| |
| |
| |
Jeruschalaïm
Een morgen later naderde Darius de heilige tempelstad Jeruschalaïm. Leeuweriken en lijsters tierelierden tot in de fijnste ijlte van het hemelblauw. Spatels en prikkels glimmerden op de akkeren achter het trekvee en over de bergterrassen hing een perzikbloem-glansige dauw, al hooger en zilverder aantintelend tegen de zonhelle lucht.
Wéér reed Nadab, de grijze Susiër, ontschroomd naast Koning Darius. Het gelaat van den Hebreeuwer was wit als zijn witte tulband, wit van allerheiligste ontroering en zijne oogen schreyden stil, nu hij Zion en Moriah naderde. Ook Darius keek onthutst toen hij Nadab, die den stam van een dadelpalm greep, heesch een dankgebed hoorde stamelen. Plots verschrompeld en bevend-ineengezonken leek nu deze, éérst majestueuze gestalte, sidderend voor zijn God, toen hij door slaven van zijn paardje getild, de roode sandalen van de voeten zich liet afbinden om neerbuigende, in heftige stuiptrekkingen, bevende smart en vreugde, de heilige aarde waarop hij stond, te kussen. Uit zijn grondeloos gebed ontwakend leek
| |
| |
zijn aangezicht van een uitmenschelijk geheim overglansd en de blik doortinteld van een onnoembare geluks-vervoering. Zijn staf trilde in zijn oud-gebronsde hand. Nadab weende onbedroefd nu op zijn witten baard en heel zijn wezen verzonk in een zalige verbystering. Darius schreyde mee in stilte.
- O Gebieder, almachtig Heerscher,... laat uw knecht mogen spreken over Jeruschalaïm's heilige glorie; over Zion en zijn maannachtelijke hemelwonderen.
Weeker weende Nadab's stem, terwijl zijn dienaren hem weer in den zadel torsten, naast den Koning. De zeer oude Nadab stamelde diep-bewogen:
- Vergun, machtige Gebieder, dat uw slaaf Nadab zijn menschenadem tot uw vorsten-aangezicht naderen laat en vreemde woorden naar uw ooren waagt te stuwen. Hier, hier,... bij deze glinsterende waterbron, tusschen glibberige steenblokken, tusschen jasmijn en goudgistende brem, heeft ééns onze groote held, Koning David, in angstjammer en boetepijn nagemijmerd over zijne woest-opstandige, tuchtelooze zonen Absalom en Adonya, door Joab aangehitst tot krijgsgeweld, en over den tartenden tegenstand der Molochistische, noordelijke stammen, in hunne nároezende verheerlijking van Saul en Abner. Als de cactusstengelen zich ontkrulden, de vlamroode
| |
| |
struikbloesemen geuren rookten; als het tarwegoud heet brandde in de zengende zon, en zwermen wilde duiven van velden en vruchtboomen in ruischend vleuglengerucht wegvlogen; als de schuwe arme in scheemrende eenzaamheid aren las van de verstilde akkeren, dan stond d'oude Koning David daar nóg, op de zielsussende en rustbrengende stilte van den zoeten droomavond te wachten. Had hij niet het onbesmeekbare en duldende wachten geleerd van Hiob, die door bijtende kwellingen de fijnste smartzenuw van het leven openkrabt en roert met de pegelkoude toppen zijner haatvingeren? Had hij niet van dezen zwart-melaatschen Hiob, die in zweren brandde en schurftig bloed zweette, wiens deugd een folterend lijden bracht, wiens tong in sombere vroomheid spotte, terwijl zijn krijtend hart vloekend God bejuichte in zijn verwoestende almacht, ootmoedigheid ervaren, hij, de snikkende zanger van het lied van den boog? Die zou hij ook vinden tegenover den oorlogzuchtigen Joab.
Dagen lang beving Koning Darius een grillige drang. Zoo lang mogelijk wilde hij het genot, Jeruschalaïm te zien verrijzen op zijne hooge heuvelen, uitstellen. En hij beval zuidwestelijker te trekken naar het land der Philistijnen, van den alouden Syrisch-Aegyptischen
| |
| |
karavaanweg afwijkend, om de volgende dagen, bij de Oud-Canaänietische koningssteden, bij Eglon en Lachish weer op te klimmen naar Hebron op het Judaea-gebergte, waar Nadab hem wonderen van verhaalde.
- Zie, zie daar, o Koning,... waar nu naakte kinderen uit veelvervige hangmatten kruipen... daar, tusschen hemelsblauw en purper, scharlaken, geel en wit van rokken, waar de vrouwen gaan tusschen getooyde kemelen en muilen, drijvers en donkere slaven, met aarden kruiken en lederen waterzakken op het hoofd,... op dezen heuvlentop, tusschen de bloeyende tarwevelden en woest-gestengelde cactushagen, blauwde de offerrook,... hier ligt het aloude Hebron, in zijn bedauwde bergen; Hebron, ouder dan de waereld, ouder dan de adem der menschen. Hier, in Kiriath-Arba, de koningsstad, ligt het gebeente van Abraham begraven, den eersten, zondigen aarde-zoon. Hoe droef dat de dooden geen schaduwen hebben! Nu nestelen er Idumeërs en ontwijden den heiligen grond, waarop de stoutmoedige Jozua vocht tegen Hoham, hérem verklaard door het Opperwezen. En daar, vlak bij Hebron,... daar, bij die gapende holen-donkerte, o Koning, nabij het dal Mizpa, ligt de dubbelspelonk van Abraham. Hoort gij, mijn Gebieder, de geiten klagelijk blaten en ziet
| |
| |
gij ze niet schuw saâmdrommen onder het bestraffend blaffen van den herdershond? Zie den stil-vromen hoeder, hoe ontroerd hij zijn aangezicht ter aarde bukt, vlak voor de omschenen rotsgrot. Hier, bij Hebron, ligt het gebeente van den Vader der menigte, onder de duister-ingedokene en stille poortschaduw der zwarte Machpela-spelonk, befluisterd door ver woudgeruisch. Hier ligt het doodengelaat van Saray, op den akker dien Abraham voor vierhonderd zilveren cikkelen kocht van den Hethiet, Ephron. In Hebron begon Absalom, log als een behémoth, zijn boozen verdelgdroom tegen zijn heroïschen vader, Koning David...
En toen hij Bethlehem naderde, zong Nadab's stem in aandoening weer:
- O groote Heerscher, daar waar gij nu vrouwen ziet gaan met witte doeken over het hoofd, in blauwe, grove wol, op de krijtheuvelen, langs de steilgebaande bergterrassen en rotspaden van Ephrata, hun korven pauwveerig-glansend gevogelte en vroege vruchten wiegelend op heupen en kruin,... daar zwierf David in zijn bedroomde eenzaamheid, tusschen coryander en roode leliën; dwaalde hij als vermetele jonge herder, onbevreesd voor goudwolf, panther en leeuw, achter zijn wemelende kudde; bespeelde hij zijn fluit, zilverblank alsof maanlicht erop straalde, onder den
| |
| |
hazelaar, op het scharlaken bloesembed van granaatboom, of dook hij wég, mijmer-schuw, in de schaduw van olijven en sycomoren.
En toen zij opnieuw Jeruschalaïm naderden, door d'insluiting zijner bergen eerst zichtbaar vlak vóór zijn afgebrokkelde muren, weende Nadab van geestdrift en pijn dooreen.
- O Vorst, nu breekt voor de oogen van uw slaaf Nadab een duisternis van smart!... Daar... daar, achter deze ezeltjeskaravaan, staat Ir-David met haar wankle wachttorens, haar gescheurde wallen, haar ontgloriede poorten en rottende sluitboomen. En toch, o groote Heerscher,... van dezen heiligen grond verdreef onze held en zijn krijgsrumoerige keurbende, de Jebusieten, - die nog onder het bestuur van Jozua en Richteren een stad hadden bewoond, onneembare veste, op den top van den geweldigen heuvel Jebus, - hachelijk genesteld als strijdbare gieren op een hooge rotsspits. Maar onze held verdreef de Jebusieten, hen die gebluft hadden slechts met kreupelen en blinden hun wallen te zullen verdedigen tegen ons. David onderwierp de zwetsers zooals hij Aram onderwierp en zijn koninkjens kneusde, koninkjens van één stad, één landstteekje, een brokje vastgestampte aarde, toen zij d'Ammo- | |
| |
nieten hielpen tegen onzen Vorst; zooals hij Edom en Moab neêrsloeg, na Juda en Israël tot een heilge volks-eenheid te hebben gebracht... O hier, mijn Heer, wordt uw knecht Nadab alles heimwee en zalige hunkering naar zijn volk en den goudrook hunner offervuren bij uchtend- en avonddienst. Hier is zijn smart en jubel dooreengemengeld, en hij weet niet of hij zal schreyen van droefnis of schreeuwen van vreugde. Zijn Heerscher zou hem de voetzolen kunnen doen roosteren,... hij zou het niet voelen. Behoort hij niet tot de oudsten van Israël, die de vendelen aanschouwden van alle stammen in hun heirtocht door het Heilige Land? Juda, met zijn leeuwenbanier vooraan; Dan, met zijn wilden arend in de achterhoede; Ephraïm, met zijn stierenbanier en zoo iederen stam naar merk en teekenen gecierd en opgetooyd? Hier, hier, achter u Koning, ligt het dal Rephraïm, de valley der wrokkende reuzen, waar David de Philistijnen verjoeg met het scherp van ploegscharen en ze vergruizelde als kraak-amandelen. En daar, vóór u, zongen de bazuinen der priesteren nabij de valley van Jericho, waar de palmen wuiven, en de balsemboom zich als een gewonde kromt en geuren drupt in den gouden lichtgloed van den avond. Hoor hoe landelijk en vol vreê de stem hier klinkt van den herder, die ieder zijner schapen bij zoete name
| |
| |
roept en zie hoe snel zij zich wenden op het teruglokkend vermaan der schalmey. En hier, hier, nabij het koele gekabbel van de beek Eliza, onder het brandende purper van de westerkim, stond het smart-gelaat van den geestelijken klaagziener Jeremia in laten glans beschenen, als hij zijn volk zegende met het toenijpende hart, terwijl zijn wreede mond vloekte en bedreigde, de aardsche waereld met haar innerlijk godsverraad...
Nadab scheen half gestikt in ontroering en Darius keek sprakeloos voor zich heen.
Toen, bevend, wees de oude hand van Nadab naar de rotsspelonk waar de boetprediker in eenzaamheid zijn liederen had gedicht en verder wees zijn lange staf naar alle windstreken. De zilverbaardige Susiër scheen te groeyen op zijn paard, onder boetvaardige, heiligende en gloriënde gedachten aan Canaän.
Weer sprak hij voort met edel gebaar:
- O Vorst,... o groote Heerscher,... hier in dit land, in de nabijheid van het aardsche Jeruschalaïm, is iedere stap mij heilig; is ieder gezicht op volk, weg, koepel, toren en poort voor mij in heugnissen gedrenkt van verheven aanbidding, van rouw of vreugde, van hoontergende schande, verwoesting, opbouw of herleving. Hier zijn de herinneringen als liskoth, als heilge portieken van den tempel, waardoorheen in het aarze- | |
| |
lend licht, een mannenchoor halleloujah's zingt. Hier wordt het hart toegeschroeyd van angst bij de gedachte aan 's menschen zonden en valsche hoogmoedigheid. Uw slaaf, o Koning der Koningen, is als de schamele garvenbinder in den laten avond op het veld, wanneer hij zijn zweet en zijn arbeid vergeet onder de verblindende heerlijkheid van Jehovah's hemelgloed. Ik ruik den zoeten honig uit de geel-gloeyende korven van Seboïm en Rama. Ik zie hoe Ephrata op de witte heuvelenhoogte, als bedolven onder lentebloemen en het trilroode gebloesem der tamarisken, staat te flonkeren tegen de glooyende hellingen. Ik zie de bovenste vijveren glinsteren van Gihon. Ik ruik de kruiden der schaduwdalen, tijm, lavendel, en de geurige myrrhe en calmus der valley. Heel de aarde zwijmt in één liefelijke reuke. Ik zie fonteynen onder hunne gewelfde steenbogen schitteren en de steilten van afgronden en diepten, tusschen rood en zwart marmer. Ik hoor van verre het ruischende rumoer van pleinen en poorten, het woelende geluid van de uitverkoren stad die wij naderen, náderen, o Koning!... Ik hoor het zingend balken der ezelen en het brullen der kameelen, en iedere stem van dit land en van die aarde, brengt mij een hunkerend geluk.
Ik, Hebreeuwer, adem weer in de heerlijke helderheid
| |
| |
van Galilea en Judaea, in de koele bries van haar hooge bergtoppen, en de natuur wordt mij hier weer één verrukkend dichtsel voor mijne zinnen en mijn ziel die zacht lacht, lacht, zonder klank. O mijn land, mijn land,... al ligt het te branden in de vlam van den zengenden hemel; al wordt er de lucht als paars lood,... ik heb het lief, oneindig lief! O mijn stad, mijn heilige stad Jeruschalaïm,... al werpt zij de sombergroene schaduwen van haar geschonden muren, haar verzonkene poorten, en al grauwen haar zwart-gerookte puinhoopen,... ik heb haar lief, oneindig lief! En als gelijk nu, de lente een zoele tooverij van couleuren er overheene wemelt, het duizeldiepe purper vlamt achter den Hermon, in den avond het sneeuwewit koel uitstraalt van Libanon's top,... dan heb ik haar lief, oneindig lief! Als de tempelbazuinen, van heiligdom's hooge tinnen en koepelen, hier in Jeruschalaïm met zwaar en voldreunend geklank schallen en zingen door de lucht; de signalen luiden tot rust, arbeid en gebed; de ramshoornen aankondigen, de dankdagen en den geheimzinnigenlichtgang van de nieuwe maan, zoodat de armelijke schaapherder uit het naakte gebergte Judaea, die geen jong rund en geen meelbloem bezit om te offeren, in een koude huivering de beveiligende gemeenschap met Jehovah voelt,... dan heb ik haar lief, oneindig lief!
| |
| |
Hier beneden u, o groote Koning, waar de weg gaat langs Beth-El, naar Rama en Ephrata, ligt Jacob's vrouwe in de donkere diepte der roode rotsaarde. Uit Nahor's en Laban's geslacht is zij opgestaan, met haar groote smachtende oogen, waarmee zij als herderin onzen aartsvader begoochelde. Onder de geschonden zuil, waar nu spotzuchtig, mos en gras uit groeyen, ligt deze vrouwe in een uitgehouwen rots, de, uit haar huis, terafiem's mee-stelende vrouwe, die stuiptrekkend stierf onder het baren van Benjamin. En langs deze gonzende zuil, o Algebieder, trokken de twee stammen van Juda, toen zij wreedlijk wierden ontscheurd aan hun grond, in ballingschap naar Babylon. Beschimpt en vernederd stortten de rampzaligen zich neêr op Rachel's graf, onder zinnelooze smart, en het was hen alsof zij Jozeph's moeder zacht hoorden zuchten en kermen uit haar toegemetselde duisternis. Zóó luid begonnen toen de weggevoerden te jammeren, dat Jeremia, de zoon Chilkya, tot hier hunne snikken hoorde en met hunne weenende stemmen meeweende van verre en aan alle wraakgevoel ontzonk. Hier achter u, o groote Koning, in violetten dauwdamp, ligt het eikendal van Mamre, dat Abraham den Emoriet afkocht. Dáár spande onze aartsvader zijne tenten van geitenvellen en verschenen hem de engelen, die de late geboorte van
| |
| |
Izaäk ontstellend verkondden. Hier, in de ruischende stilte van het eikendal, doorleefde, naar het zoete verhaal der overlevering, Abraham, de machtige eenvoudsmensch, gelukzalig in zijn eenzame zicht op bergen en schoone akkeren, de onbegrensdheid van God. Hier stortte de verrukking zich op hem en Saray neêr als een woest en blindslaand licht, terwijl de engelen spraken, de woorden van de wet rond hen in verdonkerde fluisteringen.
Toen vertelde Nadab, Darius over de vreugden der hooge feesten, de vreugden van Israël en zijn ontzondigingen, en dat Jehovah niet gediend wilde worden met uiterlijk gebed en ceremonie, doch alleen in echte innerlijke reinheid van hart en onweifelende overgave van heel de menschenziel. Hoe wonderlijk, gistend-vroolijk en heel anders dan in zíjn land klonk hier, in Judaea, het ruischende gejubel om de nieuwe maan, den eersten, lichtteederen avond, waarop haar zilveren aangezicht de donkere nachten wazig-glimlachend doorscheen en tenten, hutten en huizen in vaagwitte tooverklaarte dompelde. Hier wierd Ros-Chodes, de nieuwe maan, een feest van jonge dochteren en vrouwen die opgewonden den hemel, als met glansend zeeschuim bespat, bestaarden; die stieren en rammen offerden en luidruchtig dansten bij dubbel- | |
| |
fluit, cymbaal en het steken der bazuinen, in heilige herdenkings-vreugde, onder behaaglijk vertoon van zinnebeeldige cierselen en bruidsbedekselen.
- Deel zult gij hebben aan de tegenwoordige en toekomstige waereld,... zongen vrouwen en meisjens, enkele in manskleeren vermomd, elkaar van de platte daken hunner woningen en achter de scheemrende hagen hunner tooverklaar-beschenen tuinen toe.
En tusschen een dof gerinkel van offerbekers, antwoordde een choor van stemmen:
- Onze moederen en dochteren hebben het Gouden Kalf en de vuurofferen veracht, o David, den smuk en tooy van ooren en hals geweigerd. Onze mannen, gegrepen door den waanzin en de razende verbijstering der afgoderije, hebben hunne huiverende vrouwen en dochteren, gruwend van beeldendienst, met doodslag bedreigd, gelijk zij Chur vaneenscheurden.
- Maar onze moederen en dochteren hebben geweigerd, als heldinnen,... zongen weer enkelen,... want zij zagen het vuur nog glimmeren hoog op den vreeselijken rotsentop van Sinay, en den nood van dienstbare vrouwen, en zij ademden in God's Eenheid.
- Zij verachtten van oudsher, het ingeworpen goud,... jubelde een vrouwenchoor.
| |
| |
- En onze moederen en dochteren,... galmde het terug uit den nacht,... weigerden pronk en juweelen. - Toen stortten onze mannen zich op ons, rukten de gouden cierselen de oorlellen uit, om ze in verdwazende woede te brengen tot den vlammenspeelschen smeltoven van Aäron.
- Maar onze moederen en dochteren hadden geweigerd en zich geweerd als krijgers,... klonk het weer in zang uit den nacht, van platdaken, van ringmuren en uit ruischende tuinen, onder maanhelder-beschenen boogpoorten.
Eerst nu besefte Koning Darius, door Nadab's verhaal, waarom de geweldige toorn van Moyzes uit-spatte; waarom hij de Eghel te gruizel smakte voor zijne ontzachlijke voeten, met een dreunende almacht tot poeder stampte en den Levieten beval, het wraak-zwaard te zwaayen onder de giftige muitelingen. Maar de moederen en dochteren van Israël waren niet bij de omgebrachte beeldenbidders.
- Heil Moyzes, den goddelijken propheet, onzen wetgever van Sinay,... klonk overal rond.
Zoo zongen zij mystieke zegeningen over de gestalte van de nieuwe maan, Meni, die de zoete vochten en sappen zacht in de aardgewassen borrelen deed. Zij verheerlijkten den Formeerder van het uitspansel,
| |
| |
den eeuwigen Schepper van alle hemellichten en de heilige tijden. Want de Albarmhartige had ook den aartsvader Jacob, in het geheimzinnige teeken van nieuwe maan's blauwen glans, zijn stille en diepe gebedsdaden doen verrichten te Beth-El. Het bleef ook nu in Judaea een bedwelmende dag der verzoeninge, voor alle vrouwen en dochteren van Israël, met gedruischvolle vreugdemaaltijden en zangdienst gevierd. Een zilveren ladder stond tegen het Rad der maan en hierop kon ieder der Godvertrouwende dochteren, twaalfmaal 's jaars den lichtenden hemel beklimmen, tusschen de vonken der starren.
Hoe dwepend brandden Nadab's klaardonkere oogen bij de herdenking van de tempelsagen en het Pascha; bij het juichend-trotsche wonderverhaal van God's uitredding der Hebreeuwers, zijn bondsvolk, uit den folterenden slavendwang van den Aegyptischen Pharaoon. Ook Darius sidderde van schrik en ontzetting, toen de Susiër hem den ijselijken groey en rondgang van de tien plagen en helsche strafgerichten, - over dezen tartenden en smadenden konings-spotter en zijn rijk losgebroken, - met een stemmeklank zwaar van onheil, vertelde in eigenen trant.
Aäron hief hoog zijn staf, sloeg in de kabbeling der
| |
| |
golven en door Jehovah's almacht spoelden alle wateren bijeen tot donker bloed. De Nijl stroomde als gloeyend-roode lava. Alle poelen en meren vuurden in de zon, als bloed. De hardnekkige, menschijdele Pharaoon zag, vlak voor zijne oogen, tot aan de uiterste verte, de schelle verve van bloed, ál donker bloed bruisen tusschen de kronkelende oeveren.
De visschen stikten vergiftigd in de roodklonterende rivieren en monsterlijke krokodillen-rompen dreven als ontbonden krengen, dampend van bloed, tusschen slijk en riet.
Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls.
Toen liet Jehovah een oneindige weemling van gedrochtelijke vorschen, wijdbekkige padden, orangenklierig-gestippelde salamanderen, schelgevlekte, loensche wormhagedissen en álwriemelend nachtdiergebroedsel uit de stinkende modder der troebele wateren opkruipen, over de verste landen en akkeren, tot diep in de woningen der Aegyptenaren.
Overal waar menschelijk leven bewoog, huppelden uit zwarte holdonkerten, schimmelig-groene vorschen áán met opengesperde oogen, waarvan de gele ringen fel schitterden in woeste hongerigheid. Zij kwaakten, brulden en kreten, en tusschen hun drommenden dwarrel en eindelooze volte, tsjerpten de
| |
| |
zwellende blaaskelen der padden, sprongen bij krioelende massa's, vlamroode en violette salamanders en krabben rond tot in de broeysche bakovens, de versche troggen, tot onder en op de bedden en divan's. Een deining van kil-levend gedierte waggelde tusschen versch meel en dampende spijze, op schotels, in schalen en bekeren, op koeltedranken, en stortte tesaâm als bruisend, slijkrig schuim; drong dóór tot alle geheime plaatsen, zoodat in rillende walging en afgrijzen, de Aegyptenaren den Hebreeuwers eindlijk om hulp en verlossing smeekten.
Pharao op zijn troon bleef striemen zijne slaven, de kinderen Israëls.
Toen, in zijn wraakmacht, joeg Jehovah, de Verlosser, pijnigende besmettingen door de lucht.
Wéér beval God, Aäron de klaroenen te heffen, het stof der aarde te roeren met zijnen staf en zijn vingeren te spreiden over lampe en licht, Gebod en Wet.
Met eene glansende knettering veranderde hij de dansende stofdeeltjes, zwevend in zonnegoud, in prikkend ongedierte en een vlammend gezwerm van folterende steek-insecten.
Het stof der aarde wierd wéér geslagen en nu gonsden fonkelige roofvliegen, roode wespen, geangelde horzelen, kolderige torren en schallebijters naar de zweetende aangezichten der menschen óp. Een kri- | |
| |
oeling brak er los van drekspinnen en slakken, klamme pissebedden en snotterige rombouten. En de luizen vraten zich een nest in snuffelende neuzen, ademende monden en brandend-jeukende armholten, tusschen vingeren en teenen der zonen Chemi.
Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls.
Toen liet Jehovah de lichamen der Aegyptenaren door zweren en vurige schurft verteren, nadat hij een koortsige pest onder kermende runderen en vee, ezelen en paarden der Aegyptenaren had doen uitbreken. Ettergezwellen doorpurperden hun lichamen en paarse gelaten afzichtelijk; puisten zwollen op en een reuk van zware bederfenis ontwalmde de huizen der aanzienlijkste. Zij kreten wild-dooreen:
- Schenk den Hebreeuwers een geley van waagnen en een span van rossen, opdat zij vertrekken naar de woestijn, snel, snel!... Onze morgen- en avondoffers dompelden rood in het bloed van den Nijlstroom. Kikvorschen en padden vermaalden wij in onze spijzen. Luizen en zwermen gedierte wroetten onze ribben open en de schuwe pest brak uit over ons edelst vee. Nu staan wij weer melaatsch, als zweetend en rottend vuilnis, voor onze vrouwen, door giftige zweer en venijnig gezwel geschonden!
Zoo jammerden zij naar hunnen Koning.
| |
| |
Pharao op zijn troon bleef striemen zijne slaven, de kinderen Israëls.
Toen richtte de Eeuwige zich óp en tot de verre bergen van Arabië, tot waar de toppen tegen dampenden dauw bleekten in het verschiet, versomberde de hemel onder koperen luchten van noodweer. En eindelijk zonk een alomme, stikdonkere nacht neêr. Onder zwavelend vuur en ratelenden onweerslag klaterde een hagel los met een hevig gedruisch, alsof de waereld vaneenescheurde en uit hare gemeten bane wierd weggeslingerd. De runderen en paarden stortten in, de akkeren lagen kaalgestoven, de huizen losgewoeld tot wrakke nesten, veld en gaard' van alle vruchten en gewassen klonterend ontlichaamd, het twijgenzwaar geboomt' stond op zijne kruinen omgewenteld. Van kim tot kim, in een oneindige ruimte, als onder het geraas van bergstroomen tegen rot sen, ontstak het hemelvuur een wisselend-flikkerend vlammenspel, dat dagen lang, in laayenden gloed, tempels, huizen, straten en menschen beschenen hield tusschen een deinende duisternis. Verwoest en zwartgebrand ley Aegypte, onder den orkanischen hagelslag, onder aarde, steenen en ontwortelde tronken dooreengeworpen. Alleen Gosen, waar de Hebreeuwers woonden, bloeyde als een stille bloemhof, vol heete zon, door groene olijven koel belommerd en verzadigd van licht.
| |
| |
Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls.
Toen stortte met eenen wilden oostenwind, Jehovah wolken bloedrood-gevleugelde sprinkhanen over Aegypte uit. Van de droog-schroeyende zandvlakten der woestijnen waren zij, myriaden bijeen, aangezwermd, den zonnedag verduisterend. Bóven hun glinsterend-gonzende vleugelen dreef een dalend en stijgend vuur, maar onder hunne kromsprieten en kop zweefde er niets dan sombere schaduw-donkerte. Zij druischten tesaâm met het brandingsgeluid hunner knetterende vlerken en kaakknarsend vielen zij neêr, in een vraatzuchtige gramschap, op alle gewassen, boomen, vruchten en graanvelden. Onder deze renners knaagden de gedoornde eenhoorn- en spooksprinkhanen de kwasten uit het cederhout, verslonden gebeente-hard kemelenleer, en maalden bij menschen en beesten het vleesch van romp en gewrichten af. Malkander met de schurende dekschilden wondend en gekneusd verterend, ontdampte aan hun doode lichamen, de lucht eener pest. Zoo over Aegypte, als sissende stroo-vuren uitblusschend, door hun tal waterbeken en poelen in stapelende volte vullend met hun stinkende lijken, trokken zij heene; verwoestten zij alle levende en doode dingen der aarde.
| |
| |
Pharao op zijn troon liet striemen zijne slaven, de kinderen Israëls.
Toen liet de Heer van Israël een angst-duisternis dalen over de landen der Aegyptenaren. Hij doofde de zon uit voor hunne huizen en hunne straten, terwijl in de tenten der Hebreeuwers, over hunne muren, vensteren, daken en watervaten, het daglicht tintelklaar schijnen bleef. De Aegyptenaren tastten de nevelen als een assche, een roetigen walm, die hen den adem beklemde. Een dolle ontstelling doorduizelde hunne hoofden. Alle ontstoken lampen wierden onzichtbaar uitgebluscht door duiveldansers, en alle gestalten en gelaten in diepe donkerheid bedompeld. Alleen hun kermende stemmen herkenden zij van verre, in dezen jammerenden nachtdool. Tot zij zwijgend terugzonken in de heimelijke stilte hunner doodsbenauwingen. Niets bewoog in het grafkuilenzwart, alléén de kreunende stilte weeklaagde.
Pharao beefde op zijnen troon, maar liet striemen zijne dienstbare slaven, de kinderen Israëls.
Toén brak Moyzes' gemoed los in een scheurenden toorn. Hij smeekte zijnen God om vernielender wraak, om verminkender strafgericht en dadelijk wolkte vanaf de zuilen der hemelen, een licht over de heilige verschoppelingen. De God van Abraham was uitgedaagd door een trotschaardiglijk mensch, door een
| |
| |
menschenkoning die den Koning der Verschrikkingen waagde te tarten.
Te middernacht zond Jehovah angstwekkend zijn verderf-engel, bode in doodschaûw, om in ieder huis der Aegyptenaren, van Vorst tot arme, een eerstgeboorne neêr te werpen. Alleen de woningen der Hebreeuwers, wier dorpelen en posten bleekrood met lammerenbloed besprenkeld waren, zweefde hij in suizelooze vaart voorbij, den gruwelijken mantel zijner verderfvlerken dan, bang-behoedzaam ingevouwen.
Toén stortte Pharao van zijnen troon, brak hij in zijn onmenschelijken trots; smeekte hij den godsgezanten schreyend om verlossing. De sterfvrees dorde zijne oogen en hij tastte in huivring naar zijn eigen gebeente.
Zoo had Nadab, Darius al deze schrikkelijke strafoordeelen verhaald. En ontzet als onder een wurgings-gevoel, kromp de Gebieder ineen voor de moordende almacht van Israël's God en zijn wraakgeesten. Zoo hevig was hem het bloedende treurspel der Aegyptische gerichtplagen bijgebleven, dat hijzelf in ontdaanheid een angstkreet uitstootte:
- Wee den Koning, die méér dan God wil zijn! Grijpt uw staf, Hebreeuwers, omgordt ook nú uwe
| |
| |
lendenen. Schaart uw schapen en uw ossen om u heen, en trekt ook niet uit Babel zonder tromgeroffel en cythergeklank, als een vluchtend en mishandeld slavenvolk.
En al dieper, dieper groef Nadab door de verborgenste gedachten van Darius, naar zijnen eigensten zin voor gerechtigheid en wijsheid.
Nu begreep Darius, beter dan vóór zijn tocht, waarom het Bevrijdingsfeest uit Aegypte, zonder het nationale heiligdom in Jeruschalaïm, ongevierd moest blijven. Nu begreep hij waarom Nadab's stem week weende en waarom dit feest van zeven dagen lang méér was, smeekende treurnis dan jubel. Maar ook de geluks-herinnering aan andere offerfeesten doorleefde Nadab. Het groote Inzamelingsfeest, als wijn en olie uit de persen vloeyden; als wit, gewannen koorn op dorschvloer en daken zuiverend droogde. En wéér wees Nadab's staf.
- Zie beneden u Vorst, hier, langs deze scheemrende glooying, links en dan weer rechts;... klim nu nog hooger, hooger met uw paard, o machtige Gebieder! Ziet gij niet dat stuivende groen boven een warreling van takharpen? Beluistert gij het gefluister en gesuis der boomen? Nu verdwijnen de wanstaltige rampen en daemonische plagen voor uwe oogen.
| |
| |
Hoort gij geruisch als van een zee? Het zingt van den heiligen Terpentijnboom áán... daar,... waaronder Abraham zat met de drie gedaanten, door God hem toegezonden. En daar,... op deze bemoste heuvlen, hoorde ik de klaroenklare stem van onzen propheet Obadja, die te midden der vredigheid viel als vorst over een bloeyenden Meinacht. Hier barstte hij los in zijn vernielhaat tegen Edom, als een koeltezuiverend onweer uit een broeysche lucht. Hier vloekte hij, heesch van afschuw, de zonen van Ezau in het Gebergte om hun verraad tegen Judaea.
Van deze ontzachlijke hoogte, o Koning, ziet gij de uiterste landpalen van Canaän; ziet gij den horizon van Dan en de kim van Berseba. Tusschen het transblauw van den avond schieten de sterren goud en als lichtsnoeren fonkelen zij in de ijle ruimte. Zoo grijpt uw oog, in éénen blik, nu op den dag, het Noorden en het Zuiden van Jehovah's land. Gij kunt de tot puin gebrande lusthoven zien in de valleyen van Salomo's stad, waar deze Heerscher, weerspannig, wijs en dwaas dooreen, hoogdravende zanger en besluiper van alle menschelijke ziele-diepten, ééns Camosch, Molech en Astarte liet offeren, voor het zondige heil zijner Ammonietische en Moabietische vrouwen; waar hij bezweek van gekweel en gevley zijner heidensche tortels. Maar óók kunt gij zien, ge- | |
| |
lijk witte wolkingen, het gevaarte van den Libanon en het bleek-schitterend gebergte van Ephraïm. Er deint een goud-donkere, doorschijnende lichtgolving van top tot top. De sleepgouden glansmantelen der bergen... hoe verschrompelen wij naast hunne majesteit! Hier, Heerscher, zijt gij vlak bij de heilige Arke en tegelijk aan de grenspalen van Aram in Soba. Gij aanschouwt de heuvlen waarop Ruth en Naomi tesamen weenden van geluk en gij staart óp tot den Hermon, in de witte koelte-sneeuw. Als paars-bedauwde schrijnen diepen de dalen van Galilea zich hier in, en dáár liep de vuurvlam tusschen het offerhout van Abraham dóór. Hier blinkt in de verte, het paarlmoeren blauw van de Doode Zwavelzee, achter de poortholten van uiteengespleten bergen. En vlak onder u weer, ligt Hinnom.
Zie, nu dansen onze schaduwen in de zon; zij dansen in het Wurgdal, waar mijn volk in zwarte scharen, gruwelen bedreef en afgoderijen, teugelloos in overdartele lusten verloren. Hoor het stille weenen en snikken der vromen. Zij haten het geraas der wellustigen en de verhittingen hunner asems in wijnmaand. Toch zijn het de stemmen van Jezaja, Jeremia en Habakuk, die niet sterven kunnen. Want de ingestorte ringmuren der Heilige Stad hebben tegelijk den tooverenden zegelring van Salomo bedolven,
| |
| |
waardoor hij met geslachtlooze menschengedaanten kon verkeeren, met schimmen en nachtgeesten. Nu zaayen en ploegen de landlieden weer, de aangezichten bezweet onder de donkerblauwe en witte doeken. Zij zaayen ten Oosten en ten Westen, ten Noorden en ten Zuiden, en hun smeekblikken zoeken den heiligen berg. Zij bebouwen dit land, ons erfbezit, door u, o groote Heerscher, ons teruggeschonken! Ik ben oud, heel oud, o Gebieder. Maar nu, nú eerst kan ik sterven! Ik, Hebreeuwer, heb de heilige tempelstad, Jeruschalaïm wéérgezien.
Lang, heel lang schreyde Nadab en bleef hij sprakeloos rondstaren, terwijl hij onder bidmompeling, de hemelsblauwe draden van zijn sitsith, als heilige snoertjens, vuriglijk en bevend van innerlijke drift bekuste.
Ook Darius overzonk een heimwee, toen hij het grijs en wit gemuurte der heuvlenhooge, verwoeste stad, al brokkeliger naderen zag uit den goudpaarsen mist der ravijnen en den blauwenden dauwdamp der dalen; toen hij naast torens en koepelen in blindenden stralenbrand, enkele palmpluimen heel hoog en wuivend zag tintelen en schel licht afspatten tegen het donkere azuur.
Darius vroeg Nadab niets meer. Ook hij bepeinsde zeer stil, de verten der steenwoestijnen van Judaea,
| |
| |
de violetvervige bergtoppen van Moab. En overal rondom, trilde een nevelenmist van paarlig-glinsterend lila, waar een week-doorgebroken, matgouden gloed áchter dreef. Tusschen de roode praal der leliën en het uitwolkend zoet der saphraan-crocussen, goudgeel-bewasemd; tusschen de bloedglansige bloemen van granaten en het witte gesneeuw der bloeyende hazelaars en tamarinden; tusschen de ruikerachtige bloesems van citroenen, abrikozen en perziken, voelde de Gebieder het Tyrische purper van zijn mantel, de witte robijnen, smaragden en topazen, als couleurige vlammen vuur spelend op zijn tulband, en de schittering van zijn kleinen stoet, veilig onder oostersche heemlen opgezwolgen.
Na een moeyzamen tocht bereikte hij eindelijk door donkere schemerwoudjes van olijven en cypressen, langs goudsteenachtig-fonkelende spelonken en over zanderig-uitgesleten trapbruggen, op en neer, de Heilige Stad, terwijl een heetdruischend gejubel der Hebreeuwers hem van ontzetting en ontroering, vastgreep op zijn plaats. Want nú, op aanwijzing van ballingen en Levieten, herkend door de bevolking, ging ook híj de plek bezoeken waar de eerste steenen van het Huis Gods gelegd zouden worden. Cythers tokkelden, fluiten daverden, rinkelbommen en trommen roffelden te zijner eere.
| |
| |
- Heil Koning Darius, onzen Heer, d'Almachtigen Gebieder van Azië!
Bij de eerste tempelgrondlegging zongen en schalden luide, naar alle windstreken en horizonten van Jeruschalaïm, de blinkende trompetten der omroepers. Priesteren en hasidim jubelden op de zeven heilige ramshoornen en vrouwen in het wit, met los-omkranste haren en twinkelende oor- en neus-cierselen, sloegen in gonzende stooten, de zwaar-koperen cymbaalbekkens, alle menschelijke vreugdekreten overdreunend. Het zonnende lentegoud van den wonderlijk-klaar-doorgloeyden hemel, sprankelde een zomersche zoelte over de Heilige Stad. De, nog half verwoeste, gekanteelde en omgestorte muren, met verbrokkelde torens en tinnen, overschampt door zonnig vonkenstuifsel, stonden wit, grijs en gewond in den schrik van het verblindende licht, als vernielde slotruïnen, in de eenzaamheid van d'eigene, hun omgordelende bergen en rotsen, die den helgelen gloed van steen- en zandwoestijnen in uitbrandende scherpte van omtrekken, trillend terugkaatsten. De propheet Haggay, in zijnen mantel waarover een zwartroode wijn-weerglans wiegelde, en de ziener Zacharja, in de goudachtige glinstering van zijn bysussen rok en de schittering zijner slepende zoom- | |
| |
franjens, bestegen over donkerbemoste aarddammen, halfverbrokkelde brugge-bogen en grillige opstapeling van rotsblokken Zion, de zuidelijke bovenstad, of daalden tusschen kokersteile hellingen, plotse inhammen en ravijnkloven, óver Moriah en den Ophel tot het Tyropoeon-dal en de Kedronvalley, waar de vruchtboomen bloesemden in één weeldepracht. Van ruwgehouwen graniettrappen daalden zij toen nog dieper langs fluweelig-bemoste ringmuur-ruïnen, geschonden torens, door violetgrijze tunnelgangen en grotachtige holen, naar de benedenstad, op het noord-westelijke Syrische Acra. Haggay en Zacharja spraken in geestverrukkende taal mét den hoogepriester Jeschua, de vreugdedronkene volksmassa toe, die ál geweldiger aangroeyde en opstoette achter de mesorerim, de hymnen-zangers en de gewijde Levietische lofpsalmisten, terwijl onder telkens andere muurpoorten, uit midden- en voorstad, harpenaars, cymbaalslaanders en cinnorspelers, met hunne banieren- en blazoendragers opdoemden en in Jehovah-verheerlijking ommegingen. Gouddaverend klonken de bazuinen van tinnen en daken. Na iedere prophetische uitstorting van het heilige godswoord, deinden melodisch-antwoordende amen-refreynen en tegenzangen der tempelchoren Ethan, Heman en Asaph; klonk het mystisch
| |
| |
gesmacht van schalmeyen en rinkelde overal het zoetverdoovende gedruisch rond van sistrums, tamboerijns en castagnetten. De heilige stad Jeruschalaïm, hoog en lichtflonkerend op het wijdgespreide amphytheater harer bloeyende heuvlen, lag trillend te luisteren in haar eeuwigen droom van bergenblauwte, tusschen den geur van rozenlaurieren en myrth. Onder zwartbewalmde, als door een aardbeving geteisterde, groengekoperde poorten, die bij brokstukken, verwoesting en vuurblakering waren ontkomen, drongen uit diepe violetvervige valleyen, rotsgeulen en goudwazige dalen, tusschen vergruizelingen van kronkelmuren, de juichdrommen der Hebreeuwers naar de opene ruimte der zonnevelden en de stijgende, met breede olijfboomen overschaduwde terrassen.
- Halleloujah... Halleloujah,... looft den Eeuwige,... zongen hooge mannen- en vrouwenstemmen dooreen.
- Zion herleeft,... klonk in geestdriftrazernij, uit de zingende monden der cohanim.
- Amen,... dreunde met donkere stemmen terug, een troep wolkammers, wijnbouwers, maayers, ezelendrijvers en tichelsteenbakkers, de saphraantintige, groene en geelrood-gestreepte mantelen, de hennipen, kemelsharen en scharlaken rokken, schel gedoopt in den goud-zengenden zonneschijn van de Heilige Stad.
| |
| |
De oudsten en edelsten van Israël, in licht-opzuigend violetpurper en blauwgouden kaftans, schuurden zij aan zij langs kreupelen, bedelaars en verachtelijke kaalhoofdigen in de vuile, dampende, hellend-nauwe straatjes, telkens doorbroken van gloedzonnige binnenpleinen, weer schaduwend verduisterd door somber-overwelfde, gangsmalle poortjes en morsig-verzonkene binnenmuren, waar achter allerlei glansen stierven in magische uitdooving van leven. Aan de Dal-poorte, ten Westen naar de Hinnom-valley en vanuit het Noorden, de poorte Ephraïms, de poorte Benjamins en de Jebus-poorte, dansten half- en ongesluierde jonge vrouwen, het tempelbouw-offer bezingend, gebedsvurig het bloed van geslachte witte hanen rondspattend. Tusschen haar in, verholen en schuw, zongen tengere slavenmeisjens en kedeschen in gouddraad-bestikte jakjens, met geheel afgedekt gelaat, droef-vreugdevol een serenade-achtig lied mee. Van den Oostkant, onder de lage, koperig-blinkende Schaapspoorte uit, trokken de hoeders van het heilige tempelvee en de offeranden, de zingende vrouwen tegemoet tusschen de ezelmolensteenen, na eerst zich handen en gelaat besprenkeld te hebben met het genezende, roodlichtende wonderwater uit den badvijver Bethesda, die teedere goudglansen wegrimpelde van zijn stooreloos oppervlak. Van de torens
| |
| |
Mea en Hananeël, galmden opnieuw de ramshoornen, al hooger de tintelende lucht in. De jonge vrouwen en meisjens dansten Syrische dansen, soms plots en kort met dichtgeknelde oogen, en bezongen de Nazireërs die weer de bergen van Palaestina beklimmen zouden, stout en leeuwsterk als Simson, vroom en machtig als Samuel, en weer rooken gingen op alle hoogten. Zij dansten, de vrouwen en meisjens en met hunne purperen sluieren, gracelijk, zweefden zij dooreene, op maatzang van cymbaal en nebel. Hun vlamschietende oorhangers en armringen, halskettingen en hoofdcierselen vonkelden gouden lichten tusschen plooyselen van mouwlooze onderkleederen. De donkere haren zwierden los of lagen in slangenhuid-glansen, met snoeren en slapenbanden vastgevlochten onder de couleurige hoofddoeken. Over het bovengewaad van schitterblauwe, roode of geelgestreepte wol zwaayden de lange, sjerpachtige slippen van een fijngeweven gordel, fladderend als doorschijnende vogelvleugelen. In cier en zelfverzaligende gracie bewogen zich onder de citroen-goudene en vermiljoen-gloeyende mantelshawls hun ranke, jonkvrouwelijke lichamen. Een koortsige verrukking bedwelmde hare donkerschoone aangezichten en deed een muziek-roezig genot huiveren over de vochte lippen. Gelijk houts- | |
| |
kool-vuurtjes glommen oostersche robijnen op tulbanden, in lage wrongen en tusschen vlechten, telkens gloed ontschietend als de, van voren opene sluiers, opwuifden. Aan de voeten der niet-dansende vrouwen en meisjens, wolkend in een geur, zoet als van nagelen en muscaat, brandden hoog-spetterend, de zilveren schellenklokjes der enkelringen boven de fijngestikte en geriemde sandalen. Trippelend door de spanning der beenkettinkjes liepen zij her en der, met angstige gilletjes de dansryen ontwijkend, en sleurden zij stoeyend de jonge meisjens aan de lange, bloemdoorvlochten vlechten mee. Nu klonk ook uit het Zuiden, van de poorte der Fonteyne en van de walmende Mistpoort, heel ver, door het dal Hinnom en rond de koningsvijvers, het ruischende jubelgerucht der manlijke feestvierenden als van een triomphantelijk-aanstampend krijgsvolk. Uit alle hoeken wierden de predikers met een uitzinnige vurigheid en mystieke vervoering tegemoetgerend door een woest-opdringende menigte, hunkerend naar Jehovah's woord en d'openbaringe der nieuwe propheten. Nadab bleef vlak nevens Koning Darius. De Susiër weende stil. Tranen drupten ritselend en bevend zijn baard in. Want nu juist hoorde hij knallender en pijnstriemender, de zweepslagen waarmee zijn bloedverwanten waren weggegeeseld naar Babylon, onder
| |
| |
Nebuzaradan's moordhorden en baardlooze huurlingen. Hij weende om al wat hij nu zag en om wat in bloey vóór de ballingschap hier geweest was, en in hem schreyde heimwee naar d'afgestorvenen. De witgevleugelde nachtegaal bleef zingen in de groene kruinen der vijgeboomen en de gewijde gouden kevers gonsden tusschen de bloeyende struiken en over de bedauwde akkeren. Maar de stad Jeruschalaïm lag vuil, vol zwartrood puin en beschimmelde aarde. Zelfs de Aegyptische wolf met zijn goudgele vacht, zocht in verslindwoede en vraatzucht zijn aas achter de verbrokkelde wallen en rottend-houten venstertraliën. Ook Nadab's achtergebleven volk was in verval en kroop schuw tesaâm in het legendarische geluk zijner oude wonderverhalen. De Susiër weende om de ontzettende en ontredderde armoê, om de uitgemergelde, geelzuchtige aangezichten met baardverzweringen, om vele zijner landgenooten, met schaamler lompen van slechtgeverfde ramsvellen bedekt dan de Nethiniem, de Gibeonietische waterscheppers en houthakkers, de geminachte slaafhelpers en ezelendrijvers der Levieten. Hij zag ze gaan, de achtergebleven mannen van Judaea, half ontsteld en schuchter zich bewegend tusschen het woelig gezang en het pralend bedrijf der teruggekeerde, Babylonische rijken. Nadab weende
| |
| |
stil, omdat meer dan veertig jaren lang reeds, de hoogmoedig-gebiedende en oproerig-richtende stemmen der Nebiïms waren verstomd en Palaestina verwoest lag als een steenhoop. Wie wierd er nog na den heerlijken Richter, den onbekenden en heiligen droomer uit Babylon; wie na Jeremia en Ezeghiël, door God's geest overrompeld? Zouden de stemmen van nieuwe propheten weer herklinken in dit gezengde en verwoeste land; het puinhoopenland waar nu mannen en vrouwen hun kwellende vreugde uitgilden, en als bezetenen dansten achter en vóór de verzonkene stadsmuren?
Voor den peinsvromen Nadab leefden alleen de diepzinnige Godschouwers der vroegere tijden, de doorzaalgde verborgenissen-zieners, die onder Jehovah's duizelenden wil, alles-omgrijpende wonderdaden verrichtten. Voor den ouden Nadab stond de gestalte van Moyzes onder een zwavelend gesternte, als op de kruin van een ontzachlijke bergrots, in een licht dat geen licht meer was. Zoo zag hij ook den heiligen Samuel tusschen de menschen van het Palaestijnsche voorgeslacht gaan als een toovermachtigen Jehovah-dienaar, met het bevende woord der prophetie op de lippen en de koene gedachte-daad in het vlamvurige oog. En Elyahu leek de wonderbaarlijkste heilige zwerver, die de omdolingen en afgoderijen van Israël's
| |
| |
koningen strafte met de geheimzinnige verdoemingskracht van heel zijn wezen. Den dollen toorn van waereldsche vorsten tartte Elyahu, terwijl hij in de eenzaamheid voor God verscheen, ontluisterd en krank, als een menschelijk-gebrookne. Toch brachten de bovenaardsche geestvervoeringen hen tot het scheppen van gebeurtenissen die plots het gansche volkerenlot ómkantelden. En nimmerherdacht Nadab hun mirakelen en heilige handelingen of méé klonk in zijn ooren, de geweldige muziek hunner woorden, gelijkenissen en beelden.
- De dag is voor den onrustige. Ik min het donkere ruischen van den nacht, o Koning,... zei Nadab bedeesd dan tot den Gebieder.
En verlof kreeg Nadab om in de stilte van den avond te mogen verhalen van zijne propheten. Koning Darius zong de Susiër vóór, eerst in de taal van zijn land, de schrikkelijke dreigkracht van Amos uit Beth-El. Uit Thecoa was hij eens opgetrokken, deze rustige herder, die tijden lang slechts staarde op het blind-stralende woestijnlicht dat er brandde of danste op den rug zijner witte schapen. Geruchtloos had hij zich altijd verdiept in den tengeren groey der jonge sycomoren, in de moerbeziën-struiken die hij kweekte en verzorgde. Hoe kon deze peinzend-stille Amos, tegen koningen, priesteren en volk van Ephraïm op- | |
| |
trekken, om onverhoeds, in eene grondelooze hevigheid van gevoel, bij de nadering der ijzeren Assyriërs, allen te geeselen, die zwakken en armen uitmergelden en neêrwierpen. Hij, de man van de onmeetbare woestijn in Judaea, die Jehovah zich zag openbaren in het eindelooze van zand en hemel, van rotsen en gloed; die nooit had gesproken en nooit had gezongen, stormde nu áán met een schallend geluid dat het Rijk der Tien Stammen ontzette als de stem van bazuinen in den nacht. Hij, de hoeder van vee en de bezitter van tenten, hij, de planter van jong geboomt, verliet plots zijn zwijgende woôn en ging, naakt van have en zonder gezag, in een sombere drift straffend en rechtsprekend, den hoon van luidruchtige dwazen tegemoet. Ook vertelde Nadab van Hozea, die tusschen zijn zwaarmoedig vermaan de harp van David liet heeneklinken, legendarisch verbijsterd om zijn eigen woord. Hij was de teedere liefde-ziener, die zijn benarde volk toesprak met onstuimigen hartstocht. En toch zong zijn speeltuig een lied van verheerlijking. Hij kende de geestvervoering niet der waarzeggerije en hij las voor de volkszonde, de onheilteekenen niet van den hemel. Hij zag geen beangstigende verschijningen en hij had geen schrik-visioenen, hij, die fluisterend sprak in den avond met het alles-omzwevende wonder, als een zoete ver- | |
| |
trouweling van God, en eenzaam verloren ging in de lokkende tooverij der sterren. Hij voelde zich schichtig gelijk een schaduw die terugsloop naar het doolhofduister der menschen, en toch had hij jubelend lief als de Sulamite van het Hooglied. Amos, de woestijnzanger, spande zijne gedachten van den voet tot de toppen van het Moabietische gebergte, dat achter blauwe dampen zwijmde in het Oosten van Thecoa. Daar, in de avondzon, wierd het woeste dreig- en vloeklied in hem geboren, waarmee hij moord, leugen en geweldenarijen der grooten zou striemen en verpletteren. Daar doorrilden hem de eerste huiveringen van den heiligen haat tegen gezag, dat zich in veinzende vrees voor God's almacht nedervleyde. Hozea kwam niet van deze wildbrandende oorden der wraakdreigende ziel. Hij zong van Jehovah's erbarmingen en Jehovah's liefde. Hij was de droomerige verzoener en tegelijk de schamper-bittere bespotter van de bloed- en dierenofferaars, die toch innerlijke vroomheid misten. Hij was de bezonnen hekelaar van valsche geestdrift en opgewonden zinnendronkenschap, die voor Nadab even ver verwijderd bleven van Elyahu's heldendaden als van de stille extase der mystieke godsvervoerden. Ook sprak Nadab Koning Darius van Jezaja en zijn vergeestelijkende predikingen. Eén louter rhythme wierd Susiër's stem
| |
| |
bij het strophische woord van Jezaja, en bij het herroepen zijner visioenen en verrukkingen. Nadab verhaalde Koning Darius, onder eigene ontroering verbijsterd en ontsteld, alles wat hij wist van dit goddelijke karakter, en van alles wat zijn vader, over Jezaja's marteldood onder Manassa had gehoord en wat bang, van mond tot mond was rondgegaan. Hij bleef Jezajahu, Jehovah's heil. Hij bleef de ontroerde bezinger van Israël's Ongenaaklijke, en koningen luisterden naar zijne voorspellende en manende stem als naar een oordeel Gods. Hij had Samaria zien plunderen en veel waereldsche heerschers neêrtuimelen in het niet. Hij, Jezaja ben Amoz, die zijn strafgericht stelde tegen de volkszonden der Hebreeuwers, die zijne verwoestings-visioenen openbaarde en zijne mannen omdreigde met den donder van Jehovah's toorn, bleef de koninklijke geest van Israël-zelf, ver bóven het wankel aardsch gezag der vorsten. Dit vooral vertelde Nadab koelbloedig den eeuwigen Heerscher van Azië en in bijna roekelooze vermetelheid; want zélf afhankelijk en neergeworpen, liet hij beseffen hoe de echte Hebreeuwers, in merg en bloed omwoelers en opstandelingen waren tegen gezag van menschen, hoe hoog ook tronend in paleis of burcht, wanneer deze zich drongen op de plaats van den Aleenige. Ook nu was er verdorvenheid en ondergang. Ook
| |
| |
nu, klaagde Nadab, kon geen stem in Judaea meer zingen en geen richtende geest zijn verbeeldingen meer wrochten. Bij Jezaja en Jeremia, ook bij den onbekenden en heiligen trooster uit Babylon, ging alle ontroering van het hamerende hart uit, zoowel onrust als vrede. Oók bij den tragischen ziener, den Morasjtiet Micha, ten tijde van Hiskya, toen uit het krijgszieke Assyrië de wervelwind opstak, waaronder Galilea, Samaria en Gilead tot walmende steenhoopen wierden; óók bij dezen opstandeling en aanklager, die, op loon, eer en ambten azende priesteren, valsche waarzeggers en bouwers met bloed, blind geeselde en die Jeruschalaïm's schending en val had verkondigd vóór Jeremia's smartwoord en angst-roepen. En ook de schrikkelijke hater van Edom, Obadja, die een tweede bazuin stak van vervloeking naast den schalhoorn van Amos, den Judaeër, kon in de Hebreeuwers van heden niet wekken, de ziel van het gericht en van de voorspelling. Hun levensgloed ging teloor als de glans van een vlinder in een vlam.
Koning Darius aanhoorde Nadab's weemoedige hunkering naar nieuwe prophetieën, naar een nieuw zienerschap van godsgezanten voor zijn volk, die de opstanding der Hebreeuwers uit vernedering van
| |
| |
Babylon, uit verstrooying in Aegypte en Perzië, en uit alle kommerlijkheid, weer zouden verkonden. Zijn edele vriend Zerubbabel droomde van heils-hervormingen, van troost en goddelijk herstel; van Salomonische wijsheid. Nu hingen bruine vleermuizen en schichtige vliesvampiers aan de hoeken der daken, en naar de Mist-poort sleepten hyena's en jakhalzen, beenderen van lijken, schedelen van menschen, kameelen en ezelen. Maar de verwaarloosde doolhof zou gereinigd worden op de erfbezittingen van Juda, Benjamin, Symeon en Ephraïm. Want velen, ook uit ongekende geslachten, waren er weergekeerd naar het oude Judaea, naar Zion's heiligen burcht, naar de plaatsen der oude woestynstammen. In Berseba trokken de teruggekeerden weer óp ter woôn tot aan de grenzen van Edom. Hier had Hagar, de gebronsde, rondgedoold in de schroey-woestijn. Ze onderzochten er de zeven heilige putten, borrelend van levend en klaar water. De koelende fonteyn der eedzweerders sproeyde er weer haar uitwaayerende stralen en de plek waar Elyahu was gevlucht voor Izebel, na eene aardbeving, poogden zij op te sporen langs den verwilderden grond. In Adullam doorzwierven zij de rots-spelonk waarin David zich verborgen had gehouden voor Saul en waar de verjaagde maagden van Schiloh, weenend hun wijnberg-liede- | |
| |
ren herdachten. Ook daar schimmelde nog de zwartroode aarde en leyen de grotgangen in een dompe duisternis. In Kehila verzamelden zij zich en liepen de vrouwen van de olijvenpers, om in Jeruschalaïm steenen te helpen dragen naar de tempelmuren. Met bevende handen ontrukten zij den grond de manshooge distels en telden de vlijmscherpe, wondende doornen niet meer. Ook in de oude koningsstad Lachis zetten zij zich neder en luisterden in huivering naar de verhalen die daar nog rondgingen over Sanherib's beleg, en over wonderende gerichtsdaden van Jehovah. In het aloude Hebron vooral drongen zij tesaâm onder de Abrahams-poorte; in de aloude stad der aartsvaderen, nog nalichtend van David's glorie toen hij tot koning over Judaea wierd uitgeroepen en hij den leugengeest der Heidenen geeselde. In Kiriath-Arba verheerlijkten zij de grafsteenen van Abraham, Izaäk, Jacob, Saray, Rebekka en Lea, en voelden zij zich omringd van een paradijsachtige heiligheid. Want hier ley het lichaam van Adam onder de aarde, en hier teekende de eik van Abraham zijn onmetelijke schaduwen van goud en schemer neêr. Tegen den zonneavond, in de stilte, wierp hij een ontzachlijke schimme-gedaante over de heuvelen, welke zich kromde als een staf, de staf der drie engelen met wie Abraham gesproken had. In Kiriath-Arba
| |
| |
zouden zij weer vechten tegen de Idumeërs, die uit het gebergte Seïr, in het dal der schreyenden saâmscholen, om onverzoenbaar de Hebreeuwers uit te roeyen of ze te steenigen na het zonnezinken. Van Hebron verspreidden de bannelingen zich over de vlakte van Mamre en in talrijke stoeten trokken zij weer óp als de rammen van Moab, en vele hooge en donkere stemmen zongen gelijk klaroenen dooreen, het droef jubelende opstandslied van Deborah. In Kiriath-Jearim gingen zij zingend door de harsgeurende wouden, als ter bedevaart, tot op de grenzen van Benjamin, zonder zich te vergrammen aan de smaad-woorden der Canaänieten. In Ephrata bestegen zij weer vreugdevol de wijnheuvelen en telden zij met oolijke stemmen de koerende duiven tusschen de nerven-knoestige olijven, vijgen en witte moerbeziën. Hier spraken zij met een zuiverheid van hart, die hen deed lachen van geluk. In Rama ondergingen de verstrooyden van het Oosten opnieuw hunne volks-eenheid als uit één levensmerg; doorschokte hen de heugenis aan Samuel's propheteerende wezen; verloochenden de Benjaminieten den hatelijken klank hunner Chaldeeuwsche namen en verorberden zij zemelmeelbrood ter wering hunner schriklijke witte staar. In Kiriath-Sepher zouden de groote rabbijnenscholen weer worden gesticht voor de morehs en
| |
| |
mebim, de leeraren der jongere geslachten die nimmer toch een zetel begeerden in het Sanhedrin; slechts leefden te midden van den menschelijken beuzelklap, in gods-verzonkenheid en heilige bespiegelingen. Zelfs op de hooge wachttorens van Thecoa klonken de roepende trompetten naar de woestijne Jeruel, bij Engedi, welker mijmerende herders de Babylonische Hebreeuwers in verbaasd ontzag verwelkomden. Te En-Rimmon, in de stamme Symeon, wierd voorspeld, zouden de granaatboomen weer gaan bloeyen als roode tuinen uit d'alleroudste tijden. Het kroost van Juda verzamelde zich overrompelend in Molada, in het heideachtig-golvende Aroër, - waar de held David ééns zijn oorlogsbuit verdoken hield, - zoo goed als in Harath en Gilgal. In Ajalon, de Levietenstad, wierden de rosse herten met het koninklijke stootgewey, weer door de valleyen opgejaagd tot het schemerdal waar eens Jozua de zachtstralende maan had bevolen stil te staan. In Gath, Madon, tot waar de zeebries woey in Jamnia, aan de lands-palen der Philistijnen, bezetten zij de akkeren en den grond. En zoo verzamelden de bannelingen zich weer in Ephraïm en Beth-El, in Beth-Horon en Jericho, in Gibea, Beëroth en Sichem, in Michmas en het heilige Schiloh, waar eens in een gouden vlam de Verbonds-arke brandde zonder letsel en waar de ver- | |
| |
overaar van Canaän, den hunkerenden stammen het erflot had aangewezen. Zelfs tot op het gebied van Ruben drongen de Babyloniërs door, tot de markten en straten van Hesbon en Nebo, tot Armoab en Baäl-Mehon, ver over de Doode Zee in Gilead, het Overjordaansche land. En terwijl vóór Nadab's voeten de jonge vrouwen en meisjens rond de muren bleven dansen en juichen, vertelde de Susiër Darius de grillige lotswisselingen van Palaestien.
Plots hoorde de Susiër een stem, een wonderlijk-bezielde, zoete en dringend-hartstochtelijke, waarin al de begeerten van zijn volk schenen te leven.
- Meer dan zeventig zware, zwarte jaren lang,... zoo sprak Haggay, een jong propheet, met Zerubbabel tusschen de priesteren en Levieten teruggetrokken naar Judaea,... meer dan zeventig zwarte jaren,... zoo zong zijn stem naar de Hebreeuwers toe, op muren en rotsterrassen luisterend saâmgestoet,... lag Jeruschalaïm verkoold en verdelgd onder Chaldeeuwsche overweldigers. Gij ontvreemdde aan uwe eigene hemelgrenzen, gij volk van den Heilige. Het goud en het groen in de banieren van Ephraïm was weggebleekt. Het rennende paard in het vendel van Manassa wierden de kniepezen doorsneden en het hijgde aemechtig in laatste dood- | |
| |
strompeling. Het schip op Zebulon's schild ley gekanteld. Uw koorn wierd vertrapt, uw olijven-olie leeggegoten over onreine beesten. Uw poorten waggelden, weggezonken in drabbige moerassen vol geel gras. Aan handen verlamd, duldde gij de schending uwer maagden, de wondende geeseling der slavenzweepslagen. Uw schreyen, weeklachten en martelingskreten scheurden de stilte der nachten. Uw smart zonk in tot een zinnelooze namijmering, een zachte, dolende droefheid. En de stad ontvolkte gelijk een besmette en melaatsche veste. Geofferd wierd gij door oorlogsroovers, als een blind dier, en schel-scheurend in nood klonken de ramshoornen van de muren. Gelijk een brand in het donker, zoo woedde Nebukadnezar in ons rijk, en tuchtigde de verdorven grooten en de verrottende kleinen. De harp van Asaf ben Berachja zweeg, nu de donkere vlerken van den roofvogel vlak boven hunnen angstigen adem zweefden. Ephraïm, Benjamin en Manassa, de drie stammen die in de woestijn achter de gouden vlam der cherubims op het verzoendeksel, aanliepen, wierden vaneengesplinterd en vermorzeld. Over Moriah, David's burchtgrond, kwam de bezoedeling van muur tot muur, van huis tot huis, van akker tot akker. Honger en uitmergeling gingen rond onder het volk. Een smartelijke teistering van
| |
| |
Jehovah. Zion, Acra en Bezetha bestaarden van hunne kruinen in ontzetting, de wegvoering der uitverkoornen en in de droeve avonden mompelden de bergen bijeen, klaaglijke geheimenissen over de geschonden bouwpraal van Salomo's heerlijken tempel. Roode schijnselen flikkerden door de lucht, die in den nacht de ravijnen om Jeruschalaïm in hellegloed bang verlichtten. Heel het landschap Judaea, in het Zuiden door pestratten, d'Edomieten aangeknaagd, sloeg in rouw en op de heuvelen van Jeruschalaïm stierven, al bij den dageraad, de teedere glansen van den morgen. Tot de groote Koning van Perzië, de eeuwige Darius Hystaspes, thans in ons midden, wees op den hoogpriesterlijken ephod en zijne geheimzinnige carbonkelen; tót hij de weelderigen van ons geslacht oproepen liet om hunne gewelfde en blankgemarmerde huizen te verlaten en achter den edelen Zerubbabel, den peha, op te trekken naar den heiligen grond. Heil Koning Darius, den gezalfde van Perzië, den vernietiger van Bel en Nebo, heil den Held, die de zetelstad Jehovah's, de heilige stad van David weer doet herleven! Zijn tot weenen ontroerende grootmoedigheid schenkt ons weer een nieuwen tempel. De hymnen-zangers, de zoethartige treur- en lierdichteren, die nu hun woôn opsloegen tusschen de landouwen van Beth-Gilgal, Giba en Netopha, hebben reeds zijn
| |
| |
zuilen bestaard vóór den terugtocht. De zieners der ballingschap voorspelden, dat de heerlijkheid van dit nieuwe heiligdom, het Salomonische gewrocht zal genaken, de glorie der oude tijden zal doen herschitteren; dat gij weer water zult scheppen uit gouden kruiken, zoo wil het de edele wreker. Eertijds lekten de vuurvlammen rond onze paleizen en muren, en de heiligschenners vernielden en gilden als brullende hartstocht-beesten. Nu zingen de zachte stemmen der Levietische dichteren prophetische psalmen en de lasteringen der vijanden zijn tot heesche stamelingen verworden. Van Jeruschalaïm uit, zullen alle waerelden, heel de aarde haar innerlijkste vroomheid ontvangen, omdat Jehovah's woord, Jehovah's wet voor alle schepselen van het heelal is gesproken en ééns de ziel zal zijn van álle leven. Als de woôn van Libanon op den ouden tempel, waar ons volk zich verzamelde, eertijds drie verdiepingen hoog stond op beeflooze pilaren van cederen, nu zal zij staan tusschen voorhoven en overkoepelde hallen, ver boven de oude ringmuren uit. Luistert naar uwen propheet die slechts de stem van God weergalmt, luistert naar de Nebiîm Acharoniem. Zonder verdwazingen, misleidende begoochelingen en geheimzinnige verbeeldingen, spreken zij tot u zooals de Nebiîm Rischonim tot uw voorgeslacht spraken.
| |
| |
Hoort naar de heilige trompetten der priesteren die u roepen en de brandende vervloekingen uwer vijanden in de lucht uiteenestuiven. Hoort naar het gestamp van houweelen en beukhamers, het gedruisch van de werkers voor den nieuwen tempel. De cherubynen van Salomo, het snijwerk van palmen en bloemen, zullen in de nieuwe wanden van het heiligdom hergroeyen, schooner dan deze koningswijze ze ooit droomde; in een vuurglans die de randen der heilige gouden vaten omtrilt, als de heilige lamp in den avond, wanneer zij achter hun donkere lichamen zacht te schijnen begint. Met diepe huivervrees in u, zult gij de goudwasemende warmte van het duister en het licht in binnenste voorhoven, om offer-altaren, rond de gouden tafel der toonbrooden en de heilige candelaber, toetreden. Zelfs de Heidenen enkranken van ziel zullen ééns als God-smeekelingen, hun biddend gelaat keeren naar Zion en in saâmdringende menigte voor den berg zich bij een scharen. Zingt nu maayers, zingt,... zingt nu zaayers, zingt. Rust vrouwen, bij handmolen en bron. Jehovah houdt rechtstrijd tusschen Israël en de volkeren. Rust meisjens, bij spinnewiel en weefgetouw. Jehovah kampt voor zijn neergetrapten en voor zijn geslagenen op het naakte aangezicht. Rust mannen van Judaea, bij wijnstok en werpnet. Nieuwe torens zult gij zien
| |
| |
ópwentelen, in snijdende geweldigheid van lijnen; nieuwe muren schaduwen zien werpen. Laat uwe schoone bouwselen onaangeroerd, tot het Huis van den Verhevene is verrezen. Laat de geteisterde wallen der stad onaangeroerd in hun brokkelingen, o mannen van het godsverbond, en werkt alleen aan uwen tempel. Volgt den klank van Zerubbabel's stem, waarin de gerijpte wijsheid trilt, die uw ooren rust schenkt en uw tenten vrede. Laat de met bloed bezoedelde puinhoopen der stad haar eigen rampen uitschreyen en haar eigen vernederingen doorleven,... werkt gij alléén aan uwen tempel. Blijft helder van gedachten. Drinkt geen kruidensap dat de hersenen vertroebelt en de daden verslapt. Weert de wanhebbelijkheid van de uitdagende weelde. Tooyt u niet op als een satyrhoender in zijne pronkveeren. Werpt óm u, een rijkgetweernd hemd of een grof wollen rok, de fijngeweven zijde of een gestreept schapenvel,... het blijve u ééne zaak. Wat deert u een wit, een rood of groen kleed van Aegyptisch of Galileïsch linnen? Waarom besprenkelt gij uwe handen met orangen-bloesem-water, als uw ziel hongerend kermt? Buigt uw hoofd voorover, strekt uw handpalmen naar den grond, vlecht uw gebedsriem om uwe armen en brengt alles, alles naar uwen tempel door den smorenden walm der offervuren heen. Gij at gisteren vijgengebak
| |
| |
en trossen rozijnen. Vandaag vult gij uw maag met den damp van drek, om alles voor uw heiligdom uit te sparen. Eertijds doopte gij dadelen in saronischen wijn, nu eet gij grauw brood met bittere munt. De armen en gemartelden dragen áán het goud van hun geloof en omzingen de eerstgelegde steenen met hun teedere smart. Ziet niet in trage bewondering óm naar de vechthelden van Israël. Ziet niet om naar het elpenbeen en de zilveren schatten uwer buurvolkeren, en luistert niet naar weedom en droefnis in de stem uwer zoete klagers. Geeft u in de argelooze bekoring van uw vromen ootmoed. Jehovah bemint den arme en al uwe vijanden heeft hij onder zijn geweld gebracht. Bekoestert uw jong geluk gelijk een vogel haar woelig broed, wanneer zij haar nest verwarmt met haar veeren. Bouwt voort, bouwt voort aan uwen tempel en zweert, bij den top van uwen staf, dat gij niet eindigen zult vóór de brandende smart-tranen van Jeremia zijn gedroogd, geschreyd op de plek waar de Kedron zacht ruischt door het stille dal. Bouwt voort tot het snikken van zijn ziel is gestild. Sela!
In woeste ontroering strekten zich beefhanden van weenende grijsaards, waarin staf tegen staf trilde, smeekelijk naar den propheet. Onder gillend boet-gekrijt, uitzinnige lichaamswringingen of zielsker- | |
| |
mende Adonay-aanroepingen, behamerden anderen, in gebedsvurige bezetenheid en geloofsgeestdrift, zich de borst met doffe bonsen, krabden zich bloed-groeven in het aangezicht, of rukten elkaar, onder afwering van denkbeeldige verdoemenis, pronkgordels van de lendenen en rijkgestikte mantelen van de schouders.
- Heilig... heilig, de Almachtige!... Driemaal heilig zijn heilige naam!
Nadab bracht ieder van Haggay's woorden, in de donkere onstuimigheid van hun rhythme, Koning Darius in d'eigen, dialectische taalvormen over. Bevangener nog luisterde de Gebieder, toen ná Haggay, de godsman Zacharja onder een lichtend muurbrok, tot zijn volk ging spreken, in een innerlijke vervoering wég:
- Ik, mannen Israëls, heb u mijne gezichten gegeven, mijne verschrikkingen en mijne visioenen, om u ten doode te ontstellen. Zion brandt... Zion brandt,... de veste verkoolt tot een zwarten bouwval... Steekt de bazuinen,... zoo riep ik u toe. Stilt de vlam van uw veeltintige tulbanden en werpt gij vrouwen, glansende shawls van uw omsluierde schouderen. De tempelberg brandt... Wij worden verbrijzeld onder de splitsende macht der vijanden. Wij worden gehalsd bij woesten toortsenschijn, als hoornvee op het
| |
| |
altaar. Ons bloed vloeyt door de stad, door het land, vanaf de stormende Groote Zee tot het heete riet van de kronkelende Jordaanvalley. De luchten duisteren rood van onze angsten en ons wraakgeschrey. Ik heb het roode schrikbeest, het roode paard met den zweetenden schuimsnoet zien steigeren en rennen onder de dolle stuiptrekkingen zijner wilde pijnen. God's toorn! Ik heb de zonen van Zedekya zien slachten voor het wreed-verbijsterde aangezicht Nebukadnezars. Ik hoorde in de donkere avonden, het roode ros in de harsgeurige diepte der myrthe-bosschen, dan weer tusschen heggen van olijven en palmen, hijgend brieschen en hinniken. Achter hem, de aarde áándreunende, dromde een eindelooze, trappelende kudde bruine, roode en witte paarden. Sohalim is er niet slechts voor uw zieners en propheten, om het spoor van verdwaalde ezelinnen te zoeken. Ik heb voor u gevast en geboet, gebrokenen van hart, al smeet gij met spot als met drek. Ik heb voor u gesproken met de engelen, tusschen het bulderen der gewelddadige wagens, gespannen achter de zwarte en roode, vluchtende hengsten die Jeruschalaïm in vuur knetterden. Al deze visioenen, hevige droomen en zinnebeelden hebben mijn verstand verward noch geschokt, alleen mij doen kermen: onze krijgshaftige luister is geroofd, onze tempel verwoest;
| |
| |
onze muren zijn in verbrokkelend gedruisch neêrgeworpen. Ziet mij aan, weerspannige mannen van Israël, mijn goudglansige rok schuurt hier tegen een zonnigen muur. Hoort gij in mijn stem den ijlenden weemoed van Jeremia? Daarom heb ik in rouwklagen den Goedertierende, den Alverhevene gesmeekt om bijstand en ontferming over Zion en zijne kinderen, in gelijk bloed ontstaan en vergaan van nasi tot hoeder. Ik ben tot het onuitsprekelijke getreden,... tot daar waar het woord rámp en schande, óf verlossende verrukking kan brengen. Hoort, hoort mannen Israëls, wier menigte ik niet oproep in huivering en vrees,... het hart van Jeruschalaïm gaat weer kloppen, de trappen richten zich weer óp. De daken der huizen scherpen zich in het licht, de luchten lachen. Achter de zwartberookte wallen en grens-vestenisse fluisterden stemmen, stemmen van vrouwen en mannen:... God is groot, God is groot! Eéns zullen uw misbaar en weeklachten stommen. O, de droeve stilte eener menigte die zwijgt, schuldbewust! Gij hebt zwaar en zwaar gezondigd, mannen Israëls, in uw doemwaardig mysteriën-vieren van Baäl en Molech; in uw hoereeren met vrouwen van Ammon en Moab. Gij zalfde met weeke geuren, in aanstootelijke zelfzuchtigheid, uw bestoft lichaam, maar vergat uw brood te zeegnen. Gij koesterde
| |
| |
met uwe verblinde oogen, de gouden candelaberen en het purper der gezalfden, maar gij vergat te eggen en de zwarte aarde te wieden. In ontucht kroop en kreunde uwe ziel naar het monsterachtige verderf, en daarna verloort gij u in een onbestemd, smachtend en snikkend godswee. Benauwenis verbrijzelde uw levensdroom en gij zocht in de hitte uwer gloeyende angsten, naar een koelen grond ter ontkoming. Doch bezint: de wateren van Merom stroomen bóven den Oceaan. Ook gíj sidderde voor de schaduw van de hand die ééns op den wand van een koningspaleis de geheimenis schreef: mene, mene, tekel upharsin. Zelfs priesteren van onzen stam, stapelden het besmette loon der gewijden als offergeld op het altaar des Heeren. Ook zij beefden bij het bestaren van Uphaz' edel goud. Zij duldden den wilden voorhangsmuk aan de tenten van ontucht, nabij Jehovah Zebaoth's woôn; tenten, waarachter zich verborgen ál de verworpelingen van Canaän en Chaldea. De maagden van Jeruschalaïm lieten hunne sluiers in het regenfeest verleppen en trippelden triest als ruyende palmduifjens. D'Elohist in schimpende en strijdende verbittering, beschold den Jehovist, en beiden sloegen krakeelend hunne harde stemmen door de oneindigheid van God's hoogere waereld. Onze zieners wierden belaagd en huiverend
| |
| |
bedreigd met smaadwoorden, en onder verachtende rillingen den woestijnbrand ingejaagd, terwijl gij u smulgretig verzadigde aan gemeste ganzen. Het zoet en de streeling van huichelende tongen leken kostbaar gewin boven hun roekelooze en striemende eerlijkheid. Zij schroeyden wonden in hun lijf en boorden gaten in hun gebeente. Voor u, alleen voor u, mijn zwaar vernederd volk! Hoort Micha, hoort Jeremia, hoort Elyahu! En toch gaf hen alléén de Verhevene, onder martelende begenadiging in, alles wat de vernielende menschen moesten weten voor eigen heil: de onuitroeybaarheid van onzen eenheidsdrang. Gelijk de zee, onafzienbaar, waarover het zanggeschal der winden vaart, zoo wijd ook is het woord der propheten. De woeste wateren ruischen vanaf den eersten dag der Scheppinge en geen menschenoog noch menschenhand kan haar druischend geweld beteugelen. Alleen uwe propheten kunnen zeegnend vloeken, u in stroeve tucht kastijden, tusschen den verlokkenden waereldroes en de grenzen van uw rijk bijeenhouden. Alleen zij kunnen het volk verzoenen met God, wanneer het in vlijmend-diepe wroegingen en berouw, het opgejaagde hart in benardheid uitstort en hunkerend, steun van den Eeuwige begeert; wanneer door de ziel een smeekende pijniging zich wringt van innerlijk besef, als een inmalende schroef. Alleen
| |
| |
zíj keuren de hoogten van uw vijgenkorven en de lengten uwer schouwdraden. Vermurwing, vermurwing, mannen Israëls, voor den Eeuwige! En geen pronk en geen dans op het gouden gestoelte, al gist in u het bloed van Saul en Salomo. Vermurwing, vermurwing, gij lichtzinnige lachers en ijdele hekelaars van God's woord, opdat de adem van Jehovah u niet geheel verzwelgt. In harte-gierigheid en wulpschheid tart gij Zijn stem. Ook onze voorouderen in de Arabische woestijn, morden en gromden, begeerden wonderen van den hemel te lezen, of ze uit het rood graniet te zien springen van den berg Sinay. Hoe wierden de misnoegden gestraft en hoe duizelden zij voor Jehovah's heerlijkheid; voor den God van Abraham en Jacob! Wij, propheten, zagen de verre teekenen en voorspellingen door God's toorn opgeroepen, die den naderenden ondergang kondden, reeds lang. Want niets valt in het leege. Alles heeft zijn gang en zijn wenteling op aard. Maanden achtereen aanschouwden wij, in de wijd-omduisterende nachten van Jeruschalaïm, vlak boven de ontzachlijke heuvelen-stad, in een diepdonkeren hemel, een roode staartster, die zich zeven malen flikkerend kromde tot een bloedbedropen zwaard. Herinnert gij u, mannen Israëls, en gij, zeer ouden van dagen, die nu weenend en sidderend hier bijeengeschaard staat
| |
| |
onder het ruchtige gezang der jeugd, dat ééns op een laten avond van het Paaschfeest, toen er een lichte zwoelte, een weeke zwijmel van lentegeuren nog nadraalde in den oosterschen hemel, in Salomo's tempel, rond het hoofdaltaar, rond de heilige candelaberen en den geheimzinnigen reydans hunner schaduwen, zulk een zachte en toch schrikkelijke glans verscheen, van de hoogte der zoldering uit, langs de zuilen neêrdalende naar den grond, alsof een aardeschemering doorbrak en een morgen aan het klaren ging bij vurigen zonsopgang? Herinnert gij u, zeer ouden van dagen, op dezen heiligen bodem geschaard, nu schreyend van droefheid en heimwee om veler goddeloosheid, dat ééns de oostersche poort van den tempel, uit het allerzwaarste koper gegoten, onder het gezang van een donkere stem en onder weemoedige kreten, als verdwaald uit de starende leegte van een nachtelijke woestijn, vanzelf zich opende, zonder de beroering van menschelijke handen, en dat de toewringende kracht van twintig priesteren tesaâm haar niet meer vermocht te sluiten? Al deze wonderdadige teekenen en voorspellingen wierden ons geschonken door den Almachtige. Maar in het gedruisch en gewoel onzer ontbindende bedrijvigheid vergaten wij te luisteren naar zijn stem, en te zien naar zijne heilige werken en geboden. Gelijk de sterren des hemels zou- | |
| |
den wij fonkelend worden uitgestrooyd over de aarde. Eerst wierden wij vertrapt en verslagen in een bang volkrennoodlot. Een wildernis van puin overbrokkelde Zion. Wie kon het dal der rozen nog vinden tusschen de ravijnen, waar de kevers gonsden als neuriënd gezang van landlieden? Zooals zwermen sprinkhanen uitgehongerd het graan onzer akkers verslonden, zoo vernietigden de Chaldeeuwers al het levende en bewegelijke op den grond van Moriah. Moordlust en slachting ontgleden hun klauw en hun zwaard. Door den zoeten klank onzer vrome liederen, staken de bazuinen hun geeselende schrikstemmen óp. De steenen wrok der propheten versmolt tot weenende barmhartigheid, en onder hunne aanbidding en vervoering, zakten de damp en de rook der verwoestinge. Die zich heuvel en berg had gevoeld in Judaea, wierd in ballingschap grafkuil of spelonk. Van Assyrië, van Babylonië, van Aegypte en Medië stonden zij óp, de overweldigers en vernielers. Als felle ondieren slurpten zij ons bloed. Onder de duisternis hunner wulpsche zwelgerijen, verminkten zij onze krijgers in een wreed spel van tarting en godslastering. Vervloekt zijn Nebukadnezar, Beltschazar en Nebuzaradan! Het gewormte der aarde overkruipe hun aangezichten! Want nu, nú mannen Israëls, richt God ons weer goedgunstiglijk óp. Tegen den
| |
| |
dorschvloer vallen de volle garven uiteen. De gebroken vaten keeren wéér. Moyzes beklimt den berg Sinay en zijne handen zegenen uw zaad. Heil Darius, heil Zerubbabel! Bant uw kniezende lusteloosheid, uw doodnijpende zorgen en angsten, uw treurweken. Keert uw wrange binnenste óm en beziet het zwierend gevogelte boven uw herbouwde akkeren en gezaayde velden. Bant uwe vasten en boetedoeningen, en snoeyt de doornenhagen van uw scherpgepende uitvallen in zelfbezinnende wijding van gebaar. Bant de herdenking aan de gruwelmoorden en de verwoesting van Jeruschalaïm, aan de gewurgde wachters der poorten, als iets buitenmenschelijks. Ziet niet meer naar de onbegraven lijken onder uwe gebarsten muren; ruikt niet meer den walm der ontbinding. Telt niet meer de bressen, de ruïnen, de puinen en het heete gruis. Smoort uw weeklachten en uw weenen, o Israël,... want d'Almachtige schonk ons de onuitroeybare levensziel. Sealthiel's zoon is opgestaan uit Babel en een geweldig Koning áchter hem, Darius Hystaspes. Rilt niet meer, o Israël als gij bedenkt dat uwe zonen geslacht zijn op het nog ziedende bloed uwer dochteren. Want de goddelijke geest van den Eeuwige gaat op u rusten in een heilge kiemkrachtigheid. Trekt uit ten dansrey, lacht en zingt. Drijft de offerdieren op naar het altaar,... er
| |
| |
is loutering en reiniging van alle zonden voor de zwakste en meest-hulpelooze harten. Ontsteekt de dankofferen. Bidt met stille stem, in den morgen en in den avond. Wie uwer heeft nu den dood nog lief? Jubelt, jubelt, jubelt allen bij den wederopbouw van het Huis Gods, het Huis van den Ondoorgrondelijke die zei: Ik ben die Ik ben! Laat weerklinken, laat weerklinken het stemme-gedartel van maagden en vrouwen aan uwe poorten. Geloof is geestelijke vreugde, vreugde-in-God. De oude droomen keeren wéér in oude glansen. De rampentijden en folterende vernederingen zijn geduld... Laat in u zingen, de ongeboren woorden van uw smeekenden dank. Hosanna... Hosanna! Dromt bijeen... gij tempelzangers, gij snaar- en blaastuig-spelers! Laat het groote feest der loofhutten, het Vreugde-feest, weer zijn in de Heilige Stad als voorheen. Laat allen die dienen en allen die heerschen, tesamen juichen voor éénen God en de Thora. Gij Levieten, gaat rond van wetschool tot straat, en brengt water en wijn tot de offeranden. Gij menigte priesteren, wuift de palmtakken en myrthetakken zeven malen om het heilige altaar, buigt u naar de vier hoeken der waereld. Zingt... zingt! Schept met de gouden kruiken, het water der vreugde uit de fonteynen. O meisjens met uwe donkertintelende oogen als voorhofjes van liefde, geen roekelooze ge- | |
| |
loften zullen u, als de dochtere Zephtah's, meer offeren aan het vuur ter krijgers-eer. En gij ranke knapen, Benoni's van Judaea die de geslachtsrollen draagt, ruischt de loelab en laat de gouden citroenen, de ethrogs, tusschen uw vingeren schijnen als lichtende kaarsen. Stoet allen bijeen, geheel Israël, in de belommerde tenten, onder het zware geboomt. Ontbrandt de reukofferen. Gedenkt ál onze feesten in d'ouden glans. Beseft, dat de namelooze macht die u sidderend aangrijpt uit donkere wanhoop tot vervoering, u toestroomt van God; dat Jehovah ieder uur een stuk van uw leven opeischt; dat al uwe worstelingen door Hem worden geteld. Werpt nu weg, broederen, de verdorde vijgen, steekt de strijdvendelen hoog; ligt op uw aangezichten neêr voor uw God en Vader. Schenkt hem uw teederste, uw allerinnigste aandacht in uw lofzeggingen. Niet met den zwoelen offergeur en de gulzige lusten uwer tongen, kunt gij Hem bedwelmen. Jehovah eischt den louteren geest en niets van der menschen zoete zinnen. Peilt de diepte der Thora; wandelt door de braamboschachtig-brandende streken van zijn woord. Gij zult achter de mystische schijnselen dezer dreven, beschaduwend koelte-loover vinden om te rusten en zingende vogelen om u het eeuwige lentegeluk toe te jubelen. Verdiept u in de Thora,... gij spinner, gij wever, gij
| |
| |
landbouwer! Zonder kennis van zijn wet zoudt gij wankelen, traag en log als een schildpadde op een rotsigen bodem. Gij ronkt en sist. Gij hangt met uwen neus boven d'aarde, snuffelt naar groenkruid en malsche lekkernijen, en schommelt voort op uw plompe, onbeholpen voeten. Richt u op, leest de heilige Thora en verzinkt in de gouden geheimenis van Jehovah's hemellichten. De Heidenen zullen Jeruschalaïm en het Beloofde Land niét van hun bergen en heuvelen verdringen. Onze huizen mogen zij plunderen, onze tempelen schenden, onze vrouwen verkrachten, onze mannen in bloed dompelen en onze knapen smoren in den zwaveldamp der zwarte pekzee,... luistert Hebreeuwers uit de geslachten van Abraham, luistert, bóven de zware kreten en kreuningen van het donkere geweld en het lot, naar de bazuinstem van den Hoogverhevene:
- Ik zal u herwaarts brengen in het midden van Jeruschalaïm en ik zal vereenigen, onverwoestbaar, het huis van Juda en het huis van Israël.
Koninklijk, in de heilige ambtskleedij, het azuurdonkere, mouwlooze mantel-opperkleed, stond de hoogepriester Jeschua in de stralende klaarte der bergen welke ook greep het blindende linnenwit van zijn rein ondergewaad, in plooyselen afhangend tot op
| |
| |
zijn naakte enkels. Aan den zoom van zijn mantelrok, schitterend als een donkerblauwe vlam tot aan zijne knieën, hingen van scharlaken-, rood-, violet-purper- en koningsblauw-getwijnde wol, granaatappelen, waartusschen peervormige gouden schellekens die in zacht gerinkel van hun teedere klepeltjes, bij elken stap of iedere beweging van Jeschua, ruischelend opklonken. Over zijn borst en rug kruisten elkaar de, met betaand goud bestikte en met flonkerende rozetten dooreengeknoopte gordelbanden, bij de uiteinden ingehaakt op den witten lijfrok. Op elk der schouderen, met fijne loutergouden ketentjes aangehecht en schalmpjes ingesnoerd, pronkten twee ontzachlijke sardonyxen, twee roode carbonkelen, als met een ingesprenkeld vuur. De hoogpriesterlijke gordel, op de gouden kleederen onder de okselen tot de dijen omgewonden, vervlocht zijn couleuren van hemelsblauw, purper, zeegroen en scharlaken, tot krinkelende figuren tusschen de twaalf dubbel-getweernde draden, met hunne goudvervige en hyacintachtige weerglansingen. Op de kruising der gordelbanden vlamde het wonder der vierkante borsttassche, de heilige ephod, een handspanne breed, waarop in twaalf vierkante kastjens van vast goud, viertallig onder elkaar gerijd, twaalf zeldzame groote edelsteenen blonken als een mystiek vuur.
| |
| |
De nophec van Juda, spoot zeegroene stralen uit. De pitdah van Symeon, bevenden goudglans van een avondzonne. De bareketh van Levy, flikkerde bloedgloed van een oorlogsster af. De odem van Ruben, wiegelde spiegelingen als van brandenden wijn. De jahalom van Zebulon, wierp schijnselen weg van den regenboog. De achlamah van Gad, sprankelde rond, het violetspeelsche getintel van een helderen lentenacht. De schoham van Jozeph, goot uit, een dubbelen vonkenregen van doorschenen kristal. De saphyr van Issachar, verkaatste de trillende aether-ijlte van het uitspansel. De schebo van Dan, schoot een paarse en zilveren glinstering van schelpen. De leschem van Naphtali, golfde zeegroen-blauwe purperingen toe. De jaspeh van Benjamin, tooverde maangroen-magische lichten en de tarschish van Aser, stortte een laaying van glansen als een vlamgele en orangen, ziedende avondzonne boven woestijnkim. En zoo tesamen, alle twaalf steenen, doorgloeyden zij malkanderen vanuit hunne gouden, ingediepte vullingen, terwijl de namen der twaalf stammen van Israël op hun wezen ingegriffeld leefden. Achter den mystieken gloed der twaalf edelsteenen, duisterden geheel verborgen, tusschen de ademende borst van den hoogepriester en het heilige van den ephod, in gouden koord-ringen en hecht- | |
| |
gespen ingebonden, d'Urim en Thummim, de orakelende werkingen en blixemende krachten van het Opperwezen. Op Jeschua's hoofd stond mijterachtig geplooyd, de bloemkelkvormige meznepheth, waarover in purper gesnoerd, een gouden plaat gespannen als zonnecikkel, met geheimvol de Hebreeuwsche woorden, lichtend middenin: De heiligheid is uit den Heer. Zoo stond Jeschua naast Zerubbabel, in de volle heiligheids-straling van zijn gouden gewaad en droeg hij in den uitschijnenden ephod, heel Israël voor het aangezicht van God. Weer bewogen de schelle-tongetjes als een neuriënd klinktuig, na Zacharja's prophetie, en het zinnebeeldige koningsblauw van zijn opperrok ontving een bovenaardsch geschitter. De tengere handen der propheten wezen naar de hellingen der heuvelen, waar de jonge wijnranken slingerden, waar de koelte-schaduw der olijf- en vijgeboomen licht- en donkergroene, wemelende diepten groefde tusschen den naakten zonnebrand der rotsen en bergen. Zij wezen naar den paradijsgloed der purperende tuinen, naar de zilvergrijze tinteling der olijven op bloeyende hoogten en in laagten.
Koning Darius zag weer achter zich het bleekgele rotszand, den brokkeligen steengrond van Judaea, den vlerkblauwen blos der vlasplanten rond zijne voeten. Hij ademde weer de ijlte der berglucht, en
| |
| |
in een wonderlijke vreugde ervoer hij hoe zoet en schoon het was, hier tusschen de bladerhalmen en takken met roode, gele en orangen bloesemen bevracht. En overal aan de kim, zag hij de wazen en dampen van Jeruschalaïm, de heilige stad, weven haar eindeloos goud en teeder-bleek violet.
Nabij een reusachtige tamarisk stond in zijn wijn-glansigen mantel Haggay, als tegen een rotssteilte aangeklampt, in een huiverende ontroering het volk met zijnen staf de plek te wijzen, waar de nieuwe tempel zou verrijzen, waar het wit der kalktegels zou schitteren in het nog witter gebergte-licht. Toen zag Darius de Hebreeuwers weenen, en nu begreep hij het diepe geheim van hun brandend lijden en hun jubelende hartstochtelijkheid, als nooit te voren. Op dit heilige uur vergat hij zijn eerzuchtige geweldenarijen, zijn hunkeren naar het vee, den grond en den rijkdom van Canaän. De tooversprookjes-achtige heuvlenstad droomde weer dóór haar eeuwigen droom van blauwe nevelen en lila-gouden verschieten, in den algloeyenden lentedag. Vogelen, in metalijnen weerglansingen, zweefden boven d'akkeren, gulzig op het jonge graanzaad en duizelig gelokt door den damp der versch-omploegde aarde.
Plots richtte Zerubbabel, in het zwaayende blauw van zijn heilig opperkleed, zich tot Koning Darius
| |
| |
onder smeekende woorden van dankbaarheid, en een schier snikkende geestdrift der Hebreeuwers stortte zich uit over de hoofden der Perzen. Een jubelrazernij ontbrandde, zooals de Heilige Stad sedert Koning David's triumphen, tegen haar afgebrokkelde muren niet meer had hooren aandaveren.
Op laste van Darius moesten dag aan dag, de brand-offeren gereed staan voor Jehovah, de lammeren, de rammen en de jonge stieren. Al wat de priesteren begeerden voor het altaar en voor de bouwers, geld, gereedschap, vijfhonderd artaben fijn weitemeel, voedsel, koorn, olie en zout, zou hun overvloediglijk worden verschaft.
Verder beval Darius zijnen schatmeester Mythridates strengelijk, aan Zerubbabel, Sealthiel's zoon, de uitlevering van de vijftig gouden en vijfhonderd zilveren koeltevaten, de gouden en zilveren Thericleïsche bekers, de tweeduizend zilveren drinkschalen, de hoogglansende tempel- en gouden plengvaten, die de geweldige verwrikker van heel Westelijk Azië, Nebukadnezar, uit het eerste heiligdom Salomo weggeroofd en naar Babylon meegevoerd had.
De jubel onder Israël steeg tot nieuwe razernij, toen door de Levieten ook het bevelschrift wierd afgekondigd, dat de Koperen Zee, die gestaan had nevens
| |
| |
de zuil Jachin, het wonderbouwsel van Hiran, den Syriër uit Tyrus, van Babel naar de kinderen Jacobs zou worden teruggebracht. De vijf-el-hooge Koperen Zee was het heilige reinigingsbekken, dat gestut stond op twaalf koperen runderen, ééns door den grooten Koning Salomo den priesteren van zijnen tempel, tot koeling van handen en voeten geschonken. Het aloude, heilige en ontzachlijke pronkstuk van het Huis Gods, dertig el in omloop, met zijn tooverachtige glimselen op de uitgesneden gedaanten van leeuwen en engelen, en over de fijne graveerselen van palmen en kransen, was hen schennend ontstolen door Nebuzaradan, Nebukadnezar's bevelhebber, die de kolokwint-vercieringen der omgeslagen bekkenranden er door zijn manschappen had willen laten afhameren, doch de twaalf koperen runderen, - drie aan drie geschaard, d'aangezichten geheven naar alle waereldstreken, op de schouderen en schonken het zeegevaart torsende, - onder hevige stukbeukingen zelfs niet kon doen vergruizelen. Dat ook het heilige vat nu terugging naar de Hebreeuwers, met de zevenarmige gouden candelaber, met de vonkende blakers en heilige snuiters, met de zilveren bluschhorens en oliekruiken, de gouden trechters, de couleur-broeysche dekkleeden en gouden koorden; dat het terugging met den voet van het gouden reuk- | |
| |
altaar, met de zilveren schoffelen, krauwels en gouden sprenkelbekkens,... dát schiep weenende verrukking. Het was alles Darius' loutere wil; zoo óók dat zijn schatmeester Mythridates den ganschen herbouw bekostigen ging.
De stem van Zerubbabel, den Hebreeuwschen satraap, beefde in een verstikkende blijdschap, toen hij vóór Darius en vóór het verzamelde volk Israëls, ná beurtzangen der Levieten de, éérst geheimgehouden, fel-bedreigende oorkonde van den Alleenheerscher tegen buurnatiën, blinde Heidenen en ook tegen eigen landgenooten, traagzaam-aan, luid en met een koperen stemmeklank las. Nu sprak de koninklijke oorkonde, waarin geschreven stond dat een ieder die tegen Darius' bevel in handelde, den kruisdood zou sterven, terwijl alle bezittingen en goederen zulker muiters den Koning kwamen toe te vallen.
Uit duizende en duizende monden galmde de kreet: - Heil... heil,... zegen over den grooten Gebieder Darius uit het Oosten;... heil... heil den Grootmoedige!...
En de Perzen er tegenin juichten:
- Heil Cpitama Zarathustra, heil den Schepper der menschenwaereld!
De vrouwen bukten diep ter aarde, roerden in een statige vreugde den grond en brachten, in allerplech- | |
| |
tigste bewegingen, de hand aan lippen en voorhoofd. Jonge meisjens rondomme, in het wit, blauw en groen, rinkelend de voetringen, wuifden palmtakken. De mannen zongen lofhymnen, dankten den Eeuwige en den Koning. En weer beschonk Darius de vrouwen kleinoodiën, Iranische weefselen, groote snoerpaarlen, rood goud, steenen en vergulde gordelen.
Zoo zag de Gebieder van Perzië dat deze ballingen, verzeld van gansche stoeten Heidensche bekeerlingen, weer terugtrokken naar de plaats hunner vaderen, de eerste steenlegging van het Huis Gods bejubelden als zinneloos-blijde kinderen. Nu zwol een ándere dan veroveraars-trots in hem óp, toen hij hoorde dat ter zijner eere, tusschen gouden schilden, een beeld der leliënstad Susa zou worden gehangen, aan den hoogsten post van de heilige tempelpoort te Jeruschalaïm.
|
|