| |
| |
| |
Heerschersgril
Al zuidelijker en oostelijker trok Koning Xerxes op naar kust en hoogland van Aytiopia. Wel verlangde hij hevig door de wouden van Sennaar, het hoogmoedige Meroë te vernederen. Toch wist hij zich te bedwingen, doorzwierf hij het onbekende Kusch naar allen kant, om veel verder te gaan dan Cambyses ooit had gewaagd, tusschen wreed-donkere menschenstammen in dichte bosschen en op steilste bergen. Nu zwierf hij duizenden meters boven de zee en voelde hij den adem koel verijlen in den mond. Hier naakte hij de nesthoogtens der adelaren en gieren, en in witblauwe misten was het hem of hij op ontzachlijke wolken door het luchtruim meedreef. Xerxes beklauterde de hachelijke klimpaden naar de hoog- | |
| |
vlakten en hij weerstond, aan den voet der bergzoomen, moerassige snikhitte en broeysche moord-warmte der besloten valleyen. Want een dag erna, kon hij weer boven de woudgordels uitstijgen en koele trap-plateaux beklauteren; zag hij zich op de steilste bergpieken, op koelen zomerdag zelfs, omdwarreld van sneeuwvlokken.
Op een morgen bemerkte Xerxes in een kloofachtig enge ravijn, waarboven het bazalt flikkerde als vuur, tusschen boschrijke bergen wier scherp-gekartelde kruinen blauwden tegen de lucht, een wemeling van zwarte en rosbehaarde mantelbavianen die klanken scheurden door de lucht als dronken trompettisten. Onder een grillige vervelings-vlaag en geprikkeld door het onvermorzelbare van het vulkanisch gesteente, in phantastische oergestalten rond hem opgestapeld, beval Koning Xerxes dat er dadelijk zulk een dierlijke rotsklauteraar, met zijn grijnzenden hondskop en zijn knalgeblaf, levend moest worden gevangen. Toen Arabische en Carthageensche kust-gidsen dit hoorden, spraken zij met schuchtere angstoogen naar Xerxes' koninklijke vangers:
- Het zijn menschen, de doldriftige bavianen... Maar de booze geesten hebben ze gevloekt en hun trony's roodgebrand. Zij kermen voor Taoër,
| |
| |
de godin die met haar achterhoofd ziet. Nooit, nooit mogen zij meer spreken, al weten ze alles van het opperste Boek van Meroë.... Het zijn gevloekte boschduivelen die alles afloeren van de waereld, op hunne platte nesten... pas op, pas op!... Alleen wat kronkelt vreezen zij... de slangen en de wilde bloemen.
Toen dit betooverings-verhaal van sprookjesachtig, wrang-geheimzinnig woudleven de Gebieder opving, keek hij éérst zeer ontsteld en liet onverhoed afkeerig, zijn begeerte-gril glippen. Maar 's avonds, in het stikke-daldonker, duizelig van spanning achter den grillig-woesten gloed der kampvuren, hoorde hij de hamadryaden weer trillend tieren en lachen, uitdagend trompetklankig razen en blaffen; verlangde hij opnieuw een groot, wild beest met grijpende menschenhanden, levend in zijn tent, vlak voor zijn troonzetel, in afzichtelijke blaam hem tartend. Den volgenden dag kwam de opperjachtmeester Haman melden, dat vier van Xerxes' koninklijke jagers een grooten chimpansee, gedrochtelijk, zoo uit de bergbosschen hadden overmeesterd. De Heerscher jubelde toen Haman van de temvangst met houweelen, vertelde. Door vier mannen wierd de staartlooze aap, de zeer diepe, lage koningstent ingesleurd.
| |
| |
Xerxes had, weer midden in de woestijn, vele gasten genoodigd en kinderlijk schaterde de Gebieder toen hij den jammerlijk-overeindgewrongen, wild-grooten chimpansee met zijn verward-langharig hoofdkapsel en bang-oudmenschelijk gelaat, gelijk een tegenworstelende gevangene, bij de schamel-behaarde beenen en langarmen overrompeld en geboeyd, huilerig, krijtend als een verwezene voor zich verschijnen zag.
- Ik neem hem levend mee naar Susa, tusschen de smaragdduifjens... hij moet dansen in Persepolis, in de Apadana, als mijn gesneden Cybelen onder d'amandelboomen. Hij moet dansen met dartele gebaren... en straks moet hij knielen en spreken... Hij moet dansen... tusschen mijn Assyrische vleugeldaemonen. Hij wordt mijn oppervizier, mijn ceremoniemeester. Mooy is die gekke lacher... mooy! Hij zal de trommels slaan. Hij moet roffelen tot hij berst!
De Gebieder van Azië, in zijn grillige en sarcastische onbestendigheid, vergat ganschelijk zijn oostersche oppermacht en waardigheid.
- Hier,... lachte hij luid... hier met dit wanschepsel,... hier lijfknechten, hier... op een boogbreedte van mijn zetel, die verliefde peinzer!... Hij moet een vroolijken dag vieren. Hij moet
| |
| |
drinken tot hij dronken waggelt... En laat de koperen castagnetten mijner danseressen snel... snel... hem een roes toeklapperen...
De rosharige, geweldige aap poogde zijn armen en beenen rukkend te ontwringen aan den pijnigenden greep der vangers en knelboeyen, alsof hij vluchten wilde. Uitzinnig en woest beet hij rond, brulde en krijtte schril met smartelijke stemscherpte. In een verdwaasde bewegelijkheid van lippen en ingekeept neusplat, trok hij zottelijk-verdraayd, donkere gramgezichten. Het sparkelende licht in zijn ingezonken, matgouden oogen onder de zwellende brauwen flikkerde boosaardig en de leden trilden en knipperden in razende giftigheid. Blixemsnel wendde hij zijn ronden kop met de groot-uitgebogen, kale ooren naar allen kant bij een plotsen karwatszwiep der jagers, grijnslachte en gromde in ijselijk verzet en angst, met een valsch-wraakzuchtige, schichtige ontblooting van zijn fel-dreigend gebit. De vangers hadden zich rond armen en handen, kussenachtige verdiksels van hard leer gebonden, om zijn vreeselijke tergbeten te weerstaan. Met zijn beenen en inhakende grijpvoeten hing de aap jammerlijk-weerloos en kreupel te schommelen tusschen hen in. - Mardonius... Prexaspes,... lachte Xerxes,...
| |
| |
zie... wat een oogen, wat een felle koorts brandt er in.... Zij verjagen de Duruka's. Ze sarren de waereld.... Hij lijkt een fabelmonster. Verft hem de vingertoppen met henna, mijn renbode van Babylon. Vlecht en krult zijn haren en zijn baard inéén, als mijn slaven van den Boven-Nijl. Bij Mythra,... hij lijkt op den edelen Ruba, den gulgierige, den dwaas uit Medië... die mij eens gered heeft bij een dollen paardenren.
- O groote Gebieder,... zei Mardonius haperend.... Uw doodsverachting...
- Zwijg bevelhebber.... Ik zeg u, bij Mazda,... deze ontembare aap, deze heerlijke bijter en grimmige verwoester is onomkoopbaarder dan alle satrapen van Anatolië, met hun honingzoete vleystem!... Bij Mythra,... als gij zijn muil hadt zoudt ge er Aethiopische dorpen mee verzwelgen. Bij Zarathustra,... zoo giet ik mijn mannen heldenmoed in.... Komt jagers, die u tegen Sârana en Sarastya verzet,... gij die tot den Dood zegt... terug, en tot de ziekten zegt... terug, laat dit wanschepsel dat ons, Parzen, verontreinigt, de voeten los.... Hij moet voor zijn Koning, zijn Oppergebieder staan.... hier, op eigen zolen.
Volstrekte gehoorzaamheid was de blinde plicht
| |
| |
aller Perzen. Aarzelloos volbrachten zij Vorsten's bevel. Zwaar zakten de schier uit het lid gewrongen, gewonde beenen en zich krommende voethanden van het beest, met loome kracht op den grond neêr. Uit zijn harigen hals en geelvlekkig-gegroefden bek droop bloed van de zweep-ranselingen vóór hij tot Koning Xerxes kon worden gebracht. Zijn borst grauwde vuil als oude sneeuw.
- Kan hij spreken, mannen?
Een benard gegrom als antwoord gonsde zacht door de tent.
- Spreek... spreek beest! Hoe hoog klim je wel in den gangalous?
Xerxes schaterde luid en prikte hem van verre sarrend, de scherp-geweerhaakte lanspunt van een krijger tegen den ingegroefden neus. Machteloos-stuiptrekkend wrongen en kromden de handen en beenen van den aap zich op, dadelijk weer gegrepen door de jagers. Plots sperde de chimpansee dolgiftig en helrood den schuimenden bek.
- Spreek,... sarde Xerxes door,... jij bent toch een gevloekt mensch, een boschduivel die het hout van de nachtvuren steelt en schapen-vleesch met rijst oppeuzelt als mijn Zethar?... Houdt jij ook zoo van ivoor en struisveeren als die zwarte grijnzers hier? Wil je een tamarinde- | |
| |
koek?... Kom hier... laat je kroeskop bekransen met lotosbloemen als de Nubische maagden.... In aap's hartstochtelijker moorigen voorkop groefden zich folterende rimpels en schriksnel trilden zijn oogleden weer op en neêr, terwijl het geelachtige wit vurige bloedvonken uitspatte.
- Wil je niet spreken voor den Beheerscher der aarde?... ellendige wierookhapper!... stoof zinneloos-gesard Xerxes op
En de aap, ontsteld, schrompelde voor één moment gluiprig-bang in elkaar, de geboeyde dikgezwollen voorhanden ontkracht en smeekings-slap op de bloedende borst gedrukt.
- Wacht vangers... wacht mannen.... Mardonius,... gierde Xerxes plots weer in kinderlijke vreugde,... laat hem zythum slurpen... bedorven zythum, en laat hem zwarte honing likken... Hij wordt mijn opperkok, mijn vadsige voorproever.... En zet dien kloekmoedigen grijnskoning een purperen tulband op... hier, hier... mijn mooysten, met gouden steenen, daar... grijpt hem... grijpt hem mannen.
Dadelijk sprongen twee gewapende lijfwachten op den aap af. Terwijl twee anderen zijn bek dichtsnoerden, draayden zij wild-potsierlijk, met strakke knellingen, den cierwrong goud en rood,
| |
| |
van juweelen flonkerend, om beest's bruine menschachtige trony. Even bleef de aap versuft-tragisch staan, met zijn stuiptrillende knieën bijeengezonken. Toen, onverhoed, begon hij met zijn melaatsch-gevlekte achterhanden scheurend te krabben en te grijpen, trok hij zijn harige dijen in dolle woede op en neêr, probeerde hij zijn armen los te rukken en tegelijk zijn bespeekselden snuit te bevrijden uit de adem-wegpersende klem der jagersknuisten. Een oogenblik, met bovendierlijke krampkracht gelukte het hem en beet hij een der mannen zóó hevig in het gelaat, dat deze gillend van pijn achteruit struikelde. Xerxes keek wreed en vergramd, nu zijn pretspel verstoord leek en onmiddellijk wierd de gebetene, - door een anderen bekdichtklemmer opgevolgd, - minachtelijk de tent uitgestooten. De twee vangers die nog steeds aap's armen en handen in boeyen gekneld hielden, trommelden met de gevesten van hun zwaarden heftig op zijn gesmaden kop, zoodat de chimpansee weer als een verwezen suffeling, beteuterd ineenedook, terwijl op zijn grauwgerimpelde oogzakken, rollende bloeddruppels stolden. - Wat spookt er in je hersenen... donkere veinzaard?... ondervroeg Xerxes hem weer plagerig-spottend.... Je strompelt weg als een
| |
| |
stervende vlinder, wiens gloed in de vleugelen gestild lijkt... Wil je zoete gom zuigen als suiker? Of met een mooye Rodophis vrijen?... Zeg beest, loensche peinzer... huiver jij ook voor den dood?
Terzelvertijd verbood Xerxes zijn jagers den aap te slaan en zijn bek nog langer te benauwen.
- Brengt den schelm onvergiftigde vruchten en jonge vogelen... en den kalen tronk van een baobab,.. snel! O, booze Angromainjus, stort je neêr en moordt!... Hier duistere roover... zwerver tusschen het Lybische en Arabische gebergt'.... Hier grommer, lenige dief... klauterende potsenmaker, hier, eet... ik, Beheerscher der Waereld, ik zal je temmen!
En weer lachte Xerxes schel, toen hij de mislukte pogingen van den aap zag, om zich met zijn geboeyde en gepijnde handen de koninklijke tiara van den kop te scheuren. Onder den tulband van gouden, blauw-purperen zijde en zwoel-roode borduurselen, lagen de groote, leerachtige apenooren kreukelig-gebarsten opgevouwen en orangenhelle franjens slierden tusschen zijn nekharen, die rosachtig-stijf-van-bloed bijeenplakten. De schrikkelijk-gebuilde bovenlip vol groeven en scheuren zoog hij na iederen vergeefschen ruk met een
| |
| |
rochelenden smak op de vér-uitstekende onderlip vast. In de diepe, troosteloos-trieste oogen van het beest brandde een onstilbare woede en monsterlijk-misvormd rimpelde hij telkens den uitgerekten ondersnuit tot spuwende slurftuit saâm.
- Bellen... bellen,... gierde Xerxes als een opgewonden kind.... Hij moet spelen... rinkelen met zijn bellen... vóór hij de cocospalmen op de hellebrug Cinvat nadert!
- Gebieder,... waagde schuchter Mardonius te zeggen,... hij bijt uw mannen de handen af!
- Bellen.., bellen, als mijn wachters in Persepolis. Bellen, bellen... tot de vernietiging uitbreekt over de waereld.... Bellen beest, bellen, booze zieke... van de spheer der maan naar de spheer der sterren... Bellen beest, bellen, bellen, of ik zal je langzaam laten worgen.
- Gebieder,... stotterdeschuchter weer Mardonius.
- Wie?... Wat?... Wat deert het?... Die laffe, walgelijke slaven, die zich laten blindsteken door woestijnzand en gloeyenden wind,... slaven die ik moet dwingen moedig te zijn?... Hebben zij dan geen trots? Geen menschentrots?... Ik Heerscher, die de aarde bloed laat drinken... ik zeg het je Mardonius, bij Geusch Urvan... die aap lijkt op Ruba, den Mediër!
| |
| |
- De Gebieder beveelt,... klonk het van alle kanten in plechtigen eerbied.
- Bij den heiligen Craosha,... turend over de ijsrotsen op de kust der Dareja,... gij allen ridders uit de onsterfelijke Tienduizend, gij zijt leelijker dan hij,... gij allen minder stout dan mijn hinkend wanschepsel! Verga... verga, bezetene druja met uw slapeloozen blik... alleen de boozen sterven!... Hiér met mijn woest beest,... nog dichter bij mijn zetel!
Toen de bellen den chimpansee aangehangen waren, rinkelde de aap als ontzind, - geschrikt van het vreemde geklingel om zijn eigene ooren, - den getulbanden, potsierlijken kop, krijtend heen en weer. En Xerxes lachte, lachte in wreed genot.
- Zie... zie Koning Aap... nu zijt gij Koning met een koninklijke tiara. Roep mijn mondschenkers om wijn en nachtmaal! Komt, bukt gij allen hier in de tent, mijne krioelende slaven, voor Koning Aap.... Buigt ceders van vleesch en been... buigt vazallen, verstijfd in Aziatischen trots... noodlottige wrekers van wanhoop en heimwee. De ontzette chimpansee rinkelde fel de bellen tusschen Xerxes' woorden. Streng en dreigend herhaalde Xerxes:
| |
| |
- Knielt knechten,... met het aangezicht ter aarde, zeg ik u,... voor Koning Aap. Ik wil dat een gouden schijn van uw hofpronk en gouden borduurselen, valt op zijn woesten dierenkop!
In stille, schaamachtige onderwerping, wierpen de krijgers en ridders zich neêr op het gelaat, rond den schor-tierenden aap. En Xerxes lachte, lachte als een gekietelde duivel, vóór hij met een gebaar zijn ontgoochelde onderdanen uit de vernederende houding vergunde op te rijzen. De chimpansee keek plots, door wierookdamp bewasemd, met loomgeloken oogen, zachtaardig-melancholiek, terwijl hij in den boeygreep der twee jagersmannen volslagen machteloos, als in een dwangbuis vastgekneld ley.
- Ziet, hij hijgt... de aamborstige.... Bellen, bellen Koning Aap... bellen, bellen,... lachte Xerxes, terwijl hij met het scherp van zijn zwaard hem tartend weer den snoet langskittelde en de zwarte neusgaten bekriebelde.
De aap, in nieuwe razernij aangehitst, brulde en schreeuwde onder dol blafgeraas en trapte stuipachtig met de voethanden, rukte de vangers als ontwrichtende worstelaars vóór- en achterover, wrong zich om hun beenen en naderde Xerxes, die geheel vreesloos lachte, tot vlak bij zijn
| |
| |
paars-weerschijnenden praalmante. Onverhoed dartelde een stoute gedachte in Xerxes op en beval hij de twee vangers met de gepantserde mouwen, die den chimpansee bij de athleetsterke spierarmen en handen hijgend vastgeklemd hielden, deze te ontboeyen. De mannen, verbijsterd, begrepen het bevel niet dadelijk.
- Los... los, zeg ik jullie,... kreet Koning Xerxes op zijn troon,... los mijn getulbande aap, die dreigender loenscht dan Amenophis naar zijn listige priesteren.
Er ging een stomme ontsteltenis door de tent. De aap stond plots geheel vrij, rechtovereind, bevend. Met zijn vingers jeukte hij schamper over het gladde plat van zijn grauwe nagels, en traag rekte en rengelde hij de ontsnoerde, bloedende armen, opgezwollen handen en grijpvoeten.
- Blaast de krijgstrompetten,... gebood Xerxes. Woest, in uiterst-overmeesterenden angstschrik, tastte de chimpansee naar zijn witte kinharen, toen het schuddende geschetter opklonk vlak nabij zijn ooren en dof loeyde zijn stem er klaaglijk tegenin. Ook zijn aangezicht verdraayde hij rond de rosse oogholten, zoo zottelijk-geplooyd en benard, dat Xerxes weer in een lach uitbarstte. Toen viel de chimpansee voorover op de skelet- | |
| |
scherpe knokels van zijn smaltengere hand, kromde zijn vingers in sidderende benauwenis naar de palm toe en hompelde stuipachtig-driftig met zijn bijeenknikkende knieën en lijf tusschen de harige kniklange armen in, ontblootte wrang zijn tanden en sprong plots, geweldig van vaart, zich op de schouderen van twee lijfwachten koen aftrappend, naar de bovenste liggers en dwarskoppelingen der tentpalen. Daar, in dolle lenigheid, greep hij jachtvoorhangen, goudgebrocheerde, Phrygische tapijten, zonneschermen, wapens, specerij-schalen en wat er in verwildering los te rukken viel en wierp hij alles rondom in grijnzende bezetenheid, naar 's Konings gasten. Een krijtende verbijstering gilde hem achterna. Vijftig glinsterende speerangels richtten zich op zijn voetklauwen en honderden handen grepen hem met hevige knel-wringingen naar omlaag.
Xerxes lachte, lachte, terwijl boven de hoofden der genooden, onheilschel, het felle tiara-gerinkel van den razenden aap bleef doorklingelen.
- Los, los zeg ik u. Bij mijn heilige moeder Atossa,... die hem doodt wordt gegeeseld,... schreeuwde Xerxes.
Toen, in speelsche wreedheid, ontrukte Xerxes den koelte-wuiver achter hem, een ontzachlijke
| |
| |
waayerveer, doopte ze in een dampende muscusschaal en geheel angstloos, smeerde hij kriebelend en sarrend, onder het uitproesten van allerlei spotnamen, den wilden aap de trony in.
Om deze prikkelende terging plots opnieuw brullende en door het geraas der stemmen dol opgejaagd, stortte de aap zich kreunend neêr op den lachenden, roekeloozen Gebieder, heesch zich toen weer goochelsnel op aan Xerxes' praalmantel en gaapte wijd en snel achtereen, met zijn schrikkelijken woede-bek naar 's Konings keel. Doch Xerxes koelzinnig en op zijn hoede, had hem al zijn gecierden dolk, diep borst en buik ingestooten. De aap, in snerpende pijn, gleed terug, liet in krampsidderingen armen en voeten los, terwijl de rinkelbellen van zijn tot flarden gebeten tulband, om zijne groote ooren hingen en zachtaan trillend zingen bleven. Onder een doodsstrijdschok tuimelde hij op zijn rug vóór Xerxes' voeten neer, omgolfd van plassen bloed.
Plots, alsof de Koning zich schaamde voor gril en tartende gewelddadigheden, liet hij den stervenden aap met een purperkleed zijner gouden bedde overdekken, rillend-afkeerig van de wonden en den menschelijken angst in zijn vale doodsoogen.
| |
| |
Schreyende bijna, bukte de Koning zich naar den chimpansee toe, murmelde hij zacht:
- Droef... droef beest,... kwelde ook jou het leed dat mij kwelt?
Ook Xerxes' oogen glansden vochtig alsof hij weende. En onverhoed kreet hij snerpend van stem en bang:
- Wég... weg mannen dien aap... wég, dien stervenden koning met zijn bellen... wég, weg!
|
|