| |
| |
| |
Het donkere nakroost van Salomo
Nu reisde Xerxes voort met belegeraars, spionnen, spieders en krijgsvolk, ontroerd en geschokt door den vreemden hemel, het overzwijmende Africaansche licht en de onbekende aarde van Aethiopië. Nu reisde hij in roes, Perzisch opgetooyd in zijn verstommend-weelderige veldheerstent van purperstof, goudbrocaat en zilvervlechtselen geweven. De Koning zon op ijzingwekkende avonturen die hem in de gloeyend-heete wildernissen, afgrond-diepe ravijnen en onder de dierachtige wilden van Itopja te wachten stonden. Habesch aanbad hij om zijne plotselinge wisselingen van climaten, al naar hij steeg op de duizelend-hooge bergterrassen met hun kraterachtige bazaltblokken
| |
| |
of daalde in de bloeyende woudgordels, naar den muursteilen oostkant van Arabische Golf en de afgestorven Sahamra-kust, naar de westzijde nabij het grijs-dampige Sennar, de woestijnen van Lybië en Selima of in het zuiden, nabij den blauwen licht-luister van Bahar-el-Azergue en het land van Chawâ met zijn, uit alle gaarden opdoemende bloemblossige vruchtentrossen en de plotselinge dondergolven zijner steeninstortingen. De oasis-droomen van Ammon doorleefde hij reeds als een wonderlijke bekoring, nu hijzelf dagen achtereen in zandsteppen met verspringende heuvelen, onder martelhette van lucht en grond half bezweek en zich ieder uur het aangezicht had te oversluieren tegen de zonneblakering van grond en hemel. Toch begeerde de Gebieder soms, alsof hij rondging in zijn koelende fonteyn-hallen te Susa, Babylon of Persepolis, het weelde-ceremonieel van zijn wemelend gevolg en hofstoeten om zich heen. Zijn ridders, uitverkoorne dischgenooten en edelen moesten de folteringen van de woestijnhitte voor zijn aangezicht zuchteloos doorstaan. Zoo verlangde Xerxes, na zijn morgenbaden waarin water verbrast wierd voor honderd dorstige kelen der krijgsknechten; na zijn lichaamswrijvingen en -balsemingen, in nederig geluk door
| |
| |
slavinnen volbracht; na gebedszangen en het bespreken van goddelijke voorteekenen, in zijn ontzachlijken, tooverig-getooyden, gouden draagstoel waar achterop, in palankijn-verhooging, tien zijner Onsterfelijken, raadmelders en krijgers plaats namen, vlak voor zijn tent uit te rijden. Was Xerxes in zwaarmoedige luim, somber, zwijgend, ongenakelijk, dan rolden er aan vier kanten van zijn reisgestoelte, hyacinth-blauwe Assyrische tapijtgordijnen neer en mocht niemand van zijn manschappen hem aanschouwen. Dan, achter een kier der uitgespannen voorhangen gaf hij zijn bevelen in korte gebaren, met een kleinen, gelen, geweerhaakten lotusscepter van goud. Op ieder misverstaan zijner wenken volgde een zware straf, paal-spietsen of neus-afkappingen, ook alweer in pantomimische stilte, woordeloos toegemeten. Sidderend omkropen hem, bij ieder stom gebaar zich op het gelaat werpend, zijn lijfwachten. Was de Koning echter blijhartig en opgewonden, dan bespotte hij zijn eigen zot-weelderigen tocht op den draagstoel, - die sterren-schoon als rots-kristal-in-zon, blind fonkelde van diamanten, onyxen, chalcedon en jaspis, - door de schroeyende woestijn; dan gekscheerde hij om zijn wellustige zinnengenieting van praal en pracht tegenover
| |
| |
de blakerende oneindigheid en den eenvoud van zand en licht. Dan, ironisch, riep hij:
- Heldhaftige Mardonius...
- Eeuwige Gebieder!
- Voelt gij óók de zilte koelte van den Euphraat?
- Ik voel ze, Verhevene!
- En ziet gij het goud van Bel schitteren als gouden tarwe in den oppersten tempeltoren van Babylon?
- Ik zie het golven, o Gebieder der waereld.
- Gij wist niet dat wij ademden nabij de palmterrassen van den Isthmus en den Medischen Muur? Welk een koelte... het is alsof ik de zee ruik. Ruikt gij haar ook, Mardonius?
Gloeyend-geschroeyd van de zon en dampend van zweet, antwoordde Mardonius ernstig en strak:
- Het is één sproeyende frischheid en luwte, o Koning der Koningen!
- Wijd uw hart aan Mazda, o slaven...
- Asha's oogenglans volgen wij...
- Nu begeer ik hier aan mijn zij, mijn Lydische amazone... die gisterennacht mij ontstelde door haar tijdkortende uitdenksels, haar wulpsche genietingen en haar caneelgeurige lokken. Zij begeerde dat ik alle brandgezichten liet wurgen, langzaam, heel langzaam... Welk een afschuwe- | |
| |
lijke hoer, Mardonius! Zij hunkert naar leeuwinnetepels!
- Afgrijselijk, mijn Heerscher!
En in een soort van juichenden toorn tegen de verplettering der woestijnhette en tegen de kleineerende onverschilligheid der natuurmacht, kreet Xerxes:
- Hier schenker, wijn, wijn... pers de druiventrossen van Sippar leeg; wijn, wijn voor mij, den god van de ochtendzon... Verhitting tegen verhitting!... En laat ik hooren het verdoovende maat-geklapper der sistrums. Zoo stout waagde Cambyses nooit tegen dit hoogland op te kruipen! Wijn, schenker... rooden wijn van Bab-ili,... de broeysteê van het Leven... wijn van Bab-ili... of uw stam verga! O die Aegyptische vrouwen, hoe verrukkelijk zijn zij, mijn edele Mardonius. Tot hinkende tijgerinnen geeselen haar mijn grijnzende zweepdragers... Zij doorgisten de liefdedranken met geheime ziedingen. Een wijndronk dappere!... Schenker, schenk wijn voor mijn kloeken held. Wég jij met je rooden, tartenden mantel, wég Drudsch... of mijn vloek treffe je!... O die Aegyptische vrouwen. Haar oogen huilen terwijl haar harten lachen... Haar gedachten en listen zijn als het kreupelhout, vol verborgen
| |
| |
diepten en lokkende schuilplaatsen... Neem ze mee naar mijn gewijde tuinen Spamitres. In mijn zoele zomernachten zal ik ze gedenken, als ik door angstdroomen gemaand word, als ik mijn nachtelijke feesten vier in Susa en Persepolis, bij mijn terugkomst. Laat de lyra en de harpen hun zang nu beginnen, gesnedenen... en laat de tambourynen trommelen tegen het flikkerende licht van de zon. Mij maakt ze dol, de zon... dol, Mardonius. Mijn bloed kookt in mijn aderen. O heerlijke, zengende zon!
Een saâmschouderende stoet zwarte slaven en onderdanen uit Jebu, in schitterblauwe wollen rokken, glimmend-nat van het zweet, sjorde hijgend den ontzachlijken praalstoel zwaar en moeyzaam door het brandende zand. Als een torser zwikkend bezweek, met akelige angststem, of overtrapt wegzakte zonder hik, dan sprong dadelijk uit de achterhoede der dragersbent, een ander op zijn plaats en zwaayde om ruimte, met een kortgeknoopte, fluiterige karwats. Bazuinblazers in scharlaken broeken, toeterend op gouden hoornen, moesten nevens Xerxes naar het noorden zingen en Aegyptische onderworpenen met zilveren klaroenen, uit het zuiden antwoorden. Het was een goudtintelend dubbelzinnig spel van gedreven
| |
| |
klanken door de zengende lucht die galmend over Xerxes' hoogen draagstoel heenwelfden en waarin de Gebieder zich uitbundig vergenoegde. Wanneer enkele bazuinblazers en klaroenzangers, snakkend naar adem, dreigden ineen te storten van vermoeynis, ook dan weer schoten uit de rijen der lijfwachten, anderen toe, die hen vervingen, zoodat onafgebroken, Xerxes, krijgszangen en antwoordende signalen bleef hooren boven zijn hoofd. Tot, op een barsch gebaar van den Alleenheerscher die woest zijn hoofd krauwde, plots alle trompetten en klaroenen stomden en de Koning teruggedragen moest worden naar zijn tent, half-bezwijmd van hette. Daar, opnieuw, stonden zijne zalfsters, baadsters en koelsters in doorschijnende zijde gereed, om den Koning quansuis te verfrisschen en in zwoele stilte van vreemde zoete geuren tot droomerige rust te lokken.
In de afkoelende avonden, als Xerxes uit fijn-gevlochten palmkorfjes lichtbruisend honingbier deed schenken, liet hij alle soorten van zwarte gevangenen, onderworpenen, schoongebouwde Megabaren, schuwe, tooverlistige Ophiogenen en gulzige kikvorscheneters, de Seleniten, meegevoerd in zijn heir, voor zijn aangezicht brengen, terwijl
| |
| |
Babylonische harpenaren, in het duister der tent, een zweefzacht gezang aanhieven. Vier reushooge, bronsroode Nubische fakkeldragers stonden in de hoeken van zijn ontzachlijke koningstent armgestrekt, de toortsen onbeweeglijk in de donkre hand. Veertig zijner kleinvoetige danseressen en fluitspeelsters, violetblond-gepoederd, leyen beengekruist in een kring bijeen. Daarvoor, in dwarsrijen opgesteld, stonden vorstelijke lijfgarden, krijgslieden, lanciers en goudgemantelde, scharlaken gebroekte speerruiters. Xerxes zelf zat op een gouden, smal-hoogen, Aegyptischen zetel met leeuwleuningen, in het midden, terwijl er een zeer groote, van wierook doorgeurde ruimte tusschen hem en zijn gasten open bleef. Soms liet hij de, in een lange droeve rij bijeen-geketende gevangenen uit het land der Maan, in schellen oorlogstooy van roodgelooyde, korte rammenvellen, achter hun antilopen- en giraffenhuid-schilden, hun manshooge ebbenhouten bogen en vergiftigde pijlen, hun spits-geweerhaakte ijzeren lansen of koperen knotsen, onverwachts losgekoppeld binnentreden. Bazuinblazers bliezen dicht achter de bivouacvuren en herauten verkondden 'sKonings verlangen en zijn wraakoordeel over de onderworpenen. Dan sprongen snel achter Xerxes' gestoelte, in kouden hoogmoed, tien koninklijke
| |
| |
boogschutteren, tien koninklijke spiesdragers, koeltewuiver en zonnescherm-torser brusk opzij dringend. De toortsen der gelitteekende Nubiërs in de tenthoeken, flakkerden een schichtig-wild, rosgeel licht over de aangezichten en weemlende kleedyen van hof-Perzen en krijgers; wreed licht dat met een dans van grillige couleuren en walm-gloeden aansprong en wegdook in de duisterende ruimte alom. De ingebrachte gevangenen, na door Haman te zijn verteld dat zij in de macht waren van den Overwinnaar aller volkeren, uitroeyer van alle weerspannige stammen, moesten voor Koning Xerxes in krijgsbehendigheid en jachtdrift, tusschen den afgeperkten menschenkring der tent, speerslingeren en in bang hoongelach en oorlogsgezang tegen elkaar vechten op leven en dood. Of al hun donkere geheimmiddelen en verminkende tooverijen der medicijnmeesters vertoonen. Eenigen, als met grauwe asch ingewreven, in wonderlijk-listige vlugheid van gang en hagedisachtige, schuw-snelle bewegingen, instinctief beseffend dat zij voor een geweldig vorst van een vreemd rijk verschenen, begonnen voor Xerxes, onder een zinnebeeldige gebarentaal, te huilen en te kermen, als dubbah's in nachtzwart. Zij krijschten en brulden woest-rumoerig en haastig,
| |
| |
en soms verzonken hun stemmen wisselsnel in een geluiddoovend, traag murmelen en halfgesmoord, lacherig gillen. Zij vertelden van hun getemde stieren en struisvogelen en van hun akkeren achter het tintellichte water Astabora. Zij verhaalden van hun wreed-hoogmoedige koningen die met minachting lieten doodmartelen, de nederige wortelen-uitgravers en riet-eters, of ze ongewapend deden vechten met hongerleeuw en hoornslangen. Midlerwijl liet de Gebieder door Haman d'inboorlingen waarschuwen, Koning's gouden troonvoetbank met geen enkel lichaamsdeel aan te roeren. Onder Perzen was deze schenddaad reeds hoogverraad. En wierd ieder onderdaan die het waagde, hoe hoog geplaatst ook, één tel na de vermetelheid, levend in stukken gehouwen,... een Aethiopiër zou zelfs zulk een snellen dood niet kunnen verwachten. Onverhoed kreet Xerxes:
- Haman, slaaf met je spitse kabouter-ooren,... dek je adem af, berg de handen diep de mouwen in ... en vraag, bij Armaïti, hoe dit monster met zijn doorboorden neus leeft.
Haman wierp zich ter aarde.
- Koning der Koningen!
- Vraag wat hij denkt, wat hij begeert en wat hij doet.
| |
| |
Snel keerde Haman zich naar de donker-woeste dweeptrony en de hartstochtelijke, toch zwaarmoedige oogen van een gevangene, Xerxes' vragen voor het traag-phantastische wilden-brein een anderen zin gevend.
- Zijt gij bezorgd voor de schrikkelijke macht van mijn Heer?
In vormelijke statigheid rekte de Africaner hoog de naakte lendenen en bekeek hij star de palmen zijner handen, van binnen blank gevlekt. Toen, dom-duivelig grinnikend, krijschte hij:
- Groot is uw Heer.... Ammon verlenge zijne uren. Zijn dag van zon zij gezegend en vrij van het kwade oog. Zijn wil zij als een bergpas, onwrikkelijk! Ik streel zijn schoone haren en schoonen baard. Hij drinke kameelenmelk bij regengeruisch.
De zwarte huid van den Aethiopiër huiverde lichtelijk, terwijl hij keek als een begeerige casuaris. Achter hem klonk van zijn stamgenooten, plots korthevig bazuingebrul op ontzachlijke ossenhoorns en drie vrouwen zongen:
Scheidt ons niet van elkander!
| |
| |
- Mijn Heer bezit,... beyerde Haman met een donkerdreigenden klank in zijn ontzags-stem,... aarde, hemel en wolken.
- Groot is uw Heer,... herhaalde hallucinant, in versteende plechtigheid en voorname hoogheid van toon, de wilde, terwijl hij zijn werplans in de rechterhand op den ingeschoven malachieten tentvloer instootte, heftig met de naakte, breed-platte voeten stampte en woest zijn schild tusschen linkerarm en borst inplette.
- Almachtig,... beaamde Haman.
De gevangene, schuw, gluurde van den Amalekiet weer naar Koning Xerxes in huiverende ontzetting. En plots bleef hij wezenloos staren op de rose-blanke vlekken in zijn donkere palmen. - Een groot wonder is uw Heer. Boven allen schoudert hij uit. Dat ik toch uit zijn overwinnaars-handen water mocht drinken en hem kon zeggen wat mijn hart aan angsten meedraagt... De groote machten beschermen hem onder haar schaduwen...
- Gezegend zij uw lot,... murmelde Haman terug.
- Dat hij mij schenke, al het lichtende dat als water vloeyt van zijn lendenen en schouders... die huid van goud... die snoeren van huppelende glansen om zijn hals...
| |
| |
- Mijn oppermachtige Heer kan u de vogelen in de boomkruinen schenken...
- Uw Heer glanst als een zonsopgang. Hij blinkt aan alle kanten. Maar óók de donkere brand-gezichten zijn zéér machtig. Zooals de zee kookt, zooals de storm giert in het woud, zóó is het gerucht van hun krijgsstem tesaâm. Onze goden zijn koperzwart en slurpen de oceanen leeg, en breken de rotsen doormidden met hunne knuisten.
- Groot is uw Heer,... viel schijn-nederig Haman op zijn beurt nu in.
Weer klonk achter hem òp een dreigend stemmengrommen der wilden, dat van krijschend geloey tot hondenjammerend gehuil inzonk; kruiste een rij mannen de handen over de borst.
De gevangene rekte zich ongenaaklijk-fler uit en schudde rinkelend zijn groote oorringen, als in trotsche, uitdagende woede.
- De zonen van Chem zijn meineedige sluiproovers en paddenbrakers. Zij zijn stroefnekkige hyena's. Zij kraayen als vluchtende hoenders. Zij eten de harten hunner vermoorde vrouwen, met geitenvet. Wij stammen van koning Salomo en de heilige koningin van Saba en van Menilec, haar zoon en zijn zoon, den zonnestaarder. De
| |
| |
Aegyptenaren zijn veedieven in beuzelende muiterijen die op looze vriendschap azen. Toch snuiven zij niet de geuren der versche aarde als wij. Wij zijn machtiger. Zij zijn als vergane en verminkte assagaayen in de bevende handen van kinderen... zij stinken als schimmelende moerasplanten. Zij stelen onze ivoren spangen en hunne vrouwen zijn nietige geitjes die angstig blaten in d'eenzaamheid. Zij worden door de pijlen onzer knaapjes in de vlucht gedreven. Als wij verven onze vrome wapens, onze haren rood, héél, heel rood, dan schuift de gloed van d'avondzon langs ons heene. Doch zij, een stonde, verdwijnen als schaduwen in het nevelland.
- Groot is uw Heer,... fluisterde Haman.
- Wij leggen scherpe steenen op hun gekerfde slavennekken... de zwaarste steenen... die hen verwonden en vernederen.
- Groot is uw stam...
- Wij brengen uw almachtigen Koning, uit het land van het verre licht, waar het goud splintert tusschen de wolken, de geweldige stierhoorns, in kronkelingen omgebogen als een kunstig smeedwerk van ivoor. Wij halen voor hem de giraffenhuid, geel als het jonge zand... en de woudezels... en de tanden der wilde zwijnen... Wij
| |
| |
verzwelgen voor hem de kakkerlakken en de stekende vliegen...
- Groot is uw Heer...
- Wij brengen hem korven met goudstof en manden met roode lichtsteenen. Wij schenken hem de spitsneuzige windhonden voor de gazellenjacht en de witte struisvogelen en de gevlamde panthervellen die ons nog beangstigen tusschen onze vingeren. Wij brengen hem slaven, runderen en vee.
- Groot is uw Heer...
- Maar ook wij bezitten de aarde en den hemel. De wortelen van alle boomen beginnen te groeyen in ónzen grond. Alle bloemen der landen en op de hooge bergen, stelen het licht van ónze zon. Onze goden zijn eeuwig...
Een heilig murmelen klonk weer óp. De zweilippen van den Aethiopiër trilden bleek van ontroering en de engpersende koperen ringen om zijn knieën glansden giftig.
- Groot is uw macht,... murmelde Haman.
- De laffe Araben, die zacht gillen en lachen dooréén van benauwenis als wij hen de roode gordels ontknoopen en de witte hemden vaneenscheuren... en de zonen van het Zwarte Land, die lauwe kameelmelk drinken, vangen ons op
| |
| |
en splijten de schedels van onze vrouwen met bijlen stuk, als zij niet meewillen; van onze vrouwen die zacht zijn als een lichte voorjaarsnacht. Zij verkoopen ons als slaven. Wij moeten werken van de eerste tot de laatste scheemring, als gonzende bijen. En onze voeten gaan waar ons hart ze weigert te volgen, O, dat uw Heer ons de schoone mannen-messen schonk die nu in zijn gordel blinken... en de duistere diamanten uit zijn haren... Tóch zijn wij hier in eigen land, de groote jagers en de heilige dansers. Onder het zoele lommer der woudboomen gonst geen ander geluid dan dat van ónze stemmen.
Zijn donker-wijde neusgaten trilden als van een angstig-brieschend paard.
- Vreest gij niets?
- Vreezen?... Geen menschen, gele man, in wier grootsprakige monden arenden vliegen... Wij vreezen de rivier bij schemer, met haar avondschaduwen van boomen... die vreezen wij. Daar sluipen de booze nachtgeesten, die geen lichamen hebben en zwarter zijn dan de nacht... die ons zoet sap in het bloed spuiten, vergif, vergif gele man. Die vereeren wij... Ook vreezen wij het vreeselijke licht dat onze arme geiten doodt; het licht dat in één tel over de heele
| |
| |
waereld vlamt, één tel en nóg een tel, en dan zich als een blauw vuur weggraaft in de diepte, heel diep in de aarde.
- Vreest gij nog meer?
- Nog meer, gele man?... Vrede zij met u!... Wij offeren de dansende lichten die in den nacht, heel hoog boven ons vliegen... de vliegende lichten die sterven als de bleeke lamp, de schoone maan verschijnt, de stille lamp die telkens zichzelve weer vult. Wij vreezen ook de booze slang uit de bergen. Haar lichaam ligt in een schitterend net gekronkeld van vurige en groene en gele en zwarte oogen... Wij vreezen die figuren, die wenkbrauwen op haar koele vel. Wij vreezen de stormgeesten, als ze de boomen breken en de takken vernielen. Wij vreezen de jerboâ, de vreeselijke bijtster, de rat en spitsmuis met den gelen zwiepstaart... valsch als de zonen van Chem... die schurftige verzweringen brengt tusschen onze teenen.
- Dek mijn voeten af, Mardonius, voor dit zwart gespuis,... riep plotseling Xerxes naar zijn veldheer.
- Deze eer, o Koning der Koningen...
- Vraag Haman,... klonk Xerxes' stem nu schuw naar d'Amalekiet,... vraag Haman, of deze druya denkt dat alles, álles een ziel heeft.
| |
| |
D'Amalekiet vertolkte 's Konings woord.
- De groote, blinkende Heer weet meer dan wij. Ook weet hij dat ieder ding leeft. In ieder ding is iets dat schuwt gezien te worden. Dát is de geest, de geest van ieder ding... en dat leeft lang... heel lang.
- Laat hij zwijgen,... donderde Xerxes plots in vernielingswaan... ruk hem den ring uit zijn gekken renostersneus... Vertel... wat zegt dit zwarte gedierte, die vieze naakte duivel?... Ik vóél dat hij zwetst. Leg hem een gebraden tortelduif op de tong, of een wit haasje...
Xerxes grinnikte spottend onder Haman's vertolking.
- Bij Zarathustra,... dezen zwarten bedrieger moet gij straks geeselen met de nijlpaardenzweep of hij zal zichzelf de wenkbrauwen uitrukken. Zijn schuimende mond is één ziedend gif. Bij Mythra,... vraag hem Haman, of het waar is dat hij zijn eigen vader opeet met zijn kattentanden. En waarom hij dat brok verschrompelde kameelenvel op de borst laat bungelen. Neen... neen vraag hem eerst waarom hij een kraayen-huid heeft.
Haman in aarzeling, vroeg:
- Waarom is uw vel zoo zwart?
| |
| |
- De Heer wilde zoo. Hij zweefde van oost naar west, van zuid naar noord. Hij zwierf in het land der witten. Daar ley schel, wijd en overal, het blanke zand... de zuivere witte aarde. Daar kneedde hij de witte menschen uit. Toen kwam hij in het land van Aegypte. Uit het bruine slip van den Nijl liet hij de bruinen en bronzen levend ademen. Toen naderde de Oppermeester het heete, brandende land van ons, waar zwarte aarde en zwarte schelpen glinsterden. En uit de zwarte aarde kneedde hij de zwarte schepselen, omdat het hoogste zwart is. De Heer zei zacht: ze moeten loopen... ik wil wezens maken met lange beenen als flamingo's. Ook hen schenken twee armen om te kunnen werken op d'akkers. En hij groef twee oogen in hun diep hoofd, zoodat zij konden zien. Een mond schonk hij hen om de sapvruchten te kunnen eten. En eindelijk schonk hij hen een tong, opdat zij alles zouden kunnen proeven. Toen schonk hij hen ooren, om te kunnen luisteren naar de geruchten der aarde, en zoo stootte hij hen de waereld in om te kunnen zwerven, overal heen, zoo veel en nog méér dan de zandvlooyen in de woestijnen.
- Waarom,... onderbrak heftig Xerxes,... verslindt hij zijn vader?
| |
| |
- Spreek gevangene... is het waar, eet gij uwen vader op als gij van kampen wisselt of ten krijgstocht trekt?
Hij lachte de wilde, met een ijselijke, saamgetrokken mondgrijns, die Xerxes weer deed rillen, terwijl hij zijn schild in beukende schokbewegingen langs zijn naakte borst schoof.
- Doen wij altijd... doet ook de heilige kat met de zwarte ooren. Die zijn ouden gebrekkigen vader eet, eert zijn ouderdom.
- Eeren?
- Wij eten zijn geest mee, en zijn deugden.
Hij lachte zijn wreed-geheimzinnigen negerlach en zijn aangeslepen tanden krasten over elkaar.
- Dan moordt gij uw eigen bloed!
- Moorden?... vroeg ontsteld en verbaasd de wilde.
- Gij slacht uw vader.
- Die zijn ouden vader eet, moordt niet; die helpt hem van zijn verzwegen pijnen en smarten af... als den gepijnigde op een offerfeest... Die zijn ouden vader eet, doet goed in de oogen van Ammon die op den heiligen tempelberg toekijkt.
Xerxes raasde weer:
- Wat bazelt deze plechtige diklip?
| |
| |
De inboorling sprak door, in nederig geluk.
- Wij offeren onze kinderen, de meisjes met de groote oogen, die komen na den eerstgeboorne, en wier speeksel wij drinken.
- Dan moordt gij weer uw eigen bloed?
- Moorden?... vroeg al verbaasder en ontstelder de wilde,...... en hun hart gaat naar den hemel! Wij toch, vangen geen leeuwen met de zachte stemmemenschjes, niet grooter dan de scheê van een dolk.
- Hoe?
- Als levend lokaas zooals deze daar!
En hij wees naar de leeuwenjagers.
- Wij verslinden onze vrouwen alleen, als zij weigeren onze dreigstem te hooren. Jammer nooit om vrouwen. Doch zij daar, probeeren de scherpte hunner messen op de borsten hunner dochters, en zij kappen ze af, in gril en lach.
- Leven rooft gij altijd weer!
- Een levensroover is schoon in de oogen van Ammon. De roover heerscht over de gruwelen, hij die levens vernietigt. Zijn stam eert den held. Hij is aan de golven der zee gelijk, zoo eindeloos ruischt de trots in zijn vermetel moordhart. Als de wraak gilt en reutelt in zijn borst, dan verstommen zijn verwanten van angst, en als hij
| |
| |
gruwelen bedenkt, dan is hij groot, heel groot in de roode oogen van Ammon.
Haman sidderde van een vreemd genot En koud, tegen zijn eigen ontroeringen in, schold hij:
- Monsters, monsters die ge zijt! Krimpt uw ziel niet in wroeging?
- Wroeging alleen, dat wij niet méér versloegen en niet méér pijnigden, en niet meer boosheid fluisterden in de ooren onzer vijanden.
- Dan ziet uw God alleen bloed?
- Wij trekken allen op naar Ammon, en wij kruipen op onze buik om zijne aarde te kussen. Zonder Ammon doen wij niets. Hij is d'almachtigste... hij klieft de hemelen en schiet uit het licht op ons neer.
- Ook voor mijn allerverhevensten Heer zult gij u op de buik werpen,... beyerde Haman's stem streng.
- Ook voor úw Heer, zonnezoon, kruipen wij op onze buik, als voor de koningen van Napata... Zijn goed vermeerdere uur op uur en uwe geesten beschermen hem tegen kankerende beengezwellen en oogenblindheid.
Snel wierp hij zich neer, kuste woest den grond, en kronkelend kroop hij op zijn borst, vóór Xerxes' voetenbank.
| |
| |
Zacht en rad dooreen kermde de Aethiopiër voort. Xerxes rilde van het ijzingwekkend geklaag en toen de stemmen der wilden klankloos bleven doorschreyen, mijmerde hij voor zich uit:
- O Yima, wist ik hoe het zal worden aan het einde der tijden... Welke belooning is er in den hemel voor zulke blinden op aarde?... Want zij zien het geheim der dingen niet.
Een holbewoner van Shiho en Arcico, d'Aethiopische oostkust, een Abatiliet met een huid als koper, van lepra-achtig vocht doorbeten, moest den Grootkoning laten zien hoe hij van levende geiten het warme bloed inzoog en op wond-kerven die hij zelf weer heelde, gretig de lippen saamperste. Onder het zuigen zwol zijn geaderde kop monsterlijk in een duister paars op en glommen zijn oogen van afgrijselijk genot. Vooral de ontembare jagers, ratten-, muizen- en zwaluw-eters onder hen, de stoute dorpsroovers en koelbloedige moorders uit de dampende moerassen aan den voet van de Aethiopische hooglanden en uit de heete oerwouden nabij de blauwe meren van Atbara, beschonk Xerxes zijn groote geestdrift en overrompelende gunsten. Van de Megabari's verschenen er vier, de gleufdiep-ingekerfde, torachtige gelaten van lichtende oker oversmeerd,
| |
| |
gedrochtelijk-wreed van trekken, met in bloed gedoopte vogelenveeren langs de ooren. Zij kusten snel en vurig den grond voor Xerxes' voetbank en richtten zich toen weer even snel op onder eene beschaming-verdringende, tartende fierheid. Om hunne raafblauwige halzen schitterde bleek het snoerenwit van menschentanden. Xerxes bekeek onder een schuwe huivering, de heimelijke verwikkelingen van hun woesten, helmachtig-saâmgedrongen hoofdtooy. Een der gevangenen heette krijger en stamvorst, en droeg een hoog-gekartelden kam van amaranth-vlammige heester-kruiden over de zwaar-saâmgerolde, wolzwarte, vettige kroesharen, waarboven, op fijne rietstengelen, cierklokken als purperen peren week schommelden. Hij sprak met vreemde, zacht-klagelijke, slepende keelstemme, onverstaanbaar-droeve woorden voor alle aanwezigen. Hij was zeer hoog en rank. Zijn naakte armen en slapkuitige beenen met engsluitende zinken ringen omkneld, waren van onder tot boven door bloedkruisen beverfd en met groene waterhagediskoppen getatoueerd. Amuletten schommelden van zijn doorboorden, kramptrekkenden neus. Haman vertolkte haperend en Xerxes vernam, dat ook dit opperhoofd weemoedig en troosteloos-hunkerend sprak
| |
| |
over zijne verre stamhutten, vercierd met de menschelijke, beschilderde schedels zijner overwonnene vijanden en morde over zijn onderbroken jacht op oliphanten, slaven en leeuwen. De geel-zwarte Spinturnikions moesten voor Xerxes een dol-ophitsend jachttafreelspel vertoonen, hun axen en grofgesneden knotsen, hun lichte en zware lansen slingeren tusschen de gasten, zonder iemand te mogen wonden, terwijl hen door de Arabische gidsen, wonende langs de oevers der Astaboras, strengelijk wierd voorgehouden, dat zij bij de kleinste listpoging tot ontvluchten, levend in stukken zouden worden gekapt. Na slangbuigzame kronkelingen van al hunne ledematen in een schijngevecht te hebben doen bewonderen, mochten zij zich buiten de tent een zwoelen roes slurpen aan honingbier. Kindervreugdelijk klapten zij in de handen, betrommelden zich de drillende dijen en zongen zacht een smartelijk wijsje dat gelijk heet gezoem van bijenzwermen bleef nazweven in de lucht. Ook uit den stam der Baosa's liet Xerxes, op een anderen avond weer, wilde mannen voor zich verschijnen, die op hunne kruinen, woeste bossen lichtgele leeuwenmanen hadden ingeplant. Hij hoorde, zeer vreemdsoortig getroffen, dat zij zich alleen voedden met leeuwen- | |
| |
vleesch en van het uitgetrapte merg van gifgroene, blinde slangen, in onmenschelijken waanzin, als lekkernye smulden. Toen hij ze beval te naderen, vlak voor zijn stoel, bekeek Xerxes ze heel lang met een beangstigend ontzag. Alles vond hij, schoonste man van Azië, barbaarsch, huiveringwekkend, walgelijk en afzichtelijk aan deze zwarte, onreine en kwalijk-wasemende creaturen. Het meest nog bleef hij vreezen, hun wreed-geheimzinnig negerlachen, dat dreigend en spottend tegelijk klonk. Toch voelde Xerxes bij hunne aanwezigheid over zich heenzinken, een nachtmerrie-achtige, verblindende spheer van zwijmelend en verdoovend oerleven; voelde hij zich in aanraking gebracht met de meest raadselachtige gewrochten der schepping, door een helsche, cosmische kracht die hem als Koning en Allerhoogste vereenigde met het dom-dierlijke en adem tegen adem deed uitwisselen met de meest verachtelijke afstammelingen van een duister geslacht. Hij genoot van hun ondoorgrondelijke gebaren met den vijfhoofdigen, omkronkelden tooverstaf; van hun woestheesche klank-uitroepingen, het onbegrijpelijke en daemonisch-onbetrouwbare van hun blik en de kwellende stuiptrekkingen hunner bezweringsdansen. Hij genoot van hun plechtige
| |
| |
standen en van de geringste hunner hooghartig-koele bewegingen. Hij beleefde door hun aanzijn, de onmiddellijk-diepe, rillende ontroering die vreemde landen altijd in hem wekten. Hij rook en snoof en tastte het onbekende, het ontzach-wekkende van hun wanstaltige afkomst en hij doordroomde den drang hunner stout-bandelooze zwerf-avonturen. Aan hun zinnebeeldig-getooyde lichamen ontwalmden geuren van oerwouden en scheemrende spelonken, en tegelijk de rottende lucht van menscheneters-vleesch. Xerxes zag ál de ontemmelijke verschrikkingen en oogen-moordlustigheden dezer bijgeloovige duivelen, dezer beduchte vereerders van wonderboomen en bosschen; doorvoelde hun zinnelooze wulpschheid en bezetenheid, hun wilde-dieren-angsten en vermetele vreugdens welke hij zelf heimelijk bijwijlen éven wreed-barbaarsch en helsch-genotzuchtig onderging.
Weer zat een kring van gasten om Xerxes heen, doch nu stond Mardonius zelf beschermend achter zijn goud gestoelte. Toen de Baosa's hun koehoorn-jachtseinen bliezen in het duister van den avond en het witte van hun oogen schrikkelijk óplichtte onder het rosse toortsengevlam, beving Xerxes een siddering die hij niet meer bedwingen
| |
| |
kon. Een Abatiliet met zeer fijne huid, sloeg zich met de scherpe punten van een pronkkam op het voorhoofd zóó heftig dat het bloed er uit spatte. Zijn dogachtig-vooruitspringend gelaat met getatoueerde en van magische glimringen doorboorde zwellippen, grinnikte wreed-woest, toch zottelijk, terwijl hij pásgevangen blauwdikke vliegen en boomspinnen traag vrat. Een ander van den stam der struisvogelen- en insecten-eters met een gelaat, geheimzinnig-donkerrood als het achterblad van een altviool, rukte zich bossen haar met schelpen, oryx-hoornen ringen en kralen méé het hoofd af en hing een zwaren Perzischen boog aan zijn veelgaterig-doorstoken oorlellen. Zij gierden en pijnigden zich voor 's Konings aangezicht en bezongen met nagebootste, doffe stemmen van geesten, den roodste der roode dageraden. Een schuw-ingevlogen en verdoolde vleermuis zwarrelde, blind zich stootend tegen alle staketsels, tentpalen en voorhangen, om de fakkeltongen, en piepte snerpend in angst en razernij. De warmbloed-drinkers, slangenvleesch-verslinders en calebas-schudders, geheel naakt op een smallen schaamgordel na, wierden Xerxes nu, met hun doorboorde bovenlippen en vunze lijf-wasemingen, gruwzaam van gestalte en gebaar,
| |
| |
schoon veel lichter van huid dan de zwarte negerwilden. Hun schaduwen zweefden over den fakkelgloed en dreigden in angstwekkende vergrooting door het spokerig-phantastisch geel schemerlicht der tent. Zij krijtten en gilden exotische zangen, oorlogs- en liefde-liederen van de eindelooze vlakten, vochtige wouden en steppen; liederen van slavenjacht en schortvlechting der vrouwen. Soms zonk hun snaterend-veelstemmige zang waarin zij met hartstochtelijke drift, tochten op roeyprauwen, of jacht- en dansfeesten improviseerend bezongen, tot een wonderlijk-geheimzinnig suizen en eentonig gemurmel in, waartusschen de instrumenten huiveringwekkend klaaglijk meezuchtten. Tesaâm wiegelde het als een weeke ruisching van tonen, een warrelende gonzing, op een droef-droomerig rhythme in kort-wisselende sleepmaten, en plots weer raasde gekrijt los, onder het gebarend uitspelen van betooverende voorteekenen.
Xerxes walgde en voelde zijn geduld gesnoeyd. Op een wenk liet hij ze door zijne wachteren grijpen bij hun struisvogelen-huidbedekkingen en onder kneuzende schildslagen, wrang en meedoogenloos op hoofd en schouders, wegvoeren. Doch een volgenden avond weer, als Xerxes
| |
| |
zijn ontgoocheling en sarcastische verbittering had overwonnen, deed hij twee gevangenen, vaalzwartblauwig van huid waar koperig rood doorheen schemerde, met palmolie en vetten oversopt, tegen elkander vechten achter de kromme, haakvormige dolkmessen, vlijmgescherpt, waarmee zij hun lichamen moesten oprijten. Den zegevierder zou op Xerxes' bevel de vrijheid beschonken worden. De kampers waren uit den stam der Dobenah's en Hadendoa's en zij vochten in een gruwzaam-kreunende, gelaatkervende, dierlijke verwoedheid, met groenbeschuimde lippen, zonder dat een den ander de buik kon losscheuren. Toen, na een pooze van hijgende uitputting, liet Xerxes ze beiden vertrekken als vrije mannen. Zij beklapten elkaar de handen, sloegen zich de paddestoelhoed-achtige kapsels van den kop, zwaayden lange lansen naar alle windstreken of bestriemden hun eigen gelaat met fijne twijgen.
Op andere avonden weer wilde de Koning der Koningen niets van hun jacht- en krijgsleven zien, doch alles van hun gewoon dagelijksch bestaan hooren vertellen. Xerxes genoot van hun plechtig-sombere praal, hun diepzinnig-angstig, fluisterend zweren bij de geesten hunner vaderen en bij de heilige sycomoren der onbetreedbare wouden, terwijl
| |
| |
een soort van monochordion neuriënd meeklonk onder het verhaal. Haman, telkens met moeite de stamdialecten ontwarrende, moest hun beeldrijke, zwoele taal zoo woordelijk mogelijk Xerxes overbrengen, en al hun hals- en beenwringende grimassen, extatische tuimelingen en woeste zwaayingen verklaren. Vooral toen zij van fetisch-priesteren repten uit het Nubische Nijldal en uit d'omtrek van den heiligen berg Barcal, die met dansende bezweerderskracht de hoogste kennis der vergiften en tegenvergiften bezaten en die plotselinge verrottingen van het bloed konden aanbrengen. Xerxes beluisterde storeloos met angstige ontroering al wat de wilden schuw, dwepend en dichterlijk-naïef vertelden van hun droef-geheimzinnige vereering voor dingen waar onzienlijk, hoogere machten in drongen.
- Spreekt gij dan wel met boomen?... vroeg de Gebieder zeer zacht, een woestbaardigen Aethiopiërneger, blauwzwartig als een raaf, - omdat Xerxes, oostersch natuuraanbidder, dit zelf zoo dikwijls had willen doen bij het regengeruisch van waayerpalmen in windspel.
En Haman hervroeg:
- Is uw geest dan in de boomen?
- Niet míjn ziel Heer, niet míjn geest, maar de
| |
| |
geest van het vreemde, de onbekende meester van het noodlot, die danst in en om het vuur, de geest van het machtige;... daar ademt en leeft hij... daar loert hij. Wij offeren de heilige boomen.
- Om bescherming?
- Altijd, altijd Heer, om bescherming... dat hij ons niet martelt en niet vernielt... en geen pest en geen koorts op ons afstuurt achter de stille heuvelen van Samhara. Ach slaap toch mijn hart en zie niet rond.
De wilde, van verzwijgende angst en opwinding, beet en spuwde in zijn baard en zijn tong snorde als een snelwentelend radertje.
- Hoe ziet hij uit?
- Geen gedaante.
- Hoe ziet gij hem dan?
- Omdat hij op niets gelijkt. Hij is de ziel van den boom en méér dan de ziel van den boom.
- Nog meer?
- Wij huiveren als wij er over spreken.
Angstiger vrat hij zijn baard op, terwijl zijn oogen, de appels weggedraayd, als groote witte vlekken, blind lichtten.
Xerxes viel smartelijk-bewogen in:
- Ook déze zwarte duivel huivert voor het
| |
| |
eeuwige en oneindige. Ook zijn geesten vliegen van hemel tot hemel. Vraag hem Haman, waar zijn tooverende en straffende machten nog meer in wegsluipen... of hun adem is als bloedgeur? - Totem leeft in dieren, in heilige dieren. Onze hutten trillen als hij ademhaalt in het donker. Wees bevreesd Heer, ontzie, ontzie de heilige dieren die bij de boomen slapen. Wij jagen ze nooit. Zij zijn heilig... heel heilig... en machtig. Zij zijn als het zilveren schuim van de strandgolven nabij de bergen der Roode Zee. In den avond wiegelen zij het blauwe vuur van de verre wateren naar ons toe... Wij zijn ontstaan uit hen... ons bloed, ons vleesch, onze schedels. De heilige dieren zijn bezield met hoogere machten, want zij zijn menschen en meer dan menschen, van heel oude tijden. Zij staren als een groene zee, heel stil.... En zij, zij stapelen de vreeselijke wolken om de maan, en jagen ze op, in het licht, het vreemde licht, heel diep.... Zij zijn onze vroegere zusters, onze vroegere broeders, onze vroegere voorvaderen. Wij willen hun bloed niet zien.
- Waarvan stamt gij dan af?
In steigerende waardigheid sprak hij:
- Onze machtige stam, Heer, stamt van den
| |
| |
gelen wolf met den hangenden staart, die spookt in de donkere bosschen.... Hij eet de schemering op. En wij, wij luisteren in de stilte om een bivouac-vuur gehurkt, naar het geluid zijner malende kaken. Zie, hier staat hij in mijn arm geteekend, als hij geronnen bloed slurpt. Wanneer gij hem aanraakt of met water besprenkelt, zijt gij onkwetsbaar. En deze zwarte mannen aan d'overkant, die nu zachtzingend gillen, stammen van den gier. Zij zwerven van het zuiden van den Witten Nijl heel naar het oosten, naar Tadsjoera. Van golf tot golf gaat hun jagersadem. Zie hun veeren, gierveeren langs hun nek en tusschen hun haren. En daar achter staan de mannen, voor wie heilig is de oliphant. Zij verscheuren alle menschen die jagen op den slurfzwaayer. Zie, hun slagtanden steken uit hun mond, met roodgeverfde bloedpunten.
- Kunt gij dan uw totem toonen?
- Wij dansen den heiligen wolvendans, den totem-dans. Wij huilen en lachen en sluipen als hij in het donker. Als de tambourynen roffelen en de steen-geworden geitenvelkruiken barsten. Onze oogen glansen als zijn oogen, wild en vol schrik. Wij hooren, wij ruiken, wij zien als hij.... Als wij hem vee offeren en woelmuizen offeren,
| |
| |
den heiligen wolf, zijn wij onkwetsbaar. Wij zijn van zijn bloed en hij is van ons bloed. Hij wil geen mensch worden. Hij is méér. Hij heeft groene klauwen... en omschilderde oogen, rood, heel rood en blauw. En wij zien die oogen rood, in het gevaar.
Eén beeldende, dreigende macht wierd zijn gebaar. Hij sprong, krabbelde en kefte als een wolf.
- En als hij u aanvalt?... vroeg beklemmend Xerxes.
- Verscheurt hij ons met zijn heiligen bek. Den strot bijt hij ons open... Worden wij óók heilige wolven en totems van onzen stam, en voelen geen pestaardige vlaag van heeten woestijnwind, en geen koorts, en bezwijken niet meer in de vlammende asch van de brandende vulcanen van Assal.
De Gebieder peiselijk zweeg en staarde.
Toen een boombewoner in harig schenkelschort, een woeste, diklippige Elephantophaag met lapachtig-slappe vermagerings-wangen en vrouwelijk-opgevlochten haren, reukend naar vleesch, broeyendin-zon, door vliegen overkropen, hem in heimelijk-ontroerde heeschheid van stem vertelde, dat de geneesmeesteren van zijn stam afgehouwen hoofden weer op bloedende rompen inplantten tot een
| |
| |
levend geheel, voor veel schelpenloon, begon Xerxes te beven en tegelijk gedachteloos, aderfiguren op zijn melachieten vloer te tellen om niet nóg vreeselijker dingen te hoor en. En toch begeerde hij in huivering en angst, de verbasteringen van deze zwarte magiërs te kennen en hun woeste plechtigheden en onlokkelijke inwijdingen. Even later, uit de woeling zijner vreemde, romantische benauwenis, lachte Xerxes om hunne barbaarsch-bluffende waardigheidsgevoelens en om hunnen potsierlijken drang, zich in macht en geweldigheid weer te vergelijken met de leeuwen en oliphanten der oerbosschen. Tot weer een huivering hem doorrilde, toen een Trogodyt in een ruiggevlekt panthervel, mantelachtig de schouders omgehangen, het geel-gekorven, smalle kruisschild van nijlpaardenhuid naar zijn oogen opgeheven en de zwarte papegaay-veeren op zijn torenhoog kapsel als waayer uitgespreid, met een loensche duivelarij in de glimpvalsche oogen vertelde, dat de blanke menschen het zoetste vleesch hadden, zoeter zelfs dan leeuwinnen. Xerxes bekeek den vogelvlug-bewegenden Trogodyt en aanbidder van Sewek met ontzetting, hem, zijn fonkel-speelsche oorhangers en zijn geurenden gordel van fijngespleten palmbladen.
| |
| |
Haman bleef vertolken met wonderlijk-zachte stem, de zich-zelf-vergrootende majesteit van de wildenverbeeldingen, het uitdagende woord van een hof-pagaayer der koninklijke schorsenprauwen en krijgsschatten-bewaarder, een Astaboriër met blauwgeverfde snor, die vader en moeder verachtte voor een traag-spannenden, palmhouten boog, voor een vurigen stier, een droomrige koe, een uyerrijk schaap of een streng-gedresseerden, zwarten pelikaan. Terwijl Xerxes genoot van hun tartend zelfbesef en snorkende grootspraak over Astamouras, Lybië en hun god Hor, genoot hij nog meer door hen in hun brandenden trots koel te kwellen, te sarren en te beschimpen. Dan zag hij volkomen-vernederde, kinderlijk-onderdanige schepselen, goedaardige slaven en ivoorhandelaren plotseling veranderen in monsterwoeste bijtdieren, die den Gebieder wurgend bij den gouden halsketen grepen, zoo niet onmiddellijk Xerxes' beschermende lijfwachten hen de voeten afgehakt, de hersens met hun zwaarden ingebeukt of het lichaam met de spiesen doorboord hadden. Ook de gevangene meisjens, zwervende door de engtedalen van den Blauwen Nijl, langs de watervallen van de Gongas en de oevers van den Hawasch tusschen de rooslaurieren, liet Xerxes voor zich
| |
| |
verschijnen, door zijne slavinnen en gesnedenen geblanket en grillig-gracieus het heupensnoer met Aethiopische roode orchideeën en reusvormige äronskelken vercierd. En zachtkens moesten dezen, de beeldende welsprekendheid minnende, vertellen van de vampyrachtige toovenarijen hunner afstootelijk-gerimpelde wichelaarsters en op welke gluiperige manier d'oude heksen ingesluimerden in allerijl, met behendigheid bloed aftapten. Ook moesten de meisjens met de incarnaten paarlen, de ontzachlijke vingerringen en blauw-fonkelende kristal-steentjes tusschen de haarvlechten, Xerxes verhalen van hun zwarte hoogmoedige koningen, die niet wilden weten dat zij menschelijk sliepen of aten. Twee teedere zwarte woudmeisjens zongen met week-donkere stemmen, liederen van hun minnaren, op paarden, geliefden en kameelen, telkens in stil-vervoerenden beurtzang:
- Ainabo de ranke renner, zal alle schatten van Aegypte rooven.
- Zijn staart is ruig...
- Zijn borst zwelt als de buik van een schip...
- Zij steekt als een mast omhoog...
- Zwart is ze, als de veeren van een zwarten struis.
- En alle volkeren weten zijn naam.
| |
| |
- Wie uw naam hoort wordt gelokt, komt u zien en wijkt niet van u.
- Gij behoeft niet te draven, want de koning in den oorlog schenkt het u zelf.
Xerxes ontroerde onder Haman's haperende vertolking.
Weer anderen speelden een liefde-rol en spraken zacht zingend en droomerig:
- O mijn kameel is moe, zeer moe. Stijg af van zijn rug.
- Die u heeft beladen was geen man.
- Het kameel dat brult is geen echte kameel.
- O alle menschen beladen u slecht en slaan u nog daarbij.
Toen, in droeve zins verrukking, klaagden de twee teedere zwartjes weer, terwijl zij uit spitse kruiken, dadelwijn sprenkelden:
- Ik ben door de stroombeddingen gegaan...
- En van kou zijn mijne lippen bevroren.
- God heeft mij een zware reis opgelegd.
- Doch voor uwe liefde tors ik den zwaarsten last.
- Het kameel wil vette weiden en het wil niet scheiden van den geur van het zoete gras.
- Mijn geliefde is weg uit de schaduw van dit land en mijn hart is zoo zwaar.
| |
| |
- Anderen storten zich in zee, maar ik verga van smart.
- Als ik de geliefde maar vond... dan schonk ik haar roode coralen...
- O, als ik den geliefde maar vond... dan bond ik mijn haar met mosdraad, tot een helm, heel hoog...
En zij die eerst de idyllisch-mijmerende liefde-rol hadden gespeeld, zongen hoog en fier er overheen:
- Gejd... Gejd mijn paard, is wit als de veeren van den struisvogel... Als een breedgekapt vrouwenhoofd, zoo hoog en zoo schoon staan zijn manen uit. O paard, gij hebt slecht geslapen den vorigen, heeten nacht. Doch ook ik wierd door wreede droomen geplaagd.
- O Gejd, mijn witte paard, ren niet de streek uit vóór de hemel regen gegeven heeft. Want dan bloeyt en geurt het gras en niemand weet wanneer de regen weer keert.....
Een hunner, met witcoralen band om het dikgelokte kroeshoofd en twee ingekerfde kruisjes op haar melancholiek, ovaal bronsschoon gezicht, begeerde Koning Xerxes het heilige avontuur te vertellen, van Saba's Heerscheres, zooals het van mond tot mond was bewaard gebleven en door
| |
| |
alle geslachten phantastisch opgetooyd en in zinsrijke mythen bezongen.
De Koningin van Saba, met den zwaanwitten mantel, regeerde eens over al de zwarte landen van Vorst Za-Quaouasya en zijn gemalin Ismeny. Als vijftienjarige, bloeyend-volwassene, wierd zij reeds naar den troon gedragen, door een dal van koel-schaduwende tamarinde-boomen. De zoet-maagdelijke koningin van het zuiden, van gansch Aethiopië, van heel het land Saim, stond in de donkere schittering van haar heerschend wezen hoog boven alle aardsche menschen uit. In hare lichte oogen ontweefde zich de morgenschemer. Rank was hare gestalte als van een dadelpalm, en zij liep als vluchtte zij zwevend. In het verre land van Palaestina regeerde terzelvertijd de groote wijze vorst Salomo. Zijn vizier en veldheer Boulboul en zijn opper-raadsheer Ibrahim, die voor hunnen Koning alle deelen der vreemde waereld overwonnen met wapenen en met macht der verbeeldingen, naderden op eenen heiligen dag Hasabo. Zij zagen Candace, de jeugdkoningin van Saba, op haren gouden troon, onder den sidderenden gloed van een pauwenveerhemel, als een ontzachlijke lier uitgespannen boven haar hoofd. Van haar stamzetel sprak zij recht en het was alsof de klank van
| |
| |
haar stem boomen liet bloesemen en bloemen ontluiken. Zij zat zoo schoon dat de zon haar omstraalde in gouden kringen van licht, waardoorheen hare kleederen glansden als de veeren van een dansenden otisvogel. Na hunnen Heer terugkeerende, verhaalden Boulboul de veldheervizier, en Ibrahim de raadmelder, al de wonderen van het land van Saba en bezongen zij de heerlijkheid der jonge koningin, die bloeyde gelijk een nektaryn. Boulboul vooral, verblindde zijn Vorst met zijne vereerende woorden en verhaalde van al zijn triomfelijke tochten in Itopja. Ontroerd en verlangend liet zijn Gebieder hem teruggaan naar de donkere Koningin met de lichtende oogen, naar de Heerscheres over het zuiden en de Negerlanden van Saïm en hij gaf zijn opperveldheer een oorkonde, waarin de Hebreeuwer sprak tot haar:
- In naam van den goedertierenden en barmhartigen God,... Salomo, dienaar Gods, zoon van David, aan Makeda, Koningin van Saba. Vrede zij met hen die het licht volgen. Sta, o Koningin, niet tegen mij op; kom mij bezoeken en vertrouw!
Een zoete geur van muscus omwolkte den brief, waarop de koninklijke zegel brandde. D'Aethio- | |
| |
pische vorstin bestaarde traag en lang, de wonderlijke, lokkende teekenbeelden van Vorsten's schrijven. De wijze Gezalfde van het Oosten sprak hier tot haar, terwijl de schenkdragers korven wonderschoone bloemen in wijden kring om haar heene stapelden tot muren van levend licht, en kameelen, beladen met wierook, balsem, vruchten, myrrhe, zilveren schalen en gouden bekers van de groote verre bergstad, voor haar nederknielden. Haar jubelende vervoeringen drong de donkere Koningin terug, naar het stille oord der eenzame bepeinzingen. In armhartige nuchterheid hield zij beraad met haar hovelingen en onder-vorsten. Deze pronkers met de roode bandelieren, vol argwaan jegens den Koning der Hebreeuwers, maanden Candace niet naar Jeruschalaïm op te trekken. Haar heilige wichelaar, die rotsblokken met zijne vrome woorden zuchtend verschoof, en een roode zeestar op zijn voorhoofd kronkelen liet, sprak zelfs van strikken die de Wijze van het Oosten sluwelijk spande. Zoo bleef zij onder het hemelruim, onverdacht alleen met haar geluk: dat de groote Wijze van het Oosten haar geroepen had, al volgde zij den raad van hare hovelingen op. Schuw zond zij den mijmerenden Koning uit Jeruschalaïm, duizenden donkere slaven
| |
| |
van twee geslachten en schalen goud bij goud, al hooger en wijder van kring, waarin duistre en lichte edelsteenen fonkelden. Ook zìj zond hem muscus, amber en de welriekendste specerijen van Yemen. Doch Salomo weigerde haar geschenken. Al zou zij naderen met een stad van paarlmoer, waarin torens van massief goud blonken, en met slaven gekleed als koningen, en met slavinnen in netten van zilverweefsel gevangen, die liepen tusschen woningen van cornalyn en langs wegen van robijnen, dan nog zou hij alleen de donkere Koningin begeeren en niét haar schattendragers en haar stacie. Zoet en diep-verbergend haar angstig-voorgevoelend liefde-geheim, zweeg de schoone Koningin van Saba. Wéér liet Salomo toen door Boulboul stroef melden haar, dat hij spoedig nu een groote legerschaar bijeen doen trekken zou om d'argwanende raadgevers te verminken en Makeda's land te overrompelen. Makeda ontstelde heviglijk en besloot snel, tégen den wil der grooten van haar rijk, den wijzen Salomo van Palaestina te ontmoeten. Reeds dag en jaar had haar, roem en wijsheid van Salomo, d'ooren ingeklonken. In gansch het Oosten zong zijn pracht alle landschappen uit en geen heerscher sprak zoo minzieke, zoo rusteloos-begeerende en
| |
| |
lokkend-droeve taal, zoo fluisterend doorgonsd van hartstocht en liefde, als de wijze Koning der Hebreeuwers. Door Aegypte trok de koningin van Saba heen, hoog den Nijl op, tot bij Pelusion, om door Judaea met een onmetelijken stoet van krijgers, slaven en slavinnen, de bergstad Jeruschalaïm te naderen. Gezeten op een witten ezel ging plechtig zij voorop, omringd van al haar donkere vertrouwelingen. Achter haar aan, in lange, lange rijen, doemden óp de rosse en zwarte kameelen, geleid door Aethiopische drijvers en Nubische schattendragers in feestdracht. Van alle kanten liepen de Hebreeuwers tesaâm, om de fabelschoone koningin van Saba, met haar kleed van zilverweefselen te zien. En al dichter naderde zij den koningsburcht, tot zij op eenen morgen den wijzen Salomo van aangezicht tot aangezicht aanschouwde. Getooyd was zij in jasmijngeurige sluiers van doorschijnend goudgaas, waaronder een zilverweefsel schitterde als een lichtslurpend pantcier. Achter hare schouders fladderde, gelijk verblindende wieken, een witte mantel van kruislings-gesnoerde paarlen bijeengeknoopt boven het donkerbronze naakt van hare edelgelijnde armen. Door haar reuzige slaven, allen goudgegordeld, in tot de hielen afhangende witte mantelen, pralend
| |
| |
van haar ezel afgetild, stond zij als een donkere Isis op de aarde, het gelaat tartend-verborgen achter sluieren, in de ranke schoonheid van haar lichaam heerschend als een godin. Uit een dal van ontzachlijke olijven, roffelden de krijgstrommen dof en stak de koninginnewacht de zingende trompetten. Een woeste stoet lendennaakte, door-eenkrioelende negers, hoog en slank als jonge palmen, slingerde staalglansige werphaken de lucht in naar allen kant. Onbewegelijk in haar donkere pracht, overstaarde Makeda hare mannen, terwijl de paarlen mantel, van snoer tot snoer, als in golvende hangselen, om haar hoofd en schouderen een angstigen lichtgloed natrillen deed, Tót de Gebiedster in oneindig-trotsch gebaar de handen hief en hare zwarte reuzen stil, als versteenden op de plek waar zij gingen. Haar hoofd- en armbanden zonnevonkten; slavinnen in tulpen-vlammige rokken ontbonden tot wijder span hare gouden schenkelketens, Omschenen stond zij in den gloed der robijnen, het weerlichtblauwe gegolf der saphyren en den violetwitten mist van amethisten. Salomo, de Wijze van het Oosten, ontving de heerscheres uit het land van Saïm in zijn koningspaleis, dat van zoldering tot vloeren uit tintelend kristal gehouwen, opdoemde voor
| |
| |
haar ontzetten blik. Ter eere van Candace had de vorst der Hebreeuwers in zijn hallenrijkste ontvangzaal een troon gebouwd voor Saba's koningin, gelijkend den zetel waarop zij zat in haar eigen land, een troon van goud onder den bevenden gloed van pauwenveeren, als een hemel uitgespannen boven haar koninklijk hoofd. En langs de pilaren, slangsgewijs, kronkelden Aethiopische symbool-cierselen tusschen uitgespannen mantelachtige omhulsels van dierenvellen, gelijkend de schorten die al d'onderworpen stammen van haar land droegen. De haar toegewezen slaven waren getooyd met vederpuntige hoofdbedekkingen en groote gouden ringvormige oorhangers. Tusschen troongeluchte en gestoelte schitterde een gouden uraeus met diamanten oogen, smaragden schubben, waarvan de staart fonkelde in Meroesch transenblauw email. De kristallen zalen, van alle kanten stralend in terugkaatsend licht als liep de Heerscheres een sterrenhemel in, hadden geheel doorschijnende vloeren waaronder fonteynen stroomden tot beken. Karpers, forellen en goudvisschen zwommen schichtig dooreen in de ondergrondsche vijveren. Zij schrok Makeda, van zulk een wemelende sprookjesweelde. De tintelende vloeren omgrepen haar als wandelde zij over een
| |
| |
in-vonken-dansende golvenbaan van een verblindenden zeespiegel-in-zon. De tintelende muren en zolderingen leken met myriaden lichtjens van schommelende kroonluchteren volgehangen, In betoovering, zwaar van zang en verzadigd van wijze klanken klonk diep en teeder de stem van koning Salomo. Door alle hallen van zijn kristallen paleis leidde hij persoonlijk, vóór de slavenstoeten uitstappend, de schoone koningin van Saba rond en liet haar gaan van tuin tot tuin, van koepel tot koepel, van wapenhuis tot schatkamer. Toen, in den avondschemer, weer teruggekeerd naar haar eeretroon tusschen de pauwenveeren, de gele, goudcouleurige, roode en zwarte paarlen onder zoeten geur van Palaestynsche leliën en palmyra's, wilde de verrukte Koningin den hoogen geest van Salomo overstelpen en verwarren met vreemde raadselen en onoplosbare vragen. De Wijze van het Oosten bestaarde strak in het zinkende licht, den witten mantel der Koningin en antwoordde toen snel en bezonnen op al hare vragen en voorspelde zelfs glimlachend wat zij te raden zou geven. Makeda, onthutst, dook dieper weg onder haar troonhemel en zweeg. Zoo fier-verleidelijk, zoo wijs en edel, had zij zich den Hebreeuwschen koning niet voorgesteld.
| |
| |
Weer liet zij de volgende dagen haar geschenkdragers naderen met Aethiopische cieraden en met Nubische wapenen, ingelegd met goud, zilver en ivoor. Een harer meest herculische negers droeg een Arabischen balsemboom aan, die slechts onder d' oogen van den grootsten Wijze groeyen mocht. Ook Salomo bood hoffelijk wedergeschenken, die de hare luttel en armelijk deden verschrompelen. Doch het meest van alles bekoorde hem de donkere, ranke koningin Makeda zelve. Hij voelde een onrustig-vreemden hartstocht in zich ontwaken voor de zwoele heerlijkheid dezer vrouw. Alles kreeg hij, in mild en onbegrensd bewonderend gebaar, doch niét haar liefde. Dit kwelde den wijzen koning, doch standvastiglijk, in schermutselende bedenkingen, weerstreefde zij zijne verleidingslusten. Salomo in ál zijn kennis, stond machteloos onder zijne liefde-razerny. Noch het kermen zijner ziel, noch de zwaarmoedige zoetheid zijner dichterwoorden, noch de stoute roes zijner verbeeldingen kon den kuischen wil der Koningin ontwrichten. Haar weerstand bleef tégen het roerend en lokkend smeeken van zijn stem, tégen den drang zijner opzweepende driften. Toen belegerde haar de Heerscher met onberekenbare listen. De Koningin van het Zuiden
| |
| |
in haar stille hijgen naar zijn liefde, begeerde wel den wijzen vorst met zijn edel verstand en zijn alles-ontraadselend vernuft, doch wilde van geen ander zijn dan van haar eigen man. Dit besefte Salomo en bracht hem tot sluwe bezinningen.
Zoo overpeinsde de Hebreeuwer dat zij alleen bezweek, als hij de Koningin van Saba aan eene onuitredbare verwikkeling van woord en onderpand kon binden. Eens, op eenen zoelen avond, in eenzaamheid tesaâm op het hoogste terras van het kristallen paleis, terwijl de stad in de diepte donkerde en gonsde, kronkelde Salomo de Koningin zonder dat zij het merkte, met listen vast aan zijne ongestilde lusten. Zweren moest zij, den Koning althans ééns toe te zullen behooren als hij bewijzen kon dat de fabelrijke Vorstin van Aethiopië hem iets van zijn goederen ontroofde. De schoone Heerscheres over Tigre en de twee kusten der Roode Zee, overtuigd dat zij nimmer eenerlei bezit van koning Salomo zou behoeven, hoe kostbaar of luttel ook, stemde onder schertsenden lach, argeloos in. Behoedzaam zweeg de wijze Vorst en tuurde naar de fluweelen diepte der duistere verre valleyen rond de bergstad. Achter, onder en boven de Gebieders schit- | |
| |
terden van wanden, zoldering en vloeren de myriaden lichtjes van het kristallen paleis, door luchteren en lampen in glansentooverij ontstoken. Zacht glimlachte de Koning en Candace, zijn aangezicht bestarend, bespeurde slechts een raadselachtigen stillen trek om den fijnen mond. Dagen daarna liet koning Salomo eens ter eere der Vorstin, een zeer gekruid maal opdisschen van prikkelende scherpte en vreemde geuren. De wijnen brandden in de schalen. De liqueuren wiegelden traag, en de specerijen dampten een bedwelmend zoet uit. De Koningin van Saba at en dronk en voelde tegelijk een dorren dorst, keel en gehemelte tot stikkens toe uitdrogen. Het was alsof haar hoofd van binnen diep in brand stond. Geen woord kon zij spreken en onder een vreemde onrust stond zij op van den disch en doolde rond in de nevenzalen. Koning Salomo haar kwelling ziend, lachte zacht en wenkte al zijne gasten te vertrekken. Toen de Koningin van Saba zich eindelijk geheel alleen waande rende zij, verholen toch, want geheel buiten het hof-ceremonieel, naar de dichtstbijzijnde hal, waar een koele fonteyn over de kristallen en ondergrondsche vijveren in fijn regengeruisch, fonkelend water sproeyde. Snel en ongezien greep Makeda een schaal en dronk
| |
| |
zij in woeste gretigheid wég, een dorst die niet te lesschen scheen. Achter een gouden zuil had Koning Salomo haar begluurd, en toen zij weer de zilveren schaal met water ving en aan den mond wou brengen, naderde haar onverhoed de Heerscher en wees haar hoffelijk en bekoorlijk, met een verteederden glimlach om de lippen, naar de fonteyn. En beminlijk vroeg hij of de Koninginne van Aethiopië soms nog iets meer verlangde van de dingen die hém toebehoorden. De Koningin van Saïm ontstelde hevig en ontraadselde eerst nú lach en zinspeling van den wijzen, verliefden Koning. Zij had genomen iéts dat haar niet toebehoorde. En Salomo mocht haar betrappen. Daarom gedacht zij haren eed en gaf zich aan den Hebreeuwschen vorst, toch ook in eene liefde die haarzelf schroeyde van begeerte. Toen zij vele maanden later naar haar koninklijken gemaal in Saïm weerkeerde, zonderde de Koningin van Saba zich dadelijk af in hare vertrekken en baarde zij een zoon van Salomo, dien zij Menilec noemde, den zoon eens Wijze.
Terwijl Xerxes telkens door zijne tentschenkers de vrouwen diepe calebassen met dampenden palmwijn liet aanbieden, snapten zij door en be- | |
| |
sprenkelden elkaar met ananas-sap uit wortelholle busjens. Slankschoone dansmeisjens, zich cierlijk-snel bewegende in gazellen-vellen, van den stam der Blemyers, pochten met wonderlijke fierheid dat de mannen van haar volk allen landbouw en veeteelt haatten en verachtten, en dat zij zich dolkspitse doornen over het gelaat heensneden, zonder een zucht. Roofdieren-jagers waren hare mannen, met de gifpuntspeer en de metalen knotsen, de schrikkelijken en meest woesten uit alle landschappen van Aethiopië. Hun oud-vaderlijk geloof ging tot de roode patrijzen, die als heilige vogels de luchten doorzweefden en tusschen zon en maan het groenachtige avondlicht om d' aarde voedden. In droeve verrukking zongen zij:
De leeuw, de brulleeuw van het woud;
Kom niet, hij verslindt je.
Maar blijf ook niet weg, ik smacht zoo.
Xerxes luisterde en groeyde van verrukking en liet vertolken, dat ook híj Aethiopische leeuwen op zijn troonkleed zou laten spelen, los en on-bewaakt.
En prangender klonken de stemmen:
| |
| |
Wij wiegelen met onze dijen, heen en weer, uit trots. Toch willen wij tarwe-koeken voor u bakken, O, drink den regen, drink den koelen regen!
Vlak voor zijn amberglansende oogen hurkten drie vrouwen uit de negerlanden langs den Blauwen Nijl. Op een haar schoot spartelde een krijtend kroes-nikkertje, poedel-naakt, wiens zwarte lichaampje zij met haar groote roode tong katachtig-lenig schoon likte. Naast deze negerin voederde een afstootelijk-leelijke Meroëtische, harig als een barbeel, uit haar zakzware hangborsten twee mormelige, blinde hondjes die d' uyerlange tepels gulzig bezogen. Xerxes glimlachte bij het zien van zulk een naïeve innigheid tusschen mensch en dier. De Gebieder aanbad honden. Hij duldde al de nerveuze nukken, bewegelijke en onrustige gejaagdheid van zijn hazewind Zethar. Zelfs in zijn opgewondensten toorn kon een schichtige schrikblik van Zethar hem plots tot bezinning en kalmte brengen. Nu hij de leelijke, donkere, gulzige hondjes uit menschenborsten zag voeden, voelde hij plotseling een groote genegenheid voor de zwarte voedster met den monsterachtigen vischsnoet en de kleine loensche oogen, dicht bijeen, diep en troebel als de doorboord-duistere
| |
| |
gaten van een kokosnoot. Xerxes glimlachte. Zijn fijne witte hand wees naar de vrouw en snel moest zij met geschenken worden omhangen. Xerxes bleef glimlachen en staren, alsof hij een wonder aanschouwde. Plots greep een jong, naakt meisjen uit den negerstam der ontembare Oua-ouaïrs, zeer rank, slechts een dansgordel van geschilderde zeeschelpjens en kleine calebasklokken boven een biezen vlechtsel met ontzachlijke, zware, gouden hangers en om den zwarten hals een panthertanden-ketting, in razernij een fakkel uit de handen van een Nubiër. Koning Xerxes wenkte dat niemand haar mocht belemmeren. Zij zwaayde, zwaayde met de brandende toorts om-en-om haar hoofd en om het gelaat van den Gebieder, die geheel vreesloos, onbeweeglijk zitten bleef. Een katachtige phosphorglans vonkte uit haar donkere, wilde dweepoogen. Terwijl een ander Aethiopisch meisjen uit den kring, woest opgecierd met schildpadkammen en adelaars-snavels, een elpenbeenen fluit begon te bespelen, melancholiek van beeftoon en toch wreed van weeë schrijning, murmelde de vermetele zwaayster bezweringen mee, of zong plots zij heel zacht, tusschen de tanden, van haar verlangen naar de blauwe bergen in de verte. Tot alle
| |
| |
vrouwen en mannen der Ouaouaïrs begonnen te zang-murmelen met de donkere dikke lippen, de smachtoogen in het wit ronddraayend alsof zij kwijnend-wulpsch bezweken.
Zijn dij brandt van het lange zitten in het zadel.
Hij grijpt een schoon lichttintig meisje vast
Waarvoor anderen betalen veel kameelen.
Hij rooft kameelen om te slachten.
Te melken en te fokken.... Hij vecht voor zijn
Vee en niet voor zijn vrouw.
Een wiegelende beweging golfde door den kring van naakte rompen en beenen. Spitse lansen stootten de wilden tegen elkaar op, in rhythmische schokken, telkens herhaald, en van heel uit de verte roffelden zacht en schrikkelijk, doffe doodstrommen. De jonge naakte negerin bleef de toorts in ruischenden vuurstroom zwenkend zwaayen om-en-om haar zwoel-duister gelaat en den tulband van Xerxes, al dichter, zoodat er als een kring van vliegende vlammen om hun beider wezen heenecirkelde. Xerxes' amberen oogen flitsten van een afgrijselijke, duivelsche verrukking. Hij voelde zich in den adem, den zenggeur van haar zwarte lichaam opgenomen. Zij ontwoelde een lijfwalm, een walm van heet mos en van
| |
| |
beblakerde kruiden. Xerxes voelde in haar mystieke bezetenheid, haar gebaren zonder woorden, een saâmvloeying, een vereeniging met haar wildste begeerten. Het diabolische venijn in haar raadseligen smachtblik bleef fonkelen en betooveren. Angstig, in een zwijmende stilte, keken Gebieder's tentwachteren toe, gereed om bij de geringste verdachte beweging, de toortsenzwaayster den kop te klieven. Doch zienderoogen verflauwden haar vuurcirkels, verzwakten de kreetgalmen van de stemmen der andere meezingsters, viel de Aethiopische uitgeput en als onder doodskrampen, ademloos voor Gebieder's voeten neer. Dadelijk op een wenk greep de Nubiër zijn fakkel terug en ook Xerxes in een zenuwachtige verbijstering en zwijmelend liefdegevoel voor het barbaarsche donkere schepsel, begon, ontroerende angsten versmorend, te spreken:
- O mijn nachtzwart wingewest, donker rijk van Napata,... ik ruik den reuk van vuur en gezengd haar. Ik ril van koorts en afgrijzen, ik, nakomeling van Astyages, den drakenzoon.
Hier Mardonius, hier Haman, in dit vreemde land bij Astaboras en Takazé, bewaren de donkere menschen hun dooden in glazen zuilen, tusschen grafgrotten. Zij zien aldoor weer, den
| |
| |
sterflach van hun gestorven vader, moeder, broer of zuster, met een vreemden glans omschenen. Hier, in dit donkere land, blijven de dooden staren in een wolk van licht en hun aangezichten schrompelen weg voor uwe oogen, als rottende houtkwasten.... Ik hoor schellentrommelen klingelen. Waar toch? Waar toch? Ik beklauter de steilste ravijnen en het Semiën-gebergt met zijn cyclopische ruggen tegen den sneeuwhemel opgeduwd tart mij. In den rooden avond staat er boven op... één ontzinde palm, tegen den rooden hemel, met kromgezengde, behaarde bladeren als behaarde pooten van een ontzachlijke spin. Kom,... wij keeren terug, mannen Perzen, naar den heerlijken glans van het Tsana-meer en naar alle zijstroomen van den Blauwen Nijl, waar de watervallen van den Abaï bruisen als naderende zeeën. Ik leef hier alleen tusschen burchten en gedrochten van bazalt en trachyt. Wat een spookwaereld van rotsen en duistere kloven. Het is hier ieder uur om te duizelen. Ik kan 's morgens bevriezen in sneeuw en 's middags dalend, verstikken of smelten onder de hevigste gloeyingen van de tropische zon, onder een hut van gerstenstroo. Wat een land voor mijn vervoerende verbeeldingen! En toch, er schrijnt een heimwee
| |
| |
door mij, naar mijn eigen Susa, naar de groene lijsters der akkeren,... O mijn nachtzwart wingewest, duistere Moorenkonings-stad Asum! Aanbidders van Cham, zoon van Noe... aanbidders van Noreb, gij wolven- en muizenhaters met ingekerfde ruggen en beschilderde oogen... gij die u allen voor mijn aangezicht wilt laten slachten, zoo ik het begeer,... gij zijt allen mij sombere raadsels,... mysteriën....
Toen, op een nieuw-bevelend gebaar, liet hij in een zinnelijke teederheid de gevangene meisjens vrij om naar hunne eigene stammen weer te keeren. 's Nachts, met zwaren, donkergouden wijn zich bedwelmende en Haman in angsten pijnigend met sarrende grilligheden en onmenschelijke minachting, spotte en lachte Xerxes weer dronken naar Mardonius, tot hem gebracht:
- Mijn zwart,... mijn nachtzwart wingewest, waar de zoele bronnen borrelen, die den drinkenden het leven verlengen. Mijn zwart rijk van gouden ketenen, van wierook. Mijn rijk van dochteren van de struis-eters en witte hazen, die hun schaamdeelen tatoueeren en als zwarte bloemen lokken met hun zoeten geur. Geniet nu, mijn weekelijke genotsslurpers, mijn Lydiërs, hier in
| |
| |
mijne nabijheid.... O, het vervloekte Kusch met zijn wolkroesen koningen Sabacco en Tharacus, met hun zwartgebrande trony's en hun razende daden.... Ik zwerf nu tusschen hun stappen in, ik, ziener der verten.... Zij kruipen aan mijn voeten... aan de voeten van het heerschersgeslacht uit Achaemenes.
Door kennis van land en Moorentaal;, waarin het Hebreeuwsch donker en voller weerklonk, het Hebreeuwsch dat Haman sprak als een kind van Israël, was de oppertolk in gunsten wonderlijk begenadigd en als bewaker aangesteld over de koninklijke goudbestikte rustbedden, de Phrygische purpertapijten en Perzische diadeemjuweelen. Later hoorde Haman, de ongesnedene, zich bij grootzegel benoemd tot hoofdopzichter der bloemig-dwarrelende kleed- en ciervrouwen, die allen in een afzonderlijk kamp, rozetsels, balsem en reukzalven bereidden voor den Gebieder, voor den hoogsten adel en voor Heerscher's minnaressen. Want ook hier, in zijn onderwerpende glorie, op zijn hachelijke Nubische verkentochten, waarin hij telkens wéér droomde van op te stapelen schatten, wierd Xerxes gevolgd door zijne erotische hoffluitspeelsters. Ook hier, in de woestijnen, ver- | |
| |
schenen luidruchtig, de betooverend-lenige en wulpsche danseressen van Susa, op den dag door de keerkringshitte half bezwijmd en verdoken, doch 's avonds oplevende bij nachtelijke koelte en fakkellicht, dan weer in feestroes loszwermend onder Xerxes' bedwelmende milddadigheid en zijn ontuchtige offeringen op de Nubische zonnealtaren. Ook hier verlangde Xerxes, tusschen de spookachtige groeyselen der wilden-verbeeldingen, met enkele gevangene Aethiopische vrouwen die den Leeuw van Judaea in hun vendelen droegen, uit het geslacht van Salomo en Saba, zich aan wreed-woeste uitspattingen overgevend, zijne haremvrouwen om hem heen, in hun zwartgeblakerde pronktenten; begeerde hij dat geen trilling van hun verrukkingen-brengend genot voor hem verloren zou gaan. En in den avond klonk bevend en mysterieus uit de koningstent, een liefdelied van zwarte vrouwen:
Dan wil ik weg uit dit land.
Waar de menschen, de edelen en gemeenen
Mannen zijn en met den duivel te spreken wagen.
| |
| |
O, hem die mijn gedachten moet voelen,
Die niet uit mijn hart wijkt,
Wiens zwaard en dolk niets doen.
Hem, bij wiens groet men schrikt.
Dien zoek ik hier vergeefs.
Ik heb gehoord dat hij in Soba is.
Op andere dagen weer, zag Haman den Koning met de zinnen afsterven van zijn omgeving, wanneer de woestijn in de dalende zon als bebloed goud te gloeyen begon en onder den nog ijl- blauwenden hemel een wondere stilte van den zwijgenden avond uitzonk tusschen de weerspiegelende onmetelijkheid van lucht en zand. Ook op andere schemertijden, als hij plots na troostelooze zwerftochten in de violetdampende dega en na beangstigende morringen van de manschappen, uit de verte te hebben aangehoord, de Aethiopische hoogvlakten en het ontzachlijke Maangebergte, den afkaatsenden vuurgloed van de zinkende zon tegen de schitterend-klare hemelkim zag oprijzen; alles voor zijne oogen rood en goud in avonddauw gedrenkt waasde. De bodem door Xerxes' legerkaravanen van paarden, keemlen, muilen, waagnen en palankijnen bereisd, was dáár van orangenkleurig zandpuin. Vaste aardbeddingen
| |
| |
wisselden met insluitende duinen en openden dan onverhoed weer duizelende zichten op glooyende vlakten, paarsblauwe bazaltruggen van geweldige bergwanden waarnevens in de diepte, tusschen rots-afgronden, valleyen met bloedroode palmboomen vurig te bloeyen hingen in avondlijken goudschijn. Xerxes kon niet ophouden te staren naar het vlammende lichtspel op de hoogste kammen en toppen van het Aethiopisch gebergte; kruinen waarop de smeltende sneeuw blonk als een zilverdampend-wit meer stroomend tusschen aarde en aether-hemel, trillend beglansd onder den stralenden brand van het orangengele avondrood.
|
|