloemen vooruit, die hij vaak los in de hand meedroeg.
De Gebieder vermaakte zich uur aan uur met Ruba's bitter-bijtenden spot en zijn onbeschaamd, kwellend trappen op de teenen van alle onder- | |
| |
danen, die in huichelende ijdelheid en onder gekunstelde hovelingsvormen, met hun voorttelige vleyerijen hem te naderen poogden. Doch óók zag Xerxes, dat Ruba geheel ongewapend, zelfs zonder den kleinen dolk, tusschen ridders, krijgers en paleis-dienaars verscheen, beschut achter zijn voornaam-rustige, geestelijke onverstoorbaarheid, achter zijn nooit-en-nimmer-om-iets-zich-verwonderende kalmte, zijn lichtmoedig-strategisch beheerschen van alle omstandigheden, al kon soms het onstuimige losbreken eener blijhartige levenskracht, zijne daden een angstige vaart van tintelende uitdagingen geven. Want ondanks schimpzucht en minachting ondernam Ruba iederen stond den rinkelenden tocht op de zangbellende ar der verbluffende snakerijen, of sloop hij omzichtig rond met het inscheurende haakwapen der snijdende ironie in woorden die rebelleerden, lachend vervloekten of een ander keer weer deden berusten en onderwerpen.
De Mediër van zijn kant, kende de gruwelijke wreedheids-grillen, het sadistisch venijn, de dolende zelfverwijten van Perzië's Koning, en heel zijn innerlijke gebrokenheid en diabolische wulpschheid. Toch had Ruba geen oogenblik geaarzeld deze kanszwenking van zijn lot te volgen.
| |
| |
Wanneer een mensch een zilverweefsel van rozenranken op zijn ambtskleed zag fonkelen en de hemelnimphen hem besprenkelden met gelukswater, zoo sprak Ruba, en deze mensch bleef in voorspoed en onder de vleyendst-koninklijke gunsten zacht van eenvoud en beminnelijkheid, dan openbaarde dat wezen pas zijn waren aard. Want in tegenspoed éérst verweekten de menschen, en kropen terug tot nederige lafheid en ontzielde dofheid. Ruba verlangde ook in voorspoed zijn Vorst te vermaken, al ging dit dwars door grijnslachende krenking, beleediging en striemenden aanval heen; al kende hij het hachelijke van zijn positie tegenover de beangstigende wreedheidsmacht van Xerxes en het onstilbare van 's Konings weemoedig hunkeren naar het ruischen van den Dood. Doch met ontroerende aandrift vooral, begeerde hij ridders en grooten om hunne Aziatische haat- en wraak-wandaden te geeselen. Het aanbiddende, Iranische volk, dat zich vergaapte aan den blindstralenden luister der hofpralers, wilde hij in onthutsing toonen hoe voos het verderf walmde onder het bloeyende purper en goud der grooten, en hoezeer het van gloed omschoten hulsel der hooge edelen, de luidruchtige tooy van oorlogstuig en pantcieren, ontaardend af- | |
| |
dwaalden van Zarathustra's leer en van zijne verheerlijking der groote wateren en vruchtbare akkeren; hoe heel deze uitspattende geeuwhongerpronk, als een booze schepping van den duivelenmeester Angromainjus, verdelgend ging over den rustigen eenvoud der eerste Perzië-Beheerschers, stouthartige jagers in rammenvacht, rein van oog en in kinder-ontroering, rein van hart.
Ruba wist, dat rond den heiligen onaantastbaren persoon des Konings en voor de tragische kracht zijner woeste vervoeringen, alles, van het hoogste tot het laagste, zich bewoog in sidderend-slaafsche onderwerping en beving; dat d'aanbidding van den Albeheerscher uit het geslacht van Dschemschid, in religieuse hymnen tot een bovenaardschafgodisch eerbewijs opgloeyde. Maar tegelijk wist Ruba, hoe deerniswaard en droef-ontgoocheld in gepijnigde woede, de eeuwige Xerxes, met zijn onmetelijke koningsmacht, achter de ringmuren van zijn praalpaleis menschelijk kreunde onder de klein-nijpende afhankelijkheid van zijn Serail. Hij, die voor zijn volk grooter dingen wilde doen dan zijn onsterfelijke vader Darius, verrichtte, in wellustig wanhoops-smachten naar afgebedeld zinsgenot, door het helsche intriguespel zijner vrouwen, vernederender daden soms dan
| |
| |
zijn geringste pagie. Zijn geheele regeeringsstaatkunde ley verstrikt in het listige woordweefsel van uitverkoornen; moest óf bloedige wegen zoeken onder den gonzenden invloed van arglistige gesnedenen, die al zijne zwakheden en besmettende liefderoezen lieten bevredigen, óf stond verstard onder het huiveringwekkende suggestie-woord der koninginne-moeder Atossa, die tusschen den killen glans van speren en bijlen, iederen dag haar eerzieke oorlogsdroomen volbracht.
Ruba verachtte het Hof, het grootsprakige Hof met zijn sluwe sluipmoordenaren, tooyhelden, lasteraars, vergiftigers, en onmenschelijk-hebzuchtige schelmen en hoererijen. Hij lachte om de zeden van een land, waarbij het mogelijk was dat een man een ander alle haren den kop afplukken kon, terwijl de mishandelaar niét gestraft wierd wijl hij zijn naaste martelde, doch wijl hij van een anders hoofd het haar had geroofd.... dat den Koning toebehoorde. Ook de kamerlingen van het Spamitres- en Artabanusgehalte, die in Ecbatana, Babylon zoo goed als in Susa heerschten, wilde Ruba onder den schijn van dartele luim aan de kaak stellen, vernederen, opjagend benauwen met zijn snerpenden spot, en
| |
| |
vooral het geheime, overal-invretend venijn hunner woorden uit den ontvankelijk-weeken, geknevelden geest van Xerxes wegkerven, die tegelijk aardsch Heerscher en sprookjes-koning wou zijn. Ook zij, beweerde Ruba lachend, wierden slechts geboren... om te sterven. Ruba wist, dat hij ziedenden haat en schuimbekkende vijandschap zou wekken, nu hij liet zien hoe de gunsten en deugden der grooten bij opbod geveild konden worden en hoe de Perzische wellust, in de geraffineerde verwijfdheid der Lydische verfijningen, zich aan bloedschennige uitspattingen den dood kocht; nu hij onthulde hoe de ontucht-cultus uit Babylon, Hellas en Aegypte, bij lyra en tambouryn naar Xerxes' hof overgebracht, als een verderfpest rondging onder de zonen en dochteren van Zarathustra. Wat Lays de Lesbische bij Xerxes niet verkreeg met de brandende begoochelingen harer zinne-verteederingen, dat bereikte Pharsalia, de Thessaalsche danseres, door een koude breking van zijn beestelijke begeerten, en wat Nanno, de Yonische weeke fluitspeelster wierd geweigerd, dat perste Metaneira, de Corinthische af met schennende loktaal, al stond boven alle lichtekooyen uit, Tenehara, de heerlijke Carmanische, 's Konings machtigste bijwijf, dé vrouw der zinlijke
| |
| |
betooveringen. Met hen en met de hoeren der satrapen zou Ruba haat-fel en boosaardig spotten zoolang hij adem had, al begreep hij daarvoor eens ónverhoed te zullen worden omgebracht.
Sarrend zong hij telkens weer:
- O Ahura... wie en wat bedroeft je het meest? Wie pijnt je het hevigst?... O Cpitama Zarathustra... de Jahy's, de lichtekooyen, die het zaad der goede en slechte menschen in zich opnemen, der afgodendienaren en niet-afgodendienaren, der zondaren en niet-zondaren. Hun blik verdroogt de wateren, schokt de bloemen, de goudgetinte, de schoongroeyende in hun bloey...
Hoe onmisbaarder Ruba voor Xerxes bleek, hoe roekeloozer daad het ook voor Mediër's benijders zou worden hem uit den weg te ruimen. Nú duldden zij nog den geeselspot en het striemend sarcasme, uit goddelijk ontzag voor den Gebieder, die gonzende diepte en lichtende breedte van hel en heerlijk leven in Ruba herschapen zag.
Tegenover Xerxes zelf kon Ruba alleen onwrikkelijk standhouden, wanneer hij vermetele koelbloedigheid toonde, een voor niets afdeinzenden moed; onder de despootluimen van den Vorst, onder zijn onrust-waanzinnigheid en binnenste
| |
| |
gewondheid, een hekelende kalmte bleef bewaren. Tusschen de onstuimige stilling van ijzingwekkende hartstochten en eene verwildering van den ontembaren zinnenlust, leefde Xerxes vaak in eene allerhoogste, geestelijke ontroering. Voor dezen koningsmensch met zijn overbruisende scheppingsen vernielingskracht, voor dezen koningstitan, in een soort van doods-tarting, doods-verachting en liefderoes handelende, wilde Ruba zijn leven wagen tot het uiterste en ook, - door hem te dwingen de diepte zijner eigen tragische zieleworstelingen te peilen, - beveiligen hem voor ondergang en levens-verdoemenis.
Xerxes in zijn rusteloozen mijmerdrang en innerlijke kwijningen, verlangde Ruba overal te zien en overal te hooren. Hij, Ruba de Mediër, was de eenige die tartend-behaagziek en met weelderigen lof durfde te spreken over de Hellenen. Hij begeleidde al glimlachende, met geheimzinnige en stille gebaren, de pythagoraeïsche muziek der spheren. Schold Koning Xerxes in schimpdrift op Athene,... dat hij de stad aan kolen zou leggen en Hellas' nietigsten tyran zou uitroeyen, dan, koel-uitdagend en alles op het spel zettend, verklaarde Ruba dat Darius de Groote zijn koninklijk paleis zelfs niet gebouwd zou hebben zonder
| |
| |
Telephanes uit Phocaea en dat Athene en Eretria, om het verbranden van Sardes gestraft en weer bedreigd, van de aarde verdelgd, een onmisbaar brok menschenbeschaving zouden mee- en wegscheuren uit 's Konings oneindig rijk. Want de door Xerxes gekrenkte Helleensche geest bloeyde van Xanthos tot Azië tusschen de diepzinnige woorden zijner magische wijzen, tusschen d'Aegyptische Hathor en de Perzische Anâhita, tusschen de wondergenezingen zijner medicijn-meesteren, tusschen de ontdekkers en verkenners van zijn legertros, waarin Helleensche huurlingen even dapper vochten als zijn eigen soldaten. Al wat Ibicus en Anacreon zongen, dat klonk wild of smachtend ná in het minnelied zijner Parsische hofdichters. Niet alleen roodfigurige amphora's, bronzen vaten en beeldwerken, kunst uit Attica en Yonië, waren van Lydische en Phrygische koningen geroofd en op zijn koningsburcht te Sardes bijeengezameld, maar ook de stem van Myletus' wijze, Thales, en het woord van Simonides, zelfs de sombere gedachten van Heraclites uit Ephezus schenen overgebracht tot de ziel en het hoofd der oostersche magen. Ook in alles wat zijne hofzangers bemachtigden uit overleveringen van verre volkeren, spraken zij méé. Lang- | |
| |
zamerhand zou Xerxes de schoonheid en den scheppenden geest der Hellenen evenmin kunnen missen als den raad hunner artsen en de geheimenonthullende orakeltaal van Delphoy.
- Verlang niet naar den dood uwer vijanden, o Heerscher...
- Hoe, Ruba?
- Omdat uw eigen doodsgesmacht niets anders is dan maneschijn-ziekte, o vereerder van de Fravashi der vrome mannen.
Zoo stout sprak Ruba, innig-belever van alle sagen en mythen der oude Meden en Perzen, tot Xerxes, zelfs tijdens de onheillokkende, geheime zittingen in de vertrekken der koningin en bijgewoond door de koninginne-moeder; tijdens vergaderingen van schatplichtige vorsten, opperbevelhebbers en landvoogden. Toen grootvizier Artabanus, de donkere Hyrcaniër, boos van oogen die in scherpe vochtigheid zwommen, naar voren drong en zich smuigerig-schuchter met opgecierd-zinstwisterigen praat daartegen verzette, bulderde Xerxes in dreunende drift los en bedreigde hij den sluweling met de galg. Wijn morsende over gouden en zilveren drinkschalen, stapte grootvizier Artabanus ontzet terug tusschen de gesnedenen, die in vergrijp, klankloos hadden mee- | |
| |
gemurmeld tegen de gunsten en voorrechten den Mediër geschonken. En als Ruba hem toejuichte, dat hij dezen keer niet alleen schaduwen, maar ook lichamen had gegeeseld, voelde Xerxes zich gelukkig.
Zoo wierd de Mediër de allereenige dien Xerxes inniglijk vertrouwde en wien hij onargwanend al zijn bange invallen, monsterachtige wellustigheden en opwellingen, gedempt of fluisterend biechtte. In hartstochtelijke genegenheid trok Xerxes den Mediër zelfs op het heilige tapijt vóór den troon, dat halverwege de gouden voetbank omdekte en waarop niemand, op doodstraffe, mocht treden dan de Albeheerscher zélf. Bij de geheime zittingen verklaarde Ruba alles te zullen hooren en toch niets te zullen verstaan, alles te zullen besnuffelen en toch niets te zullen ruiken; vijf zinnen te zullen openen om er dadelijk weer vijf te sluiten.
Ruba wierd Xerxes' geweten.
Al klaarder bleek, dat hij was een cabbalistisch geleerde, diepzinnig ontsluieraar van symbolen en allegorieën, die in een wonderlijk-trillende denkuitstraling leefde; dat hij was een magisch doorgronder van de sterren-invloeden op 's menschen lot en tegelijk een droomrig dichter en toovenaar,
| |
| |
schuchter-verlokkelijk. Van alles had hij verstand. Van heldenmythen, van griffioenen, renbanen, Arabische melaatschheid en droge schurft; van bloedslakken en gastmalen; van bruine, blonde en zwarte meisjens. Hij verhaalde scherp van den heiligen berg Hara Berezate, alsof hij al de oerkoningen van Iran er had heengeleid. Hij was kok en lijfarts, gedeemoedigde wijze en kunstenaar. Hij verloste sagen-reuzen van kiespijn en kaak-ontwrichtingen, en hij keurde de vette kazen der veeboeren. Zijn snel-zwenkende, ironische geest ving de verborgene zinnebeelden in de stoute vlucht der gedachten en ook hij temde de daeva's naar de geheime taal der mythen. Den oppersten praler en held Mardonius daagde hij schaamteloos uit met zijn kwelwoord:
- Als de zone Gobryas stierf, om der merkwaardigheids-wille zijn hoofd vooral achter te laten,... een hoofd dat zooveel en zoolang had gedacht... zonder hersenen.
Spamitres en Artabazanes benoemde hij met innemenden eenvoud, en namens Mythra, den Vérgebiedende, tot opperbewierookers van bevelhebber's haardos, van zijn dampende neusgaten en tot bewakers van Doorluchtigheid's navelbreuk. En dadelijk daarop zong Ruba als een bezielde
| |
| |
ziener en niemand verklaarde helderder dan Ruba, de wreed-duistere en parabolische spreuken der Avesta. Hij genas moedelooze kranken met een door zelfspot gehavend bezwerings-ritueel, en met hekelende vergelijkingen. Hij verzon kromphantastische gebedjes en mystieke dwaasheden tegen waanwijze en plompe krijgers, beschonken van zelflof. Hij speelde koen met zalvend-nabootsende priesterlijkheid den wonderdoener en roem-uitkrabber, waarbij hij malle zelfverheffingen uitkreet en zijne zieken onder gebaren spartelen liet als tot slachten saâmgedreven biggetjes in doodsangst. Hij bereidde kruiden... voor het geweten en zijn welbehagelijk, fijn-schrander woord ging rond, vol zoete erbarmenis. Hij was huiverend-gevreesd droomuitlegger, die uit gekoeld suikersap, gesmolten gele topazen en zachtgestampte granaten, voorspellingen deed. Troebel-afgetapte urine-bezinksels van ingewandlijders en bloed-onreinen liet hij in goddeloozen hoon en duivelschen galgenhumor vertoonen onder het bedwelmendegewolk van wierook. Hij deelde allerstrengste papjes uit tegen toorn, huichelarij en de doorvretende benauwenis van zwarte zorgen. Hij schonk een onklaar mengsel van geiten- en kameelen-melk voor wraakzuchtige gestellen en voor de dagslapers met darmpijnen.
| |
| |
Ook behandelde hij zwartgallige luyaards, die met hun trage tong loom de lucht betastten. Ook genas hij hebzucht en gulzigheid, zoo goed als scherpe koortsen en etterende kwetsuren. Hij werkte wormen uit de maag en tegelijk bluf uit den kop, met éénzelfde woord uit de Avesta. Dan murmelde hij zoet een lofzang op Asha Vahista en tinkelde hij doodonschuldig als een kind, een spotwijsje op een rijtje glazen, ertusschen door. Lachende zette hij zich in postuur met wat kleine prikspelden tegen de druya-bende der duizend moorddadige lansen, gesteund door een stil beroep op den hemelkoning van het Goede. Wanhoop, zielswroeging en zondekwalen, beheelmeesterde hij met zinnebeeldige middelen. Hij liet aandragen, gelijk hij het had gezien bij de Hebreeuwers, hemelsblauwe en carmozijnroode wol, cederhout en hysop, en reine offervogelen. De levenden liet hij doopen in het bloed van de geslachten en dan met een zwaay van spreuken weer ontvliegen.
- Tegen de gluipende kwaadsprekerij, tegen lastering en ontucht,... tegen valsche kundigheid, tegen vleyen van Godheid en Koning,... tegen boos-vochtige oogen, tegen door-glans-verblinden, tegen ziele-roovers,... tegen soep-vergiftigers,
| |
| |
tegen onechte noodschreyers,... verklaarde Ruba zacht.
Soms dwong hij hoog-aanzienlijken, wijn te drinken uit aarden vaten en liet hij ze een licht litteeken de ooren inbranden, als hooge onderscheiding, en ten blijke van jarenlange ontrouw en verraad. En al krompen en groeyden hun oogappels nog zoo van schrik en woedende smart,... hij bezat nu eenmaal het gunstelingengezag van zijnen Koning Xerxes. Aegyptische hofmagiërs bootste hij biddend na in hun fanatieke genezingen:
- Bij den zonnetempel te Heliopolis,... slurp honing uit de planten. Laat den daemon uwer kwalen door uw urine gisten. Kom hier slijm, en verdwijn door den neus. Treedt vóór duivel, en woel u in het klamme zweet zijner lendenen los. Ik leg mijn handen óp u, gelijk Isis op Horus. Geen water is daar waar ik ben... Want mijn mond is het water, mijn lippen zijn in den vloed. Ik kom om het vuur uit te blusschen.
Hij verscheen als lijkbidder, propheet en breinspoken-vertooner, al naar zijn schennende of verheven luim het ingaf. Als hij zich maar in schijnraadsels mocht uiten, in levens-instincten-saâmvattende symbolen, waarmee de aardsche en hemelsche begrenzing der dingen wierd gekarak- | |
| |
teriseerd; in spreuken vol grillig-ironische wendingen en prikkelend-verborgen denkdiepten; in gelijkenissen die werkten als ontploffende schrikwoorden; die uit een ongrijpbaar, álwijkend hoog licht, of uit een fluisterend schemerduister van gemoed en geest naar voren schoten. Telkens toonde Ruba volop, hoe de wijsheid slechts bloeyt in de schaduw der dwaasheid en hoe alle medemenschen tegen henzelven schopten zoowel in levensbegeerte als in vernietigingsdrang; hoe ziel en zinnen elkaar wederkeerig bedriegen, en dat hij die niets meer van het leven hoopte nog de vredigste geluks-seconden te tellen kreeg. Want achter al het begrijpelijk-zichtbare en begrensde, dreef het onbegrijpelijk-onzichtbare en onbegrensde... het geheimzinnigst-innerlijke der naamlooze dingen, dat geen weifel-geest, geen schreeuwerdreiger en geen peinzer vermocht te onthullen. De huichelgestalten der schijnhelden vooral, de vooze aanroepers van den hemelschen Voeder, wilde hij net zoolang verminken, tot er aan Xerxes' hof een wáre, uitdagende heros verscheen die nooit meer kreupel kon worden gegeeseld. Tot zoolang lachte hij om, en sidderde hij voor het somber-eeuwige, het tragisch-ondoordringbare dat de menschen altijd weer opnieuw meesleurt in azuurblauwig- | |
| |
doorzwommen idealen en troosteloos achterlaat in leegte en vergrauwende onmacht; tot zoolang vond hij het even belangrijk vestingmuren te helpen ondergraven als hoofdharen in tweeën te splijten, en beter te leven van innerlijke ingeving en openbaring, dan van kennis en menschelijk weten.
Op een dag, in de raadzaal, vroeg Xerxes hem met hortende haast, door Atossa en Mardonius tot krijg tegen de Hellenen opgehitst, wat híj dacht van het oprukken tegen het Westen, nu volk noch leger meer terugduizelden voor de daad.
Ruba mijmerde zachtkens en haakte zijn smalle zachte vingers in elkaar, waartusschen een wilde lotus bungelde.
- Ahura schenke u welvaart en onsterfelijkheid...
- Ik vraag...
- Uyers vol zoete melk...
- Wat bedoel je zot?
- Slacht vijftigduizend schapen en stop uw onderdanen den mond vol gebraden bouten.
- Ik spreek van Hellas.
- En ik van schapen en kluifjes en het ijdel gehemelte uwer bevoorrechte smullers. Roep uw drossaat,....
| |
| |
- Ik spreek van mijn leger.
- Schenk iederen krijger een handjevol vlooyenkruid, zoodat ze niet alléén meer naar U kunnen kijken.
- Zot, wat bedoel je?
- Dat gij mijn dwaasheden rauw moet nuttigen, eer ge mij ten schimp trekt.
- Antwoord,... moeten wij vechten?
- Ga jagen op pauwinnen en op meisjens met hoog-opgeschort kleed...
- Pas op, gek!
- Ga jagen, Atossa's welp!
- Ik brand van venijn, Ruba!
- Slik zout... verdrijft het!
- Hoe?
- O Koning... gij ziet meer naar uw afgoden met zwarte moerel-oogen dan naar uw goden, gij aanroeper van de oude en opperste Meresu, gij, die de daeva's laat nêerstorten in de duisternis, in de rookende diepte der helsche en razende waereld; gij Mazdayacner, die Zarathustra's geest omgeurt met offeranden-zoet; gij waereldvormer,... in uw lusthuizen!... Wilt gij vechten met menschjes van speeksel en zweet, met ontuchtige muisjes en ratjes en schildpadjes?
- Gek, ik versta je niet.
| |
| |
- Omdat ik u verbied een hand mist te grijpen.
- Mist Ruba?
- Ja mist, nevel, mist die tusschen de reten uwer vingers weer ontsnapt! O Koning, groote afbreker en herbouwer van Persepolis-poorten,... maaltijden-heros en vereerder der versteende religie Aegyptos... ik leef tusschen witte ezelen en zwarte kemelen. De ezelen klauteren op de bulten der dromedarissen en de kemelen stikken half in de nagebootste hi-a's der ezelen.... Uwe doorluchtige neefheid Mardonius met zijn vlijmgescherpte speer, wil koninkje spelen in Attica...
- Hij koninkje?
- Ja, onnoozele, van wien ziekte, hitte, leugen, nijd en dood verre verwijderd mogen blijven!
- Ik spreek van Hellas...
- En gij, tyran, gij in uwe verfijnde traagheid, die uw Fravashi vereert... en uw Uur-verkondiger,...
- Zot, ik spreek van krijg en van Hellas.
- Wat een haast heeft het leven, o Vorst. Zelfs voor u, opgeleid in magie en geheime leer.... Nauw gunt het leven een mensch rijpheid, of het bedreigt hem alweer onstuimiglijk met verwelking en vernietiging. Pas volwassen, staat de Vernietiger reeds achter hem met de boogpees.... Ga baden en laat u zalven, o Koning, en peins
| |
| |
over het nut van vette slakken en aardschokken.
- Gek, ik begrijp je niet.
- Al wat wij eten en al wat wij drinken wordt bloed. Ook in uwe verhevene, koninklijke ingewanden, o Beheerscher van Azië.
- Spreek over Hellas.
- Het onweert in mijn kop.
- Ik wil, slaaf... spreek over Hellas.
- O groote Xerxes, schrik der volkeren...
- Spreek... spreek zot.
- Mijn tong is doof.
- Bij Rustam,... het volk en het leger wíl, Ruba!
- Spring de hemyones na en vergeet den ijdlen naam van Gobryas' zoon!
- Mijn volk...
- Dat paarlen boort voor uw rijksgrooten en zelf geen brood heeft om te slikken.
- Brandt amber slaven... meer, méér,... scheurde Xerxes er woede-weenend uit.
- Of volg het spoor der langhalzige herten.... Bij Mythra,... laat liever de rose teentjes uwer danseressen over de gouden vloeren van Xerxes' lustzaal trippelen.
- Mijn leger en de Aleuadische vorsten van Thessalië die mij oproepen...
| |
| |
- Hahaha... haha.... Welke helden met gespoorde laarzen...
- Koningen, Ruba...
- Onder de kwakende vorschen die uw roem te schande maken met hun moerassen-aria!.... Ook Hebreeuwers blazen zich op het feest der trompetten de wangen te barsten.
- Ik spreek van mijn volk,... kreet Xerxes.
- Van dwergenrompjes met reuzenhoofden, die huurlingen-afval en vuil van de zomersche koningsstad Susa besnuffelen mogen en hun niertjes in het vet leggen.
- In het vet?
- Een echo, o bekamper van Turan, heeft altijd het laatste woord.
- Al word ik als een steeneik zoo oud,... dan zal ik je nog niet dadelijk vatten.
- O, luyerbuik, gij moet een god schijnen in krijgs-wreedheden, kleine zoon van Darius,... en gij zijt een armhartig mensch met geprangden adem.... Lijk liever een mensch en wées een god...
- Druya... onreine druya... Bûiti... daemon Bûiti...
- O Xerxes met uw doodsschreeuw.... Wee het uur waarop ik uw Achaemeniden-mantel aan
| |
| |
de kruin van een rooden lorkeboom hang, als den weerschijnstaart van een rooden pauw.
- Ik wil van Hellas hooren,... donderde Xerxes van woede.
- Proef liever van tongpunt tot tongpunt den verschen honingwijn met je Aegyptische liefjes en hoor naar het zachte gerinkel hunner gouden halskruikjes.
- Je verraad is... wacht, het gele gelaat van Haman, d'Amalekiet... heb je het gezien?
- Leer de vrouwen van je horden gebroken armen spalken.... ontroof ze den paarlenbrand op hun groen-satijnen broeken, onder schertsenden jok...
- O doolhof... doolhof!
- En leer ze zweetgaten boren in de huiden hunner mannen.
- Driedubbele zot,... schold de Gebieder.
- Strijd... strijd, o wijze haoma-slurper... vaneensplintering, vermolming... dat is het leven in zijn eeuwigheid!... Ik kom uit de verre, boomenruischende stad Racha, de stad van den heiligsten Heeler Ahura. Als kind al, zag ik niets anders dan den staf van een rasptongigen priester en vrome, witte kleeren, als witte vlammen branden in de zon. Strijd... strijd, o wijze waereldvor- | |
| |
mer... dat is het leven onder de menschen, zoolang zij de ademreinheid van Mazda niet naken.... In de ingewanden van ieder schepsel kruipt of kronkelt een ander schepsel met ingewand, om voedsel... Ik vreet u... gij vreet mij... wij vreten elkaar allemaal. De gevretene wordt vreter en de vreter weer gevretene. Geen lot geheimzinniger, geen raadsel dieper en verwarder, dan het bestaan van den aardschen sterveling.
- Zot,... ge laat mijn bloed huiveren en stollen in mijn aderen. Waarom spreekt ge zoo?
- Omdat wij eenmaal het vermogen hebben te spreken. Ach... hadden wij slechts het vermogen te zwijgen!
- Ik begeer geluk... geluk,... gilde Xerxes in nerveuse woede.
- Gij... genotsverzadiger, gij... beeft nog meer voor uw geluk dan voor uw ongeluk. Luister naar Artabanus, uw vaderlijken oom... uw ouden, edelen oom...
- Ik houd niet van hem, slaaf,... snauwde Xerxes.
- Omdat gij voelt, dat hij van ú niet houdt.
- Zwijg, grofbloedige duivel!
- Hoe meer men van God in zich heeft... hoe meer ook van den duivel.
| |
| |
Traagzaam ontbladerde Ruba de losse lotusbloem, stengel-speelsch hangend tusschen zijn tengere vingers.
- Gij laat mijn hart hameren van angst.
- De gever van alle goeds... de groote zonneontsteker schenke mij genade..... Ik duik slechts naar uwe eigene verdronken angstgedachten.... Toch zeg ik, o koninklijke hoeder,... de Pisistratiden zijn schelmen, ophitsers!... Ze lokken u naar den Hellespont... ons verderf...
- Slaaf... sta op van den aardbodem.... Spreek nu over Hellas, ik eisch het!
Xerxes' stem loeyde en heel zijn schoon gelaat trok grauw van dolle drift.
- Ga jagen dwingelandje, gij hersenshuurder van je grootvizier Artabanus.... O schrikkelijke geweldenaar vol hijgenden toorn en heerschzuchtigen verpletteringsdrang, tierend op je troon,... al je slaven rondom sidderen. Maar ik vrees je wreed-barsche, ongenakelijke marmeren trony niet!
- Ruba!
- Met een enkele armbeweging kun je mij doen martelen of in een kerker slepen. Zie je gesnedene Spamitres valsch loeren!... Er trilt woede in zijn dom-misdadige oogen en zijn lasterend
| |
| |
tongeblad begint al te stamelen. Hij beeft in zijn aan duivelszin-ontsproten nijd... omdat zijn Koning nog gewéten toont!
- Ruba!
- Ja, brul maar, brul maar Heerscher over de gansche aardsche waereld,... gruwzaam mensch van vleesch en been. Achaemenes in Aegypte zal eens nog harder krijten!... Ik tart je, ik, je zot.
- Ruba!
- Speel werpbal rond den zetel der booze geesten. Smak er een op den waarzeggersneus van den harlekijn Onomacritus, den Athener, en wacht een wylken.... Werp er dan weer een onder den donkerblauwen sluyer van Tenehara, de valande...
- Ruba!
- Wij erkennen in dreigend krijten, gul onze fouten. Pas op... Heer! Pochen op eigen gebreken is óók ijdelheid...
- Ik wil...
- Leer goed doen, kortgewiekte... gij hebt er al den tijd voor. Nu brult ge smartelijk, zonnezoon van Darius, gij die het Onbekende wilt grijpen met menschenhanden, terwijl uwe armen zich bewegen tusschen blixemend weeldegoud.
| |
| |
- Ruba, het is Hellas...
- Kreunt gij om den beul en zijn koude schaduw, geschubd en gevlerkt? Moet ik gehangen of geworgd, o bekrulde jongeling-met-de-knots? Moet ik onthalsd?... Ach, neerkruipende slaaf van Ahura,... een menschenhoofd hoort aan een menschenromp. Wat God bijeenschiep mag een aardling niet scheiden, al heet hij Xerxes.
- Ruba!... Gesnedenen, wierook,... wierook!... Laat branden!
- Ren uw Fravashi na en droom van een losbrekend oproer, o Feridun!... Droom van oorlogsmoord en levensvernietiging, en uitspatting na uitspatting met slanklenige herderinnetjes uit de vlakte van Cappadocië... stuur hen goud en kransen met uw tempelwachteren. Snap uw veldheeren en dichters, met hun bijziende sneeuwuylgezichten, de kansen af bij de Helleensche cytherspeelsters. Gij zijt het schoonste gelaat van Azië. Welk een toeval dat uw neus, uw oogen, uw mond zóó gunstig bij elkander staan. En zie de schietspoel der spinrokken schitteren. Het is uw liefelijke moeder Atossa, die u nooit ophitst en haar welp van alle geweld terughoudt... uw lieflijke heilige moeder, in haar lichtend rondiool,... die de plundering en
| |
| |
overweldiging begeert, en het gele gif van den hoornen draak op haar tong voelt branden...
- Beleedig de hoogste vrouwe van mijn rijk niet, Ruba!
- Háár krenken,... zij die Darius in zijn bed, ál naar spel en luim, in verrukking of ontzetting deed ademen?... Die ganzen, hoenders, struisen, paarden en geiten liet slachten voor Perzië's vijanden en het eigen volk met hongerproeven plaagde?... O, hooge koninginne... hebt altijd reine gedachten en reine daden. Cpitama Zarathustra zingt voor u.
- Bij alle heiligen,... kreet Xerxes in een schrikkelijke drift,... randt mijne moeder Atossa niet aan!
Ruba besefte: hij was in doodsgevaar. Toch bleef zijn stem zonder eenig angstgewankel toen hij, tégen de helsch-uitbrekende woede van Xerxes tartend inlachte:
- O, gij heerlijke levensverkwister, hoe fier wandelt gij weer tusschen de schaduwen uwer diklippige beulen en aapleelijke belagers. In uw glanzend ornaat weerspiegelen zich hun vreeselijke hoofden en snuffelende steekneuzen, als bestoft ceramiek. Zij draayen rond u, als om spilletjes, en hun monden klemmen als pijlbussen. Gij, teeder toch
| |
| |
in uwe tragische grootheid, gij bedreigt uzelf weer in mij.... Kom Vorst, die best uw eigen lijfwachtoverste kon zijn, laat de manthra van uw lippen daveren, als een godenvloek tusschen het geklakker van de ratelzweep. Kom, menschelijke stormzee in nacht en nevel, vermaak u met uw hovelingen, die in hun lieftallige zelfverloochening ook hun... plichten verloochenen!... Kom fluisteraar met zieners en gevangennemer van wind en wolken... vermaak u met uw ridders en gesnedenen, die uit de huizen van uw rijk, schoone dochters rooven voor uw harem, als geyle barbaren. Zie,... uw hinkende helden, die tong, maag, handen steeds in toom hebben,... zij springen als herten, stinken als dassen, kwijlen als kameelen, en verstijven weer op uw bevel, als hooyharken.
- Ruba!
- Uw tuinen en paradijzen, o Beheerscher der waereld, zijn vol weelde-wonderen. Gij die het zoet der vervoeringen kent, gij nadert schier de hemelsche glorie van onzen Alschepper Ahura. In uwe parken kwinkeleeren de nachtegalen, door uwe slaven gegrepen en met fijne martelingen tot zang gedwongen. Zelfs Hazas hebben uwe dienaren gekneveld, om zijn geweld te gebruiken
| |
| |
naar úw behagen. In de bosschen uwer paradijzen, o zelfverachter Xerxes, levende in eeuwige beklemming... worden bloedgierige panthers en leeuwen saâmgestuwd voor uw genot en uw wilde aandriften. Zij beurlen 's nachts, vlak nabij de vensteren van uw paleis om u te doen verbleeken.
- Ik vrees geen leeuwen, Ruba.
- Ik zie het, o stoute Achaemenied, in uw uitpuilende oogen, die paardachig-groot weerglanzen als van de hengsten in uw bloembekranste muren van Aegyptische tegels. Ik zie het. Want daarom laat gij u met tienduizend lanspunten van wachteren beschermen en staart gij u blind op magisch kristal!
- Gij loochent mijn moed?... vroeg Xerxes grauw van schrik.
- Moed?... Moed?... Mijn Godenkoning, wat is moed?... Als gij een wit paard bij avond op een doodeenzamen weg, spookachtig-groot ziet opdoemen, alleen, en ge rilt niet,... dan hebt ge moed.
- Gij loochent mijn moed?... herhaalde Xerxes nog ontdaner dan eerst, terwijl hij den pluimdrager achter zijn zetel, woest den monddoek ontrukte.
- Ik loochen alleen uw lafheid niet, lieveling van Ahura, die het Ahuna-Wairja stamelt in benauwenis. Hij, die een Demarates zoetelijk en
| |
| |
tegelijk ophitsend laat keuvelen aan zijn luisterlepels, is belust op vleyklanken.
- Demarates, zone Ariston, is een koning, Ruba!
- Zonder troon,... lachte Ruba.... Een ruyende arend zonder oogen,... een palm zonder waayertak,... een hovenier zonder fruit.... Ik ken een Spartaan, die veel liever een edelman is dan een edel man!
- Wijs als Hom, als een boom is Demarates.
- Boomen zijn geen wijzen.... Ook zij leven in moordende groey-zelfzucht.
- Zot, je sprak van mijn leeuwen.
- Goed Koning, die gouden zolen verslijt onder uw jachtlaarzen. Ik zeg,... hij die rillend geniet van zijn eigen angst is laf en zot, al doét hij vermetel, en ook hij die onschuldigen, kokende olie in de angstige oogen liet gieten uit gekrenktheid!... O Majesteit, gij die waerelden bouwt,... hoezeer gelijkt gij Thraetaona, den Oud-Perzischen heros met de goudvochtige oogen... die geheel alléén Azhis Dahâka verpletterde en van den Demawend afslingerde!... Haha, hahaha!... Hoe gelijkt gij onzen held-duivel Gandarewa met de fonkelgouden hielen... die alle roovers der bergen en wouden velde, en wiens schrikkelijk hoofd opgroeyde tot de zon!
| |
| |
- O Ruba, Ruba,... kreunde zacht Xerxes,... verneder mij niet ál te zeer.
- Ook gij staat beklemd tusschen Iran en Turan..., tusschen boete-psalm en vloek,... tot gij in den Oxus stort.
- Tuchtiger, duivel... ik wankel als Rustam over den schrikkelijken rotspas...
- Uwe paleizen... ging Ruba voort alsof hij het smeekend stemmegekerm van Xerxes niet hoorde,... zijn bedolven onder goud, goud, goud!... Als gij rust op uw praalbed, staart gij óp tegen een zolderhemel van paarlen en car-bonkelen, marmer en ivoor!... De pijlers van uwen troon vlammen van turkooyzen en lazuursteenen... Gouden druivenranken omkronkelen uw divan's, en vruchtentrossen van robijnen, diamanten en smaragden bengelen vóór uw weeldewaanzinnige oogen!... Vijfduizend talenten aan louter goud zijn in vijf bedden aan het uiteinde van uw koninklijken slaaptroon opgestapeld en drieduizend talenten in drie bedden, als een rustbank aan uw voeteinde. Gij sluimert, slaapt en droomt op goud! Er leeft een geheimzinnig licht van goud en edelsteenen om u heen, dat zelfs niet dooft als de luchters donkeren. Als gij het kondt, zoudt gij het avondgoud van den hemel
| |
| |
stelen en door uw rentmeesters in uwe schatkisten doen opstapelen!... Wat wilt gij méér, onrustige zwerver?... Moet uw weelde weer oversproeyd met menschenbloed? Gij die uw scepter zwaayt tot de hemel verandert, wilt gij weer oorlog en slachtingen? Gij reine Pars, gruwt van lijken en overvult toch de waereld met den stank hunner ontbinding!... De schitterpoorten en voorhoven van uw pronkpaleizen zijn overpropt van koninklijke troepen, die slechts uit de verte den blik uwer oogen hebben te zien, om het aangezicht neer te werpen in het stof en niet óp te rijzen vóór een majesteitelijk gebaar van uw hand het gedoogt. Wat wilt gij méér, o Beheerscher van alle aardsche schatten?... Zie rond,... uw ceremoniemeesters met hunne pompoentjes-wangen, stikken half in hun praal,... uw kamerlingen verbeelden zich, zélf de juweelen te zijn die zij dragen op hun kleeren... Wat wilt gij méér?... Het zout van uw tafel is voor u alléén uit de Aethiopische woestijnen opgegraven. Uw adem riekt naar rozen uit de tuinen van Marenderan. Uw vruchtboomen laat gij met Calybonischen wijn besprenkelen. Gij kunt honderden per dag doen terechtstellen, als uw lichtmoedige geest een minnelijke afleiding verlangt.
| |
| |
Gij kunt door uwe metalynen hellebardiers en scherprechteren, onderdanen monsterlijk doen kwellen en martelen, al naar luim-van-het-moment, wanneer gij zelf dagen achtereen in wreedroode, bloedroode kleedij verschijnt, tot ontzetting en dollen schrik uwer gunstelingen en verwanten, wijl zij dan verstaan dat gij, Koning der Koningen, weerschijn van God, in uwe moordlustige stemmingen en wriemelende driften, genadeloos offers zoekt ter wrok-koeling. De verdorvenste daad die in uw brein opschiet lokt weergalmenden jubel bij al uwe hof- en liefdes-slaven. In uw hart, o Gebieder, geschiedt alles snel en hevig. Lust en haat, wroeging en niéuwe zonde,... ge laat ze op bijna gelijk uur dooreenrennen als een kudde bezetene, opgejaagde wilde paarden die hinnikend den kop tegen blinde rotsmuren verpletteren. Gij verzwelgt iemand in uwe plotselinge begeertens en gij maakt hem éven onverhoed tot kreunend medemensch in uw zielskrimpende biecht. Rood is uw schaduw... een vlam uw heele leven.... Wat eischt gij nog méér?... Roofdieren die hun eigen prooy willen bemachtigen, laat gij voor u brullen in den nacht,... paradijzen en parken voor u donker en hel gloeyen van bloemen;... onmetelijke bosschen voor u in- | |
| |
richten ter jacht. Gevangenen laat gij vetmesten, weken lang, en koninklijke eer bewijzen... om hen hoonender en smartelijker daarna te martelen en ze aan uw smadelijkste wraak over te leveren... Bij Apam napât... bij Vistaspa die ondieren velde in Harachwati en Sugda,... waarom beroept gij u op uw volk en uw leger, gij, die liever robijnen kauwt dan brood en liever purper eet dan honing? Uw macht kent geen grenzen en geen... menschenrecht.
- O kweller... gruwelijke dreiger.
- Sluip jakhals... sluip door de Caspische poorten en zing:
Die toen Gandarwa met gouden hak versloeg
Die rondliep met open muil
De vrome wezens ten verderf
Die negen bastaarden Pathana's versloeg
De bastaarden van Daschtajanis
Die Hitaspa met de muts van goud versloeg
En Warschawa der Dana's won
Pitauna ook, den hexenvriend.
- Mijn knieën en mijn kakebeenen schokken en trillen onder je schimpende woorden, Ruba! Kus mijn voeten slaaf,... neen... blijf lieve Ruba...
| |
| |
- Koop een plataan in Nisaja, een ouden boom met een nest starende uyltjes er in.... Laat uw dak... boomenloof zijn.... Ga naar Ecbatana, naar de diepe wouden, en droom daar.
- O luister Ruba.... Ik zal u overstorten met gunsten.
- Ik u met verwijten.
- Gij ligt met mij aan!
- Gij spijst met uw eerzucht.
- Mijn gesnedenen zullen u tot het afzonderlijke maal nooden, op het gouden bed.... Mijn opperhofmeesters van mijn grooten lusthof, zullen u schenken...
- Ik wil slechts het klare water van de Choaspes.
- Spreek over Hellas!
- Mijn tong moet vasten, zwijgen!
- Lieve, lieve Ruba... gij komt uit het land der magiërs,... moet ik de Hellenen niet straffen?
- O harpen van Yonië en Aeolië,... zong de Mediër gedempt,... waarom tokkelt gij geen Gâtha voor mijn goeden Koning?
Xerxes smeekte weemoedig en Ruba ontroerde onder zijn menschelijke gebrokenheid en twijfel-angsten.
- Het weer is stralend, o zonneschepsel, en gij jammert. De natuur bekommert zich nooit om verdriet of vreugd der menschen.
| |
| |
- Ruba... Ruba!
- Xerxes,... gij wilt iets niét en gij wilt iets wél. Gij zijt inhalig als een vrek,... dan weer mild als een ontzinde!... De rede in u perst gij den strot dicht,... den lust in u geeft gij honderd oogen en tweehonderd voeten... Doé dan... gelijk gij niét wilt.
Xerxes vloekte plots en gromde. De Mediër sprak door, oneerbiedig, en sarde zacht:
- Kreng- en soldy-eters en listige bedriegers vol sluwe gevatheid, zoo zijn de Hellenen, gelijk uw alziende lust met honderd oogen beweert.
- Zwijg.
- Dek je adem af, Xerxes... en laat de tong van Mardonius dansen. Hij toch, hij is je rechterarm, je linkerarm, je ademhaling... en zing:
De nevels drijft hij steeds bijeen
Dat heilge wolken zich vormen
En voor de winden vaart hij heen.
Dan blaast daar achter hen weer na
De sterke Godgeschapen wind.
Laat reegnen, haaglen de wolken
Over zeven waerelden heen.
| |
| |
- Zwijg,... gebood Xerxes weer in schrikkelijken toorn.
- Eer gij mij in stukken houwt niét. Zijt gij geringer dan een getatoueerde Thraciër die den dwaas kroont met geschenken?
- O zot... zot,... lachte Xerxes... Uw wijsheid heeft den kop van een geangelde slang. Wou jij mijn Geweten zijn?
- Witte held,... lachte Ruba terug.... Uw oogen lichten als morgenglanzen.... Door verre poortbogen bestaart gij vreemd hemelblauw... het azuur van Zeus' land. Vechten met de Hellenen? O, uw verdelgings-woede! Zie Marathon en de brandende fakkels in Miltyades' hand... Groengrauw vertrok inééns Xerxes' gelaat. In folterende gramschap wierp hij van een zilveren reukvat de bovenste zware schaal naar Ruba's hoofd en kreet, dol en afzichtelijk van gramhaat:
- Zwijg van Marathon, schurftige slaaf!... Laffe leugenaars, leegloopers en verachtelijke verraders van eigen bloed zijn de Hellenen!
Ruba sprong lenig en als een hinde licht den voorhof in, wierp hoog wèg den leeggeplukten lotusstengel, lachte smalend en zong zachttartend:
| |
| |
Van alle schepselen alleen
Bereikt de pijl hij in de vlucht
Al gaat hij soms ook nog zoo snel.
Hij vliegt naar roof, bij den eersten schijn
Van morgenrood reeds vroeg eruit.
De nachtkost zoekend niet bij nacht
De dagkost zoekend niet bij dag...
Hij raakt in vlucht der bergen kloof
Hij raakt in vlucht der toppen hoogt'...
Ruba's stem klonk in de hal en geen der dorper-wachteren waagde den zot te grijpen.
|
|