| |
| |
| |
De jager
Het meest opwindende en toomlooze genot, in de oase-achtige bergbosschen en hoogvlakten van Aytiopja, wierd Xerxes de hachelijke roofwildjacht in al hare woestheid. De wisselende natuur van het onbeschermde land verbijsterde zijn zinnen. Onder de zoet-zoele midzomernachten en wondere fonteynen van maanlicht, tusschen zilveren bergen, kon hij heel de romantiek van zijn verbeeldingen tot een stijgend geluk van teedere of gruwbare droomen opvoeren. Op den dag leyen voor hem de lagere zonen in het westen en zuiden, in ganschelijk onbekende oorden, die naar de binnenlanden en naar onmetelijke vlaktens daalden, voor zijn jachthartstocht open. Telkens had hij behoefte, de ontzachlijk-steile rotswanden
| |
| |
en de burchtkoepelen van bazalt, rij aan rij, in hunne verblindende massa of in hunne donker-beklemmende ravijn-insluitingen te ontvluchten. Weken achtereen begeerde hij niets anders dan den jachtroes op roofwild. Het helle samenstel van angsten- en vreugden-der-verbeeldingen die deze schiep en de heimelijke voorgenietingen der feestelijke gevaren, brachten den Koning buiten zichzelf van ontroering. Hij voelde zijn heele wezen één worden met den doorwademden grond, de stralende lucht, de zaden-ontkiemende natuur, met de laayende zon van het hooggebergte, met de zilverglansige witte vijverstilte of het distelblauwe waas der maan. En inniger doorleefde hij de woorden van den Bundahish, die verklaarden dat de huid van den mensch is als de hemel, het vleesch als de aarde, de beenderen als de bergen, de aderen als de stroomen, het bloed in het lichaam als het water der zeeën, de haren als de planten en alle verdere kroezigheden des lijfs gelijk de wouden. Als jonge, koninklijke Pers had Xerxes reeds de jacht, het speerslingeren-naar-vluchtend-wild en het pijlschieten naar hoog-genestelde gieren en haviken, ontembaar-hartstochtelijk bemind. De jacht ontwortelde al het verdoemelijke kwaad van zijn
| |
| |
booze en donkere instincten. Eenige jaren achtereen, in zijn jeugd, had hem een streng-sober leermeester verlost uit de wulpsche verweekelijking der harem-koesteringen en het vurige minnespel der liefkoozende slavinnen, aan wier zinlijke en verkwistende teederheids-verrukkingen hij scheen te zullen sterven. Deze barsch-stroeve leeraar met diep-volle stem, gaf hem een opvoeding geheel naar beginselen der Oud-Perzische school, welke bescheidenheid, gehardheid en pijnen-verzwijgende geeseltucht tot allereerste deugden der heldhaftige jongelingschap stelde. Deze driller der oproerige lusten en geprikkelde zenuwen, verwarde zijne leerlingen, al waren zij ook van hoogste geboort', op de Verzamelplaats der Edelen, in alderlei opzettelijke moeilijkheden; lokte voor hen, in geheime vreugd, een kamp met den weerstrevenden tegenspoed uit. Hij eischte van de knapen eenvoud in woord en gedrag, en matigheid in spijs en drank. Gelijkerhand weerde hij uit al hunne daden, onbehagen, twisterige hebzucht en booze dartelheid van zinnen. In hitte en kou moesten zij één levenskracht toonen en stil zijn met de stilte van bergen en wolken, vroeg ontwaken met de beken en zangvogelen, en weer insluimeren met de moe- | |
| |
gegloeyde bloemen. Ook van den koninklijken prins Xerxes begeerde hij toen, koel-meedoogenloos, onverwrikbare naleving zijner vrome geboden. De onbezwijkende gestalte van Cyrus, Xerxes' heiligen grootvader, hield hij den vorstenzoon altijd voor oogen; van Cyrus, den meest wilskrachtigen, vermetelen en toch verfijnd-rustigen veroveraar zijns tijds. Want deze stille verachter der flakkerende weelde, deze steden-verwoester, kon zich eenzaam verlustigen in den dartelen dans der donkeroogige maagden, door Zanyade in het hemelparadijs saâmgestoet. Hij ademde de zoete reuke van hun maagdelijke lichamen, geurend naar muscus, wierook, amber en saphraan, en met zijne teedere verbeelding koos Cyrus onder de eeuwige maagden, d'eenen dag die gingen in het wit en geel, den anderen dag die gingen in het groen en rood. Zonder geweld en wreedheid kon de krijgsstoute, kennisgierige Heerscher de benedenste waereld aan zich onderwerpen, wijl hij in zijn jeugd met de zwervende herders de avondkoelte der scheemrende bergen had méé ingedronken en als een natuurkind rondgedoold in de eindelooze woestijnen van Medië, wanneer de gehoornde maan flauw dampte of als de middagzon zengde. Ook later had hij, als koning, alle uitspattende wellusten
| |
| |
in zich blindgestoken. Den nederigsten arbeid van ossenhoeder en honing-bereider had Cyrus verricht met kuische overgave en een rein hart. En tegen brandende opwellingen van eigen waan en despotentrots, behield hij altijd de fnuikend-temmende kracht van den jongeling, in louterheid van natuurleven gestaald; jongeling die liever een paddennest zuiverde of als schildknecht diende dan zich met een praalgewaad te tooyen zonder zin. Om Xerxes' kinderlijke eergierigheid te prikkelen, wikkelde deze barsche leermeester den oosterschen prins in alderlei raadselen. Hij leerde hem de geheimzinnige macht van het zwijgen. Hij wees hem op de prangende wisseling en onrust der weelde-zwelgers, op hun kruipende machteloosheid en hun droeve, verduisterende droomen van altijd-weer-wijkend-geluk. Hij bracht barnende toestanden over Xerxes, zonder stuw van hoogerhand en waaruit deze zich alleen kon redden door phantastische vermetelheid, fijne, bespiegelende schranderheid, taayen weerstand, wrikkeloos overleg en hoog-dichterlijke ingeving. Naar de strenge regelen en vormen, door geen ondergietsel van innerlijke weifelingen verweekt, verlangde hij van zijn jongen, breedgeschouderden, koninklijken scholier, zoo goed het beheerschen
| |
| |
van lans, zwaard en boog als de beoefening der gerechtigheid. Telkens schiep hij omstandigheden waarin Xerxes dan beschuldigde, dan verdediger, dan aanklager, dan rechter wierd; waaronder hij verscheen als dief en bestolene, als lasteraar en boos-besprokene, als roover en beroofde, als redeloos geweld-bedrijver en bedrogen slachtoffer, opdat hij de verhoudingen der menschen tegenover elkaar zou beseffen, zonder verwarrende zinspelerij van droomuitleggers en eerzieke magiërs
Te dien tijde genoot Xerxes van stil-menschelijken eenvoud, en hij aanbad de barbaarsche en drillende tucht van zijn fier-straffenden meester, die zelfs spuwen of neussnuiten als een schandelijke onwelvoegelijkheid hoonde en die uit de Gâtha Ahunavaiti leerde, dat Ahura een koningschap minde, waarin alleen het goede zich openbaarde. Hij, vorstelijk-bevleyde, naakte toén de ziel van zijn ingetogen landvolk, dat onder de harte-reine wetten van Ahura leefde, en als nooit te voren besefte Xerxes de innige heiligheid van het werk der akkerbouwers, zaayers en maayers, de sobere, wijze slikkers van stug brood en vruchten. De bloeyende aarde had hij lief met al wat er boven fladderde en omheene wentelde. Hij aanschouwde de onbeiemmerbare regeerkunst van Ahura over
| |
| |
al zijne schepselen. Tuimelden er wolken uit een onmeetbaren herfsthemel,... hij zong. Slingerde hij de javelyn of fonkelde zijn boog in dagvuur als een schalkerij van licht,... hij zong. Zijn houten pijlen snorden sneller door de lucht dan de suizende vleugels der vogelen die hij schoot. Geen vrees en geen bijgeloovig zienerschap noch zelfwalg putten hem uit. Geen kwellingen eener zieke verbeelding deden hem ontstellen, weenen of in overvloeyend heimwee-gevoel machteloos hunkeren naar het onzienlijke. Méé zong hij met de landbouwers van Susiana: als het koorn groeyt worden de duivelen van Angromainjus angstig. Als de cikkelaars het maayen, brullen zij van schrik, en op de uren dat de mannen het malen, verdwijnen de daeva's van de barende aarde. De diepste geestelijke volmakings-zin van dit landelijk gezang was hem, onder den zegen van Zarathustra, in zijn jeugd klaarder onthuld dan nu. Toén kende hij geen zwaarmoedig-zinnelijke of smartelijke vertwijfelingen, geen spottende droefheid van een altijd-mijmerenden, altijd weer ontgoochelden levensdoel-zoeker, die het geheime en lokkende gefluister der helle-schepselen liever hoorde dan den klaren roep van den reinen hemelbewoner. Hij had meegeploegd en meege- | |
| |
zaayd in de vochtige goudmorgens, en het diepe, zoete leven was in een volteborreling tot zijn proevenden mond genaderd. Hij koesterde zich in het licht, als een crypten-schildpad-in-zon. Overal ademde hij in verrukkingen, de dampen der aarde op; ontroerde hij bij den vreugdekreet der levenden. Hanengekraay zag hij als een boog van goud opkrinkelen over de gouden velden. Ossengeloey in den avond, klonk als een weemoedige muziek der dauw-rookende dalen. Soms speelde de wind door de hooge boomen gelijk het klapperen van een scheepszeyl. Er was óm hem heen een eeuwige wijdte van licht en wolken, een eeuwige herhaling van dezelfde dingen, en toch wisselde alles en bleef niets gelijk. De waereld ley ontmaskerd en omstraald in lente en zomer, en toch bleef ze zwijgend mysterie van worden en vergaan. De huppelende vlam van de papaverbloem, tusschen koorn en gerst, volgde hij even speelsch als den gonzenden zang van hommels over de bedauwde aarde. Houthakkers met hun sobere drinknap in de zwartgezwoegde handen, groette hij als broeders, zoodra zij van de steile heuvelen daalden met den geur van malve om hunne helle bijlen. En iederen dag opnieuw schaterde een vroolijke levenslust door
| |
| |
hem heen wanneer de hemel scheen als een azuren gloeying van de zee en de zangspreeuw hem vroeg lokte uit zijn koele tent. De feesten van den oogst en de getyen der jacht waren hem liever dan alle uitspattende vermaken van paleis en hof, dan de staatskennis noodig voor besturen, heerschen en regeeren. Hij had tusschen de leliën geslapen en op zijn teenen mierenlegers zien vechten. Keerde hij naar Susa terug, dan zou een loome droomerigheid weer door hem heene zinken alsof hij slaapbollenzaad had gegeten.
Vooral mocht Xerxes zijn onverschrokkenheid toonen ter jacht, naast nooit-verslappende waakzaamheid en werkdadigheid. Water in d'aarden kruik, zout, fijn brood, kerskruiden, wilde groenten en wat zachte deegkoeken waren zijn voedsel geweest. Niets van zijn weelde-gemis had hij gevoeld als een plagende zelfverloochening. Hij bleef sterk-lenig, doortastend en zonder eenige stemmings-kitteloorigheid. Zijn soberte juist bracht hem zoete verzadiging en zinnenrust, die als een gloedlooze vlinder klapwiekend over de prikkelende streeling der levensmerg-verkwistende begeerten heenscheerden. Xerxes walgde van het hofgenot, met al de bezoedelende waan-voor- | |
| |
stellingen die het wekte, tot zelfs déze weerzin in hem wegzonk, vervlood en het onwisselvallige geluks-bewustzijn zijn durende natuur-verrukkingen omgreep. Alleen gistende levenskracht stond recht-overeind in zijn wezen, gretig-ontbrandbaar als een zwam. Hij onderging geen verhitting meer van het bloed en geen ziekelijke aanspanning der zenuwen. Nooit had hij, na dagtaak, het dralende genot van het zalige niets-doen zoo vredestil doormijmerd.
- Ik kom tot u, o Mazda Ahura, en geef mij aan u over, aan u en uw standvastige macht, zong hij zacht.
Hij leefde in de Oud-Iranische reinheid der jachtzeden en hij wist zich, hoe jong ook, vol twijfellooze zekerheid en zelfbeheersching. Toen juist ontstond al Xerxes' matelooze aanbidding voor de natuur en voor alles wat in haar leefde, bloeyde, verging en weerkeerde. Als geloovig Mazdayacner aanbad hij de verblindende schitteringen van het zonlicht, de uitstralende vuurwoestijn van den hemel. Nooit, in zielskoelende bezinning, kon hij aan de wisselende schoonheid van couleuren, vormen en glansen gewennen. Altijd wierd hij zich bewust, de onnaspeurbare, hoogere orde waarin Ahura den hemel omsloot, den oppersten
| |
| |
hemel, en het oneindige licht. Xerxes' ontroering, innerlijk geluk en innerlijke geestdrift, gebonden aan de rust, bleven onder alle gedaanten waarin hij de dingen aanschouwde. Niets, - geen menschelijk woord en geen menschelijke handeling, - kon zijn stemming-van-aanbidding schokken voor het geheimzinnige wonder natuur, dat Ahura in zijn onnaakbare heiligheid geschapen had. Op Mazda's zoeten raad herschiep hij het bedervend-booze in het goede, om geestelijk in twee waerelden te kunnen heerschen. Met de zingende woorden van Cpitama Zarathustra antwoordde hem zijn leermeester op de verbaasde vragen: wie den dageraad, den middag en den nacht schiep? En hij onderrichtte Xerxes, hoe zijn vrije ziel zou kunnen gaan tot de natuur en tot de menschen, om blijvende vreugde in de twee waerelden te bemachtigen. Goed moest hij doen met de teedere taal en de sterke daden van Armaïti, en hoeden moest hij zich, ieder uur, voor de fijne en martelende sluwheid van de wulpsche geesten der verleidingen. Dan ook zou hij eens de stonde beleven, waarop hij het werk van Mazda zich in hemelsche heerlijkheid zou zien voltrekken. Boomen, wolken, licht, bloemen, vogelen en velerlei edel gediert' vergoddelijkte
| |
| |
de jonge prins in een vurigen drang naar verheffing en idealiseering van al het levende. Hij vereerde en riep aan, den machtigen Drvâspa, die het klein vee gezond hield en de paarden, die wijd en zijd waakte over koe en schaap. Hij vereerde en riep aan, Tystria, de klaarste schitterster van het nachtelijk uitspansel, die zweefde in de hemelsche ruimte en haar licht als pijlen uitschoot naar de aarde. Zoo, in de zichtbare waereld, zocht en beroerde Xerxes de diepte van het onzienlijke en schonk hij de onzichtbare natuur phantastische gestalten, wemelende werkelijkheden. Hij voelde zich omringd door het eeuwige getoover van al het bestaande en hij besefte toen nog niet waarom zoovele menschen den schoonheidsdroom van de natuur koudhartig voorbijgingen. Het licht- en schaduwspel der wolken bleef altijd één stille verrukking en de ruischmuziek van den regen op de zomeraarde ontroerde hem langer dan de verhittende zang der hofdanseressen. Deze wulpsche droomsters waren tegelijk booze verleidsters. Eens had ook Zarathustra hemelsche steenen naar haar toegeworpen. Om zich sterker te maken tegen zinnen-verlokkingen, vroeg Xerxes zijn meester naar alle geheimenissen der waereld.
| |
| |
En deze, ondoorgrondelijk, zei slechts glimlachend:
- Ook de rozen van Schiraz verleppen!
Xerxes riep aan, Mythra, hij riep aan, Verethragna, hij riep aan, Havani, de groote heiligheids-meesters. En in geestelijken angst wierden hem de vernietigende driften der menschen onthuld. Ook daarná bleven hemel en aarde, ieder minuut een nieuw wonder voor hem. De groen-doorschemerde bosschen, de grillige bergen, de in schaduw-gezonkene ravijnen, het toe- en weggolvende water der onmetelijke oceanen, hun glinsterende dampen, de tooverende licht-wisselingen van zee en hemel, hij doorleefde er de schoonheid van met een zalig-zoete verwondering en in een oneindig genot. De Avesta had hem verhaald van de vriendschap die er door de gulle godheid Ahura bestond, tusschen maan en zon. Xerxes woonde tusschen de wolkenpaleizen die de maan met haar glimkeverglans om zich heen bouwde, in het diepe nachtazuur. O, hoe aanbad hij toen de eenzame en zachte lichtspheer van de maan! De renpaarden der zon kregen de driedubbele vaart van een grooten pijl, afgeschoten van een hoogen berg, door een volwassen man. Doch het tooverschijnsel van de maan temperde al de wreede en felle hartstochten der menschen, en bracht het meest
| |
| |
onstuimige gemoed, zelfs opstandigen en bezetenen, tot bezinnende mijmering. Dat leerde hem toen de reine Zarathustra. Xerxes verloor al zijn woedenden trots en zijn eigenzinnige verbolgenheid. Naast den eenvoud der aarde wierd alles, ook aan het hof van zijne eeuwige moeder Atossa, en in den kring der priesteren, slaven, gesnedenen, krijgers, edelen en tropheeën-dragers, een stuipachtige en pronkende verdwazing. Toen, op het land, in de eenzaamheid der velden en bosschen, ving hij den eersten adem van lentebloemen met een gierigen levenswellust. De Heer der Wolken en de Heer der Overpeinzingen stonden achter hem als sterke steunselen. Al wat er in de blauwe oneindigheid van den hemel gebeurde, gebeurde er ook in zijn ziel. En met al de bewegingen van den cosmos bewoog hij méé, al wierd hij slechts door de verste trilling ervan geraakt, al deed hij mee in de nietigste verkleindheid van handeling; méé met zijn eigen lichaam en zijn eigen zinnen. Want zijn geest voelde zich onbezwaard door stoffelijke beperkingen en zijn verbeeldingen zwierven door de lichtende of duisterende ruimte, aan grenzen noch afstanden gebonden. Hij voelde de aarde, de lucht, de zee als de onmiddellijk-scheppende elementen waaruit hij leefde. Hij
| |
| |
sprak met de zee, hij fluisterde met de duisternis en tot de gloedlichte en gloeddonkere avondhemelen bad hij als een argeloos-rein kind, stamelend in verrukkingen en onder tranen van geluk en liefde. Zijn vreugd' zocht een uitweg door zijn ontroeringen heen, en hij schreyde, niet van angst, niet van weedom, doch van onzeggelijke verlichting. Het was een mysterieus, onontleedbaar, vroom geluk, door Ahura hem geschonken. De geuren van bergbloemen konden hem half bezwijmen, doch zijn aandoeningen nooit in een verzinnelijkt heimwee wegdoezelen. Het bleef een zich bewegend, zich openbarend en toch geheimzinnig geluk, dat als een dringende liefde zijn hart heel snel deed kloppen, zijn ziel opstuwen en zijn geest liet grijpen naar alle tegengestelde gedachten. En hij zong weer het woord van Ahura:
- Onheil gij,... gij zult verzinken.
Ieder uur ontraadselde de natuur hem iets van den weemoed en de smarten, de vreugden en vervoeringen der menschen. Ieder uur begreep hij iets meer van het diepere hunner tragische hunkering en worsteling, van het gemartelde verlangen der aardsche schepselen, naar eenheid met het goddelijke. Nu eerst besefte hij wat het
| |
| |
zeggen wou: te worden als d'adem van een woud, te klaagloeyen als een storm, uit den hemel neer te storten als regen of traag uit te dwarrelen gelijk sneeuw.
Zijn sobere en onverbiddelijke meester, die hem, Koningszoon, het blanke drinkwater zelf liet scheppen uit de rivier en die de lauwe broey-bakkenspheer der paleizen verachtte, was kort daarop uit den weg geruimd. En Xerxes, onverhoed afgesneden van deze temmende levenskracht, viel onder zelfpijnigende schaamte en knagende zondigheid, weer terug in de zwoele verfijningen en droef-verdoovende bekorings-genietingen van het ijdele konings-serail. Doch wat hij zijn leven lang uit den omgang met dezen strengen Oud-Perzischen meester had overgehouden, was hartstocht voor de jacht en het ontroeringsgeluk dat ze meebracht; temmeloos verlangen naar de jacht met boog, strijdbijl, werpspeer of tintelend zwaard. Zoo goed als zijn heerlijke vader Darius zich den stoutsten jager had genoemd van zijn land en in deze gestalte tot spreuk kwam te kiezen: ‘wat ik wil vermag ik te doen’, zoo begeerde Xerxes ook nu de meest vermetele en meest roekelooze jager van zijn rijk te heeten, en te
| |
| |
worden bezongen door zijne verzendichters, die iederen grooten boogschutter als onsterfbaar held vereerden. Ook Xerxes bleek een jager, die in de zwijmelingen van het jachtgenot met heel zijn drieste wezen teloor ging. Hij zocht als in den oorlog, de hachelijke gevaren, de tegenworstelende ongemakkaen, de ontstellende verrassingen, en hij trad ze tegemoet met doodsverachting of tartende vernuftszekerheid. En toch zong hij vroom:
- Omscherm mij Mazda, met uw vuur, en zend mij Vohu Mâno. Ik vereer en offer u, groote Waker, gij die u noemt het wezen dat niet bedriegt, het wezen dat alles weet, het wezen dat geneest... gij de meest wijze der wijzen, die de aarde uit elkaar laat gaan om alle volkeren te bevatten..... Omscherm mij, heilige Ahura, met uw vuur!
Ook hier, in Aethiopië liet Xerxes zich nog steeds niet verslappen door vlamschittering der zand-zeeën, smorende hette en schroeywinden, noch door lichaams-vermoeynis. Als lenig, zelfbeheerschend looper en onovertrefbaar ruiter, redde hij zich op de jacht in alle galoppaden, houdingen en situaties, en kon hij zich weren gelijk een
| |
| |
opperste boogschutter en behendige spieswerper. Wanneer hij jaagde, Xerxes, dan woelde zich uit hem los een oerzinlijke, gezonde natuurkracht; voelde hij zich uit de benauwingen en beklemmingen van allerlei rijkszorgen, kleingeestige hofceremoniën, machtstwijfelingen en menschenverdriet geheven; onderging hij een zoete verdieping van al zijn zinnen en voorstellingen. Hij hoorde fijner, hij zag scherper, hij rook sneller. Hoe angstwekkender de afgronden waarlangs hij moest springen tusschen de ineengestorte steenburchten, hoe steiler de piekrotsen waarvan hij moest dalen, hoe vuriger de ren waarin hij het wild moest najagen achter kreupelhout en woest-sliertend stuifgras, hoe trillender het bloed brandde en bruiste in zijn lichaam en hoe zaliger zijn lust en zijn koenheid wierden aangeprikkeld.
Ook hier, in de Aethiopische bosschen en eindeloos-golvende vlakten met haar lichtgistende verschieten, kon Grootkoning Xerxes' jachthartstocht nu uitlaayen. Als Mythra opdook uit zijn paarlmoer-groene hemelgrot om de waereld te bestralen en op koele morgens, even nadat de Mazdayacners zich biddend voor de rijzende zon op het aangezicht hadden neergeworpen, liet de Heerscher zijne kamerlingen en zijn gevolg van
| |
| |
officieren, gezanten, adel en gasten reeds aanzeggen, dat hij ter jacht wilde trekken op herten, giraffen, wilde ossen en wilde zwijnen. Den nacht had Xerxes doorgebracht in duistere visioenen, slapeloos, onder zelfverzonnen angstpijnen. De heilige Craosha was knotszwaayend en geeselend hem verschenen. En Xerxes had het gevecht aanschouwd met de duivelin, de vrouwelijke druya uit de Vendidâd.
En hij had gehoord, de stem brullen van Craosha:
- Boosaardige en nuttelooze druya! Is het waar dat jij alleen op de sterfelijke waereld baart zonder aanraking van den man?
En Xerxes had den smartelijken angst beluisterd van haar antwoord:
- O heilige, welgemaakte Craosha! Vier mannen heb ik die mij bevruchten als alle andere mannen, die de vrouwen bezwangeren met hun brandend zaad.
En Xerxes hoorde de kermende bekentenis: hoe zij bevrucht wierd door een man, die weigerde een aalmoes van het kleinste deel zijner bezittingen af te staan aan een reine van hart. En hij hoorde, dat deze vrouwelijke druya zich bezwangeren liet door een man die boven de vijftien jaren, den heiligen gordel en het heilige hemd vergat
| |
| |
te dragen. En hij hoorde, terwijl de heilige Craosha haar bedreigde met zijn zwaayende knots, dat zij zich liet bevruchten door een man die zaad verloor in den slaap.
Xerxes sidderde. Jagen moest hij, jagen, om alle verwoestingen van de vrouwelijke druya te ontkomen. En hij besmeekte in zijn zonnegebed den heiligen Craosha, dat hij de zwangerschap dezer barende duivelin zou vernielen gelijk het een viervoetige wolf zou doen, die een kind uit moederschoot ging scheuren met zijn vraatzuchttigen muil.
Xerxes verscheen, heerschend, hoog en rank boven al zijn krijgers uit, in een ruiterkleedij van zilverbrocaat als onder een ritseling van lichte glansen. Boven zijn goudpurperen tulband zwierde, cierlijk-afbuigend, een groote bos reigerveeren, koudblauw bedauwd. Een krans van zeldzame witte robijnen omvlocht, met de koele glinstering van beschenen water, den tiararand, zijne ooren afzoomend als een onaardsche tooy. Bezield en schoon van gelaat, de schitteroogen wijd open, reed hij áán op zijn schimwitten, goudgetuigden Nysaeïschen hengst en schier zonder bevel liet hij op de gestreepte schabrakken saâmdraven zijn lans- | |
| |
dragende lijfgarde-rijders en genooten op nekfiere, nooit-struikelende paarden, de bedekkingen geborduurd met goud en doorstard van edelgesteente. Het wierd een spattende tegen-elkaar-fonkeling van gouden toomen, teugels en vlammen-golvende praal van jachtkleedij. Al dadelijk doorhuiverde Xerxes het eerste roesgevoel van jachtgenot en jachtgevecht. Achter Vorsten's vuurdrager en voetvolk torste een slaaf de beeltenis van het fabeldier Manrespand, rustende op twee hel-metalen stengels van den Baresma. Xerxes, van het heerschende geslacht der Pasargadaen, aanbad dit creatuur met het gespierde, gele leeuwen-lichaam, de fijnnervige pooten van een ros, het hoofd van een koningsheid, door een allegorische driekroon gecierd en ijl-schitterend in het lazuursteen-blauwe licht van drie hartvormige turkooyzen. Manrespand bleef Xerxes' symbool: uiterste onverschrokkenheid, ren-vlugheid, behendigheid en denkende kracht, door de nagebootste metalen stengels van den Baresma, als offer geheiligd. Xerxes zou jagen tot hij niet meer kon en slechts ééns per dag gerstenbrood eten. Hij zou het wild beloeren, opwachten en spoorvolgen achter de ontzachlijke, angelspitse doornhagen en warnettige slingerplanten.
| |
| |
Hij zou niets drinken dan zakkenwater. Hij zou bergen tot den hoogsten top beklauteren en ravijnen tot de duistere spleten doorzoeken. Al zijne onderdanen stonden stom voor dit oploopend besluit, bogen zwijgend neêr voor hun Gebieder, driemaal en nog eens driemaal, met het aangezicht naar de schroeyende aarde gekeerd.
Ook hier, in de geweldigheid der Aethiopische natuur, tusschen de naakt-brandende rotsen en de tuinachtige bosschen met hunne wilde zonne-glansen, begeerde de Grootkoning zijn hoogste jagersweelde te zien uitblinken en het menschengeslacht dat hij overheerschte, te vergeten. Hij aanbad den gloed van de oostersche robijnen op de tiara's, kegelhoeden en zeepurperen rokken zijner ridders. Hij aanbad het bloem-zyig gestraal hunner hyacinthgele jachtmantels, de zachte couleurblossen der gordels, het vochtige paars, het violet en het bloedende rood hunner broeken tegen het ongenaakbare blauw van den woestijnhemel. Met een glimlach-van-weemoed herdacht Xerxes de strakke en diepzinnige soberheidslessen van den meedoogenloozen weelde-verachter zijner jeugd, den innerlijk-vervoerden aanbidder van het gewijde vuur en van de stille heelalvlam Ahura. Even voelde Xerxes een droefenis valsch
| |
| |
in zich knagen, onder de vervroolijkende beluistering van klaroengeroep, hondengeblaf en juichgegalm, en bij het zien naar de wemeling der boogdragers, pijlbewaarders en jachtstoeten-in-zengzon. Xerxes besefte hoe hij, door zijn gedrag op manbaren leeftijd, de onwrikkelijke leer van zijn ouden, wijzen meester verminkte, zijn edele stroefheids-kracht, eenvoud en tucht met uitspattende schimpdaden bespotte. Doch hoe kon hij nu, levende in de goddelijke heerschersgrillen van het moment, als in een luchtvaart opzwevend naar het hoogste genot, de weelde-begeerte van den aristocratischen Achaemenied weer in zich dooven? Hoe kon hij, soms woest-wreede, bloeddorstige rechter en straffer, in de uit- en overstortende volheid van zijn jagers-eerzucht zijne lusten temperen als ook de Izeds, Parvand en Zemiad hem toelonkten dat het ál goed was wat hij deed? Hoe kon hij, bouwer van konings-terrassen en Aziatische paleizen, hier in de woestijn afstand doen van zijne Perzische veroveringspracht en zijn fonkelende buitdroomen? Vroeger, in zijn jeugd, had hij slechts eerbied gevoeld voor het Onkenbare. Het stormloeyen en den sterrendans in het mateloos uitspansel, kon hij toen met een stil oor en een stil oog, nachten
| |
| |
lang beluisteren en bestaren. Toen, veel vroeger, smachtte hij naar het eerste kweelen van den nachtegaal in de jongbloeyende boomkruinen. Zag hij toen een grooten stillen vlinder halfbedwelmd en wiekgespreid honing slurpen uit diepe bloemkelken, terwijl t'allenkant zijn heele wezentje trillend goud en azuur afscheen als een lichtend wonder, dan was hij voor den ganschen dag gelukkig. Schepper der menschenwaereld, heilig... Nu, nu, bracht hem iedere ontroering angst, vreugde en smart, verscheuring en verzoening.
Links van den Koning reed naast den oppervalkenier een Aegyptisch wichelaar, die Xerxes al de gunstige lotskansen van het gelukkige jagersuur en de plek waar het wild zou opduiken, moest voorspellen uit een brokkelig-gemarmerden agaath. Daarin spiegelden de dingen van aarde en hemel zich: gouden-regens, spartelende dieren en ruischende boomen, gouden vruchten, donkere wolken en geheimzinnige letteren. Ook sprak de wichelaar het diep-ziende woord van Thoth en de lijkenrol van de vage treurster Nephtys murmelde hij na. In milde geestdriftigheid verhief Xerxes plots nederige dienaren, die roekeloos-koen zich met de bebloed-ijzeren lanspunt hadden geweerd, tot
| |
| |
stoet-gunstelingen, al waren zij geen oogenblik hun leven zeker, evenmin als Gebieder's meest vertrouwde hovelingen en raadmelders.
Dagen lang bleef Xerxes verrast door al het vreemde gedierte, dat op den Aethiopischen grond in vermetele woede en levensgevaar, door de koninklijke jachtmeesteren wierd opgedreven. Reeds zeer vroeg in de koel-ontwasemende morgens, beloerde Xerxes nabij den glinsterenden lichtschal van rivieren, beken en meren, al soorten wild, onder het krakeelende gejuich van velerlei zangvogelen. Het brak de woestijnstilte met een schetterende levensblijheid. Fluiters en tjilpers joedelden dooreen tegen het zwaar-dreigende zwijgen van vlakten, steilhellende, grillig-schaduwende bazaltheuvlen, kasteelachtige hoogten en kloofdiepe ravijnen van het Africaansche bergenland. Xerxes verstomde zijn omgeving van verbazing, door sobere, wilskrachtige en innigeenvoudige leefwijze. Eenmaal in den jachtroes verloren, eerbiedigde hij zichzelf als Opperheerscher het allerminst. Hij was dartel en phantastisch als een kind. Zijn verkenners en zandgatengravers zelfs, konden tot hem spreken zonder ceremonieele handafdekking en zonder dat de Koning goedgunstiglijk een sein gaf het woord tot hem te
| |
| |
mogen richten. Van zijne eigene wreede en gewelddadige macht stond hij in deze uren verder af dan zijn geringste slaaf. Als de koelte-wuivers met pauwenveeren toeschoten om gonzende steek-insecten van Gebieder's gekrulden baard en aangezicht te verjagen, dan schaterde hij om hun gedrag en liet ze in ontstelling en schrik achteruitstuiven. Hij wilde vrij zijn, teugelloos vrij in de bandelooze en vrije natuur, en hij duldde geen tergende beknelling van etiquette en ceremonieel. Hij begeerde gelijk een inboorling al de geheimzinnige avonturen van het overweldigende land te doorleven, zonder menschenbescherming en konings-bevoorrechting, zonder veroverings-droomen en staatszorgen. Hij doolde rond in vlakten vol wilde, blauwe viooltjes en hij plukte bossen van de nietige cierseltjes, met een gulzige eerzucht, als waren het zeldzame amethisten of Aegyptische edelsteenen. Op kronkelende paden of in diepe valleyen, waar loome vochtlucht en rottende lianen, groene sponsmossen deden bloeyen als fonkelende smaragden heuveltjes, plaagde Koning Xerxes omzichtiglijk en voor steekgevaar behoed, de twaalfoogige, gele gif-schorpioenen. Soms joeg hij ze schuw en razend van angst, kreupelbosch en bladergewelven in, dan weer
| |
| |
liet hij ze spartelend op den rug kantelen of hen den pijlspits-geangelden staart afkappen; wanneer zij grillig-zijwaarts achteruitsnelden als ontzachlijke aardspinnen en gesard, de kruin-oogen loensch saâmgetrokken. Niets vond Xerxes te klein of te groot voor zijn aandacht of bewondering, zijn afschuw of verrukking. Hij zocht weer het onbezwijmelend geluk van zijn jeugd, het ongekwelde genot van het oorspronkelijke natuurleven. Hij at blauwe boschbessen als een wilde, of hij dobbelde met Mardonius speelsch om de luttele vruchtjes en haar sap, dat de lippen als met zwart paarsch bloed verfde. Bij hevige stortregens die als wolkbreuken neerkletterden, vluchtte hij in grillige bazaltgrotten, met al zijn pralende jachtstoeten achteraan, terwijl hij lachte om hunne ontreddering en benauwenis voor het neergutsende nat. Nimmer wierd hij moede het watervalgeraas van de slagregens, de neer-druischende stralen vanuit zijn schemerende schuilspelonk te bekijken. Ook het onweer dat rondrommelde als rotsblokken-afstortingen van hoogste bergtoppen, met plonsingen in diepe meren en beken, verschrikte hem niet des daags. Soms cierde hij zijn tulband op met ontzachlijke pluim- en adelaarsvarens of met de fijne
| |
| |
waayerbladen van palmyra-palmen. Dan weer moesten al zijne manschappen zware bouquetten begonia's, hyacinth-glansige orchydeeën en wilde rozen in hunne gordelen meedragen. En stom van bewondering bestaarde hij, bij avondval, zwermen goudgele vlinders die tegen den zonneschijn inwemelden als gevleugelde en zacht-klap-wiekende orangen lichtjes. Toch bleven al zijn driften en instincten als jager gespannen op het groote wild, al leek in den beginne zijn zwerven een voorbereidend schermutselen, een speelsch gestoey met wat hij waarnam en vergeleek in het rond.
Vooral de kameelpardels deden Xerxes lachen om hun zottelijk-schichtige verschijning. Gretig verlangde hij ze in alle stilte van nabij te besluipen en te bespieden, wanneer de langhalzen in hun slungelige stacie, met de potsierlijk-gerekte pooten half weggezakt stonden in het hooge gras en de week-beweeglijke bekken acasia-struiken, schors en korstmos kauwend afknabbelden. Een neger-jager van den Blauwen Nyl, ontzachlijk van gestalte, woest toegetakeld als een afgodsbeeld, met schelrood-geverfde tanden, liet onder duizend nederige plichtplegingen den Gebieder waarschuwen, zich niet te wagen aan een giraffen- | |
| |
jacht, zonder dikke vellen en huiden om borst, hoofd en lendenen te wikkelen. Doch niemand uit Heerscher's gevolg durfde den Koning Aethiopiër's raad te melden. Lang bekeek Xerxes uit de verte, relief-zware, violette schaduwen der giraffen op het rosgele zand, als zij schuw uit de begroeyde grasvlakten opdoken, en dan weer oogde hij hen-zélve na, de verstijfd-gestrekte nekken waarop een brandende zon vlekken-teekeningen wemelde, terwijl bij een lichte zwenking der hoeven over de orangenkleurige huid soms een panthervellen-glans wegtrilde. Weer anderen zag hij, in gelige vacht-matheid, als van gedroogd hooy, met smakelijke likkingen den kameeldoorn uiteten, zoodra zij zich aan den zoom van zwaar-dooreengewarreld kreupelhout schot-naakt vertoonden. Bij het minste gerucht van Xerxes' stoeten of door een onverhoed-uitkeffend hondengeblaf, zetten zij zich geweldig te hol en renden met opgekronkelde beefstaartjes, in duizelenden draf door dolkspitse doornheesters, tusschen hagen en over heuvlen, uit het gezicht. De vluchtende, Aethiopische giraffe, in haar schichtigheid, leek hem een reusachtig-uitgerekt hert of impala, met spotachtige verlengingen van voorpooten en hals. Toch maakte Xerxes jacht
| |
| |
op het beest, om het genot zijn galop te kunnen stuiten of verwarren en om het netwerkachtige, witte lijnenspel der flakkerende huidvlekken onder de gloeyzon uit te kunnen wisschen. De Koning rende met lossen teugel en aangespannen boog, nauw bijgehouden door zijn lansrijders, schichtenwerpers en eerdienaars, op zijn dampend-schuimenden, fellen hengst met de stalig-gespierde schenkels. Xerxes hijgde van hartstocht en verrukking, nu hij in opwindende vermetelheid moest vechten om de kansen van den afstand. De schrik-wanhoop der giraffen bracht hem tot een blinde ren-razerny. En eindelijk zag Xerxes niets meer voor den duizelenden blik, dan lange halzen en vluchtende, zand-opstuivende hoeven. Onthutst en gemelijk betoomde de Gebieder zijn vaart, toen hij de giraffen niet meer onder schot kon krijgen. Zoo dádelijk in te halen leek het wild, om-zóó-maar-neerteleggen. Zoo tastbaar en onbeweeglijk stond het, en toch zoo moeylijk te naderen en onder schot te krijgen als drijvende wolken. Dood-ernstig en benard van vrees voor Heerscher's ontstemming reed achter hem, ingehouden, zijn jagersstoet. Koning Xerxes keek om, en onverhoed begon hij te schateren. Want nu eerst zag hij zichzelf, zijn ridders en zijn krijgers als zotte
| |
| |
harlekijnen, gehavend, de purperen tulbanden scheef-gesleurd, de veelglansige mantelen en candyaces aan rafelen gereten, de carmozijnen jachtrokken en gebloemde broeken tot lompfladders gescheurd. Mardonius waagde te schertsen:
- Wij bloeden, o Koning der Koningen, aan handen en hals ... uit arm en aangezicht ... en wij vervolgden het zachtzinnigste wild der waereld. Doch de wanstaltige Aethiopiër had ons gewaarschuwd.
Xerxes lachte.
- De doornen, Mardonius ... de doornen. Gelukkig hij die ze eerst voelt als ze hem al lang gestoken hebben!
Op andere dagen weer ter giraffen-jacht, na fabelachtige moeyte een kudde insluitend en vlak nabij zijn doel, aarzelde Xerxes te schieten, een beest met zoo teedere zoetheid en liefelijkheid van oogen, waarmee het in ontroerenden schrik en onder rillend angstgesnuif, de dingen rondom zich bekeek. Plots had Xerxes niets anders dan een meedoogenloozen lach voor hun platte schoften, dwaas-afhellenden rug en kwispelend-uitgemagerd koeyen-staartje; liet hij al de kudderenners ontsnappen. Verrukkelijk vond Xerxes, vooral in de wisselende landschappen te jagen. Terwijl als
| |
| |
Oppergebieder op zijn troon, ieder zijner beweg ingen na-geoogd wierd in bevende vrees, door telkens weer een anderen slaaf, bleef hij hier de eenzame, vrije mensch, onbewaakt, onbespied. Uren weer school hij weg onder den ontzachlijken wijnglansigen stam van baobabs en dichtgeschaduwd lommer, dat heeten zonneglans afdampte en groenlichte bosschagen van wilde bloemen, doorgloeyd en omstroomd van meertjes, in toover-grillige dwaaltuinen herschiep. Daar, onder de twijgen van doempalmen met de groene waayer-bladen, van zwoel-bloeyende heesters en tamarisken, wachtte Xerxes roerloos op wild en bestaarde hij, tusschen zwaar-hangende bessentrossen, overhellende wartakken van den wortel-vijgeboom en bloedroode pepervruchten, als droppelen vuur schommelend op een slingernet van varens en lianen, blauwte en weer blauwte van den woestijn-hemel; overviel hem droom na droom, die hem moe deed verzinken in loome overmijmering en jeugd-herinneringen. Aan de boorden van moerassen en rivieren, genoot hij van de jacht op coquet-zwemmende watersnippen, op zonlichte reigers en flamingo's. Dit koddig-dansende en klapwiekende vogelenwild met het vlinderschubbig gloedgewissel, bekoorde hem ongemeen. Hij lachte
| |
| |
om het kwakerig geschetter van fier-halsrekkende purperreigers en dom-starende ibissen; om het broeysche getier van plompe pelikanen en snel-wegduikende eenden onder oeverriet en verstrengelde halmen. De slanknekkige flamingo's vooral, de purper-gevleugelde, bijeen-zwermend als eilandjes van levend coraal, joeg hij op, zich vergenoegend in het schrik-gedruisch hunner angstig-klepperende vlerken en het stuivende wit hunner teeder-blanke vederen.
Toch, andere dagen weer, vond Xerxes dit beloeren van waterwild en het omzichtig-sluipende naderen van schichtig-bekoorlijke gazellen, van luttele bevrediging voor zijn jachthartstocht. Dan vervolgde hij in ontsteltenis-brengende koenheid, de zwarte rhinosters met hun vleezig-vierkante, als uitgehakte trilneuzen. Een tartende minachting had hij voor het rochelend brulgeweld hunner blinde en woest-wilde vaart waarmee zij, soms als gekolden om hun eigen as tollend, in kans en tegenkans van aanval en verweer, vervolgers narenden. Xerxes haatte de vette afzichtelijkheid van hun ronkende, tot op den grond sleepende pensen, hun grofpootige vertrap- en plunderdrift, en de gedrochtelijke plooyhuiden waarop de weerhaken zijner pijlen, de punten van werpspiesen
| |
| |
zijner jachtmeesteren en slaven, krombogen of schurend afbraken. Terwijl hij toch, in hun goedig-geweldige monsterlijkheid, de oliphanten met hun snuffelende of ingerolde slurven en het grappig-holle klapperen van hun groote, rabarber-blad-vormige ooren minde, en even vaak ontroerde onder het smachtende trompetgeschal van hunne woudstemmen. Hij haatte den zwarten rhinoster, die met zijn schrikkelijken hoorn dol de lucht inwoelde, en met zijn dom snorken en brallen zelfs den storm ontzette. En toch, in een gevaarvol opdrijfspel, sarde Xerxes het beest in zijn bijziendheid en kortademig proesten en blazen boven steen, zand of weggetrapt gras. Een zoo alles-uit-den-weg-ruimend en log-verpletterend dier had hij nimmer nog met levensgevaar achterna gestoven in Perzië. De Koning genoot van de koenheid waarmee het gerimpelde gedrocht met de ópgestooten neusgaten en de ingekeepte pluimooren, in dwaas-onverhoede zijsprongen de lafbijtende en tergende honden van zich afwierp, door ze stuk voor stuk aan zijn hoorn te boren en ze jammerlijk-jankend en bloedend de lucht in te duikelen. Toen Xerxes een keer eindelijk met zijn stouthartige dubbelspeer-werpers en helpers een aschgrauwen rhinoster had neergeschoten vlak
| |
| |
nabij een uitgeschuurde stroombedding vol snerpend gneis en fonkelende hoornblende, en zijne herculische dragers het logge monster, de gifpijlen nog den kop ingeboord, naar het witte-tenten-kamp mee-sjorden, juichte de Koning als een kind en zei hij een Hom-Yast-lied onder den gouden nevel van d'avondzon en den violetten hemel.
- Schenk hem een middel om te vluchten, hem wiens ziel wankelt en uiteene spreidt gelijk een wolk door den wind zacht voortgedreven.
Zoo bad hij.
Wie zou zijn tong betoomen als hij in verrukking woorden uitstamelde, die niet in Zarathustra's wet geborgen waren? Mythra, den Heer der wijde vlakten, Craosha, den edelgevormde, en Atar, zoon van Ahura Mazda, wilde hij ook voor zijn verdere jacht-avonturen gunsten afsmeeken. Xerxes bleef rennen, te paard, valley op valley af, over brandende zandvlakten met eindeloos heuvelen-verschiet, in een rosgloeyende zee van golfachtig-bewegend schitterzand dat kristallig vonkte en knetterde onder de hoeven van zijn hengst, zwijgend achterstoven door zijn weemlende jachtstoeten. Soms begeerde hij onder groen-begroeyde termietbergjes uit te blazen.
Een bronstintige Aethiopiër, vermetele jager van
| |
| |
zijn stam, had in geheime opdracht, den Gebieder in al zijn onverhoede luimen en wendingen te volgen, om bij hachelijkheid en doodsgevaar onmiddellijk toe te schieten. Te paard, half naakt, een snoer van ijzeren klokjes om den hals, de haren in gekrulde puntstrengen, in rollen saâm-gevlochten tot op het ingekerfde en doorprikte voorhoofd, zijn getand-smal giraffenvel-schild tegen de borst gedrukt en de Arabische speer, waarvan de spits opgesmukt was met roodgeverfd kemelhaar, fanatiek-fel en strijdwoest vooruitgestoken, hijgend en snuivend, overal snel rondspeurend, de goudzwarte oogen staâg opengesperd, zoo draafde hij mee, donkere reus tusschen de lichtende Perzische pronk-ruiterij. Achter d'Aethiopiër, in breede liniën, door valleyen en over enge bergpassen tooversnel van plaats verwisselend, galoppeerden de Nubiërs met de schittergroene halskettingen van gouden torren en de gevelde lansen in flikkering van zonnegloed. Telkens als Xerxes schichten op vluchtend-ongewond wild had uitgeworpen, schoot in razende vaart een hunner naar voren, greep al rijdende, in allerbehendigste zwenkingen en zwaayingen het werpwapen uit zand of struik op en bracht het, handklappend-in-eerbiedsgroet, voor de voeten
| |
| |
van Gebieder's lijfwacht. Van zijn ros gesprongen, met het aangezicht ter aarde gekropen, bleef hij liggen, tot de Gebieder hem zou zien. Doch Xerxes merkte nauw den slaafschen Nubiër. Als een kind en als een duivel was de jonge Heerscher, blij, zachtmoedig en hunkerend, wreed en dol-vermetel, tegelijk sluw, bezonnen, geduldig en onstuimig. Zijn hoogmoedige veroveringstrots bleef weggezonken in zijn nederige wezen. Hij kroop en klauterde op rotsen, tusschen klippen, in spleten en geulen, met de verbluffende behendigheid en aarzellooze zekerheid van een wilde. Eén uur was hij aanvoerder, verwoed alles aan zijn wil onderwerpend, weer wonderlijk en onkoninklijk, gemeenzaam met drijvers, helpers, jagers en slaven; een ander uur wierd hij gedwee volger, marcheerend door voetenschroeyend zand en over steen, zwijgend en gehoorzamend als een gevangene-in-jukknelling. Soms was zijn wilde verrukking niet meer te temperen. Opnieuw in jachtroes verloren hoorde hij niets dan het geheimzinnig-aantrekkelijke pijlsuizen en het rillend-opwindend trompet-geschetter. Te paard in ren, bedwelmde hij zich aan zijne al verrassender vrijheid. Hij vergat het bestaan van zijn land en zijn troon, zijn vrouwen en zijn wellusten. Hij vergat de
| |
| |
teedere lokkingen der fluitspeelsters en de donkere uitspattingen waaraan hij zich had willen overgeven met de wreedwoeste vrouwen der Ouaouaïrs. Hij kende honger noch dorst, vermoeynis noch vrees. Zijn hoogste raadmelders moesten hem in schuwe omzichtigheid, dag aan dag, van de jacht op de allergevaarlijkste roofdieren afhouden. Het echoënd onweergebrul van den leeuw op de begroeyde berghellingen en nabij de troebele diepten der moerassige beken, in den avond, schokte en ontroerde Xerxes weer altijd even hevig en bracht een zoete, ijle verwarring in zijn beklemde zinnen. De duistere woestijnstilte dorst hij nauw met zijn adem te bezwaren. Benarder wierd het Xerxes, als tusschen de ontzetting van het leeuwengebrul, de hyena's hun duivelschen hongerlach begonnen. Dan kwam er een vreemde drang in den Gebieder op te leven, naar het mysterieus-ongenaaklijke dezer sombere roofdieren; liet hij Haman roepen, wijl hij wist dat d'Amalekiet in zijn jeugd in het heetlandige Nubië, Aethiopië en Yemen, jaren lang had rondgezworven. Met behendige, listige en beminlijke welsprekendheid boeyde de oppertolk zijn Koning soms zóó dat Xerxes Haman's jachtverhalen en verzonnen tochten vaak even gretig genoot als het jagen zelf.
| |
| |
Zijn gele slaaf was onuitputbaar in geheimzinnige vertelsels en in het opwekken van angstige droomgezichten. Zijn zwevende zangstem bekoorde den Gebieder, en telkens mijmerde hij zich weg in een diepe melancholie die hem omhulde en tegelijk zeer lief was. Zelfs in de verzengende middaghitte, als de zon, dampen Haman's lichaam uit-wasemde en deze het merg in zijn beenderen voelde branden, moest hij Xerxes soms in de tent bezighouden tót de avondkoelte naderde. Als een bang en verwonderd kind keek Xerxes dan rond en met een spannende gevoelsfijnheid volgde de Koning iedere wending der gebeurtenissen, terwijl hij huiverend bleef beluisteren, het sniklachend bezeten huilen van de hyena in d'oneindige donkerte van den eenzelvigen nacht.
O, hoe hunkerde Xerxes naar de groenende oase, die zij tegemoet gingen vóór hij den Koning der Macrobyers zou naderen, op den terugtocht naar Meroë. Daar klapwiekte weer het zangerig gevogelte en dartelde het leven van een hemelblauw vogelenpaleis in de bloeyende boomkruinen, midden in de helleblakering der woestijn. Daar deunde de koekoek, roekten de tortels, graasden de herten en kringden de arenden met hun wolkzilveren borst hoog in mateloos-azuren luchten.
| |
| |
Daar dansten weer flamingo's op hun tenger-lange, roode beenen, met de roode bekken en de roode vleugelveeren op den donsrozigen rug. In donkere dalen bloeyden reusachtige, toch fijngestengelde lelie-narcissen en tooverig-groote gif-orchydeeën in de ziedende stilte van hun eigen kelkengeur. Zoo voorspelde Haman, en de tolk had niet overdreven.
Toen Xerxes de Aethiopische oase introk, verlustigde hij zich opnieuw met de jacht in de heuvelachtige bosschen en wierp hij assagaayen naar wilde katten, rimpelige bavianen, lynxen en luipaarden. Vooral de jacht op de langhalzige, soms zwaanblanke struisen, over het geelgloeyende steppenzand, vermaakte hem zeer. Deze fier-aan-stappende rakkers vond hij koddig-verwaand onder hun duizelsnelle vluchtpassen; grappig-dwaas met hun plots hoogrekkende schommelhalzen en het zeylachtige geklapper hunner korte vlerken. Hij rende, nauw bijgehouden door zijn geoefendste jagers, den grootoogigen struis in cierlijke zwenkingen tegemoet, en zelfs de naakte, donkerbruine Trogodyten, gewapend met radschild, zwaard en speer, bestaarden den Koning bewonderend, die weer in koelen moed, tusschen den schittertooy
| |
| |
zijner armbanden en halsketenen, weifelloos slechts pijl en boog gebruikte, en geheel zonder angste vaak vlak op de scherp-gehoefde klauwen der dolrennende en woedende vogelen aanstoof. Het beangstigende geloey van opgejaagde oliphants-kudden, die in aarde-bedreunend vlucht-rhythme zandstormen opwolkten en met hun geeselende trompen takken kraakten, boomstronken ontwortelden in een oerachtig geraas, geblaas en gesnork, verzwakte Xerxes' vermetelheid en stoute behendigheid evenmin. Bij sommige ontzachwekkende bergboschstreken, tusschen gansche wouden van donkerschemerende tamarisken, wierd bij zons-opgang het jachtgevaar voor Xerxes en zijn keur al hachelijker. In het violette halflicht der aanklarende morgenglansen stond de Grootkoning al te hunkeren naar den uittocht over heuvelen, tusschen uitgedroogde stroombeddingen en rotsachtige gevaarten. Gelijk vuurslangen flikkerden de laag-bloeyende cactussen tusschen dicht geboomt en bamboe; en overal van naakte bergbulten, blonken kwartskristallen als dooreendansende boogpoorten van lichtschietend diamant. In vereering riep Xerxes aan, Bereiya en Nmanya, heiligheids-meesters, en Ahura Mazda, glorieus, Heer der ochtendglansen. In vereering riep hij aan, vlakten
| |
| |
en wateren, vlammende gronden, boomen en aarde, den hemel, den sterkenden wind en het oneindige licht, uit zichzelf geboren.
Xerxes aanbad al wat hij zag tusschen het gebergte van oertijden; het bangst, de monsterlijk-gegroeyde rotskoppen en de steenruïnen, aangevreten door de trage eeuwen. Vooral de ontzachlijke, duizendjarige boomen met hun onmeetbare stammen, tot schemerende wouden bij elkaar gedromd, en hun wild-majestueuse dooreenmengeling van twijgen en bladeren, verdiepten zich voor zijne ontsteld-bewonderende oogen tot zwaar-overwelfde tempelhallen vol geheimzinnige dansende lichten en een sprokerige fluistering van glansen. 's Nachts liep hij, vergezeld van Zethar en twee zijner paleis-edelen, onder de grafdonkere loofgangen waartusschen soms plotseling zwammen opgloeyden als bleeke lampen; groen phosphor dat te kruipen scheen in de ondoortastbare diepten der tak- en bladerschaduwen. Xerxes was in angstige ontroering en geluks-bedwelming. Achter de stamzuilgangen en het groene duister der bladeren, hoorde hij in de eindelooze nachtstilte, het weeke borrelen van bronnen en het zachte stortgeluid van hellende beken, en soms het hinniken als van doodspaarden. De vage tooverij
| |
| |
dezer woudstemmen verwarde zelfs zijn vreezend bijgeloof en bracht in hem niets anders dan een zoet en eeuwig verbaasd luisteren. Tót de wachters der legertenten verre seinen bliezen, ijzingwekkend en schril; waarschuwingen van Mardonius, om den Koning der Koningen te doen bezinnen in welk gevaar hij afdaalde en ook om hem naar de veilige kampementen terug te lokken.
Toen de gidsen, door Haman vertolkt, den Grootkoning meldden dat zij nu het allerwoestste oase-oord doordwaalden, waar zoowel 's morgens als 's avonds leeuwen, luipaarden, wilde oliphanten en hyena's kwamen drinken bij de doornstruikige bergkloven en holen; waar ook in dichte palmbosschen een wriemeling van pofadders en gifslangen opkronkelde, ontwaakte Xerxes' avonturen-drift nog heviger. Onder de steeds dringender volte van het jaaggenot, voelde hij al de zoete machteloosheid van zijn droomverbeeldingen wegzwijmen. De Koning met zijn jachtkeur liet kampeeren in het oerachtige oase-bosch, een schemer-groen, koel paradijs met den eindeloozen, licht-blinden hette-cirkel der woestijn er omheene gekringd. In de vroege morgens wemelde het er van duiven en vogelen in viooltjesgloed; klonk
| |
| |
er trillend-fijn getjilp, gezang en gefluit, als in een onmeetlijk park, door de glansend-heldere lucht. Weer bracht het verre gemurmel van bergstroompjes, levensvreugdige hunkering, verliefde pijn en onrust in hem. Haman hoorde den Koning in zijn tent iederen avond, als de kampvuren knetterend groeyden in hun lichtschijnselen of gloeyend kwijnden tot houtasch, iets vaags mompelen over een leeuwenjacht. Xerxes beefde van ongekrenkte lusten. Nu wierd hij weer mensch en koning, trotsch en ongenaaklijk als Heerscher; keek hij nauw om naar de tenten-wemeling van zijn tros. Een rand van groote onyxen liet hij borduren op zijne jachtlaarzen en twintig adellijke dragers en schenkers met gouden speer- en staf-appels, moesten in zijn onmiddellijke nabijheid, iedere seconde gereed staan te verschijnen. Al wat hij zag schuilen of voorbij rennen aan gedierte, wou hij schieten. Het verwoestings-instinct van den onbevredigbaren jager doorbrandde zijn aderen. Hij schoot loeyende buffels, zebra's, elanden, vogels en apen, of volgde in koortsdrift hun bloedspoor. Ook liet hij mannen uit den stam der sprinkhaneneters vechten tegen woest-brullende krokodillen, gewapend slechts met spits-geslepen herthoornen-gewey. En zoo zij in
| |
| |
dapperheid overwonnen, beloonde hij hen met al wat zij vroegen. Eenige dagen ervóór had een benauwend-mislukte ren op een witten rhinoster, in geprikkelde dolheid losgestormd, vier mannen den dood gebracht, terwijl Koning Xerxes nauwelijks ontsnappen kon. Ook een everzwijnenjacht had hem, wijl hij alléén schieten wilde en op straffe van wurging zijn lijfknechten verbood, zelfs in het benardste moment hem bij te springen, een beenverwonding bezorgd, terwijl hij toch onder triumph, het razende woedebeest in wriklooze koenheid en vlugheid had afgemaakt met zwaard en langspeer.
Maar nu boeyden de leeuwen Xerxes het meest en brachten hem gestaag aan het mijmeren. Weer leefde hij in d'eerste jeugd terug, toen zijn strenge meester hem verhaalde van de koene en roekelooze leeuwenjachten zijner voorvaderen. Zij hadden van de Assyrische en Arabische jagers geleerd, den rechterarm met breede spalken van tamariskenhout te pantseren en tegelijkertijd een aan twee kanten spitsgeslepen staaf, in het vuur gehard, in de hand te knellen, om daarmee den leeuw in zijn eigen schuilplaats beefloos te bespringen. Sperde hij den vreeselijken muil van schrik, dan moest plots de gepunte staaf recht- | |
| |
overeind er in gestooten worden, zoodat de leeuw onder angstwekkende brullingen en een donderenden toorn, zijn kaken niet meer op elkaar kon klemmen. Dan, snel met spies en zwaard, wierd het bloedende monster afgemaakt. Zóó hadden zijn voorvaderen gevochten tegen den geweldigen Perzischen leeuw en zoo wilde hij het ook, onverschrokken en voor geen woede van den dierkoning terugdeinzen hier in Africa. Tweemaal had hij in zijn jeugd, in de steppen van het Tweestroomenland leeuwenjachten meegemaakt, doch steeds als prins en met een beschermende achterhoede. Hier wilde hij zelf de sluiproovers nabij hun drinkplaatsen opsporen.
In mysterieusen eerbied zag Haman den Gebieder weggedoken, telkens wanneer de geheimenis der Aethiopische nachten wierd verstoord, door leeuwen uit het hoogland aanzwervend op prooy, en het onweer van hun schrikkelijke stemmen de woestijnstilte vaneenscheurde. Dan doorrilde Xerxes tot op zijn gebeente een heerlijke angst, zooals hij dezen ondervond bij het ratelen van den donder en het zien ontvlammen van den blixem. Bij het beluisteren van het eerste leeuwen-gebrul zond Xerxes zijn kamerlingen en wachters de tent uit en verbood hij wéér strengelijk te worden be- | |
| |
schermd. Dan zag Haman den Koning vreesloos, zonder schildbedekker, de stikdonkerte indwalen achter de laayende kampvuren, hypnotisch gelokt door het gevaar. Onverhoed onder de maanlooze hemelduisternis, hield Xerxes halverwege stand en doorleefde in zachte kramptrekkingen, een begin van sterfgevoel naar hij meende. Nu ging hij temidden der onzichtbare dingen, en het was hem toch volkomen onverschillig wat met hem gebeuren zou. Een koorts woelde in hem van binnen, die zijn denken verhitte en zijn verbeelding naar een zoete smartelijkheid drong. Hij beluisterde bewegingloos, nabij kameelen en vee, het kermend hongergehuil van alderlei roofslui-pers, terwijl hun schuchtere, vluchtende schaduwen over de dansende schijnselen der nachtvlammen heenspookten. Met de leeuwen, mijmerde hij, zou voor een Achaemenied het gevecht eerst een kampstrijd worden, ontzachlijke worsteling tusschen twee koninklijke schepselen. Weer klonk achter de vuren het brullende onweer van hun stemmen en weer doorsidderden hem genietende angsten; bleef hij roereloos staren zonder te zien in den koelen nacht, het zwaard en de zware speer gereed.
Na een pooze eindelijk, als de roofbeesten niet
| |
| |
naderden noch over de doornhagen d'afgeheinde veeruimte binnenbraken, keerde Xerxes terug naar zijn tent, het aangezicht matbleek, als betooverd en van een droefgeestige kalmte. Dan, langzaam, heel langzaam, sprak de Alleenheerscher met een zeer teedere en verinnigde stem en met ingehouden ontroering. Dan sprak de Grootkoning, door de geheimenis van den woestijnnacht overwonnen, tot Haman, slaaf en vreemdeling; sprak hij als een schuw-beschaamd, zielseenvoudig mensch, zacht en beminlijk, en liet hij resten van zijn maaltijd brengen naar het kamp der Elamitische honden, terwijl hij een Gâtha prevelde:
- De hond alleen heeft den aard van een krijger, den aard van een zingenden speelman, den aard van een kind. Hij is waakzaam en slaapt slechts half, als een landbouwer. Hij is de eerste en de laatste van het sluimerende huis.
Toen twee weken later, onder een levensbedreigend voedselgebrek der heir-karavanen, Xerxes op zijn terugtocht van het zuiden, tusschen steenachtige dorpen Meroë naderde, wierd de Heerscher aangegrepen door een allerpijnlijkste onrust en melancholie, die hem machteloos en besluiteloos deden staan tegenover ieder zijner vroegere ver- | |
| |
spiedersplannen. Hij hoorde van verre, 's avonds achter de kampvuren, zijne veldoversten morrende soldeniers en uitgeputte verkenners, met gruwelijke straffen bedreigen. Er broeyden muiterij en opstand onder de troepen. Er viel geen regen. De smoorhitte verlamde armen en beenen, en het verstikkend zonnevuur stak de oogen blind. De gatenboorders vonden nergens water en de uitputting bracht grillige zweren-ziekten onder de manschappen. Vooral Mardonius, die in stilte terug hunkerde naar het hof van Susa, om den oorlog tegen Hellas te kunnen voorbereiden, en den Aethiopischen verkentocht heimelijk dwaze krachtverspilling noemde, begon den droefgeestigen Xerxes heel omzichtig in te wijden. D'opperleiding zelve ontbrak niets, waagde Mardonius te verklaren, maar legertros en tochtgenooten marcheerden in al kommerlijker gebrek. Zij morden nog in geduldsbedwang. Maar als de honger kwam?... Zouden zij elkaar ook gaan verslinden als de manschappen van Cambyses' legioenen? Zoo sprak Mardonius onveinzelijk zijn angsten uit. Xerxes luisterde loom en lusteloos, zonder een woord tegenspraak, terwijl hij staarde naar het smalspitse, verwonderde snuitje van een in zijn tent verdoolde smaragd-hagedis, die met haar be- | |
| |
tooverde oogjes hem van den grond schuw-strak terug-aanstaarde. Mardonius kende zijn Koning in deze zwaarmoedige stiltens van het gemoed. Eindigden zij plots, door in toorn en verachting om te slaan, dan kon het gebeuren dat hij onverhoed levend begraven wierd achtergelaten in de doodzengende woestijn.
|
|