| |
| |
| |
Palaestina
Onder droef geween der ouderen, die den schandelaster der Chutistische vijanden niet dragen konden; hun tulbanden met stof en asch bestrooyden, en onder het luidruchtig-zingende gejubel der jongere ijveraars en dwepers, hunkerend alleen, naar hun verwoest geboorte-oord, een nieuwe gods-gemeenschap en het bloeyend herstel van hun eeredienst, waren zij nu in grooter karavaan-getale dan tijdens Cyrus, opgetrokken uit de Babylonische gevangenschap en in een soort mythischen bedwelmingsroes van vreugdedaden, teruggekeerd tot Jeruschalaïm en Judaea. Zij bezongen in ongebroken levenskracht, Darius Hystaspes, die den bloedhaters, den Samaritaanschen schimpers, steenigers van lijken uit ongekoelden wrok, en saâmgeronnen bespotters der Hebreeuwers, wild teruggrijpend den mond had toegeperst en de Samaritanen, de ontwrichters en ijdele schenners van Israël's naam, machteloos deed razen tegen den herbouw der tempelmuren. Zij bejubelden Darius die ook beloofde de Arke Gods op te doen sporen, bij de vernietiging van David's stad onder
| |
| |
Nebukadnezar, door den Jehovist Jeremia ergens heimelijk begraven in spelonken-donkerte en rotsenstilte, onder een heilgen steen op het somberwoeste gebergte Pisga.
Op Darius' bevel wierd dit volk van veeherders, met zijn prophetischen hemelkring en vuurhel-gesternte, vele tempelslaven, steenhouwers, geelgieters en smeden beschonken. Een juichenden drom van werkmeesters vereenden de Hebreeuwers tesaâm; opperbouwers, snoermeters en standteekenaars, zoo goed als steenkalkers, houtzagers en pasloodmikkers. Want allen wierden voorzien van loon, gulle spijzen, van sterkende dranken, dadelhonig en voedende oliën. Op den boschrijken Libanon klonken en flitsten de houweelen en splijtbijlen die de zware cederen kapten en de priesteren der Hebreeuwers, in den sneeuwtintelenden, witlinnen, naadloozen rok met hemelsblauwe, gouden en purperen draden doorweven en omsnoerd van den ritueelen gordel, uit de vier heilge couleuren gevlochten, zegenden het hout en de stammen, nog druipend van levend sap en merg, door de Sidoniërs en Tyriërs vlotsgewijs over de wijde blauwte van de Groote Zee vervoerd, in Joppe gelost en naar de Heilige Stad heengesleept.
Het glaszand flonkerde alom over de vaalrosse wegen en het sintelend gruis van rood marmer en ijzer slin- | |
| |
gerde doffe paden af, naar de plek waar het tweede heiligdom op torenachtige heuvlen herrijzen zou. Phoenicische bouw- en ambachtslieden in stoetrijk landverhuizers-gewemel, trokken popelend rond het afbrokkelende ruïnegewelf van den ouden tempel-voorhof, parkietgroenig bemost. De Levieten, in ongecierd gewaad, maten onder liturgisch geprevel met snoer en stok de plaatsen der altaren, de ruimten voor pleng- en dagofferanden, geheel naar Moyzes' voorgeschreven Wet, en overal galmden de choren der zangers, lof op den Eeuwige en op den Perzischen Gebieder.
Toen, in koenen drang, besloot Darius Hystaspes, hij, door Ahura aangesteld als de Heer aller landen, over Babyion en Syrië naar Palaestina en Judaea te trekken. Aram en het Land van Belofte wilde hij alléén doorreizen als sprookjesrijke vreemdeling, zonder zonneschermdragers en geheimschrijvers, zonder herauten, zonder dartele verweelderiging, met heel klein gevolg en ook gansch onverwachts voor zijne Palaestijnsche vazallen. Hij zou met vele rusthalten, in grillige bochten en kronkelingen handels- en karavaanwegen kruisend, kusten afdalen en bergland beklimmen, in gezelschap van den hoogbejaarden Nadab, zijnrijksten Hebreeuwschen Susiër, den geest- | |
| |
vollen vriend van Zerubbabel. Dien Hebreeuwer wierd toegestaan, in het verheven aangezicht en de tegenwoordigheid van den Heerscher van Azië, met onafgedekten mond te spreken, te lachen en te weenen. Want met hém allereerst wilde Darius de kinderen Israëls, de jonge mannen en jonge vrouwen, onder hún horizon aanschouwen. Koning Darius begeerde alle oorden en alle provinciën, in al hunne eigenheden te leeren kennen. Hij hunkerde naar het land van den wijnstok, naar het grillige spel zijner cierlijke ranken en naar het herdersvolk der heilige godstucht en openbaringen, welks Schepper van het heelal zich omlichtte in een ongenaakbaar mystiek vuur. Eerst in Jeruschalaïm zouden Gebieder's, op een afstand achterna-trekkende herauten verkonden dat de koning van Perzië, de geweldige Bezitter van gansch Azië, in hun midden toefde.
Tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, boven de ontspringing der kleine Jordaane en de zee ten Westen, trok hij dóór, voorbij sneeuwtintelende bergkruinen en langs witte afgronden, in verblindende straling van kalksteenrotsen en albast. Het eertijds Arameesche Damascus, ópgepraald door Koning Biridri en Hazaïl, met zijn schitterbeken en lichtflikkering van witmarmeren stad, vertoonde hem zijn
| |
| |
oostersche heerlijkheid, die Darius toch ongeroerd liet, wijl hij den antilibanischen Hermon begeerde te beklimmen tot den ingang van Hamath en verloren te dwalen in de orangenbloesem-geurige valleyen van Bikhat Aven tot het lichtspeelsche dal van Libanon, het eigenlijke Coele-Syrië. En schoon naar geleider's sombere waarschuwingen, hij en zijn gevolg bedreigd stonden door het roofkoene en plunderende berggespuis der Ituriërs en Trachonitisiërs, dat van Hermon's en Libanon's grillige spelonken, kloven en holspleten uit, karavaanreizigers woesttierend overrompelde en vaak uitmoordde, toch weigerde Darius dit vreemdlandige avontuur te ontwijken.
Zoo wisselend-schoon van landschap, zoo gloeyend van heilige couleuren en dal-nevelen, had Darius zich Aram, den paarszwarten grond van Jehovah, niet voorgesteld. Al bij zijn tocht door het rijk van Damascus, met zijn paradijsachtige valleylicht-tooverijen en witte valley-leliën, stond hij verstomd over de weelde der aarde, die hem veel heviger greep dan de praal der paleizen. Toen zag hij Ulatha en Panea's lichtgroene eikenwouden; dePhoeniciërs en Canaänieten met statig-pronkende triremen zeylen op hunne wateren en in vurigen draf, handeldrijven aan hunne eigene schelle, brandende, zandwitte kusten. Gretig beluisterde hij de hartstochtelijke klemtonen
| |
| |
van hun geheimzinnig-lispelende taal en tongvallen, aan de stranden van Sidon en Sarepta.
Dit alles dán, tot heel in het Noorden, het Hoogland van Aram, was zíjn wingewest, Coele-Syrië, Syrië van Zoba, en zijne dorpen, het bloemzoete land van wijn en koorn, met zijn oversproeyde akkeren en velden die hij zélf nu, onmeetlijk zag strekken langs de aderige slingerlijnen der Phoenicische bergketen, waarover een hel woestijnlicht vlijmscherp heenvijlde en donkerder schaduwblauw afkaatste dan in Palaestina. Een ruischende trots zwol in Darius áán, toen hij door gansch de satrapy zijne Perzische ruiterbenden ontmoette, die streng waakten tegen horden-aanvallen en rooverijen uit de Amanus- en Taurus-rotsen, uit Aegypte en Arabië. Heel deze wonder-weelderige streek was zíjn bezit, met al haar schitterende stroomgebieden en vruchtbaarheden, van Orontes en den schuimwoesten Leontes tot het Zoutdal, van den witgesneeuwden Grooten-Hermon-top tot de Arnon in het Abarimgebergte met zijn glimpdroge wadi's. Hier wierp hij zonder bezwaarnis, naar alle volkeren en staten zijn cijnzen uit, eischte hij óp het blanke elpenbeen uit Aethiopië, kruiden en goud uit Arabië, schepen en hout van het kustland Phoenicië en van den Witten berg Libanon, den wijn uit Syrië Tusschen Gebal en Aphec, nabij
| |
| |
Byblus, doorzwierf Darius onder wreede vreugdeverrukkingen, het schemerkoele kronkelwoud der tempelzuilhooge cederen, waarboven gieren en arenden schel lachten en krijschten in de witte sneeuwstilte der steile kalksteenrotsen. Alles hier was van den Aziatischen Heerscher, van hem alléén. Hebreeuwers, Babyloniërs, Aegyptenaren, Hellenen en Canaanieten, ál wat in Aramaea en Palaestina tesamendrong,... zij waren zijne slaven; van den armsten Phoenicischen purper-bereider, den spotzuchtigen aderlater uit Samarië, tot den rijksten opstapelaar van Babylonische stoffenweefsels in Borsippa. En al wat er aan menschen en aanzienlijke kooplieden krioelde op de groote handelswegen; goud, zilver en kostbare kruiden tusschen de vingeren liet glijden, was blind onderworpen aan zíjn alles-omknellende heerschersmacht; een nimmer te ontwortelen macht, niet afbrokkelbaar als van de Assyrische koningen die vóór hem, de vorstenrijkjes Gebal, Arvad, het Tyrisch-Sidonische gewest en heel het Phoenicisch bestier zich zagen ontglippen door stoute rebelly en afwering van dwarskoppig-volgehouden belegerings-taktiek.
Darius bewonderde in ontstelling het West-Jordaanland Canaän, om zijn volbloeyend en zoetgeurend voorjaarsschoon. Soms plotseling ver van de kust afzwervende, besteeg hij, bij het zonnezinken, het Gali- | |
| |
leasche hoogland, de omtuinde heuvlen van Naphtali. Daar overschouwde hij, in een duizelende landschapruimte, de violetschaduwende gevaarten van Libanon en Hermon tegen den phosphorischen glans der Groote Zee en d'oneindigheid van den lichtenden hemel. Daar zag hij het late avondrood van den Karmel, door grotten-doolhoven in gloed-geheimenissen heenschijnen en vuur flitsen op de bebloemde kruin van den Thabor, tusschen het toovertintend zonnespel der bergspitsen van Nazareth en Gilboa. Een anderen dag weer hoorde hij heel uit de verte het zwevend gedruisch van de snel-neêrstortende rivier tegen de vlak-bijeensluitende kalkrotswanden en zag hij de goud- engroenglansend-doorbroeyde Jordaan-valley zinken langs onbegaanbare steilten waar panthers, beren en hyena's in de engtekloven, achter de ongemetselde terrassen scholen; het leeuwengebrul uit de bergen en steengedrochten van Basan en het Oostelijk-Ammonietische Gilead dreiggalmend opklonk.
Toen hij den Anti-Libanon, die overal naar het binnenland heendrong, geheel ten einde was gereisd, stond hij weer bij de grillige voorgebergten aan de Westkust en de Groote Zee, tusschen Tyrus, Acco en Achzib, op Aser's erfdeel; stond hij eindelijk aan de natuurlijke grensscheiding van Syrië en Palaestina.
| |
| |
Daar ging hij door de stammen Aser en Nephtalim; trok hij van Opper- naar Neder-Galilea. Een schooner, van licht en avondzon omschenen stilte-droom dan het Galileasche meer, de Cinnereth-zee, had hij nergens meer ter aarde gezien. De blauwe brand van het éven rimpelende water, als een ijl-ontdampende wierook, overstraalde akkeren en berghellingen, en aarde-wasemingen bevochtigden in teedre weerglansingen, de bloem-wemelende oevers tot een gouden, onmetelijken tuin. Gelijk een edelgebogen lier lag de oeverzoom om het water heen, dat als ingesloten tusschen alcouleurige steile bazalt-bergterrassen, in de diepte zijn windstille spiegeling onder een wolken-loozen hemel vroom volbracht. Over de hoogdalen en heuvelingen kaatste een schelgele tropengloed der kalkrotsen tegen het kristallijnen zeespiegelblauw en deed een siddering van zachte schijnsels uitpeerlemoeren over de dorpen, kammen en begroeyde berghellingen. Rondom bloesemden roodbloeyende oleanders, slank-waayerende dadelpalmen, sebesten en citroenen, leliën, goudgroene meloenen en bleeke mandarijnen. Zwoel-ademende balsemhagen klommen boven de druivenschuttingen uit, die de vrucht gaarden met cierlijke ranken omvlochten. Een heilige stilte overruischte, als van een heel verren waterval, de diepliggende zeekom, door de omgebouwde rots- | |
| |
burchten ongenaaklijk voor wind en wilde natuurgeruchten. Boven de tropisch-bloeyende vlakte van Gennezareth, met haar ooftboomen en waayerpalmen, klonk middenin de rust van rotsen en water, het snydend-scherpe en schel-tjilpend krakeel van groote zwermen musschen, die tusschen hagen van fonkelgroene zezyphus, nubkdoorn en sparren, bij drommen vechtend opeenvlogen. Op het Kinnerothmeer glinsterde een wemeling van netten, die nat-zilverig gloeyden tegen de boorden van lage visschersbooten, witvervige roeyriemen, blanke en brons-brandende zeylen. En overal, in de verte, langs de zoomen van het doorschijnend-stille water, waar visschersgehuchten verspreid lagen, wuifden opkoeltebries, de groene schaduwen van zoet-geurende laurieren en olijfbosschen, van hooge sparren, cypressen en rookende myrth.
Nadat Darius de hoogvlakten van Jiphtah-El, Jizreël en het holen-sprokerig Karmel-gebergte, de heilige kluizenaarswoôn van Elyahu, was overgetrokken, vertoefde hij heel lang in de valleye van Saron waar vooral, tegen de avonden, als er gazellen en roode herten schichtig opdoken aan de dravende beekjes en springbronnen, de zonneglans buitenaardsch bleef nadroomen in de klovenstilte en boven nederig-neer- | |
| |
gebogen, bleeke moerbeziën-kruinen. Op den dag pijnden hem eerst fel de oogen in, lentegloeysels van bosch, steen en akker en het verblindende, witte en bijtende licht van kalkrotsen en platdakige, over-elkaar-heenklimmende, brokkelig-gepleisterde huizen, dat een zwevende duizeling naar zijn onrustige hoofd stuwde.
De Groote Zee aan den westelijken horizon zag de Grootkoning in het morgen- en avondgoud als een spiegelspeelsch wonder ontbloeyen, en plots in duisteren gloed zich zacht-ruischelend en spook-stil uitwisschen weer. Er weende een weedom, er hunkerde en smeekte een liefde-verlangen door hem heen, die Darius in zichzelf niet begreep. In d'uchtenden straalde zonnelicht van den tintelenden hemel over de fonkelzee, en in de middagen wierd de lucht oneindig in diepte en van droomspheer ijl, als het doorschijnende groenblauw van het water, terwijl de oceaan leek óp te lossen in dampend azuur. De oostersche avonden vooral, zonken geluideloos over de geurende heuvelen en dalen en schrijnden opnieuw een vreemdsmachtend liefdeverdriet in hem open; een geheimenis-begeerte naar iets teers en iets nameloos. Mijmeren kon hij daar, aan de zingende kusten, nachten lang, in een zwijgende ontroering die hem van vele verborgen dingen
| |
| |
plots den ondoorgrondelijksten zin te ontraadselen leek. Hij droomde een onverklankbaar spel van diepe verlangens en hij overpeinsde als een vroom Mazdayacner, het scheppings-mysterie uit de Yasna: Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura... O luister naar mijn gebed gelijk ik uw heilige geruchten beluister... O Mazda, ik wil in u oplossen en al mijn Magen zeggen u te volgen... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie was de voorschepper van alles, de allereerste vader der Asha? Wie schiep de lichtbanen waarlangs zon en sterren zich wentelen? Wie houdt de steunlooze aarde vast in de ruimte?... Wie schiep het water en de planten?... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie gaf wolken en wind hun vaart door het heelal? Wie schiep het slapen en het waken? Wie schiep de liefde in het hart van een vader bij het verlangen naar een zoon?... O schepper aller dingen... zeg mij vijf maal uw leerstelsel en de woorden die Vohu Manô in deze spraak openbaart...
Op den dag jubelde Darius over de verten en oneindige ruimten, die hij in geen land ter waereld zoo verbijsterend-helder beschenen zag door het licht. En telkens ervoer hij, dat de sprookjesachtige vrucht- | |
| |
baarheid van Aram en Palaestina begoocheling na begoocheling bleef brengen.
Weemlend-voltallig waren er de olijfgaarden en wijnbergen. Een zoete hars- en kruidengeur deinde van alle vlakten, heuvelenrijen en wierookstruiken aan. Dorpen en steden ontnevelden achter de dampende meertjes en de jubelblauwe, oostersche hemel besprankelde de golvende berglijnen en spitse rotskanteelen met een spetterend zonnevuur. Vóór Darius, ten Oosten, weken oneindig-wijd de Syrische woestijnen, met den brandenden wisselgloed van zwarte, roode en blakerwitte rotswanden, die grillige licht-schijnselen afvlamden waarin violette schaduwkaravanen zweverig dansten over het gouden zand; zag hij Arabische nomaden in hunne vlijmend-witte tenten, pas uit de grasweiden van Palaestina, saâmheulen in roof en avontuur. Nimmer had Koning Darius zooveel wijngaarden, zooveel vijge-, orangen- en granaatboomen, bijeenbloeyend saâmgezien. Een ieder moest hem dán een enkelen tak witte amandelbloesem, dán de zilveren bloemenstengels van perziken brengen. Hij ademde aldoor de lucht van rozenhonig, affodillen, bosch-anemonen en amberbloemen in. En telkens ook wierd hij opnieuw gegrepen door de tegenstellingen van het Palaestijnsche landschap. Dán stond hij aan den voet van gedrochtelijke rots- | |
| |
klompen, welke in verpletterende dreiging hoog boven hem en zijn stoet oprezen en spitsten, met gloeyende voormuren, uitgebrokkelde, hachlijke steilten, te midden eener beklemmend-phantastische woestheid en eenzame uitgrauwing van grotleven die hem deed huiveren; dan plots weer reed hij door vlakten van grenzelooze kim. Dán stond hij te midden van graanakkeren, mildbebouwd land vol dauwend groen, waar de vroege reuk van specerijen overheeneprikkelde, tusschen vee en zingende ploegers, om plots weer halve dagen lang te trekken door doodsche, steengroefachtige wildernissen met een schaarschen drinkput en uitgedorde wady's. En eindelijk geraakte hij in bergstreken met duistere kluizenaars-spelonken, waarover takken van wilde roode hazelaars afhingen, tegelijk dalkloven, holen en heuvelkrommingen beschaduwend; waarin moerassige beken en diepe dal-donkerten nachtelijk opschemerden onder zwaar-lommerende laurier- en wilde vijgeboomen. Al hooger en hooger rees dan het bergland plots langs breede terrassen en loodrechte hellingen, wand boven wand en spits boven spits, stout-opklauterend tot aan het brandende luchtblauw. Wéér hoorde hij in de avonden de leeuwen brullen en zag hij scharlakenroode slangen van zwiepende tronktwijgen zich loskronkelen, in sissende
| |
| |
woede blazend tegen de tentvuren. Nooit had Darius zooveel fabelachtige vruchtbaarheid en woestijndorheid, binnen dezelfde landsgrenzen zoo snel elkaar zien afwisselen. Als uren achtereen de tocht ging langs velden uitgedroogd en waterloos, dan plots weer wierd hij verblind door het vuurgolvend zonneschitteren van een zeestrook strand; zag hij fonteynachtig-spuitende, heete bronnen en hoorde hij het verre, loome ruischelen van de Jordaan-watervallen. In Canaän woelde alles dooréén. Op zijne reis door het Heilige Land zag hij alle gewassen en planten, ontmoette hij alle volkeren der aarde. Plots ontdekte Koning Darius nabij het Galileasche gebergte, toén tot zijn onthutsende verbazing, vele blonde en roodharige Hebreeuwers, met klaargroene en zwijmblauwe oogen. Vooral de vrouwen van Israël, blond of ros en dan van een verbijsterende huid-blankheid, verleidelijk-lenig, zeer slank en groot, prikkelden zijne lusten. Hij zag er meisjens met opgelicht-mousselinen sluiers, in papaver-bloedgloed van rok en shawl, hooghartig en onverschillig als gewijden in een onbedwelmden minnehandel, met een koele, weigerende afwijzing van iedere mannelijke vriendelijkheid in blik en gebaar. Ook zag hij anderen weer in lichtblauwe, rood-gegordelde hemden, de groote donkere smachtoogen met droomen beladen, de fijngesneden
| |
| |
gezichten ovaalvormig en teêr van wang, als starend zich overspinnen in stille levensmijmering. Van enkelen keken de fonkellichte oogen tegelijk gretig en bedeesd en leken de lange wimpers, satijnig, nat-zwart, de liefdegulzige drift van den gloeyblik, temperend uit te dooven. Dit werkte als een tarting op Darius' aangehitste zinnen. Hij begeerde dan onstuimig, de maagdelijke reinheid dezer schepselen met zijn zwoele en heerschende mannenkracht te schenden. Hij wilde ze zoo, de donkere of lichte vlechten zien loszwaayen over de heupen, en zich branden aan het inwendige zinnevuur dat zij verborgen voor den geminachten vreemdeling. Zelfs de koele spot van hun toch weeken glimlach maakte hem schuw en hartstochtelijk tegenover hun ingehouden-wulpsche bewegingen, het zelfbewust-fiere en toch natuurlijke spel van hun bekoorlijk-lokkend weigeren-zonder-woorden. In een gril zond hij eenige zijner dienaren op haar af, onder tooverige verleiding van geschenken, goud en paarlen, blinkende armbanden, snoeren, cierselen en vanmunten-omkringde hoofddoeken. In verbazing stoetten zij tesaâm, legden de handen op borst en lippen, strekten plots de armen hoog en bogen traag ter aarde. Dan zag hij veel gevouw en gekreuk van azuurblauwe, paars-orangen, witte en gele rokken en mantelen, ontbloote beenen en armen, en wonder- | |
| |
lijk-bezielde gezichten zich even traag weer heffen in het licht, terwijl een fijne rinkeling van zilvren voorhoofd-muntjes, zacht de eerbiedsloome groetenissen ommurmelde.
Maar óók had Darius onafgeleide aandacht en bewondering voor de stoer-gebouwde, sterk-ranke en lenige Hebreeuwers, de herders in witgeel-gestreepte, ruwwollen mantelen, neerhurkend tesaâm in glimlachend gesprek of met goochelende vlugheid van gebaar in cierzwaay hun slingers spannend. Een nieuwsgierig verlangen overrompelde Darius, ook alles te willen weten van de huid-donkere karavaanzwervers met de hoogbeladen muilezels en goudglansige kemelen, gelijk hij ze uit de stadspoorten zag opdoemen, in stoeten de bergpaden beklimmen of trapsgewijs afdalen, in de schaterend-stralende helheid hunner rokken en gordels, het geheim eener bonte en toch verrukkelijke pracht, tesaâm één couleurenbrand ontstekend. Nu besefte hij voor het eerst vól, dat de Hebreeuwers even noestige akkeren landbouwers waren als koen-avontuurlijke herders. Eerst nu zag de koning, hoe hartstochtelijk zij de heilige aarde van Palaestina, onder het vuurzengen der zon, met jeukbrand der heete oogen, de velden, den wijnstok, het zongouden vlas, de gaarden en vruchttuinen bewerkten en met hoeveel
| |
| |
zalige verknochtheid zij den smal-strookigen Canaän-bodem beheerschten, als de ploegers en zaayers in zijn eigen onmeetlijk land Iran, naar de hooge wet der vaderen. Maar toch telkens weer keerde Darius' oude begeerigheid terug naar de Hebreeuwsche vrouwen, met hun loom-wiegelenden gang en toch zwevenden danspas, hier niet schuw-bewaakt of afgezonderd als in Susa. Soms op middagen, zag hij een drom ezelinnen-drijfsters en tempelduiven-verkoopsters, waaronder enkelen helblauw- of zwart- of bruinbesluierd, maar meestal met ontbloot gelaat, tegen een schitterenden, lichtdonkeren avond, uit laaggewelfde poortjes naar de bronnen trekken, de begloeyde, rood-aarden kruiken hoog op de goudstofachtig-betintelde hoofden. Een zoute zeekoelte woey áán van de zwaarbelommerde bergen en grazige dal-diepten. Orangen-geel en morellen-rood van hoofddoeken omvlamden stille aangezichten. Achter de groene heuvelen zonk een zwaarblauwe dauw met een lichtglans als er scheert over vogelenveeren. Het vurige goud en zonnerood van den hemel bracht wilden spookgloed en angstig-schemerende verduistering tegelijk over menschen en landschap, ossen, witte ezelen en kameelen. Lang bleef Koning Darius de vrouwen nastaren, in een al bleekeren avondgloor, terwijl zij water schepten voor kudde, koppelschapen
| |
| |
en vee, haar cierselen op hare losgeplooyde hemden en tunica's als geheimzinnige juweelen opflonkerden, zij droomerig en traag, de al doffer-verdonkerde kruiken van de wit- en purpergedoekte hoofden afzwaayden, om zwijgend te rusten onder de wijder-zich-spreidende schaduwen van kromgetakte sycomoren of zoetrookende, wilde rozenboomen en olijven.
Iederen dag wéér reed de grijsaard Nadab op een onstuimig, rank-Syrisch paardje, nauw-vreugde-beteugelend, in hooge onderscheiding, majestueus-rechtop aan Darius' zijde. Den Koning moest hij telkenmale van het Heilige Land, de stille wonderen vertellen; het land waarin hij alle gewijde plekken en alle zonne-zuilen kende, van den heldentijd af tot nú zijne dagen. De Gebieder van Azië, zelf levend als een Mazdayacnische held, als een mythologisch-omglansde Verethragna, hunkerde mét den Hebreeuwer er naar, Jeruschalaïm in lentelijken gloed dra te zullen zien oprijzen uit zijn paars-nevelende en beschaduwde dalendiepten.
In den avond, langs den grooten Syrisch-Aegyptischen karavaanweg, Joppe naderend; té overstelpt van licht, ruimte, landschapschoon en bloemaâm; té moe van ontroeringen om ineene door te reizen,
| |
| |
hoorde Darius onder donker luipaarden-gebrul en jakhalzen-gehuil in de verte, het vage getoeter van jachtbazuinen achter beduisterde rotsen en kloven. En plots, op een zilte lentebries, wierd hij in den nacht overzwijmd door een sterken orangenbloesemgeur, die de Phoenicische druivenstad t'allenkant instroomde en omzwoelde.
Den volgenden dag overzag Darius het landschap Judaea, vanaf Joppe's amphytheaterachtig-stijgende rotskust, brandend in den mythischen gloed van een oude stad vol oude fabelen; een stad, gebouwd op heuvelen-ketenen die zich door verre, teergroene vlakten, langs ruischende bergbronnen en fonkel-beekjes uitstrekten. De Koning hoorde wonderverhalen van de oude, kliprijke, ondiepe haven der Tempelstad, waar hachelijk, de ontzachlijke cedervlotten voor Jeruschalaïm's heiligdom ontscheepten. Onvermoeyd beklom Darius de steilste hoogten, op en af. In eindeloos vergezicht ley zonhel overstraald ónder hem, de halmen-golvende vlakte van Sephela. Nadab wees den Algebieder het dal Ajalon, waar troepen zwarte ooievaars met hun koperen, goudgroene kopveeren, samenklepperden en hun carmijn-vurige snavelen in giftig gestoot, gewormte en zelfs adderen uit de aarde opprikten. Het engtedal kronkelde langs donsgras en het weeke goud van dudaïm- | |
| |
vruchten, tusschen opkruipende passen, dwars door wijnbergen, rotstrappen en geel-heete duinhellingen. Tegen den bleekbewaasden achtergrond van het nevelig Judaea-gebergte, zwirrelden twee leeuweriken in eenzame hoogte, als langs een torenrechte lijn, langzaam, heel langzaam, hooger, al hooger, hun kwinkeleerend gezang meeslepend door de lichtende ruimte. Darius leefde in een droomerige verrukking en op dézen grond juist voelde hij de heiligheid van alle traditiën. Wat zijne Magiërs zacht in den avond zongen, onder de tenten bij het kampvuur, dat groepeerde zich voor zijn inwendigen blik tot een allegorisch verbeeldingsspel, een verdonkering en opschittering van visioenen. Nergens als in Palaestina begreep hij zóó klaar, de kinderlijke en diepe wijsheid van alle volkslegenden en symbolen. Wanneer zijn droom brak, keek hij rond.
De vlakte van Saron golfde in den brand van haar witte klaver. Van overal doemden de schaatrendroode anemonen en kamperfoeliën uit de lentevelden óp en achter sparkelend-brandenden gloed van renonkels, dwergtulpen, goudcouleurige en witte leliën, hyacinthen, narcissen en violieren, bloeyden gansche omheinde tuinen tesaâm, op heuvelen en hoogten, tot glansweemlende bloembosschagens en sprookparken. Hier stond de Gebieder al naar willekeur,
| |
| |
gekeerd in het Noorden naar Samaria en de Sido-nieten; in het Westen naar de Achterste Zee, den Philistijnschen Oceaan; in het Zuiden naar het Idumeesche gebergte en Arabia Petraea; in het Oosten naar den Jordaan. Alles, alles begeerde Azië's Gebieder te zien en te beluisteren van het landschap Judaea. Nu en dan, als de jachthartstocht euvelmoedig in hem begon te woelen, schoot hij de, spottend-met-den-kop-knikkende wilde, blauwe rotsduif en den verbijsterend-zangstemmen-nabootsenden klauwier. Alleen den havik liet hij ongemoeyd, op bang-plechtig vermaan van zijn Aegyptische wichelaars. Zelfs als de roofvogel stout-statig dreef op zijn glinsterende wieken vlak boven zijn hoofd, in het klare azuur, en zijn hoornzwarte snavel glimpen ebbenglans afspatte, waagde de Vorst, onder het angstig gestaar der zonen van het Zwarte Land, zijn pijl niet te richten. Viel hun bede op den zestienden dag van de maand, den dag van de goddelijke vlam, gewijd aan Mythra, dan liet Darius melk, honig en olie offeren en psalmen zingen. Dan onthutst, bestaarde hij lang de westelijke kim, waar de zeespiegelingen-in-zon een flikkervuur van blindstralende sterrensnoeren over de onmetelijke golvenbanen heenewiegden. Tegen den middag naderde de Koning het oud-heilige Beth-El, de beschaduwde, rotsbleeke
| |
| |
grensstad tusschen Benjamin en Ephraïm, waar de suizing van een zachte stilte zong. Van Beth-El's goudelende berghoogten en heuvelen, midden Sichem en Hebron, waar, tusschen rotsen en woest boomgewas, lage, witte huizen als zwevend hingen over bergdiepten, keek hij neêr op Ramla, Beth-Horon, Gibea en Jericho. Nog meer ten Oosten uitwijkende, overzag hij het zuidelijk deel der Jordaan-valley, eerst verborgen achter weilanden en poortlanen van hagen en cactussen. Haar verstikkende weelderigheid van bijeenstrengelende struiken, kromgeknotte zoom-wilgen, ahornen en tronkig-over-elkaar-heengegroeyde accasia's, haar wilde orangen-, zilvrig-bepluimde amandelboomen en tamarisken, haar waayer-broze dadelpalmen, ontzachlijk-hoog rivierriet en heel het oerachtig warnet van biezen en varens, bracht Darius in de grootste verbazing. Verrukt lachte hij, wanneer in onderschept en zilverklaar-gefilterd zonlicht, tusschen struweel en slingerplanten, roodstaartjes heen en weer wipten als speelsch-huppelende vlammekens; als de schichtig-wegduikende en verborgen fazant-gouden hoenders en watervogelen kwakerig en snaterend bijeenbroeyden in de moerassige plassen en Darius met hun ruchtige lenteblijheid, een atmospherisch-wijd levensgeluk deden proeven. Hier stond hij boven chakelslingeringen,
| |
| |
graan- en gerste-akkeren. Koninklijk zwierf hij nabij den ouden heiligen grond van Zion en Moriah, met vergezichten eindeloos tot in de hoogste trillende donkerblauwte van den hemel, en tusschen de schitterwit-ommuurde hoven, aan zijne voeten ruischende koorn en tarwe, ál verte aan verte.
Telkens wees Nadab met zijn staf, van ontroering een pooze sprakeloos, Koning Darius in huiverend ontzag de weiden, de herders met witte ezelen; luisterden zij beiden naar het verwijderd-zacht opklinkende gezang der landlieden en maayers, uit de dauwende diepten der grazige ravijnen. Ook hier, meer nabij de Tempelstad, klauterden tegen rotssteilten en violette bergen, de lage, vensterlooze dorpshuizen óp in het trilgroen en ruikerachtig gebloesem van reusachtige olijven, waarvan het lommer grijzig-goud straalde in het licht. En telkens weer bewonderde hij de zaay-akkeren, waarop Aegyptische ossen, schonkig-saâm-gedrongen onder helwitte en roodbeschilderde jukbalken der ploegen, aarzelende kerfvoren sneden in de heuvelige aarde, struik en steen in knarsingen ontwortelend en vergruizend.
|
|