| |
| |
| |
Xerxes
De even dertigjarige Xerxes, de schoonste man van gansch Iran, de luisterrijke Achaemenied met de barnsteenglansende oogen, levend in de onverborgen verrukkingen van den jongen Heerscher, zou tot koning over de Perzen worden uitgeroepen en het volk daarmee den krenkenden twist der broederen gesmoord zien. Demarates, Artaphernes en Atossa hadden vuriglijk en met stil geweld vóór Xerxes gepleit; vóór den dwependen verachter, den angstigbijgeloovigen, koel-listigen en toch heidhaftigen prins met den sarrend-trotschen vrouwenmond. Dealmachtige Gebieder Darius voelde dat hij zwichten ging. Innerlijk worstelend en eene schalke weemoedsaarzeling nog in den blik, keek hij óp naar Artaphernes; zei hij traag, bijna fluisterend:
- Xerxes?... Xerxes?... Zal hij heerschen over mijn rijk,... over mijn Perzen en Meden?
Ook zijn allervertrouwdste, Bagapates de gesnedene, lokte hem met zoetzinnige overredingen den weg op naar deze schampere keuze.
| |
| |
- Offer den Hemel en de weldadige Aarde, goede Bagapates.
- O Gebieder der waereld,... stamelde Bagapates. En ontroerd wierp hij zich driemaal op het aangezicht en prevelde gebeden.
Tot Artaphernes zélf smeekte Darius:
- Lieve broeder... offer de maan die het stierbeeld-kiemsel in zich bergt, offer haar zachtzinnige glorie...
- De grootmachtige Koning spreekt,... klonk zacht in bevenden, teederen eerbied, de zoele stem van Artaphernes.
- Lieve broeder...
- O groote Heer der volkeren...
- Mijn hart beeft...
- Overweldiger der waereld...
- De onrust van mijn hart, Artaphernes, jaagt razende kwellingen door mij heen.
- De Koning der Koningen spreekt.
Darius zuchtte.
- Raad mij broeder... Zal hij heerschen over mijn goud en mijn schattingen?... Raad mij broeder, bij de heilge Fravashi van Zarathustra...
- Hoor... hoor... de Gebieder spreekt, Heer over alle schepselen, van opgang tot ondergang der zonne,... herhaalde plechtiglijk Artaphernes.
| |
| |
- Wien zal ik, bij Kâvi Vistaspa... ging Darius voort,... na mijn optrekken tegen Hellas en Aegypte, tot koning kiezen onder mijne zonen? Mijn opzieners der steden en provinciën staan gereed. Mijn herauten, ontembaar, openen al den mond,... zij wachten een naam, den naam van éen uit den stam der Pasargadaen. Artaphernes zweeg.
Toén besefte Darius Hystaspes de heimelijke verstandhouding tusschen zijn oppergesnedene, den vertrouweling Bagapates, de hofridderen en edelen uit den stam der Achaemeniden, en zijn koninklijken broeder Artaphernes. Wéér voelde de Gebieder smartelijk het wijkend-zwichtende van zijn eigen wil en de vrome verblijding der anderen. En weer voorspelden zijn Magiërs, onder het fluisteren van heilige offertexten en vrome plengingen, dat een ontzachlijke ster uit den donkergroenen hemelkring zou weggeslingerd worden, in den laten avond, het gesternte Xerxes, luisterend naar de stem van Ahura in de nachtelijke oneindigheid. Darius besefte,... Xerxes zou den troon ontvangen en onbevreesd staan tegenover den onverbrokkelbaren toorn van Artabazanes. Alleen Mardonius, gehuwd met zijne dochter Artazostra, kon zich onstuimiglijk verzetten, wijl hij ontsproot aan de geslachte Gobryas. Toch zou ook hém de bovenmenschelijke vereering voor 's Konings
| |
| |
wezen, altijd beschermd door de Amesha-Spentas, de goede oppermachten van Mazda en Vohu Manô, in grommend zwijgen doen afdeinzen. Stil bestaarde Darius den gevleugelden zonnekring waaruit Ahura oprees, boven zijn troon, als een hemelvorst met fijngekrulden baard en gevlochten haren, en stil verzonk hij in gebed, heel lang.
Op eenen avond dat een gouden maan d'azuren transen boven de residentie Susa omdampte met toovernachtlijken schijn, besloot Darius toe te geven. Xerxes bleef onder al zijne kinderen, Darius' lieveling, erfprins uit het hoogste stamhuis Cyrus, de oorspronkelijke drager van het aloude koningschap in Anschan. Heiligschennend zou het geweest zijn, hem achter Artabazanes' onbestendige schouderen wég te dringen. In een geluksduizel ervoer Darius telkens, dat deze, in alle wellusten verfijnde zoon van Atossa, de dapperste, maar tegelijk de schoonste en rankste man van heel zijn rijk wierd geheeten. Hij voelde zich ontroerd door Xerxes' brandende krijgshaftigheid, de visioenaire vaart zijner dichterlijke verrukkingen, door zijne vaak heksende droomerijen met hare uitterende, smartelijke heimelijkheden en ineenstortingen van moed en geestdrift. Soms zelfs scheen Darius trots op Xerxes' on-oostersche, vrouwelijk-blanke huid, op
| |
| |
zijn wit-fijne vingeren, het hooge voorhoofd en de diepe heerschersoogen vol sparkelenden ambergloed. Zooals hij trots was op het sluw-diplomatische spel zijner lenige listen, dat onstuimige hinderlagen ley, onverschrokken verrassingen bezorgde en door schijnaanvallen, een opeenhooping van verbrijzelende macht hem schiep. Xerxes met zijn even-gebogen neus, geleek zijne moeder Atossa, de hooge vrouw, gemalinne van twee Perzische Grootkoningen, in haar overwinnende jeugd; Xerxes nú als zij toén: één heerlijke bevalligheid van gestalte, één zachtverleidende schoonheid van gelaat. Wel vond Darius zijn koningsprins van een soms spot-tergende verkwisting en levensverwoesting; van eene onbezonnen, verraderlijke zwakhartigheid en allen ernst verwringende dwaasheid. Xerxes kon zitten, nachten lang, opzijn pauwentroon en lachen als een wulpsche, nimrodische dronkaard en zatte minnekoozer, terwijl toortsen áchter hem opgloeyden in de handen van donkere Indiërs, wier oogenwit wild lichtte in de flakkervlammen. Dan speelde de erfprins een spel van wreed vermaak met waereld en menschen. Dan liet hij duizenden aanliggen, en uit mengkruiken en bekers van dicht goud, die bij iederen nieuwen dronk verwisseld wierden met nieuwe bocalen, Calybonischen wijn slurpen. Dan wierp hij met staters en
| |
| |
ducaten alsof hij pas een geheimzinnige reis naar Ophir had volbracht. En geen der luidruchtige orgia eindigde zonder het baldadig verbrassen van koninklijke sommen, door de geschenkdragers uit de schathuizen van Persepolis en Susa in waanzinnige mildheid verspild tusschen de opgewonden en hunkerende gasten. Xerxes, in dweepzuchtige prikkeling, dronk alleen water van de Eulaeos en wijn uit Syrië, in Damascus geperst. Op zijn tafel mocht slechts het Aeolische goud-graan van Assos verschijnen. Het schoenleder moest van Aegyptisch Anthylla komen en duizend offerbeesten soms liet hij voor éénen avondmaaltijd kelen, voor éénen zwoelen en koortsigen genotsnacht. Zelfs den minste zijner Babylonische eunuchen, pagiën, rijksraden, lijftrawanten, koninklijke schild- en spiesdragers, beschonk hij edelsteenen uit zijn gouden wijngaard en uit de zaal van gesmeed-gouden platanen. Ook een menigte van vrouwen overwierp hij met praal en cierselen, krioelend in verwarden zang van heete stemmen om hem heen. Koning Darius zelf hield van schatten stapelen, in gierige wellustigheid: schier onmeetlijke hoeveelheden goud naast de, ál onbeperkter vermeerdering van satrapische inkomsten. Cyrus en Cambyses reeds hadden zich in schaamteloozen machts-wellust en uitmergelings-hartstocht verrijkt met al de voort- | |
| |
brengselen der landen tusschen Indische en Caspische Zee, en in hun schatkameren bij eengezameld, de afgeroofde bezittingen der overweelderige handelssteden van westelijk en oostelijk Zuid-Azië, van Hellespont tot Indus. Darius moest al deze rijkdommen eêr hij stierf, vertienvoudigen voor zijn nageslacht. Daarom ook had hij tégen de brandende en schimpende woede zijner onderdanen in, gebroken met het stelsel der geschenken, en in stout-despotischen dwang van den ‘purperen tyran’, alle onderworpen natiën en landvoogdijen vaste cijnzen opgelegd, aan een regeling van finantiën gebonden. De goden van Aegypte en Judaea hoonde hij niet, al schiep hij een nieuwe rechtspleging. Den Yonischen Hellenen liet hij hun bestierders; den Phoeniciërs hun drilzieke koningen en oproerige droombeelden; den noordelijken Arabajas, den wilden woestijndrang hunner rooftochten. Als hij maar over het ontzachlijke land Natolië en over het Hoogrijk van Iran, de opperheerschappij bleef behouden; zijne schattingen van ruw- en stofgoud, zilver en grondproducten steeds gedweeër heffen kon. Als hij zich maar al meer zag toestapelen van het witte goud uit Thracië's Hebrus en van het gele goud uit Lybië; van de specerijen uit Yemen en Nabayati. Hij wist wel dat het volk der overwonnenen hem noemde: den meedoogenloozen afperser,
| |
| |
kristal-opdelver en gierigaard, den geheimzinnigen dareikenvrek, voor wiens streng-straffende speuring de rijken onderdoken als versch broed naar den nog drogen boôm van een volgehageld vogelennest. Toch,... Darius lachte om hunne onbezielde schimpwoorden, waarmee zij eigen toorn koelden, als hij maar schelders, landvoogden en onderworpenen in verlammende afhankelijkheid bijéénhield.
Alleen kwel-onrust over Cyrus' kleinzoon bleef in zijn hart trillend wankelen; angst voor Xerxes' satanische levensgrilligheid, zijn fabelachtige verkwistingsdrift en voor de wild-romantische gemoedsontroering van zijn natuur, naar het wonderbare, naar alle beestelijke wreedheid en menschelijke grootmoedigheid toegekeerd. Hij beminde Xerxes als het evenbeeld van zijn heerlijke Atossa. Zij had hem, op een korten tijd van krijgsmans-voorbereiding na, in den harem zelf, hoofsch opgevoed en grootgebracht, en van zijn jeugdaf zoo gewend aan het zien van pracht en sprookachtige rijkdommen, dat Xerxes' sybaritische genotshunkeringen mateloos zijn gedachten en droomspheer doorprikkelden. Maar ook Darius' andere kinderen, in het Serail opgevoed, wilde de Opperkoning rechtvaardiglijk bejeegnen. Doch nu de verbitterde familie-raden en de Groot-Perzen geene beslissing waag- | |
| |
den; zijne edele gemalin, de uitdagend-fiere dochter van Cyrus, voor háár en voor zíjn lieveling Xerxes, als een moeder had gestreden, die alle verzet en gevaar in ontkrimpende verbittering tartte, moést hij wel zwichten. Het fluweeldonker van haar smachtoogen werkte nú nog even verontrustend op hem in als twintig jaren her. Ook al schonken hem de koesteringen van Atossa's jongere zuster Artystone, zijn eenig levensgenot. En toch wrong wroeging heel zijn wezen, altijd weer een nijpende angstpijn af. Want zijne eerste vrouw, de zondelooze dochter van Gobryas, had Darius beloofd dat Artabazanes, hun oudste zoon, den troon zou erven. Later, eenmaal gehuwd met de koningsdochter Atossa, wist hij niet hoe zich uit de woelingen en dringingen van haar vermetel-brandend en dan weer gunsten-afsmeekend woord, door teedergetooyden glimlach en liefdestem vermooid, te ontboeyen. Zij, Atossa, eene dochter Cyrus, had hem altijd, oneindig dringender dan haar jongere zuster in den harem, met haar wisselende toovermacht van beschroomde passievrouw en den hartstochtgloed harer koene verbeeldingen beheerscht, ál zijn weifelende inzichten vaste zwaarte gegeven en met schellen schijn van eerzuchtigen onthullingswil doorklaard. Zij, zíj begeerde Xerxes alléén tot Gebieder over Azië en alle wingewesten.
| |
| |
Toen juist ook viel Demarates, verdreven koning der Lacaedemoniërs, Darius' ongenaaklijk-trotsche gemalinne Atossa bij. Zij reeds had den Gebieder overrompeld met haar zoete vleykracht, zooals zij vroeger hem overwon met het zenden van Democedes, den Helleenschen geneesmeester uit Croton, als landverrader-verspieder naar Hellas en Sparta.
De dochter van Gobryas, zoo beweerde hij spitsvondiglijk, had Darius zonen geschonken in speelsche uren, toen hij nimmer dacht den troon van Perzië te zullen bezitten. Atossa, de heerlijke vrouwe en dochter van den goddelijken Medo-Pars Cyrus, met de rosmaryntint van haar doorschijnende huid, schonk hem een telg toen hij juist tot Algebieder over Azië, door godsspraak opgeroepen wierd. Allen noemden Xerxes het eerste kind van een gouden koningsbed. In Xerxes bruiste het heilge veroveraarsbloed van Cyrus, den stichter van het onmeetlijke Perzische rijk. Hij geleek in stoutheid van blik, den hoogverheven vreesloozen Cyrus, die door ééne daad koningen als Croesus, van vijand tot vriend en bondgenoot maken kon, en voor wien d'eenvoudigste Thracische zwaarddrager even snel zijn leven offerde als een Heerscherszoon. Ook Atossa, met haar hartstochtelijke en verleidelijke geweldenarijen, haar wellustige wraakzuchtigheid en kastijdingsdrift, zou niet dulden
| |
| |
dat het koningsmerg van Cyrus, den Achaemenied uit den allerhoogsten stam, zou verdrogen voor het bloed van een Gobryas, uit veel lager geslacht gesproten.
Zoo sprak Demarates, zoone Ariston, de verjaagde koning der Lacaedemoniërs, die, met andere Helleensche vorsten-kinderen uit zijn vaderland verdreven, aan Darius' gastvrij Hof een schuilplaats had gevonden. Diens koningswoord vooral werkte bevrijdend op den martelenden twijfel van Darius. Zijn verwarrende, innerlijke vrees stilde, toen hij al meer en meer zag dat de grootsten van zijn rijk zich vóór Xerxes verklaarden, terwijl Artaphernes, zijn onschertslustige broeder, al impulsiever 's Konings eigen aarzelingen en bezwaren vernietigde. De Magiërs, onder wie de meest-verborgen en verheven bedieners van Zarathustra's leer, mompelden: nu moesten er rap, gouden gedenkpenningen worden geslagen, in jubelend-phantastische begrips-verbijstering voorspellend, dat de zon honderd omloopingen zou te volbrengen hebben langs den heelaltrans, eer zij zulk een schoon en gebenedijd schepsel wéér een troon zou zien beklimmen.
Het volk, naar Perzische zeden eischend dat een te velde trekkend koning, vóór hij heenging een Heerscher koos, juichte bij het vernemen van Xerxes'
| |
| |
troonsbestijging. De allerbevalligste en zeer schoone kleinzoon van Cyrus zou wreker worden van Marathon, en de afscheuring der rebelleerende Aegyptenaren straffen. In dezen stouten Achaemenied, zoo luidde de maere, leefden de ontembare veroveringsdriften van alle groote Aziatische Gebieders tesaâm. Hij heette de verheugenis van Mythra, die hem met den dampenden glans van zijn snelrennende rossen bescheen. En geen der Perzische koningen zou ooit meer zulk een macht verkrijgen als Xerxes, regeerende van Indië tot heel het Moorenland.
Toen op een zoel-geurigen lentemiddag, herautenzang en boden naar alle landspalen bekend maakten dat Xerxes, - door alle goede en heilige geesten met weldaden gesteund, door Mythra den Heer der vlakten, door Rashnu den reine, door Atossa's Genius, Apam Napât, - tot Gebieder was uitgeroepen over alle Perzen en Meden, nu zijn eeuwige vader Darius onder zware toebereidselen ging optrekken tegen Hellas, wemelde een onafzienbare menschenmassa rond Susa's koningsburcht, in Habira, de leliënstad. De Achaemenidische ruiterij in roode en gouden hoofdhulselen, de wijde jakbroeken met fijn zijden goudkoord bestikt, door hun groen-gegordelde shawls plooyrijk omwonden,
| |
| |
schaarde zich tesaâm vóór het voetvolk gelijk een bonte zoom van wachters, met boog, zweep en zwaard gewapend, al bij de eerste pleyn-fonteynen der Paleis-poorten, om een majestueuze ruimte af te bakenen tusschen het wild-jubelende, opdrommende volk en den jongen Vorst. De Perzen zongen en zwaayden met lauriertakken, en onder de zoete beguichelingen van een massa-verlangen, begeerde de hunkerende menigte in wanhopige hartstochtelijkheid haar lieveling te zien verschijnen, op het oogenblik dat de koninklijke familie zich om Xerxes heenbewoog, in het gloriënde, open praalpropyleon. Xerxes, beschroomd door de gesluierde Atossa naar voren getrokken, verscheen met den gouden mijter en den getanden kroon voor den juichenden drom, den gouden, langen scepter de rechterhand ingeklemd. Statig rankte hij óp als een jonge reus onder het brandende purper van den Achaemeniden-mantel, boven al zijne satrapenvorsten, hovelingen en edelste krijgers uit, overhuifd door zonnescherm en waayer-pluimen zijner gesnedenen, die achter hem hoog op de teenen uitgestrekt stonden. Zijn vader Darius, met streng-beheerschte, oostersche waardigheid, in het hemelsblauw en witdoorzweefd-purperen opperkleed, stond bleek en hevig bewogen naast hem, en aanzag hoe onder een huivering van goddelijken
| |
| |
eerbied, gansch een volk zich voor Xerxes met het gelaat ter aarde stortte. En al onmiddellijk spraken de Iraniërs niet meer van Darius, vader van Xerxes, maar van Xerxes, zoon van Darius.
Onder uitbarstingen van overgolvende geestdrift jubelde het volk Xerxes, zijne moeder, Darius, satrapen en leenmannen toe. Donzig-geblankette ciermeisjens, in fijn-doorwerkte, roodbrocaten korte hemden, waarover gebloemd-purperen sluiers, met veeren, pluimen en zwiepende rozenstruiken op de mutsen en kegelspitse wrongen, strengelden hun armen tot zegebogen bijeen. Mannen in engsluitende carmozijnen broeken, met meloentintige enkorenbloemglansige snoerschoenen, en vrouwen in goudgele, scharlaken knierokken, hemelsblauw gegordeld, vol schel geflonker van valsche paarlen en robijnen, wierpen levende bloemen de lucht in, en bezongen den geheimzinnigen en ontastelijken Bouwmeester der hemelen. Blinkend-geharnaste krijgers dansten spiegelgevechten met pieken en bogen af tusschen Assyrische wagenmenners, en witgetabberde priesteren zongen onder de poorten, liederen van goddelijke dingen uit de heilige Vendidâd, als voorzang op geheime inwijdingen en Mythra-vereeringen.
Xerxes huiverde. Nooit had hem zoo sterk het gevoel doorrild voor dit volk iets grootsch te moeten doen,
| |
| |
als nu. Met heel zijn wezen, wierd hij gegrepen door een mysterieuze levensdroefnis en weemoed; door een smartelijk-vroom geluk, door een vreugde die van binnen in hem woordeloos weende. Zijn amberglansende oogen staarden als in een bezwijmeling over de wemelende, oneindige menigte die verpletterend in drommen saâmkolkte; onder een soort extatische bezetenheid en heete heerschers-aanbidding, Xerxes' naam en zijne jonge daden roemruchtig verheerlijkte. Wéér rees hij, op zijne verhoogende zolen, in zijn koninklijke lengte overeind, groette van zijn paleis-terras majestueus en toch gracelijk-minzaam, de twee armen vooruit-gestoken, de vingeren van zijn fijne hand gespreid, als zegende hij al zijne Perzen, Meden en Iraniërs. En weer hield d'oppergesnedene bevend zijn koelend zonnescherm uitgestrekt boven den Gebieder, terwijl zijn gouden mondlap eigen bezoedelenden adem van 's Konings hoofd afwendde. Achter den oppergesnedene dromde een stoet Babylonische eunuchen, die Xerxes' gouden kroonzwaard met de heilge en magische juweelen droegen. Daartusschen pronkte als een hercuul, indonker-purperen broek, de torser van Xerxes' massiefgouden koningsboog. Dubbele rijen van lijfwachten, in Medische en Perzische kleedij, stonden daarachter weer opgesteld in de stralende praal van purper, rood, blauw, en van
| |
| |
goudlakenen waarop robijnen en smaragden, als een verschietend kruisvuur, spartelden in het licht. Opperdeurwachters drongen in het gelid met blinkend-ontbloote wapenen en rondschilden, tusschen duizende lansdragers en Medische garde-ruiters. Een verre, roezige wemeling doemde óp onder de hallen, voor het volk in de diepte der stad, een krioeling van tapijt-spreiders, stalmeesters, zwarte schenkers in zwaanblank satijnwit, tusschen donkere slaven met vuurroode wollen mutsen, een el hoog. Eindelijk greep Xerxes weer zijn scepter vast en in de linkerhand een lotuskelk, wit als verschgevlokte sneeuw. En over Gebieder's vrouwschoon, tyrannen-trotsch gelaat, bleek en blank, huiverde een ontroering die geheimnisvol uit het meest menschelijke van zijn binnenste wezen aanrilde, en hem tegelijk in een naamloozen vrees-eerbied verzwakte en zacht deed schreyen.
De gouden, roode en zwarte koningswijn ging toomeloos rond, onder de ontzachlijke schare geschenk-aandragers en destoeterijen van alle oorden; de heilige wijn der eere-vaten, naar aller landaard uitgeschonken en op Darius' luisterrijk bevel ook tot feestgelag bestemd voor gansch het volk, jubelend en onbeteugelbaar. In woeste opgewondenheid en drinkhartstocht, helsch-gulzig, wierd hij geslurpt, de gekruide koningswijn, terwijl haveloos-kreupele en uitzinni- | |
| |
ge derwischen er geluks-bezweringen omheene mompelden; zij koningsbrood en gevogelte verslonden bij brandende brokken. Zeven dagen en zeven nachten lang mochten, onder heet-bruisend golfgeraas van een oneindige menigte, de slempingen, koortsige juichingen en lofliederen duren, naar breidelloos verlang' van de triomphantelijk-feestvierende onderdanen. Door alle deelen der ontzachlijke stad Susa, in bloemen paradijzen omgetooverd, tot waar de waereld blauw en goudelend dampte onder hooge poorten, trokken, bont opgetooyd en met geurende henna geverfd, gecierde stoeten witte paarden in goud-getoomd gareel, met reigerpluimen, pauwveêren en blinkbellen op den deinenden kop; gingen gouden banier-ruiters in zachten draf en schuifelden geschenk-processiën, aalmoezen voor de armen rondstrooyend. Donker-zwarte Indiërs verschenen op bekranste, hoogbultige kameelen en witte, torenbreede oliphanten, waarachter nevelig in praalstacie, de wierookwagens waggelden. Er vlamde een brandend geflikker van pantcieren, schilden, bogen en sabelstaal, tusschen krijgers in Assyrische schubbenharnassen, tusschen lansdragers met couleurige hoeden, en onder boogschutters en schichtige hengsten. Als bij de zesdaagsche Mythra-feesten wierden er koeyen bijeengedreven op pleinen, opgetooyd met olijftakken en
| |
| |
scharlaken wapperlinten. Priesteren, droomuitleggers en heilge-teekens-verklaarders, stonden in het volksgedrang, met de liturgietakken, den baresman, de handen ingeklemd; offerden en zongen de Gâthas. Gehuil, gekrijt en gelach klonk er, in vreugde-razernij, als de trompetten van de wallen der leliënstad galmend schetterden en de tromslagers, in een doffe rateling, het joelen der menigte voor een oogenblik bangelijk verstilden. Want nu klonk het sein voor de weelderige feestmaaltijden, waar zelfs alle slaven en verstootenen bij mochten aanhurken; waar zij niet alleen geduld wierden door de woeste speerdragers, doch eenige uren zelfs, als vrijen en grooten der aarde konden drinken en eten naar lust en gril. De oud-oostersche nachtelijke optochten en statige ommegangen van alle Iranische krijgstropheeën, gouden vendelen en standaarden, bij fakkelvuur en flambouwenrit, laayden de uitzinnige volksvreugde áán tot haar hoogste punt. Tot, in de avondduisternis der straten en velden, de stemmen der massa tesaâm raasden als het doffe loeygedruisch van een stormige zee.
Ook onder de hooge edelvrouwen der residentie Susa schonk Vasthi, Xerxes' gemalinne, in de verre afzondering der kleine zuilzalen van rood- en witmarmeren vloeringen, met wanden als van een lichtge- | |
| |
vend porphyr, den koningswijn en ley zij gastmalen aan van eenen blindenden pronk.
Een roode maan begloeyde zilvermild den avond van Xerxes' koningstroning; mistte een rosblauwen dauw tusschen de pilaren van het paleis, waar lampen en draayfakkelen moesten blijven nabranden tot den morgen. De ontzachlijke tuinboomen van Darius' paradijzen ruischten wonderbaarlijk in den oosterschen nacht. Het smokerig-zwoele licht der flambouwen danste schichtig over de marmeren trappen, zwart-peerlmoeren vloeringen, diepte-portalen en gaanderijen, waar de menschhooge gouden rookvaten zoete kruiden en specerijen uitwalmden. In de duistere verte krioelde en juichte het volk in een losbandigen wijnfeestroes, en de groote gordelbellen van Xerxes' rood-gerokte voetloopers hoorde hij zingend klingelen tusschen vaaglijk aanstuivend massa-geraas.
Koning Xerxes zat nu alléén in den zoelgeurigen lente-avond, op het hoogste terras van Darius' burcht en hij luisterde naar de stilte der heemlen, en staarde naar het heilge sterren-ornaat van Ahura. Een bange onrust en zwaarmoedige beklemming doordoolden zijn ziel. En toch,... hij verlangde iets grootsch te doen, iets heel grootsch. Dit smeeklijke verlangen,
| |
| |
die ijle verrukking zou niet rusten alvoor hij oorlogs-zuchtige veroveringsdaden had verricht. Zijn ziel bedelde om deze vreugde: alle heilige daden te mogen verrichten, die de oorspronkelijke Wet van Mazda, den Geest van het goede openbaren. Hij hunkerde naar het hooge Inzicht dat Vohu Manô en Geush Urvan bevredigen konden. Hij gaf zich stamelend aan Asha en de Amshaspands over; hij dook in onder hunnen beschermenden blik. Hij offerde aan Hâ Ahya Yâsâ, om de waereld te kunnen begrijpen in haar eerst en zuiverst ontstaan.
En toch, zou hij, innerlijk-grillige doodsmachter, de stalen actie-kracht van zijn vader verkrijgen, hij, altijd overgevoelig gekweld door een onvindbaar genot en gekorven door de onrust-begeerte naar het naamlooze en onbestemde; hij, somber-hartstochtelijk zwervende rond het onbereikbare, het zinsverbijsterende en phantastische? Was hij niet altijd door de vaneen-scheurings-wezens Ahura en Angromainjus, door het gesplitste van God en Boozen Geest, gemarteld geworden, en wist hij niet als kind al, tot beiden te behooren, tot het edele en tot het schrikkelijke, tot de ontbindende en bloeyende waereld, beiden toch uit het Goddelijke? Was hij niet een echt schepsel van god en tegengod, van wroegings-benauwingen en zondedrang; een doorlever van het Mazdaeïsme in
| |
| |
heel de dubbelheid van Zijn? Was hij in zijn wil en begeerte niet de man die alles wilde en tegelijk het tegendeel van dat willen wilde? Hij voelde zich ook nu eenzaam in zijn alle-driften-dempenden weemoed en toch met alle menschelijke verlustigingen in de verte saâmgevloeyd, als het zacht-stralende azuur bóven hem met den blauw-zilveren glans van Mythra's avondlijken starrenmantel. Ook hij vierde feest in de stilte van zijn teedere gedachte. Want onbegrensd besefte hij zijne schrikwekkende macht, wist hij zich heerschend koning over een bontwemelende volkeren-massa, van alle oorden zijns oneindigen rijks opgetrokken om hem te verheerlijken en als een halfgod te aanbidden. Nu bezat hij de aarde en den grond, in heel hun bloeyende volheid. Nu bezat hij nog meer dan de driehonderdzestig getooyde vrouwen, genotsslavinnen van zijn eeuwigen vader Darius. Nu kon hij zijne weerstrevers, al heetten zij vorsten en satrapen, in vreeselijke martelingen wraakgierig den dood brengen. Nu kon hij verdelgen en uitroeyen, en als een tyrannisch bloedvergieter spelen met menschenlevens en geteekenden. Hem behoorde alles: het leven, de liefde, de haat, en het bezit van al zijne onderdanen. Maar toch, hij wou niet moorden, niet wreed-vreesachtig afgunstig zijn. Hij wou goedertierend wezen en zeer genadig, en al die hem dienden
| |
| |
in verrukking over hem hooren spreken. Hij verachtte nu den troebelen bloedgloed der nachtfakkelen rond Darius' burcht, de mystieke huiveringen voor het raadselachtige, het ongezonde en zelfverzwakkende peinzen. Hij wilde de blauwe en zilveren schijnselen van de lucht; hij wilde evenwicht van binnen en aan zijn innerlijke verwarringen ontgroeyen. Hij wilde zwijmelen in het lentezoet en alle angstige schrik-vlammen van zijn weg zien weggewuifd. Hij moest de afmattende onrust-wroegingen, het kwaaddenkend-dwingende van zijn eigen wezen, en de leege donkerte van zijn dwalingen en achterdocht, ontloopen. Hij wilde zijn ironische ziels-schrijningen en de toenijpende tegenspraak van zijn eigen hart smoren. Hij moest vaste, ijzervaste kracht zamelen, gelijk zijn heilige vader Darius. Hij moest het recht willen dienen, het hooger-menschelijke, en de arglistige slaafschheid van zijn hof-omgeving striemen. Hij, als opperste Pers en Ariër, moest naar Zarathustra's wil, bedrog en leugen verdelgen als den reuteladem der booze druya's. Dan zou ook hij eens geen voedsel meer behoeven; zou hij het licht zonder schaduw vangen in zijn menschenoogen. Hij zou de koele vermetelheid gaan bezitten van de helden uit zijn voorgeslacht, uit den stam der Airya's, die de lichtwaereld tegemoet renden op hun vonkoogige rossen en die hunne hei- | |
| |
lige vuren wijdden aan Ahura op de ijle bergkruinen. Zij hadden de Turaniërs voortgejaagd als deze zwierven, gelijk schaduwen over een avondland, tusschen hun akkeren en hutten. Vistaspa zou hij volgen, den oer-held van Perzië's koningsgeslacht, zooals deze eens de heroën van zijn voorgeslacht: Aryaramnes, Arsames en Teyspes, door duistere wolken en nevelen van Angromainjus achterjoeg. Hij wou ook de reddende vernielingsdaden van Dschemschid en van de goddelijke kampers uit het koningsgeslacht der Cajaniden naleven, en hunne krijgszangen zijn ziel inprenten als een Vendidâd-gebed. Hij wou de lichtglansende vuren tellen die zij op de koele bergtoppen lieten opkronkelen naar den hemel van Ahura en Yima. Hij wou als een herboren zoon van Thraetaona vechten tegen de monsterslang Dahaka, de slang met haar zes giftoogen, haar drie spuwmuilen en zeven schubbenstaarten. Zij allen waren vermetel en schoon, en hun adem dampte uit hunne monden als paradijsdauw.
In de verte, diep onder hem, ruischten en vonkten de helgloeyende vreugdevuren rond de koningsstad Susa en klonken wonderlijk ontroerend, de zingende heraut-roepen als een donker plundergerucht in den nacht, van poort tot poort, van muur tot muur,
| |
| |
die Xerxes de ruimte der duisternis gissend deden nameten. Ná de zwoel-rumoerige volksfeesten zouden opjubelen, de maaltijden voor alle grooten, machtigen en aanzienlijke hof-onderdanen van 's Konings rijk, in de voorhoven en koningstuinen van zijn paleis. Tot zoolang bleef hij ongenaaklijk voor de menigte en voor zijn oppergesnedenen, schenkers, opperkamerheeren, schat- en opperhofmeesters, ook van zijn eigen omgeving afgezonderd.
In zijn eenzaamheid overmijmerde Xerxes plots, hoe hij zich mét Darius, zijn vader, zou wreken op Athene. En in een soort van zieners-begoocheling zag hij Athene opdoemen, van zilveren zeeschijnsels omlicht, over het aangezicht vangend de violetpurperingen, blauwingen en gouden glansen der rotsachtige heuvelen, half kringvormig de stadsvlakte afbogend tegen het dieptintelende azuur van Hellas' hemel, - nevens den ontzachlijken Acropolis-burcht met zijn koelmarmeren, zonwitte tempelen en zuilen, in plunderingsroes vetwoest en afgebrand door de Perzische oorlogstoortsen.
Xerxes zag als in een visioen, zijn éérsten, tragisch-triomphalen gang over den Hellespont en den verblindenden opmarsch zijner eindelooze, pronkende krijgskorpsen naar het gehate en uittartende rijk der Hellenen. Tusschen Thasos en Tenados wemelde
| |
| |
de Aegaeïsche Zee van reusachtige, vischvormig-gebouwde triremen, die als dreigende gevaarten opdoemden uit de blauw-glinsterende of gloeyend-flitsende golven en spiegelende wateren van den Archipelagus. De donkere, ranke tweemasters braveerden met stengen, touw en takelage tegen de lucht, en het goudbruine ra-zeyl aan den hoofd-mast midden in het schip, zwol diep ademend in de bries. De drie rijen naakte trireemroeyers van vijftig man, aan weerskanten op houten zitbanken boven elkaar uitgeheven, plasten bij nukkige stormhoozen hun korte of lange riemen tesaâm, op de schelle zangmaat van een fluit voortrukkend. Hoe schitterden de koper-gepantserde, Phoenicische triremen, aan de snoetachtige voorboegen vercierd met standaarden, tropheeën, godenbeelden en heilige wapendieren, blinkend van goudverven; beschermd door een schrikkelijk-spits gesnavelte dat boven de golven, van den voorsteven af, met vlasvlechtwerk en huiden omwonden, als een scheurhoorn opstak om de vijandelijke schepen te doorboren en te doen zinken. En hoe jubelend zag Xerxes in den zonneglans wiegen en deinen op de azuurbrandende Aegaeïsche Zee, náást de triremen, aan den achtersteven zwaar geankerd, de roode en witte penteren en triaconteren, de kercuren en lastschepen met hun witte ladderen,
| |
| |
zwarte stootstangen, lichtende schilden, helle doeken, vlaggen en wapperende wimpels. Hoe ver en geheimzinnig klonken, bij avondval over de violet-bleeke zee, de lange trompetsignalen en het vage paukengeratel van het landleger op de kust.
Alle Aziaten ademden in de zachtgouden paradijs-spheer die er waasde om de groenwolkerige eilanden der Yonische volksplantingen, als bebloemde en onmetelijke sprooktuinen drijvend tusschen de kust-rotsen van Klein-Azië en de flonkerende oevers der wateren. Door den klaren glans en de louterende helderheid van Hellas' zonnehemel, zagen zij van verre, bochtige kloven en inhammen, diepe valleyen vol wilde vruchtboomen, bloembosschen, donkerdicht struweel en hooge pijnboomheuvels. En overal, tusschen rotsspitsen en voorgebergten, danste het licht op de bloeyende wijngaarden en vonkten de watervallen. Dan plots weer ontdekten de manschappen stille golven, zilvergloeyselen van beken en riviertjes, die onder eene glanshuivering zich kronkelend in de zee oplosten.
Xerxes bleef zien in zijn wraakdroom, zijn geheele ontzachlijke koninklijke roeyvloot. Bezield door zijn geestdrift, en aangeprikkeld door haat en strijdharts-tocht, zeylde zij eindelijk statig en pralend noordelijk
| |
| |
óp, gang en groepeering overéénbrengend met de kronkelende omwegen van de phalanxen en divisiën te land, de onafzienbare korpsen, die uit het bloeyende Sardes afgemarcheerd, over gebergten, langs klipsteilten en kustgeledingen, al voltalliger oprukten naar Hellas.
Met geurige kransen en myrthetakken vercierd, zag hij de eindelooze, wemelende menschenmassa's der legercolonnes, waarin allerlei onderworpen volkeren in nationale dracht meestreden, den Hermus afdalen; zag hij ze zwenken naar het Noorden, den vlootgang volgend, om van Abydos uit, in een donderend geraas en stampend gedreun van millioenen, zeven dagen en zeven duistere nachten lang, den Hellespont over te trekken.
En zoo verscheen hij zichzelf nú als Aziatisch Alleengebieder, die met zijn verpletterende oorlogsmacht, Aegypte en Hellas zou straffen. En juist nu herdacht hij, door vreemde heerschersdroomen bewogen, de Oud-Iranische, legendarische helden; zag hij Hosang, den anderen alouden heros-regeerder van Perzië, den koenen beschaver der Iranische stammen, door Ardvî Sûra Anâhita gekroond; Hosang, die het vuurfeest met den gouden wegijlenden rook, het eerst bij zijn onderdanen had ingevoerd. Het vuur dat rood in het hart van ijzersteen leefde, schoot, met kracht
| |
| |
tegen anderen steen aangeslingerd, vonken en blixemde gloedlicht over de aarde. Koning Hosang had het eerst gevochten tegen den monsterdraak, die met zijn ontzachlijken walmenden bek open, lucht en aarde rondom verduisterde met zijn scheemrende asch. De draak woelde rond op het hoogste gebergte van Iran, dat de aarde omcingelde en met zijne spitsen den hemel en het ongeschapen licht inboorde. In zijn ijzer-steenen binnenste bewaarde de draak het reine vuur. Toen wierp Hosang, stout tot de hoogste spits opklauterende, in woedende uitgelatenheid steen tegen steen, zoodat beide half vermorzelden. Maar een vonk ontspatte onder den schok. Ook het asch-spuwende monster bleef leven, al vlamden en spoten zijne oogen stralen als bloedfonteynen. Toch, het vuur was hem ontstolen, het vuur, ontspat aan steen tegen steen. Hosang, de beheerscher der waereld, boven wiens hoofd de hemel veertig jaar zweefde onder het zonnerad, hij, koning der zeven streken, zegevierend over heel de aarde, had den draak zijn geheim ontroofd en onthuld. De waereldkoning deed zien, ná zijn worsteling met het monster, dat zoo dikwijls een mensch met ijzersteen op steen sloeg, er vonken spatten en schichtig vuur door de lucht wegschoot. Zóó had God de levende vonk hem en den menschen geschonken. Toen eindelijk de nachten daalden over
| |
| |
de vormlooze aarde, liet de koning de vuursteenen op elkaar ketsen en knetteren, liet hij onbeteugelbare vlammen ontbranden, zoo hoog als bergen. In milde verrukking stichtte hij het vuurfeest, onder het drinken van wijn. En rondom zijn machtszetel dronken de onverschrokken mannen der zeven streken méé en bejubelden de glorie Gods.
Ook heden dronken mateloos de Perzen rond de nachtvuren en bejubelden hun jongen, schoonen Heerscher. Hosang had zijn volk bevolen de heilige vonk te aanbidden, omdat zij was ontstaan uit het hoogste vernuft, met de zwaarste menschelijke levensmoeyte en door een opperste geloofsdaad bemachtigd. Hij had zijn volk bevolen zich altijd te keeren naar het vuur en daarom ook ruischte nu, na eeuwen, over heel de stad Susa, in een damprooden nachthemel-gloed, het feestvuur ter zijner eere, waarboven de menschen-schaduwen groeyden als pagoden. Met een stil-sober gebaar van zijn hoofd, in afgemeten plechtigheid, loofde Xerxes den heiligen Ahura Mazda, den Schepper van alle goede dingen, die het lichtende huis van den hemel had gebouwd, waar ook hij tot den ijlsten trans in opstijgen ging en waar ééns zon, maan en sterren hem zouden naderen en gelukwenschen. Nu roerde hij zoet de innigheid van de rust en een hoog welbehagen doortintelde hem. Nu voelde hij
| |
| |
zich verlost van den koortsbrand zijner onbestendigheid en van het wisselziek verlangen naar het schokkende. Nu besefte hij het zoet-kalme geluk van den geest zonder prikkeling en overvloeying van verhittende voorstellingen. Zijn eigen ziel overwinnen wierd hem, mét de ontvluchting van zwaarmoedige mijmeringen, alles.
En de jonge Koning bad, heel zacht, in de stilte van zijne ziel:
- Ahura Mazda schiep Angromainjus, den blind-geboorne, vol verderf, terwijl deze negen ziekten schiep tegen Ahura Mazda, en negenhonderd, en negenduizend, en negen maal tienduizend ziekten daar nog bij. Alleen het Algloriënd, Alverheven Woord van Ahura vermocht te genezen.
Plots overviel Xerxes, hem een aan zichzelf ontvreemdende, wezenloos-makende bezwijming, die geheimzinnig en huiverend, nochtans een diep herinneringsgenot wekte aan vroegere droomen, toen hij had bestaan, maar, naar hij meende, gansch anders dan nu. Toen murmelde hij:
- U Cpitama Zarathustra, U Mythra, luisterrijke, dank ik, Xerxes, nú als koning. Wanneer gij vuurzon opstaat, reinigt zich de slaaprige aarde en het duistere water der rivieren. Zoo gij vuurzon niet ontvlamde, zouden alle duivelen die er bestaan boven
| |
| |
de zeven Karshvares, zich overgeven aan hun moord-werk. U offer ik, onsterfelijke Mythra; red mij uit mijne verwarrende rampzaligheid. Red mij uit mijn broosmenschelijke ontroeringen en innerlijke angsten!
Toen viel Koning Xerxes neêr, met het aangezicht op den koelen terrasgrond en zijn stille, alleene stem suizelde zacht en vroom onder den tintelend-eindloozen avondhemel, als een oude wijsheid die zich zingende uit:
- Als loon zal ik u schenken, duizend renpaarden van een wonderlijk-cierlijken en vluggen gang. U offer ik, o weldadige Craosha, heilig en uit Ahura geboren. Als loon zal ik u schenken, duizend vlugge kemelen met hooge en strakgespannen bulten. U offer ik, o goede Craosha, heilig en uit Mazda geboren. Als loon zal ik u schenken, duizend argelooze, donkerroode ossen. U offer ik, o milde Craosha, heilig en uit Mazda geboren. Zegen mij in dezen zaalgen nacht, met de edelste zegening van het rechtvaardige, met de reinste vriendschaps-zegening van het ware, waardoor de schaarste in volheid en de volheid weer in overvloed verandert. O Ahura Mazda, schepper aller goede dingen in hunne weemling van myriaden levenskiemen, neem mij op met mijn weemoed en mijn angsten, in uw lichtende huis!
|
|