| |
| |
| |
Het verhaal van Marsana
Veel langer dan Mardonius verwachtte bleef Xerxes in zijn trage droomerigheid verzonken. In het geheim liet Spamitres het aanlokkelijke haremmeisjen optooyen, dat den Koning onder zijne ontallijke vrouwen op zijn Aethiopischen tocht vergezelde. Den oppetserail-bewaker deelde hij mee, dat Marsana, het sylphe-ranke toovenaresje met het witte-pauwenveeren-kapsel, het meisjen met den zoetgeurigen mond, met de zilver-zuivere fluisterstem, iederen nacht bij Xerxes geroepen kon worden. Háár moest toegestaan wat zij begeerde en kon begeeren in deze wildernis van zand en zon. Ook hier zou zij den Gebieder met al haar streelend-zoete bekoorlijkheden boeyen. Mocht zij met een der gesnedenen uit het vrouwen- | |
| |
huis naderen en tot Xerxes gaan, dan moest zij den in donkere droomen verlorenen, stillen Koning zachtaan overrompelen met haarsprook-verhalen, haar seraphynen keeltje, haar gouden luit en haar troetelend liefdesspel. Dan moest zij hem begoochelen, Xerxes, verzadigd van alle genot, van alle schoons en heerlijkheid der aarde. Dan moest zij in éénen nacht haar Heer, haar grooten Heer bezwijmelen onder koerenden minne-roes en vertelselen, en met de teedere weelde van haar lichaam zijn bedroefenis, zijn onrustige zuchten en kwellende klachten luwen. Want gelukte het haar niet den jongen Koning te vangen met haar fijne, zwoele vleyerij, haar pijnigende raadselachtigheid en zinnelijke arglist, noch met de spitse en scherpe kracht van haar vernuft zich in zijn aandacht vast te haken, dan wierd zij als een vernederd meenwijf teruggevoerd in den lageren harem, waar zij voor altijd opgesloten bleef, geminacht en gesmaad tusschen een martelende, want onbevredigende weelde, díe haar liet uitdorren en verkwijnen.
Op eenen nacht dat Xerxes geheel slapeloos te mijmeren lag in zijn gouden tent en naar zijn droomrige gewoonte, met zichzelf fluisterend sprak, waagde Spamitres schuchter den Koning aandacht te vragen.
| |
| |
- Als uw overmoedige knecht, uw dwaze slaaf, de schoone Marsana roepen laat en Gij uwe nederige slavin deze allerhoogste gunst wilt schenken, dan zal zij onzen Algebieder allicht behagen met haar wazige verhalen en haar weifelenden, teederen hartstocht.
Hij had gesproken, Spamitres, met afgedekten mond, daarna de oneerbiedig-vleeschelijke handen diep de mouwen ingeborgen. Bewegingloos lag hij voor Xerxes op zijn aangezicht neêr in een trillende lichtgolf. Xerxes, glimlachend als in een droom, loom, half sluimerend op zijn koningsdivan, wenkte zacht. Verschijnen mocht Marsana. Hij zei het lusteloos en zonder drift, want Xerxes die alles mocht, die heerschte over dood en leven van zijn mannen en over het lichaam van alle schoone vrouwen in zijn rijk, was moe van de lachjes zijner gunstelingen; moe ook van de gewelddaden die hij reeds bij hen had gepleegd, al vóór het eerste jaar zijner regeerende Heerlijkheid. Zij kwam, Marsana, het maagdelijk harem-meisjen, meer dan tien lange maanden voorbereid met geurge zalven, welriekende oliën en zoete balsemen. In de donkere verlatenheid en den grenzeloos-grooten nacht der vreemde woestijn, naderde zij sidderend de heiligheid van den ongenakelijken koningspersoon.
| |
| |
Xerxes lachte vaaglijk slechts, en Spamitres beduidde haar zacht dat zij vertellen moest van alles wat zij wist Neergeknield achter den rand van een Aegyptische tabouret, in lotusvorm gesneden, ving zij bevend aan. Maar bij elk vertelsel dat zij begon schudde de Gebieder onmerkbaar schier, het hoofd: een weigering om verder toe te hooren. In schrik en angste stomde Marsana's mondje en keek zij ontzet naar Spamitres. Plots wenkte Xerxes zijn kamerling zich te verwijderen en moest Marsana nader treden. In allerheiligsten schroom bleef de haremmaagd aarzelen. Maar zoo zacht, teeder en lieftallig sprak Xerxes haar aan, dat zij schuchter-dapper een pas naar voren deed, vlak nabij een gouden zalfvat.
- Verhaal mij, schoon meisje, nu het uw beurt is mij te naderen in mijn tent, iets heel wonderlijks, iets van hartstocht en iets van trouw en toch iets angstigs. Maar niets van mannengeweld en macht van dischgenooten, zooals gij telkens begonnen zijt.
- Allerheiligste Gebieder,... murmelde zij nauw hoorbaar.
- Vroeger, heel, heel lang geleden, koos ik mij iederen nacht een andere vrouw. Maar allen zijn zij eender in hun zelfvernederende slaafschheid.
| |
| |
De vrouwen zijn werpwapens,... ach, ach, welk een broze wezens voor zulk een stroef doel. Zij zijn bedrieglijk als luchtspiegelingen. Hun heele bestaan is een overleveringsleugen.... O, het valsche eerbetoon hunner listige tongen, sluw als van mijn kroonraadsleden. Alleen bij Tenehara niet, de rattenverdelgster, de grillige. Die schoot, met haar vleugelgazigen mantel de zon in, tintelend, als een vlinder wiens wieken vuur vatten in het licht! Maar die is weg. Zij is mijn oor en oog aan vreemde hoven, zij spiedt voor mij en maakt vreemde mannen dronken. Zij bedwelmt ze allen, en toch nooit één streek blanketsel op haar donzen wang... mijn maagdeke. Zij geurt naar haar eigen jeugd.
Xerxes een oogenblik zweeg en Marsana duizelde van vrees.
- Tenehara kent gij niet, mijn maagdeke. Gij, gij hebt misschién begrip van het genot?... Zij, zéker genot van het begrip. Zij denkt koeler en fijner dan mijn artsen. Zij duikt, schiet plots in de diepte. Ik huiver voor haar macht!... Zij is vroom en toch vraatzuchtig en losbandig. Zij is gul en toch hebzuchtig. Zij spreekt sluw en met verfijnd bedrog, en toch is zij altijd waar en wijs. Onder mijn negerkoningen zou zij al twee keer
| |
| |
aan den staart van een dollen stier gebonden zijn, de vreeselijke vrouw. Zij is traag, en toch niemand rent sneller zich tot ademloosheid voor anderen dan zij. Zij is van een smorende afgunst en toch roekeloos alle voorrechten verachtend. Zij vergeet te bidden en toch schrikt zij in den nacht voor het lichtste geritsel. Zij is schaamteloos en verrukkelijk, mijn Tenehara. Waar toeft zij toch, de zwalpende ziel?
Weer zonk Xerxes in gedachten weg. Toen plots, alsof hij zich bezon, noodde Koning Xerxes weer teeder:
- Kom, vertel mijn maagdeke.
Marsana peinsde een pooze. Toen verhaalde zij van den rooden papegaay.
Zacht ving zij aan, de slavin, droomerig starend naar het bleeke licht van den vuurpot, wiens kleine vlammen de wonderdonkere meisjensoogen en de groote pupillen, vol brandend goud en sintels wierpen.
- Er leefde jaren her, in Carmania, een schoone vrouw die Leyla heette. Zij had een koen, maar somber-streng gemaal, die voor een onbepaalden tijd ten krijg geroepen wierd. Leyla, maanden lang alleen, kwijnde en verveelde zich, en vaak stond zij met overdekt gelaat uit een der hal- | |
| |
galeryen van haar omsloten vrouwenwoon, in heimweeachtig verlangen naar buiten uit te turen. Eens op een zeer heeten dag, kwam een jonge herder voorbij en naderde de eerste poort van den binnenhof. Hij vroeg een zwarte, ongesluierde slavin wat drinken en Leyla in de verte, kon zijn heele gestalte en al zijn bewegingen zien. Zijn jeugdig jongensgelaat was fijn uitgesneden als van de schoonste vrouw. Rank gelijk een palm was hij en over heel zijn wezen schitterde het bloeyende levensgeluk van een stralende jeugd. Leyla, reeds maanden en maanden alleen, staarde door den hof en bleef den wonder-schoonen knaap bekijken met een zoet verbazen. Hij ging zoo edel, slank van wezen en zoo blank als een morgen lichtte zijn gelaat.
Xerxes luisterde met groote oogen, ontroerd, en mompelde in zichzelf:
- Vasthi!
De slavin wachtte even, in ontzag, en ging toen verder:
- Een volgenden ochtend kwam de herder weer. Terwijl hij zijn oogen opsloeg, zag Leyla in het diepe licht van zijn blik al wat zij zelf begeerde en droomde. Leyla voelde zich ineens verliefd op den schoonen herder die haar niet kon zien
| |
| |
en zijn koelenden drank afwachtend, peisvol voor zich uitdroomde. Terwijl de gesnedenen om den harem waakten, wilde Leyla ondanks alle gevaren toch hem roepen en binnenlokken. Op een middag dat hij weer verscheen, en zij zag hoe gretig en bevend van hartstocht een oude, zwaarlijvige slavin hem welgevallig te drinken gaf, pronkte Leyla zich vluchtig de haren op met blauwe bloemen, sloeg zich haar schoonsten mantel om en wilde langs een verborgen uitgang tot hem gaan. Plots kraakte een stem boven haar hoofd, uit een zeer hooge kooy, van flonkerend goud opgecierd; de roode papegaay had gesproken. Het was een heel wijs dier, door haar Heer bij zijn vertrek Leyla geschonken. Het was een vogel die van alles sprak, die van alles wist; een wonderbeest dat ook zijn vleugelen van gloed en glans kon doen veranderen en dat voorspellingen deed.
- Leyla, schoone Leyla,... spotte lispelend zijn stemmetje.
De schoone Leyla schrok.
- Lieve meesteres... weet ge dat morgen uw Heer terug kan keeren?
Leyla verbleekte. Want hoewel zij geen woord had gezegd naar wien zij heen wou gaan, voelde
| |
| |
zij zich in hare onkuische verleidings-gedachte betrapt door den wijzen vogel. In hare ontsteltenis moeyde zij zich dien dag niet meer met den schoonen herder. Maar drie dagen later kwam hij weer water drinken aan den put, in de helzonnige voorpoort van den binnenhof, en weer in een roes, ontbrandden haar hartstocht en haar liefde voor den jongen man. Nu sprak zij zelf tot den wijzen vogel, dreigde en tartte hem:
- Ellendige kuif.
De roode papegaay lachte angstig-zacht en pronkte vreemd zijn borstveertjes uit.
- Lieve meesteres.
- Zal jij mij,... vroeg Leyla boos,... jij snavel-leelijkerd,... zal je mij verraden bij mijn Heer, als ik den jongen herder langs geheimen weg hier binnenlok?
- Nooit schoone Leyla,... zei weer met een hoog lachstemmetje de roode papegaay.
- Niet?
- Neen, schoone Leyla.
Even zonk er een stilte. Toen klonken uit de kooy eenige koel-zuivere fluithalen als van een zingenden goudvink.
- Zal je mij niét verraden, kuifje?... mijmerde Leyla.
| |
| |
- Neen, mijn schoone Leyla,... maar hij zal niet komen.
- Waarom niet?... vroeg Leyla ontsteld.
- Omdat hij niet kan,... lachte geheimzinnigjes en hoog, toch zachtaardig de roode papegaay. Leyla keek aarzelend eerst. Toen begreep zij uit de wijze en sobere woorden van den vogel, dat het gevaar voor haar en voor hem zeer groot zou zijn wanneer zij betrapt wierden. Zij stiet een zucht van wanhoop uit en liet den schoonen knaap weer ongezien vertrekken. Toen verzonk zij dagen en nachten lang in mijmerziek verdriet, pruilde zij teeder, schold zij snerpend of bleef dan weer uren mokkend zwijgen. De roode Lorrie, die ongewiekt zijn kooy verlaten mocht wanneer hij wilde, sprong op haar schouderen en boezem en kuste haar zacht met den snavel, in hoofsche beminnelijkheid haar troostend. Soms begon hij te huilen als zij, en dan, door zijn guitige stemmetjes, schoot zij plots in een lach; of hij knorde als een varken of floot als een wielewaal. Met allerlei praatzuchtige potsen en hooge streken wilde hij haar vermaken en in bezonnen bedachtzaamheid vertellen van zijn eigen weduwnaarsleed, toen zijn wijfje gestorven was. Hij liet zijn kuif op- en neerzwaayen, hij
| |
| |
floot in en uit zijn flonkerend paleisje, hij hompelde over den vloer en bemoeyde zich met al haar tragische gedachten. Toch bleef zij ingezonken, en het hartzeer treurde in haar donkere oogen. Tot op eenen keer zij ongeveinsd weer vluchtte naar de achtergalerij, in razende begeerte. Toen zij den jongen herder naderen zag in het gouden zonnelicht, door de poort omboogd, hief zij plots den sluier van haar gelaat, in de wilde hoop dat de schoone knaap haar zien zou. Maar moedeloos en smartelijk keerde zij terug, omdat hij was heengegaan zonder één blik naar het vrouwenvenster. De papegaay zag haar terug-sluipen, ingezonken, verbleekt, met dolende oogen, de lipjes van liefdepijn nijpend saâmgebeten.
- Schoone Leyla,... zong in zoete buigzaamheid, zacht zijn stem,... treur je?
- O Lorrie, Lorrie... ik sterf van verlangen Lorrie! Waar zou hij wonen?
- Ik weet het... ik weet het,... krijschte de papegaay, maar vloog meteen zijn kooy in en sloot heel behendig het deurpoortje achter zich toe.
- Waar... waar?... gilde Leyla, en ze rende Lorrie achterna.
- Dat kan ik niet zeggen.
Toen, woest, hief zij dreigend haar schoone handje
| |
| |
op, terwijl Lorrie aapvlug naar het flonkerdak van zijn gecierde kooy klauterde en met een lichten hoon in zijn stem, toch deftig zei:
- Geen slaag alsjeblieft meesteres... ik ben geen ploert!
Plots lachte Leyla om zijn zotten inval en vleyend vroeg zij:
- Kom nou maar hier Lorrie... zing maar, fluit maar, spreek maar en stil den brandenden angst in mijn borst en de verwarringen in mijn hart.
Lorrie keek van heel boven uit zijn kooy met argwanende list-oogjes en knaagde oolijk-verlegen een dwarshoutje tot fijne vezelen, terwijl hij van heel diep binnen uit zijn lijfje een scherp-kervend zaag-geluidje nabootste. Zijn roode staart schommelde zacht heen en weer. Maar dalen deed hij niet.
- Vertrouw je me niet, slechte kuif?... vroeg Leyla geraakt.... Kom maar hier, dan zoen ik je vochtige veerenhalsje vol. Hier is een zoete-klont, een lekker hapje.
- Lorrie eet geen wormen, abah!...
Zijn staart schommelde trots op en neer, en de punten glansden in roode weerschijnen.
- Is dat een worm, gekke kuif?
Omzichtig stak Lorrie zijn kop schuinloerend vooruit, terwijl zijn lichaam wiegelde. Maar hij
| |
| |
kwam niet naar Leyla toe. Want áls zij hem greep dan moest hij zeggen waar de herder woonde; dan kreeg hij klappen en dié begeerde hij niet. Toen sluwelijk, moest Leyla in haar opwindende nieuwsgierigheid, haar omgekochte bewakers uithooren, waar de schoone herder wel woonde. Hij huisde in een eenzame boschhut, waar niemand kwam, wierd haar verteld. In haar vertrekken nu, dag aan dag, stortte Leyla zich uit in liefdesklachten voor den papegaay, die haar telkens opnieuw troostte en liefkoosde met zijn stem en wijze woorden sprak in haar leege, ontgoochelende eenzaamheid.
- Lieve Leyla... weet je wel dat ik óók liefdesverdriet heb?
- Jij kuifje... jij?... vroeg zij verbaasd.
- Zeker... Dacht je dan dat alleen ménschen hartzeer hadden?
- Maar Lorrie?
- Tóch, schoone meesteres.
De papegaay streek zijn rechterpootje over zijn snavel en pinkte een klaren traan uit zijn geel-geringde linkeroogje.
- Huil je Lorrie?... vroeg Leyla ontdaan.
- Wel wis mijn schoone Leyla... ik had een vrouwtje.
| |
| |
- Waar dan?
- In het bosch, Leyla.... Daar leefden we samen, dolknus en genoegelijk. Zij was het schoonste vrouwtje dat ik ooit gezien heb. Ze had veertjes, neen, mooier dan ál jouw mooyste pronkkleeren en sluiers en gordels bij elkaar. Ze had een staart als een vlam, en alles was rose en orange en wit van weerschijn om haar heen. Even brokkelde Lorrie's stem smartelijk af. Met zijn rechterpootje pinkte hij weer een traantje, met zijn linker bracht hij nuchter-snel een groote noot zijn bek in, die hij kraakte in een oogwenk. Want Lorrie had honger en minneverdriet.
- Eet je?... vroeg Leyla met een zekeren weerzin.
- Waarom zou ik niet eten?... Mijn verdriet is tóch echt. Neen Leyla... zóó hechten zich menschen niet aan elkaar.
- Was ze zoo lief?
- Lief?... Lief?... Och, dat is het woord niet Leyla. Ze was een moeder en een minnares. 's Avonds in den winter, kropen we met de kindertjes in het diepste hol van een sycomoor en dan lichtten háár oogen van vreugde zoo sterk, dat we elkaar allemaal konden zien. En dan kropen de kleintjes onder haar vleugels en we zoenden
| |
| |
elkaar en we leefden gelukkig.... Neen Leyla, dát begrijpen menschen niet.
Leyla weende en Lorrie, verschrikt, begon vroolijk te fluiten en vreemd klok-klok te doen, alsof er ergens een nauwgehalste flesch leegliep.
- Kom, schoone meesteres, u moet niet huilen... ala! Stoor u maar niet aan mijn gekakel, ik ben toch maar een papegaay...
- Klok-klok, ging het weer.
En Leyla schoot in een lach.
Eens op een dag, door liefde-verlangen en zinnen-lust weer opgejaagd en het hart verhit, besloot zij tóch naar den herder toe te gaan. Zij wou niets meer in zichzelf tegenhouden noch bedwingen. Haar jeugd verging in den lauwen harem. Haar welbehagelijke lichaam kwijnde. Zij droomde en leefde voor hem, voor hém alleen, omdat zij slechts wilde voor den schoonen herder zijn. Zij schreyde en lachte door elkaar, en de papegaay suste haar schokkende smart en lachte mee in haar zenuwachtige, droeve vroolijkheid. Toen was er de eerste sterreloos-duistere avond waarop zij vast besloten had naar de herdershut te sluipen. Zij blankette haar heele gelaat met purperwit, zwartte haar oogen aan, liet zich met welriekende zalven en myrrhe-olie inwrijven
| |
| |
en omsprenkelen van lokkende bloemengeuren. Zij koos haar schoonste kleed, en met behagen zag zij op haar eigen lichaam het trillende gedruppel en den dauw harer glinsterende juweelen. Zij sprak gejaagd, verward, alles dooreen en biechtte den papegaay haar geheimste liefdes-begeerten, terwijl zij niet merkte dat de vogel in zijn kooy zijn kopje zinken liet, heel diep tusschen de grijze schouderveertjes in. Leyla snapte en raaskalde, zong en huppelde, en geheel doorbeefd van het angstige geluk dat haar te naken stond, maakte zij zich gereed weg te sluipen. Toen hoorde Leyla plots haar alleene stem en bemerkte zij eerst de verstilde treurigheid van den gezelligen prater.
- Wat heb je, kuifje?... vroeg zij in bedwongen opwinding.
- Niets, schoone Leyla.
- Heb je je dikke tongetje verloren, guit?
- In het minst niet, meesteres.
- En waarom laat je mij dan zoo doorratelen?
- Is het niet voldoende, dat één onwijsheden zegt?
- Jij oneerbiedige, pedante schelm,... lachte de schoone Leyla, en zij tikte hem vinnig op den snavel.
De roode papegaay liet deze smadelijke bejegening
| |
| |
zich suffig welgevallen. Dieper zonk het kopje onder de veeren in. Ontsteld, verward en geroerd hield de schoone Leyla aan.
- Neen triestig kuifje... zoo ga ik niet van je weg. Je zult mij zeggen kuifje, wat mij te wachten staat, in dezen donkeren nacht, nu er geen sterretje trilt.
Zij krauwde hem liefelijk over den kop, maar Lorrie bleef roereloos zitten in zijn goud-gecierde kooy, hoog op zijn scheeven tronk.
- Zal ik den heerlijken herder zien, Lorrie?
- Ik weet niet, Leyla,... zei hij ingetogen en voornaam, met den zweem van een sarcastisch lachje in zijn stem, schoon hij zeer ernstig was en droef loenschte.
- Zal hij mij liefhebben, kuifje?...
- Ik weet niet.
- Jij weet niet... jij weet niet?... Jij weet álles kuif,... valsche leugenaar... jij kunt álles zien en voorspellen.
- Ja, dat kan ik meesteres.
- Spreek dan.
- Ik mag niet, Leyla.
- Waarom niet?
De papegaay zweeg en er gonsde een nare, klemmende stilte. Plots ontstelde de schoone Leyla
| |
| |
hevig. Nu begreep zij het lieve beest. Hij had in de toekomst gekeken. Hij had gezien dat de herder haar niet wou ontvangen; dat de knaap dien zij sidderend begeerde, haar niet lief mocht hebben. Toen kreet zij angstig voor de kooy:
- O wijze kuif, red me, red me, red me kuifje,... ik heb hem zoo hevig, zoo hevig lief!... Vertel mij toch wat met mij gebeurt, met mij en met hem. De vogel kneep zijn pooten in ontroerenis tesaâm, wreef zich dan met krampachtige, toch schichtige bewegingen over zijn kuif en plukte zich woest de eigen veeren. Toen weer, onder het nuchtere kraken van een noot, tikte hij zichzelf eigenwijsjes op den snavel en zei, heel zacht, na peinzend respijt:
- Dan moet de schoone Leyla eerst al haar tooy afwerpen!
- O Lorrie!
- En... en...
Krak-krak ging de noot.
- En... en...
Krak-krak scheurde de noot die openbarstte.
- En... en... heel stil luisteren naar wat ik zeggen zal.
Zij aarzelde, Leyla, in smartelijke verwezenheid. Een schel licht schoot door den rooden staart van Lorrie. Zijn weekgevederde wangetjens trilden
| |
| |
oolijk. Met zijn krommen snavel trok hij koddige kringetjes in de lucht en zijn stemmetje, schetterend en krijschend, achterhaalde zijn kluchtige kop-bewegingen. Leyla besefte dat Lorrie eerst dan zou spreken, als hij geheel zijn zin kreeg. Het verlangen vóóruit te weten welk lot haar wachtte, overwon geheel haar eigen instinctief verzet en zij deed precies wat de papegaay nu wenschte. Toen, ontkleed, uitgeput van hevige opwinding, ley ze zich neêr. Maar de wijze vogel was nog niet tevreden. Zij moest óók tot kalmte geraken, eer zij klaar den zin van alles wat hij te zeggen had, ontraadselen kon. Leyla ging liggen, angstig, en toch hopend en mijmerend. De papegaay vertelde toen heel zacht en heel zoetjes, alles dooreen: van bloedroode roofmieren en van dwarrelende sneeuwkristalletjes, en van venijnige dwergen. Plots sprak hij met de donkere, krachtige stem van den gemaal en dan schrok Leyla op, hevig, als in koorts. Dan bootste hij de lichte herdersstem weer na en kwam er een bevende verrukking in haar trekken en iets vliegend-geluk-zaligs in haar oogen. Lorrie verhaalde toen ineen, heel teeder van de mannentrouw der papegaayen, van hun hevige gehechtheid aan één wijfje. En hij poetste onderhands zijn halskraag en hoogop
| |
| |
stak hij zijn kuif als een bevende pluim. Tót hij bemerkte dat Leyla was ingesluimerd, door zijn zachten verteltoon gesust en in hare vermoeynis te machteloos om te vragen wat er met den herder en haar gebeuren zou.
Den volgenden morgen ontwaakte Leyla heel gelukkig, en scheen zij van al hare minzieke kwellingen genezen. Tót de avond daalde en de duisternis haar weer brandende, jagende en smartelijke liefde-verlangens en heimwee bracht. Dan tooyde zij zich opnieuw en begon Leyla den papegaay smeeklijk te vragen om haar te onthullen welk lot haar wachtte. Maar nu liet zij zich niet verschalken, al noodde de vogel haar ook kalm te gaan liggen om hem aan te hooren. Zij bleef gesluierd en eischte zijn voorzeggend woord. Maar Lorrie weigerde.
- Eerst gaan rusten.
- Dat doe ik niet.
- Dan vertel ik niet.
- Dan weet je ook niets van de toekomst af, laffe, laffe, akelige vogel!
- Aha... aha,... plaagde hoog zijn lach in onverschrokken keelgeluidjes.
En Leyla voorvoelde dat de wijze vogel al de geheimen der waereld wist, en van de menschen,
| |
| |
de verborgen schelmsche gedachten en daden, en zij aarzelde weer zoo lang, dat het veel te laat wierd om naar den schoonen herder te gaan. Zij sliep in en ook dien volgenden morgen waren al haar stoeyzieke begeerten gedood. Toch telkens, avond aan avond, kwelde haar het smachtende verlangen heviger en maakte haar zinnen krank als muziek in de verte. Maar altijd weer wist de roode papegaay, door schalksche, snaaksche, treurende of spannende verhalen haar zóó te boeyen dat zij niet weg kwam. Want achter alles wat hij zei besefte Leyla zijn kennis van het onuitgesprokene. Hij wist wat de herder dacht, wat deze voelde voor haar en wat haarzelf zou overkomen als zij zou gaan naar de hut van den aanbiddelijken, vreemden knaap, en in het geheim haar Heer bedriegen.
Plots, op een zilverigen morgen vol wisselend licht, stond onverhoed naar huis teruggekeerd, haar zeer schoone, maar strenge gemaal, met schamperen argwaan en hevige jaloezie vóór Leyla's bed. Hij zag haar liggen, blank en ongetooyd, de mooye Leyla, argeloos ingesluimerd als een kind en ademend in een reine droomenrust. De papegaay verwelkomde zijn Heer met een luid gekrijt en klauterde van zijn kromge- | |
| |
groeyden tronk naar het gouden kooydak, floot en zong als een onbekommerde straatjongen. Leyla schrikte op uit haar slaap en zag ineen het ontroerde, maar gelukkig-lachende gelaat van haar gemaal. Een kreet zacht bezwijmde op haar lippen. Hartstochtelijk en verliefd sprong Leyla op, en schreyen deed zij van schrik en verlangen, aan zijn breede mannenborst. De papegaay, in zijn flonkerende kooy, lachte en zong, in zijn heerlijkste humeur, smeet zijn deurtje moedwillig en boertig open en dicht, stapte in en uit, parmantig, omdat hij zijn meesteres van ontrouw had gered.
Xerxes was zeer getroffen door Marsana's teeder verhaal. Nu mocht hij toch ook eens luisteren naar een vertelsel dat niets schrikwekkends had en geen sombere beklemmings-angsten bracht. En hij droomde van Vasthi, die hij beminde en die troonde als koninginne onder hare hooge vrouwen, op het schoontrotsche hoofd den hyacinthen-diadeem als een vuurvlam trillend. Hij zag haar weer op den dag zijner troonsbestijging, onder den mantel van purper, wit en koningsblauw. Hij zag haar weer in den avond, tusschen het zoete rooken der rozelaren in de kleine zuilzalen,
| |
| |
omfladderd door een weemling van parelglansige vogelen. Zij verschenen weer, de gouden druiven-korven, bedauwd als met een damp, tusschen den gouden honing en de mengkruiken, en rond Vasthi's koninginne-gestoelte een kring van lage divan's, waarop de edelste vrouwelijke nakomelingen uit de geslachten der Pasargadaen hurkten of neerlagen op schubbige goudstof van kussens en tapijten. Van de achterste voorhoven klonken ijlfijn, als vlagen harpenzang, meisjens-choren die Xerxes bezongen, Xerxes' eeuwige Heerlijkheid en macht, zijn koningsliefde voor Vasthi. Want hij was de zon en zij de maan, en er was een liefde en een vriendschap tusschen zon en maan, die uit de aarde deden groeyen, reinlichtende planten van de liefde-lente.
Xerxes bleef dagen lang in zijn loome luisterings-verlangen en keek niet om meer naar d'eindelooze tenten-warreling zijner legerkaravanen. Zoo liet hij in één uur van mymerende onverschilligheid, al wat hij na maanden van gistende energie en handelings-drang, om te bereiken nog slechts voor het grijpen had, zonder een zweem van spijt, plots los. Op eenen dag nam Mardonius, ná den Gebieder opperleider van het heir, met
| |
| |
geprangden adem het koene besluit, terug te keeren naar Aegypte en van Aegypte weer naar Perzië, zonder dat Xerxes de Macrobyers, den vorst en de priesteren van Meroë, zou hebben gezien. Tot Mardonius' verrukking bleef Xerxes zwijgen, droomstaren naar den krinkelrook van het nachtelijk houtvuur of betooverd luisteren in het duister, naar smeeklijk-lokkend spel eener Thaebaansche fluitspeelster. Hij verzette zich tegen geen zijner stout-dwarsboomende handelingen. De terugtocht door de woestijnen van Nubië en Lybië wierd met den Albeheerscher volbracht in één mijmerende moedeloosheid. De moeraskoorts vermagerde zijn bleek gelaat en verscherpte zijn vrouwelijke trekken. Zijn artsen weigerde hij toegang tot zijn bed. Gesloten bleef Xerxes voor de buitenwaereld, en heel zijn wezen was afgewend van alle aardsch begeeren en zinnen-genietingen. Hij snoof alleen welriekende harsen en peinsde. Aan de jubelende, stoeten-groepeerende bewegelijkheid der ijdele jacht ontvreemdde hij geheel. Slechts Haman van Hammedatha wou hij hooren en zien; hooren vooral zijn welluidende stem en de schommelende cadans zijner vreezende woorden. Zien wou hij alleen zijn geel gelaat met de sterke, harde, stekende oogen, die zoo vreemd
| |
| |
hun hinderlijk-levendigen gloed doofden in den snelvervloeyenden schemer. Tot den Amalekiet begon de Grootkoning in zijn tent nu en dan, heel zacht te spreken,... of ook Haman hoorde het geruisch van de eeuwige muziek die uit den hemel aanzong. Xerxes verklaarde ontroerend en bevend Haman, afstand te zullen doen van hebzucht en wreedheid, alle ondeugden en bedriegingen en den teugelloozen wellustdrang van zijn zinnen. Hij wilde geen menschenoffers, bloedende naspokingen noch innerlijke pijniging der maalkolkende wroeging. Als een goudgetinte wolkbank in den avondhemel, zoo rein wilde hij stuurloos drijven en glansen in de stilte en het stralende licht der waereld-ruimte.
- Spreek alleen de waarheid, de waarheid.... zong Xerxes' stem in zachte teerzinnigheid!... Geen verborgen listen, Haman... Zarathustra aanbidt de waarheid en alle goede geesten der jaargetijden. Offer Ahu en Ratu. Zinnebeeld is alle verschijnen. Het schoonste lijnenspel kan het lot tot een warnet dooreenknoopen. Ieder ding is symbool van zichzelf. Ook de geur van een amandeltuin is zinnebeeld. Al bouw ik in Persepolis mijn hoogste zuilen en boog-galerijen boven den steilsten rotswand uit, alles wordt puin na
| |
| |
eeuwen, grijs, nietig puin. Alles vergaat en verzinkt op deze droeve aarde. Alles verpulvert, het zware trachiet, mijn marmeren trappen, mijn beeltenissen, mijn leeuwen en mijn friezen. Doch iets dat veel brozer is dan alle zware stof, dan alle steenen bouwselen, blijft,... de adem, de menschelijke adem. O Haman, hoe minde ik eerst den wreeden lachmond, den muil met tijgertrekken. Niet meer, Haman. Het is alles uit Angromainjus, de duivelwreede helheid der illusie die me lokte. Zeg mij toch slaaf, waarom ik beef voor den dood en voor den sluipmoord, en toch in begeerende vrees naar hen verlang? Zie Haman... ik heb meer dan honderdduizend rozen uit Schiraz laten plukken en meer dan honderdduizend laten persen, om één handpalm vol rozenolie te vergaren. Ik aanbid d'aroma van de roos. Maar die geur is hun ziel, hun spraak. Ik liet nu honderdduizend bloeyende wezentjes de ziel uitwringen voor een neusvol reukgenot. Is dat geen moord Haman? Jij denkt dat ik dronken lal; dat ik met wankele tong de diepte van de menschelijke verderfdriften niet kan peilen, en door mijn trage inkeering mijzelf en den tijd vernietig. Toch, knecht, ik weet wat afgronden zijn. Ik zie ze in mijzelf en in anderen, ontzettend,
| |
| |
als duisterheden gapen. De een, in onnoozelheid, zakt er in weg, de ander, in duizelenden angst, blijft er voor staan. Doch welke held of welke dwaas onder de menschen, springt er overheen? Luister Haman, je Heer is een monster dat het goede begeert. Dat juist is het monsterachtige... - Gebieder der aarde,... stamelde Haman onthutst.
Xerxes glimlachte.
- Ach Haman, prins uit Agag's geslacht,... ik ben amper gebieder over mijzelf. Wel is de waereld het over mij en den waterval, die door het gebergte zeven stemmen krijgt. O, de verscheurende twijfelingen, het donkere gevaarte van den Waan!... Waarom heeft de duivel zich tusschen God en ons geplaatst? Dat was het wrangbooze begin van alles. Al wat slecht is, leeren mijn magiërs, vernietigt zichzelf. Waarom slaaf, denk ik daar nu tegenin: een geheel goed mensch juist, is een onvolledig schepsel? Want hij kent noch bezit het slechte. Waarom leven toch alle machten in mij, met gelijke kracht? Soms lijd ik om anderen veel meer dan om mijzelf. Weet je Haman... ik hunker naar het geheim van den Dood en ik wil toch oud... heel oud worden... en ik wil het zoo hevig, dat het als
| |
| |
een vuur in mijn oogen moet blinken. Als dan een sluipmoordenaar in het duister op mij loert, moet hij dién Wil het eerst zien lichten op mijn aangezicht...
- O Eeuwige Heerscher!
- Mijn Heerlijkheid is tijdeloos, murmelen mijn raadmelders en magiërs... maar dat moet ik toch zélf het éérst beseffen, en dat voel ik niet. Ik ben grillig als een zeestorm. Ik beuk, ik knaag, ik loey en ik schrey in de eenzaamheid Haman,... om menschen, en onder menschen,... om d'eenzaamheid. O slaaf, verlos mij van mijn almachtig en toch onwezenlijk, machteloos zelf!
- Gebieder...
- Waarom... waarom staat Angromainjus tusschen Ahura en ons?... Waarom kan er geen licht schijnen zonder schaduw? Waarom vulde Asha de onbegrensde ruimte met Licht? Wat een ondoorgrondelijk dwalen en roekeloos dolen van den opgejaagden, grilligen geest! Stil maar slaaf... gezegend zij de daad, het woord en de gedachte van den heiligen Zarathustra! Want in het zichtbare Vuur zijn alle grillige en dubbelzinnige dingen begrepen.
Mardonius kwam Xerxes berichten, dat hij eenige nieuwe groote stammen der Aethiopiërs had onder- | |
| |
worpen en meegevoerd als slaven in 's Konings leger.
Xerxes bleef glimlachen, murmelde:
- Kartonnen bazuinen,..... en zweeg.
Onder het loome gedruisch der waayerkoelers boven zijn hoofd, verzonk hij weer in een heim-weeachtige zelfverlorenheid. Niets kon zijn zachte, zwaarmoedige stilte-stemming verstoren, den zoeten drang van zijn bekeerings-gemijmer, de zoete, begeertelooze pijn van zijn smart, die hij nu méér minde dan alle weelde en heerschersvreugde der waereld. Het dwalende verlangen naar het Onbekende doolde weer door zijn verteederde ziel en de hunkerende droefheid doolde mee. Terug verlangde hij, in onmisleidbaren weedom, naar zijn land, zijn burcht en den dubbelen gloed van Vasthi's tour-malynen haartooy. Terug verlangde hij naar de roodstralende vuren der Susianers in de straten der Leliënstad. De droge zonnehette en het eeuwig-blakerende licht der Aethiopische zandvlakten martelden zijn oogen, zijn moede zenuwen, zijn moeden geest erger dan ooit. Dan was weer alles pijn, smartelijke pijn aan zijn wezen. Alles wierd hem een stille verworging van geluk en levenslust. Hij vreesde de steppe-zon, de verstikkende klem der dompe aardbroeyingen en den
| |
| |
roes van het naakte licht. Hij sprak heel zacht van het halfduistere, binnenin-glorende leven en tot Ahura Mazda biechtte hij, dat de booze Geesten hem omringden met hun knarsende haat-taal, maar dat hij hun vlerken in Ahura's vuur doopte; dat hij ze verjoeg met de stilte van zijn ziel en den bloedgloed der Haoma; dat hij zich uit de verte door zijn moeder hoorde aangeroepen tot krijg, doch dat hij stand zou houden tegen Angromainjus. En hij mompelde:
- Verga, bezetene druya, verga Schepper van daemonen, verga, verdwijn voor eeuwig en lever de sterfelijke waereld van het Goede niet meer over aan den Dood.
|
|