de den alles-ontstralenden Gebieder, hijzelf zoon van Asha en Atar. Toch miste Darius het onbevreesde, het alles-tartende van zijn jeugd, toen hij waagde het óp te nemen tegen de acht griffioenen der legende, die ópkronkelden uit een zwart-blauwen nacht van haat en afgunst; toen hij alle gewroet tegen zijn gezag, al was het ook onder de nabestaanden van zijn vleesch, met wortel en tak uitroeyde; toen hij ieder uur van zijn leven zonder aarzelen handelde en Spenta-Armaïti zong, uur op uur, in zijn ziel, zijn ziel, een brandend geschenk van Ahura.
Nu, in zijn droomen, hoorde hij niets dan spookkatten miauwen, onder de plotsgestilde fluistering van zijn lommertuinen; voelde hij zich phantastisch-schrikachtig als een schuwe hond.
O, nog ééns gelijk in zijn jeugd, de zoete luwte van den jongen zomeravond in zijn paradijzen! Nog wéér eens jeugdlippen om te kussen, en alle wiegelingen en schommelingen van de liefde-ontroeringen en toch... Hâvani en Visya, stil áchter hem, als de schuwe heiligheidsmeesters die den gang der menschengedachten hun weg dwongen te gaan. Maar telkens keerden de spookkatten weer in de duisternis met hun snijdend gehuil. Marathon,... Miltyades,... hij kon van die gevloekte namen niet af. Zij schonden altijd weer en weer, den roem en de éénheid van zijn waereldrijk.