| |
| |
| |
De ziel van Zerubbabel
Darius, op eenen nacht bespookt door alderlei dwaal-gedachten over krijgsdaden en staatsbesluiten, kon het moede lichaam niet tot rust brengen. Een plagende slaapjeuk sarde zijn dorre oogen in brand, maar verjoeg de kwellende waakzaamheid van den weerstrevenden geest niet. Droomerig-stil liet hij zich voorlezen uit de koninklijke protocol-boeken, de kanselarij-oorkonden en de laatste smeekschriften. Doch Darius bleef luisteren zonder-iets-te-hooren, in een neerslachtig en wrevelig ongeduld.
- Dek je zondestem toe... en zwijg,... zei hij barsch tot den voorlezer.
Toen liet hij zijn naaste lijfwacht roepen uit den voorhof, drie gunstelingen die door hun spitsvinnige, hun cierlijk-hoofsche taal; door de onverhoede wendingen en spotscherpte hunner subtiliseerende en bevallige redekunst, in de sophistische school der Hellenen leken opgegroeyd en hoogen dichtroem in Susa verworven hadden.
Uit amper tijdverdrijf en ter dooding der traag-weg-sluipende nachtseconden, begon Darius vanaf zijn
| |
| |
praalbed een bespiegelings- en steekspel, dat door een radertandachtig tégengrijpend woord-vernuft moest worden om-en-omgewenteld.
Plots vroeg hij de drie gunstelingen:
- Zegt mij, doorluchtige bespotters van Assur, wier lot in den gesternden hemel staat onthuld,... zegt mij, edele Perzen, dit... Wie uwer, in gesmoorde bescheidenheid, is belust op het donkere gloeyen van een purperen, geweven eerekleed en eerewaapnen? Gij, die in uw weelde dag en nacht hapte in brijbergen, spant u eens in. In uwe verveling martelt gij vermetel, puiten en steekt gij nesten van jonge, schoone vogelen in brand. En toch begeert gij wel te drinken uit gouden vaten en smeekt gij Haoma geschenken af? Wie uwer wil ze van uwen Koning uitgereikt? Wie uwer wil den zoeten sluimer genieten op bedden van goud en ivoor? Bij Mythra, boetemenschen,... uw kansen zijn groot. Ik gun u iets meer nog dan een knekelhuis van zure kalk en muffe aarde. Ik verlang hiervoor niet dat gij uw kiezen uitspuwt of uw eigen ingewand proeft, noch u verstaat met raadselen en berekeningen, die slechts woekeraars-hersenen inhaken. Komt, spitsvinnige knapen, wie uwer wil zijn tulband getooyd zien met de couleuren van 's Konings verwanten en wie uwer wil geplaatst wezen naast zijn vorst en diens vriend genoemd worden?... Ik vraag u
| |
| |
niet hoeveel vleesch-verslindende honden en roof-gieren er 's nachts hongerig zwerven om onze lijken-torens der stilte, noch beveel ik: schept den álgeweldigen vloek tegen de daeva's. Ik zeg slechts: komt, bedwelmende brassers en zoete zangers van Asa Vahista, luistert naar uwen Gebieder. Ik vraag u niet hoeveel gulzige gieren Ahura daags te voeden heeft en hoeveel beenderen er van u overblijven voor uw knekelhuis, uw astôdan. Ik schenk u allen deze belooningen zoo gij, snelle ontsnappers aan den ernst, in bezonnen wijsheid van geest, de volgende vragen mij naar diepsten aard beantwoorden kunt. Let wel, edele drinkebroers en zalige minnaars van de gouden drinkkan, het-schepsel-met-een-oor, dat de grimmige, geel-groene moms van Rama en Aesma, den Nijd en den Haat, met een luidruchtigen lach voorbijrent,... uw antwoord zal ik doen hooren aan de scherpzinnigsten van mijn rijk. Doch denkt niet, mijn wankele zeteldragers,... gedachten-zonden zijn verzoenbaar, gezegden-zonden zijn verzoenbaar, door boetedoening alleen... Komt, zegt gij mij, ja gij, spotter met uw schalksche oogen en gescheiden haren, die het wreede bloedvolk der Assyriërs zoo hoonde met uw boog, welke zwijmlende macht de wijn bezit en hoe sterk hij is! En gij, maangezicht, bol en vol-eten, zinnelijk-sluwe bedrieger en ijdele stoeyer met valsche
| |
| |
hoffelijkheid, hoe ver de macht der koningen gaat en of zij niet de grootste kracht is die de waereld beheerscht? En gij, lenige luchtspringer en koddige harlekijn, met uw zuigelingendrift, die uw aangezicht vervouwt tot het gelaat van een nar en er de peinsrimpels van een Magiër doorheene groeft, zegt mij de macht der vrouwen. En zegt gij mij allen, weer onomwonden daarnaast, of de macht der vrouwen, van den Koning en van den wijn, niet verre en verre de macht der waarheid te boven loopt? Gedenkt uw heerlijke vereeringen, uw gloriezuilen in mijn huis en mijn koningsgunsten... Wee u, dikkop, zoo uw antwoord mij mishaagt!... Gij krijgt paleisvegers en tapijtspreiders tot keuvelgezellen. Wee u, huidplooyer, zoo gij goochelt met woordjes!... Wee u, oogschalk, zoo gij slechts gekscheert met een potsierlijke schaduw van een mijner zadelmeesters of honden-knechten, op den wand mijner opperzaal!... Uw woord moet boeyen als een lied uit de verte; het moet diepzinnig en dichterlijk zijn. Gij uitmuiters der pronkende en verraderlijke redenatiën, gij kunt u nu een dek van brocaat bijeenpraten; gij kunt uw wroegend geweten ontlasten en tegelijk uw vernuft koel doen dansen naar de figuren uwer hekelende scherts.
Gij moogt huilen als een muildier,... als gij maar wijsheid balkt. Gij moogt u overgeven aan losbandig
| |
| |
lippengesnap en dartele spotternijen,... als ik maar uw ménschenziel ontbloot zie mét de kennis van uw naasten en van Ashemoga, den schimptyran der hel. Uw stem mag kwinkeleeren en uw bui, grillige kattensprongen wagen. Gij moogt snaaks en luchtig, ziek en zuchtig, mij van deze vier machten verhalen,... als ik maar uw wijsheid proef, waarin gij míj of uzelf verworgt,... dat deert niet.
Darius zweeg en keek zijn gunstelingen aan. Op koninklijk bevel, zij dronken stil, bedrukt, teug na teug, in den schemerschijn van een ver vuur, en bleven sprakeloos. Toen beval Koning Darius dat zij zich zouden verwijderen, om in afzondering te mijmeren, opdat hij hen héél vroeg in den uchtend, als de nacht nog talmde aan vensteren en deurposten, kon gebieden te verschijnen voor het aanzicht zijner rijksgrooten, satrapen, edelen van Medië en Perzië, plechtig rond den koningstroon geschaard.
Toen het weiflende morgenuur naderde, waarop zij naar Darius' stroef bevel zich moesten toonen, wierden de gunstelingen met hoog-plechtig en zinnebeeldig ceremoniëel, door de kamerheeren de troonzaal binnengeleid. Onder het duizendmaal-uitspiegelende en speelsche vonkenlicht der gouden lampen en zilveren luchteren, blonk de feestachtige pracht van mozaïekmuren, van zuilen in goud en azuur ópen
| |
| |
en schitterden álcouleurig, de bejuweelde kleederen der machtige gasten in een verblindende schattenspilling.
Darius, streng en hoog op zijn heerlijken, gebeeldhouwden troon, in zijn amethyst-purperen kaftan met de sleepwijde mouwen, het gelaat onder den stoelhemel beschaduwd door Ahura Mazda's gevleugeld symbool, baard en kunstiglijke hofpruik rijk gekruld in geurge zalven en reuken, wees met zijn gouden scepter die reikte tot de gouden voetenbank. Stil wenkte hij den gunsteling met de schalksche oogen, aan te vangen.
Als een flonkering van herfstlommer-in-zon, zoo brandden rondom den aangetredene, de fijngeplooyde pronkgewaden van de genooden tegen den álvlammenden gloed der wandtapijten. Aarzelend éérst klonk zijn stem door de ontzachlijke zuilenzaal en een eerbied-stilte der luisteraars kroop beklemmend tegen hem óp. Zoet verheerlijkte hij de macht van den wijn.
Hij sprak met schoonen zwier en al gladder en vlugger wipte zijn tong, in gekunstelden keer en wederkeer van het zwenkende woord. Zijn zinnen vlocht hij als trossen van zwaren klank tesaâm en dan weer sprenkelde hij zijn taal rond, gelijk lichte danstonen van een ranke lier gevlucht.
| |
| |
Maar Darius bleef ongeroerd, terwijl de gesneden waayerdrager achter 's Konings zetel, zacht-rhythmisch hem zwoele koelte toewoey.
Toen sprak zijn gunsteling met het maangezicht.
Zwarte slaven in het wit schonken schuimende dranken, maar niemand naakte de gouden schenkschalen. Wierook wolkte zoel-bedwelmend en in de voorhofnissen, heel ver, vlamde hoog en tongekronkelend het heilige vuur van Craosha.
De gunsteling met het maangezicht, rank op zijn luchtblauwe, fijngestikte, hooge Medische rijgschoenen, verheerlijkte bovenal de macht van den koning. Zijn gedreven taal vermetel stoeyde met het licht, als de smaragden en paarlen op zijn gecierden gordel. Prinsen, kroonraden en satrapen bekeken elkaar verbaasd, terwijl ook onder zíjne stem Darius ongetroffen en hard voor zich uitstaren bleef. Met vernuftige en boertige wisseling van uitdrukkingen liet de gunsteling dubbelzinnige woordspelingen bloeyen op heerschers, verdrukkers, blinden en dooven. Met een stekelachtige ironie speelde hij fijn den beschroomde en verpijnde zich in koude hartstochtelijkheid.
Maar Darius bleef ongeroerd.
Toen sprak de spotter en lachwekkende gezichtentrekker, uitdagend in zijn mantelachtig purperblauw
| |
| |
bovenkleed, onder den koperen glans van een traagschommelende waayerlamp. Zingend verheerlijkte hij, in schichtige aanroeping van Cpitama Zarathustra, de slavin, het bijwijf en de vrouw, en zong zichzelf extatisch, het paviljoenachtig groen zijner illusies en liefdesdroomen in. Een zwijmelende liefdedrift bracht wankelingen en belemmeringen in de kracht van zijn sterke stem, deed zijn oogen schel pinken en zijn koonen gloeykoortsig aanhitten. Maar ook híj liet den vorst onbewogen.
Norsch en gramstorig zag Darius rond toen zijn gunsteling, afgemat en hijgend zweeg. De koning verachtte nu den pronk der dwazen om hem heen en de geblufte gelaten der luisteraars wierden hem tot een innerlijke walg. De fladderzieke praat van dezen niets doordringenden geest gonsde nog ná in zijne ooren. Er was geen rust in zijn woord. De wellust schuimde er dronken op, en het hart dat sprak leek vadsig en verflenst. Alle hovelingen en rijksgrooten vreesden een schrikkelijken en verminkenden uitval van den verbolgen Gebieder.
Plots bleef Darius staren in de verte, op een lichtende hal omhangen van Assyrisch-Aegyptische en Indische stoffen, waarop ontzachlijke vlinder-ornamenten en spiralig-gekronkelde slangfiguren glansden als louter vuur. Achter een zuil beslagen met gouden platen,
| |
| |
van zinnebeeldig-vischvormige edelsteenen omfonkeld, bukte zich in den voorhof, naast den aartsrijken Susiër Nadab, Zerubbabel, de Hebreeuwsche vorstenzoon. Heel bleek was zijn vervoerd propheten-gelaat en een weeke ontroering huiverde om zijne lippen. Hij fluisterde zijn geloofsgenoot Nadab iets in het oor, terwijl zij beiden in de rij der minst-aan-zienlijke genooden stonden weggedrongen.
Darius overviel een stoute gedachte. Hij voelde met een schok dat déze Hebreeuwer spreken woú, maar niet mocht. Glimlachend en met gracie wees hij naar Zerubbabel, die uit de verbaasde en schuw-opzijdringende menigte naar den troon moest toetreden, vlak vóór de gouden voetbank met het heilige tapijt omdekt, dat lichtte als een onstilbare weerlichtvlam.
- Wilt gij, vroeg Darius zacht en innemend,... wilt gij, edele Hebreeuwer, het purperkleed, de gouden halskettingen en de vereeringen van uwen vorst?
Zerubbabel bukte het aangezicht ter aarde, zoodat zijn zware baard de voetbank raakte, hief toen de handen hoog en sprak met diep-aangedane, bijna droeve stem waarin de zoete klank van een maatgedicht:
- Leef eeuwig, o groote Koning!
- Wilt gij u wagen?
- Dat ik genade heb mogen vinden in uwe oogen, o Heerscher!
| |
| |
Dieper nog bukte Zerubbabel ter aarde, terwijl de stilte der gasten hem in afgunst en ontzag scheen te willen verschrompelen.
- Gij kent mijne vereeringen en belooningen?
- O, groote Koning!
- Spreek, Zerubbabel
- Eeuwige Gebieder!
- Waarom aarzelt gij, Hebreeuwer?... Vreest gij den schimpspot, de scherpe hekeling in het antwoord mijner drie gunstelingen?
- Ik wil, Gebieder, mij niet verheffen boven de wijsheid uwer gunstelingen, uw welgemaakte zweepdragers en ridders...
- En toch?
- En toch, o groote Koning, zou ik het wagen te spreken, omdat gíj het toestemt en begeert.
- Gedenk, edele Hebreeuwer, mijne vereeringen; dischgenoot... opperschenker zult gij zijn...
- Ik zie ze, o Vorst...
- Een gouden bed...
- Koninklijke geschenken!
- Gouden toornen en teugels aan uw paard...
- Milde gever...
- Uw tulband met de koningstinten...
- O, Heer der Landen!
- Gouden spangen, kettingen... en drie zegelringen...
| |
| |
- Groote Schenker!
- Slaven en buit... en Ahura's heilige vogelen op uwen mantel!
- O Gebieder,... onderbrak in een soort geestvervoerende drift Zerubbabel,... dit alles, in vermetelheid en dwaasheid, waag ik af te wijzen, zoo hetgeen ik u zeggen wil u mocht behagen...
- Hoe, Hebreeuwer?
- Leef eeuwig, groote Koning!... Maar als ik u behagen mocht met mijne woorden, mag ik dan zélf, o Vorst, zonder in verdenkinge te geraken, een diep-nederig, maar gemoeds-smeekend verzoek u doen?
- Gij moogt alles vragen.
- Den zegen over uw troon!
- Alles, edele Zerubbabel,... hernam Darius,... doch spreek mij, Hebreeuwer, van eigen zielservaringen uit. Wij, die binnen den tijd van honderd lenten vergaan, popelend naar de ritselende genotsgeheimen van Gara Demana, wij hebben hier op aarde al wijsheid noodig. Vóór wij doof worden moeten wij hooren en vóór wij blind worden, zien. Spreek mij van uw verborgen peinzingen.
- O Heer!
- Spreek mij van uw beproevingen, gij, uit hetzwart-harige volk van ontstellende zieners geboren, die het zoetkoele water van de Kinnereth-zee drinken zonder
| |
| |
te sterven, die zélf het uur van hún dood aankondigen zonder menschenangste!
- Mijn groote Heer!
- Ik wil een ménsch hooren gaan, inscherper van leer en geboden, roepende met zijn volle stem over d'aarde of opduikende uit de zwartbange zee der zonde... geen cierlijken pronker, geen ahu, geen phantastischen optooyer van begoochelende leugens. Gij moogt u verwarren in uw volzinnen, in de namen uwer goden,... als ik maar de aangestooten angsten van uw binnenste doorleef. Gij moogt struikelen en weer opstaan, Hebreeuwer,... als ik maar uw ziel hoor schreyen en lachen.
- Leef eeuwig, o groote Heer.
- Spreek.
- Uw vragen waren wijs gesteld en van een teedere schranderheid. Toch, al uwen oplossers gunde gij een vollen nacht van louter geestlijke bezinning. Hun tong sprak niet in moedwil, noch dreef de ingeving hen naar afdwalingen van het onvoorbereid inzicht. Mijn hart, mijn tong, mijn geest moeten echter dadelijk vinden wat gij begeert te hooren, o Koning!
- Ik min de bezielingen, Zerubbabel, de mâthrans, allen wijzen door Ahura's genade geschonken.
Weer klonk in besluierde droefheid Zerubbabel's
| |
| |
stem, onder een lichte huivring van heilige, toch half-bedwongen ontroerdheid.
- Uw eerste gunsteling, o groote Koning, bezong den wijn, zijn zoete bedwelmingen, zijn verwarrende bekoringskracht en zijn spottende verscheuringen van benauwende werkelijkheden. Zijn macht, verklaarde hij, overtreft alle andere der waereld, in duizelende veelvuldigheid. De wijn hekelt den dood, tart de armoede en legt een gloeyenden glans van speelsch licht over onze kommernissen. Zijn macht overtreft zelfs, naar des gunstelings woord, de loutere vreugde-in-God, het mystieke en bovenaardsche geluk der Wijzen, die de diepe verborgenheden van letteren en getallen doorgronden, gelijk Moyzes stervend op de hoogte van Nebo. Zoeter rookt de adem van den wijn dan de balsem van Gilead in den schemer. De maluwroos van Jericho noch de henna van het brandende Engedi brengen bezwijmender geuren mee. De engelen verschijnen tastelijk voor onze omwonderde oogen: het gelaat van Melchidaêl, de zegenende oogen van Zuriêl en Hammaêl. Stout koos uw bezinger zijne beelden, als een koene heemlenbreker. Het leven daagde hij uit en hoonend koos hij óók zijn beurt om te lachen over de zinnen-begoochelende en verdwazende macht van den wijn op alle, naar-hem-hunkerende schepselen. Bevend
| |
| |
bezong hij den wijn, die in nachtelijke zomerluwte een waanzin oproept van duistere schimmen en lichtende schatten, als het druivenbloed gist op den bodem van kruiken, kelken en schalen, de tong rent en struikelt, het hart bonst, de ooren naar hemelsche openbaringen en doodelijke bezweringswoorden luisteren,... de geest boeyen afbrokkelt en zich toch weer nieuwe kluisters hamert van dwarrelende bevangenissen.
Ook wij, Hebreeuwers, offeren den Eeuwige, den Schepper der twaalf stammen; ook wij offeren den edelen wijnstok in Palaestina, als de luisterrijkste gave onzer gaarden uit het dal van Saron en Canaan; ook wij offeren de druiven van Engedi, den wijnstok van Gasa, Ascalon en Sarepta. In het Heilige Land, bij Hebron, nog vóór den harsigen geur van Mamre's eikenbosschen, in het heimwee-stille dal Eskol, bloeyen de druiven in ontzachlijke trossen tusschen afgronden van licht en zon, al van de scheppinge der aarde af; de schuimend- en spattend-getreden druiven van Eskol, groot als bedauwde pruimen. Op het gebergte Libanon groeyen de wijnranken vrij en onbesnoeyd, in grillige weelde, langs donkere lammerenstallen, tusschen wijd-uitschaduwende olijfboomen en braambosch, langs steen en stok, en doen rood, paars en goud, een tooverij van purperen wazen dwa- | |
| |
len tusschen het zand der vlakten, het onverzade groen van ravijnen en rotsige hellingen. Maar let op, o eeuwige Vorst, hoe needrig hun stamme blijft, als een spitse bultenaar onder reuzen. De wijnstok weigerde ééns, naar de verhalen uit Oud-Judaea, het heerschende koningschap over alle hooge boomen; weigerde te hangen ver boven zware, ruischende zomerkruinen, vér boven rivieren en onafmeetbare velden en meren. Dit is een zinnebeeld van zelfbesef, o Gebieder. Want deze kronkelig-klauterende bloeyer en speelsche uitschieter van kruipende twijgen wéét zich een sprankelend bezwijmelaar, een vernieler en verdwazer van veel innerlijk leven en innerlijk inzicht. Hij kent zich als liegend schertser en dichterlijk, maar harteloos bedrieger der zinnen, die de Chochma der dwazen bevleyt. Hij zadelt zijn schraal ezeltje en hij bazelt iets van zijn witten oliphant. Hij brengt een duistere en dreigende diepte van taal, van symbool en woord op onze geschroeyde lippen. Door alle vijftig poorten der wijsheid stoot en sleurt hij zijn slachtoffers heene, om den Eeuwige, het wondergeloof en de menschenliefde te loochenen en sidderend in het gelaat te lachen. Hij ontspoort den vuurwagen van Ezeghiël en in stouten hoogmoed meet hij God's oneindig wijd der hemelen ná. Hij is de schepper van de roode bloeddaden der dronkenschap. Den
| |
| |
gewonen cikkel toovert hij tot heilige munten óm, tot glansend hoofdgeld voor den tempel. Een schorpioen bespeelt voor zijne slachtoffers de herdersfluit. Vóór hunne blikken waggelen op alle stadsmuren, de torens tegen de gouden lucht, want zíj alleen staan als cederen in de aarde vastgeworteld. Alle paleizen loopen op den wijnslurper áán, en alle slaven en dienaren buigen ter zijner eere. Gluiprig-moedig is hij als de Palaestynsche leeuw onder gezwaay van nachttoortsen. Hij lacht als zijn volk weent. Hij slikt hakende doornen en distels zonder verwonding en zijn sluimering in het oevergras wordt een ruste op gouden bedden, met een dak van blauw hemelkristal. Bij een ander weer, hangt de wijn in de broeysche duisternis van angsten, het oostersche schitterlicht zijner wervelende visioenen. Hij brengt den roes, den uit- en instralenden roes, de zalige koeltens en verhittingen der beschonkenheid. Hij doet den sombere kirrend en wellustig een geraamte omhelzen als een teederlijk meisjen, en voor de wormen die zijn lichaam vermolmen zullen, zingt hij, met zijn neus op de aarde, potsierlijk een boetepsalm. De wijn, de wijn,... hij is de geheimzinnige besprenkelaar, de gouden toover-uitschijner van een dampende waereld, die weer onder de beademing van één nuchterling bezwijkt en oplost. Hij doet zijn minnaars wolkenbouwselen
| |
| |
tasten en als hulpelooze wichten grijpen naar maan en sterrengewelf. De drie geheime cirkelen der godheid laat hij dooreenewentelen. Hij brengt knechtschap en maakt vrijgeboornen tot slaven hunner verachtelijkste driften en opwellingen. Zijn waanwerkelijkheid gunt éénsoortige bekoring,... te dwalen onder armen en rijken,... zoo zingt uw lofspreker. Doch is dat juist? Hij zegt, de wijn maakt den koning week, den slaaf kloekzinnig, den arme en den rijke gelijk. Maar wijn's spottende en tartende duivelarij werkt ánders; soms, als de voorspellingen van een waggelenden starrenloop-kenner. Den koning verhit hij vaak goddeloos het brein en doet hem pralen alsof hij de stof en het onkenbare merg der dingen geschapen heeft. Den slaaf doet hij rampzaliger inzinken en smartelijk verwarren in het gesmoorde oproer zijner ziel. Den arme besmakt hij met de vracht der zwaarste moedeloosheid, den rijke stuwt hij óp naar ijdeler begeeren. Al wie treuren ontrooft hij het verdriet,... zoo meent uw gunsteling. Doch onder verdoolde zinsverrukking, beeltnissen van valsche blijheid toe te lonken, schept den drinker, half verdwaasd opduikend uit den begoochelingsroes, martelender straf dan een vrek beleeft, door onthutsenden roof van al zijne schatten afgescheurd. Welk een macht van het waggelende oogenblik, van de stamelende tong, de
| |
| |
verbeelding, aan twee kanten hinkend! O Koning, is er niet in de boert van den dronkaard een pijnigende vermurwing, een behoeftige afhankelijkheid, een ontroerend, smeekend ontloopen aan den wil der werkelijkheid, innerlijk en stil, veel wrokkender erkend dan de vurige bedwelmingsmacht van den wijn? Een dronkaard die weent,... een spinnelied zingt,... zich den kop plukt van wanhoop,... is er rampzaliger gezicht en nietiger, verwarder schepsel ter waereld denkbaar? Een schepsel wiens oogen ijlen van inwendige vrees en schrik, wiens beefhanden zich smachtend naar den hemel heffen? Zie Achab van Samaria, den wijnslurpenden koning over het rijk Israëls. Alle sombere zangers van den Eeuwige dromden tesaâm en roffelden rouw over zijn dronkene ziel, en de heilige Eliah stootte zijn vloekgebed tegen hem en Schomron uit. Zie Beltschazar van Babylon, den wijnslemper, hoe hij godlasterend ineenstort op zijnen majestueuzen troon, en sterft in krampen en benauwenissen, geblakerd achter de vlam van zijn eigene drankmisdaden.
Zoo is de wijn niet de verdriet-roover en niet de vrij-maker van tong en menschelijke hersenen, maar de schepper van koortsige nachtmerriën die wakend geleefd worden, de oproeper van een waan, een werkelijkheid, die tóch de werkelijkheid tot geen waan en den waan tot geen werkelijkheid omkeert.
| |
| |
Daarom, o groote Koning, hoe hoog de macht van den wijn ook stijgt, ze wordt door vele andere machten overtroffen.
Uw tweede gunsteling bezong de macht des Konings. Een zeer hachelijk punt om voor een eeuwig Heerscher te behandelen. En toch, de groote Darius Hystaspes zou geen Darius Hystaspes zijn als hij, met zijn afkeer van verblindend bedrog en vleyende huichelarij, deze vraag eenmaal gestéld, niet onafhankelijk van zijne eigene onmetelijke macht, schroomloos liet beoordeelen.
De menschen, zegt uw gunsteling, heerschen over alderlei dingen, over de zee en haar grauw-golvende woestheid, over het land en zijn richtinglooze uitgestrektheid.
De mensch overweldigt zelfs de vreeselijke machten der natuur en onderwerpt ze aan zijnen heerscherswil. Hij rangschikt de wemelende sterrenbeelden en becijfert den loop der zon. Onder het rustige melken en scheren, onder het gretige inzaamlen van druiven, onder het weven en vlechten van kleedren bloeyt het dooraderde goudblad zijner phantasie en tegen het sidderende licht zijner vervoering maalt hij het ongeziene, waarvan zijn mond zweeg uit toomloos ontzag. Met zijn hunkerend verlangen omspant hij den
| |
| |
komenden dag der zaligheid en den dag der verzoeningen. De mensch is het onbeperkte gewrocht der schepping, óvergebenedijd. Want de leeuw vlucht voor zijn schichten, de slang krimpt voor zijn bezweringen, het ros huivert voor zijn stem. Over dezen heerschende nu, heerschen weer onbeperkt de koningen. Zeker, o Gebieder, de macht eens konings is grenzeloos op aarde, en zij die over de machtigste dingen der waereld heerschen, bukken toch in weenende ootmoedigheid voor zijn aangezicht en worden besmet stof aan zijne voeten. De machtige koning-veroveraar werpt muren en wallen tot puin, stort paleizen neêr en op Vorsten's bevelwoord doodt zich gretig ieder zijner slaven en pelgrims. Hij is rijk, oneindig rijk. Zijn schatkameren lijken droomen van goud. De landman brengt hem zijn heerlijkste vruchten. Zijn onderdanen overstelpen hem met geschenken, in overdaad en woelende weelde vergaard. Wat hij beveelt geschiedt, hij, heerschziel van het Oosten. Gelijk het kostbaarste leven wordt hij bewaakt en geëerd als een gezalfde van het Opperwezen. Híj mag het wagen de starren te tellen, rechtspreker, geluk- of ongelukstichter te zijn. Hing er eertijds niet, in overhuivende schaduw boven David's tentbed, een harp waarop te middernacht, in het mijmerend duister, onverhoed de wind
| |
| |
zijn grillig-dartele, oneindig-teedere of klagelijke zangen speelde, zoodat de held rillend ontwaakte en luisterde in eene zalige verwondering en bewogenheid? Is zoo niet alle liefelijkheid en alle wreedheid in 's Konings bezit? En toch, o groote Heerscher, bestaan er dingen buiten zijne macht, die hij niét roert. Want als het aan het sneeuwen valt, kan hij de verblindende vlokken bevelen: houdt op met uw dwarreling? Kan hij den Gerizîm boven den berg Ebal uitstooten? En kan hij de stilte tusschen de wolken naken? Kan hij zijn wonden genezen met pasteitjes? Kan hij over de grenzen van den grenzeloozen Tijd heenstaren naar het rijk der Toekomst? Kan hij een heldere bron dwingen zich te besmetten? Kan hij het spotgelaat van de maan omkeeren op heldere avonden, naar het duister? Kan hij als Elyahu uit het Overjordaansche land, den dauw verbieden neêr te zijgen over de akkeren en den regen tegenhouden over de uitgedroogde, maar door-God-gevloekte streek?
En dan, o groote Gebieder, is er nog één scheppende macht vér boven die der koningen uit: de macht der vrouw.
Toen uw derde gunsteling de macht der vrouw boven élke andere verheerlijkte, deed hij onder uw onster- | |
| |
felijk verwinners-aangezicht een koene, eigenwillige daad, maar hij verzwakte deze innerlijk door oordeels-halfheid. Zie, groote Koning. Bij ons, Hebreeuwers, eertijds zonen van Judaea, nu treurenden in Babylon, waagt zich alleen een hoogepriester achter den hemelsblauw-gelusten en goudbehaakten voorhang, in het binnenste van het Heilige der Heiligen. Wij vreezen allen, in de tent der samenkomst, met bovenmenschelijken angst, den lichtgreep van de zeven-armige, heilige lamp, de menorah, die met éénen straal ons gansche innerlijke wezen tot op den diepsten grond, met begeerten en tegenbegeerten voor den Eeuwige onthult en ontraadselt; die onze verborgenste vrees en verlangens doorschijnt. Zouden wij, die daar sidderend heenetreden, benauwenissen voelen voor den dreigenden blik van een ménschelijken gunsteling, ons straffend met zijn ongenâ? Ik zeg u Koning, uw grootvizierszoon sprak stout, maar ook laf en half. Want hij bezong alléén voor uwe heerlijkheid, de liefdevrouw, de genotsvrouw, de geheimzinnige zwijmelaarster en wellustelinge. Zoo misleidde zijn tong uw inzicht en vleyde hij u onbewust, als een haremslaaf. Zeker, o Vorst, de vrouw heeft een zeer groote, ondoorgrondbare macht op onze innerlijke begeerten. De levendigheid van haar geest kan zacht en flonkerend zijn als het spits- | |
| |
dansende licht van candelaberen. Haar gracie en schroomfijne tegenstrevingen kunnen bedwelmen, sterker dan wijn, omdat zij núchter bedwelmen. Al daarom heeft zij grooter macht dan een koning. De gestalte van een lieftallige vrouw werpt reeds bij het éérste zien, vuur in ons bloed. De gouden of zwarte wrong van heur haren ontwalmt geuren die ons verweeken en verteederen. Haar mond, haar lippen met de zoele vochtigheid van jonge druiven, kunnen bij ieder woord, streng of zoet, ons in verbijsterende liefde doen uitbreken. Haar goudgekringde oogen kunnen de glinsterende geheimen van haar verlangens met een zóó smachtenden of uitdagenden drang openbaren, dat voor den wulpschen man het uitterende genot van spel en wijn erbij verzinkt als dwalende avondschaduw bij ontvlamde fakkelen. Wij zullen al onze misdaden en zonden voor de vrouw óm- en ópwroeten, wanneer zij slechts ons met haar zachtst-lachende teederheid lokt, verleidt, bestreelt. Onze mannenkracht zal in kwijnend kreunen, in sombere huiveringen breken. De ontuchtige verrukkingen zullen ons snakkend verdwazen en wij zullen onze vreugden en angsten dooreenemengelen voor de koesterende zoetheid van één liefdegebaar. Als een bergvalley in den morgendauw, is zij stil, de vrouw, zoo zij peinzend mint. Maar wee,
| |
| |
wee u, zoo haar eene hartstochtelijke woestheid grijpt, de bijt-bezetene, en haar ongestilde vervoeringen op ons aanzwalpen als een stormende zee. Wee ons, zoo zij in den avond, mijmerend op de fluit gaat spelen, terwijl het vuur van haren haat vóór haar gezengde voeten danst!
Zoo zij heeft de kuische kieschheid der beheersching en der edele, hooge, koel-speelsche vormen, dan prikkelt zij ons nog meer, en zoo zij heimelijk ongesluierd gaat in een tuin van stille glansen, waar de maan haar licht uittoovert als het drijvende blauw van wierookwolken, en gij hoort haar schuifelen zacht op haar sandalen, als bewoog zich een vlinder vlerkjes-ritselend op eene donkere bloem; en gij ziet ópschemeren in de verte haar fijngeplooyde hemd,... een rooden gordel,... al kwaamt gij uit het leeuwenland, gij zoudt sidderen van ontroering en uw onstuimige, brandende hart om rust en bezinning smeeken. O, als in haar stem zingt, haar oor-bevleyende, zoete stem, de vroolijk-luchtige en loszinnige, behaagzieke scherts; als het gouden vonkenspel harer dartele grillen afspat in den gloed van onze ziel, dan raken wij met ons begeeren buiten elk spoor, verscheuren wij tentgordijnen van gehuwden, schenden wij bedden van maagden en vechten om de vrouw, - de helsche, de bevallige, de welriekende, die ons van den hemel
| |
| |
omlaag rukt en van de aarde weer naar de hoogte stoot, - tot bloedwraak toe.
Naar het getuigenis van uw tweeden gunsteling, was de macht van den koning gegrond op het feit, dat hij de heerschers over land en zee, de menschen, - dat hij die zélve weer beheerschte. Hier nu wordt de heerscher over de heerschers, op zíjn beurt weer beheerscht door de vrouw, dé heerscheres. Want de machtigste man die een vrouw begeert, is al in zijn innerlijkste bewustzijn vernietigd en verloren, zoo hij niet den adel bezit van den ziener, en zoo hij niet de onverstorven instincten en driften van zijn lichaam weet te scheiden van zijn geestelijke natuur. Want de min genieten, is alle wijnen der waereld slurpen. Eén lokgebaar van minnares' witte vingeren, één wending van haar ranke leest, één trilling van hare voeten,... en het redestuur ontglipt ons tegen-stroomsch. Wij zijn meegesleept in kolkingen. Geen drinkgelag, geen daad van geweld schenkt ons zulke zoete en bovenaardsche verbijsteringen. Zij gebiedt vleyend en achter de gespitste fijnheid van haar wulpsche zinnen, ontlaadt zij het vlijmende pijlenspel op ons bevende begeerte-hart. Laten de koningen aan alle aardsch zinsgenot zich kunnen verzadigen; laten zij hunne hunkerende inborst van trots doen
| |
| |
zwellen omdat niets hen weerstaat,... de vaaglijk-belovende glimlach van de geliefde, wispelturige vrouw begoochelt ons als de maneschijn in een tuin, een matglansend licht waarin wij staan, dat ons omdampt, maar dat wijkt voor onzen greep en dat wij tastend voelen vlieden.
De koningen in al hun hoogheid, op hunne burchten, leven toch in één schrikkelijken waan en vrees: er kan iéts zijn onder de hooge hemelen dat hun macht te boven gaat Die vrees is gegrond. Want de vrouwen, ná bewustgeworden wellust, staan daemonisch boven zíjn aardsche middelen. Woestaards en wreede tyrannen zijn dikwijls in hun felle bloed- en moorddrift getemd door wil en begoochelingskracht van een vrouw, door hunne dolheid niet beangstigd en die in den drang harer ontzettende zinnen-verleiding en mystieke ziels-bekoringen, niets anders begeerde dan den geweldigste der mannen aan haar voeten te zien verschrompelen tot slaaf. Viel de Danieten-held, de zone Manoach, viel Simson, de ontembare, de koene leeuwen-aanrander, niet door de uitgefluisterde boeleersterslisten van Dalilah, de verleidelijke minnares, toen zij den goedigen reus op hare teedre knieën den baard kuste, bedwelmde, aarzelend vastsnoerde met wijnranken en touwen en eindelijk, door de ontheiliging van den Naziër, hem hulpeloos maakte als een
| |
| |
amaechtig kind, tegenover de opdagende Philistijnen-vorsten, met hunne daden van haat doorkankerd? Vernederde zij, een sluw-speelsche vrouw, - donkere duivelin-van-begeerte, onder haar goudgele hoofddoek, - niet den heerlijken jongeling van Machane-Dan, die in dolle vermetelheid ééns, lenige vossen aan de staarten bijeene had geknoopt, terwijl hij brandende flambouwen tusschen hen inplantte en de kermende beesten toen, met de geweldige stem als de thecoas van een god, dwars door de bloeyende koornvelden en braaklanden der Philistijnen heenjoeg;... vernederde zíj, een vrouw, dezen heros niet, tot een angstig-rondtastenden en schuw-schuifelenden, blindgestoken handmolendraayer, voor de helsche, wrokstillende vreugde-oogen van de bijeendrommende Philistijnen in Azza? Vernederde zij hem niet tot een schreyend-rampzalige spotfiguur, tragisch verschrompeld en doolend als een ontzinde door de eeuwige duisternis der waereld, aan het eind van zijn smaadbestaan nog brullend van smart, schriklijk als een leeuw die bloed braakt en stuiptrekkend sterft? Zoo heeft de zinnelijke liefdevrouw macht over den machtigsten heerscher, als zij op het marmer der haremvloeren danst en speelt met haar gloeyglansende shawl, naar voren trippelt onder een genotskreet, en weer schuw-wiegelend terugwijkt als in schaam- | |
| |
achtige, kuische bezinning. Zoo heeft zij brandende macht, als zij hem lokt in de duizeldiepte harer fluweelen oogenafgronden. Zoo verlaagt zij den tyran tot een hunkerend en stotterend wicht, met het tartend of bedeesd op- en neerslaand spel van haar sluier, die als een vloeyende zilverte van licht tusschen hun smachtende, maar aarzelende lichamen intrilt Zoo maakt zij den Heerscher tot een kruipenden slaaf als zij, tijd en eeuwigheid vergetend, zacht haar tymbale tokkelt en hem in een droomerige muziek verontstoffelijkt, alsof hij nooit geboren was en nooit meer sterven kan,... tot hij eindelijk moe van verzadigend droomverlangen, den robijnbrand van haar vurige oogen weert, den geur van haar huid weigert in te ademen en de traagschoone bewegingen van haar ranke gestalte, buiten alle zinneloos-bezwijmende en weeke verrukkingen plaatst, bekoeld door ééne ontzettende gedachte: ook de ouderdom verschrompelt heel dién lentebloey. Maar haar macht is om nog een ander gebeuren, bóven die der koningen verre uit. Want de vrouw is ook moéder. In haar gedijdt de levensoogst der menschheid. Een vrouw schonk den koning het leven. Dit vergat uw tweede lofzanger, toen hij alleen van de koortsige bedwelmingen en zoete razernij en der minnaressen sprak. Zonder vrouw geen vorst, de almachtigste niet. O Koning, behoef
| |
| |
ik ú te spreken van het heilige moederschap; van een moederschap, niet steunend op de zelfkoesterende instincten van een vleeschlijk Ik dat opstaat uit háár vleeschlijk Ik, maar op den vrijen groey van een schepsel, geest van haar geest, dat het groote leven moet worden toegewijd?
Van de liefelijke vrouw der minne ondergaan wij vrijwillig, smartelijk-krenkende vernederingen en somberen spot. Als zij daarná weer glimlacht, treden wij in eene hooge zaal met kroonluchters, en als zij angstig toornt en schreyt, dan is de aarde te klein om er van af te vluchten. Maar voor een moéder voelen wij de onzelfzuchtige liefde van de diepste instincten en tegelijk van den hoogsten oorsprong uit. Zij is zoete voedster en hoedster. Zij wijdt de lichten der jeugd. Voor háár geen dwepende liefde-vernietiging van ons hunkrend genotswezen, maar voor háár den goddelijken eerbied en de verheven ontroering die geen loon eischt en geen bevrediging.... En toch, o eeuwige Koning, staan de machten van de minnevrouw en van de moeder beneden een nog óngenoemde, de geweldigste en alles-bijeensnoerende: de macht der waarheid en der gerechtigheid, waar, meer dan twee eeuwen her, onze stoutdreigende ziener Amos uit Bethel al woest, ruw en dreigend om kreet; een macht die in de oogen uwer drie
| |
| |
gunstelingen geen genade heeft gevonden en die zij roemloos zijn voorbijgegaan. En toch is zij voor ons, Hebreeuwers, de allerheiligste op aarde. O Vorst, laat mij in volle onverschrokkenheid van hart en angstigen gedachte-jubel, nu mogen spreken over haar aanzijn; laat ik mij mogen uitstorten in een huiverende bezieling, die u en mij koud maakt en verhit, als wij denken over de macht der waarheid en der gerechtigheid die ‘golft als water’. Hier dringen wij onder den goddelijken adem van den Alwetende en staan wij op de onafbrokkelbare rotsen van ons voorgeslacht, de aartsvaderen der menschheid. De, in bangheid barende en kermende vrouw weet eerst wat zij wrocht. Zóó in pijnen en smarten, ondergaan wij de innerlijke verwerkelijking van de waarheid, juist in de angsten der noodjaren. Voor haar reinigen wij handen en voeten, honderd maal daags. Zij is de hoogste hof van den tempel in dag- en nachtglans. De gansche bevolking van Jeruschalaïm, in wit gewaad, trekt tot haar op, met alle dienaren van het heiligdom. Want de innerlijke gerechtigheid is het, die onze Moyzes al vermanend eischte in zijn Wetboek, zijn Herhaling der Leer, waarvan hij iederen klank in siddering opving uit Jehovah's mond, bij den berg Choreb, door Moyzes nagesproken in de vlakte tegenover Soef, tusschen Paran en Thophel.
| |
| |
Want de gerechtigheid is de oerstem, die zonder verzwakking van adem uit de eeuwigheid blijft aanklinken, altijd weer, altijd weer; die de ziele-fluisterende stilte van den eenzame stoort en óók zich met het volbruisende rumoer der waereld samenstort. Als de zwaarmoedige avonden aanschemeren komt zij over ons en brengt ons wroeging, en vóór de ochtendgloor zijn waayeren van goud en peerlmoer heeft uitgespreid, hebben wij de Gerechtigheid reeds alles gebiecht.
Zie Vorst, alle macht is sterfelijk; die van den wijn, van den koning, van de vrouw. Maar de macht der waarheid is eeuwig in het morgenland en in het avondland. Zij is in God's ondoorgrondelijke eenheid besloten en zij keert alle verschijnselen naar Zíjn aangezicht óm. De macht der waarheid en der gerechtigheid bezing ik, gelijk Moyzes het begeerde in de Tent der Samenkomst, den heiligen tabernakel, omdat zij van God gezonden is, aandragende den adem van Zijne eeuwigheid en onvergankelijkheid. Zij is de bazuin van het onvernietigbare. Zij verminkt de huichelende berouwers, de valsche vroomheid en gluiperige zelfvernedering, en zij ontraadselt alle geheimen der waereld tot aan het uur van ieders sterf-gereutel. Niét de koning verzet zich tegen de waar- | |
| |
heid, maar de waarheid tegen den koning. Niet de wetgeleerden wringen haar spitsvondig krom, maar zij scheurt hun snerpend vernuft uiteen. Op de Tafelen der Getuigenis in de heilige Arke geborgen, beschreef de vinger Gods haar eeuwige wezen, en de kruik met het manna der woestijn en de amandel-bloeyende staf van Aäron, spreken zinnebeeldig van hare onverwelkbaarheid. Voor ieder onzer, o Koning der Koningen, bestaat een uur van vernedering en een uur van triomph. De waarheid leeft buiten de beperking der aardsche wisselvalligheden. Zij is het Al.
Verhef u heden op uw macht, o Koning, beknaagd door nijd, wellust en eerzucht,... morgen stort gij neêr, gij en uw geslacht! Verhef u heden op uw schoonheid, o vrouw, in uw fonkelend carmozijn en geweven goud,... morgen grijpt u de pest en zijt gij afzichtelijk en verwrongen als een bedorven wijndruif,... kreunt gij alsof de doodsengel u het laatste leven van de lippen roofde. Verhef u heden op uw macht, o wijn,... zoo de oogst mislukt, is uw toover-waereld gebroken. Maar wie treft de waarheid in hare kern, de onsterfelijke en onveranderlijke, die zelfs de schimmen dwingt te luisteren en Jacob's flikkerende vork deed kronkelen als een slang, een Assyrische sphinx? Zij is God's bedreiging en tucht,
| |
| |
‘Een morgen later naderde Darius de heilige tempelstad Jeruschalaïm’.
| |
| |
| |
| |
de Waarheid, en toch treedt zij den kermend-verdwaalde tegen, stilt d'angsten van den zondaar en bluscht den brand onzer driften. Zij leidt terug, in ontzetting en schrik voor onze onthulde zelfzucht, naar het afgezworven en ééns in wanhoop verdoemde leven. Zij slurpt steden van steen en tichel op, als de zee van Sodom. Zij slaat Mirjam met melaatsche bleekte en zij verstijft in kramp den vloekmond van Biliam, propheteerende voor Balah, den koning van Moab. Zij laat de muren van Jericho donderend ineenstorten onder het heilige geschal der priesterbazuinen. De waarheid, de gerechtigheid, zij ‘golft als het water’, altijd, altijd door. O Koning,... zij laat de kinderen van Judaea, Benjamin en Symeon, den kreet hunner beschimpte zielen uitsnikken... aan d'ooren van Darius, den Machtige van Perzië. Mijn Gebieder,... hoe groot de aarde is, zíj is grooter. Hoe hoog de hemelen zijn, zíj is hooger. Hoe snel de zon ook haar banen afwentelt, zíj ijlt sneller. Want zij is God's wil en wij willen alleen God zién om God te hóóren. Alleen het eeuwige naakt het eeuwige. Alle dingen verbergen hun gelaat achter het vergankelijke; alleen de opperste waarheid niet, die de gerechtigheid is.
Zoo, o groote Gebieder, heb ik naar diepsten drang vóór uwen heerlijken troon gesproken. Ook vrij,
| |
| |
omdat van de waarheid getuigen is voor den Almachtige getuigen. En wij, Hebreeuwers, spreken van den Oneindige in het vuur, als Daniël in den slijkput, als Jeremia onder hongerende uitputting en benauwenis in de zonnebrandende woestijn, als Elyahu wanneer hij zijn volk als slaven ziet weggeschonken. Want wij allen zijn onderworpen aan de eeuwige macht van waarheid en gerechtigheid, aan God.
Allen juichten hem toe en erkenden dat Zerubbabel, David's nakomeling, het stoutst gesproken had. Darius in heiligen angst en opwinding was buiten zichzelf van ontroering en omhelsde den Hebreeuwer als een bloedverwant. De gouden ketenen, den purperen rok, de gouden tiara, de toomen, de zegelringen en eerewaapnen,... hij mocht ze vragen. Maar Zerubbabel verlangde niets voor zichzelf, doch veel voor zijn volk. Hij smeekte Darius, den tempel Gods in Jeruschalaïm weer te doen hertimmeren en het heilige vaatwerk, door Nebukadnezar meegevoerd naar Babylon, weer terug te laten plaatsen in Judaea.
Zerubbabel, van koninklijken bloede, een onvernederbare nakomeling Davids, ook in zijn stout-hiërarchischen drang, begeerde van Perzië's Algebieder geen lusthof, geen pronkgoud, geen Achaemeni- | |
| |
dische couleuren op zijn tulband noch hooge ambten als het opper-schenkerschap. Hij, door Jehovah tot regeeren over de Hebreeuwers uitverkoren, verlangde slechts vrijmaking van zijn volk uit de verwilderende ongodij van Babylon, Syrië, Aegypte en Canaän; maar bovenal, Jeruschalaïm's tempel en verschansingen te mogen herbouwen, gelijk Jehovah's verbond met de stammen dit eischte. Hij verlangde dat Darius de oorlogszuchtige staten, rijkjes, vrijsteden van Semietische en niet-Semietische volkeren in en om Syrië, Palaestina, Aegypte en Arabië, zou verhinderen bloedkrijg te voeren met de onverborgen bedoeling alleen Israël uit te roeyen. Daarom begeerde hij schutshulp en de gelofte van Darius, om de Arabische, Ammonietische, Edomietische en Asdotietische landhorden en huurbenden, en hun daemonistisch venijn in bedwang te houden. Hetkoningsbevel van Cyrus, in alle talen uitgevaardigd, het decreet van den goddelijken Achaemenied, moest weer herleven. Jeruschalaïm mocht niet meer herbloeyen en de wet der Vaderen moest geschonden. Zoo dreigden de heidenen in uitmergelenden haat en helsch-boosaardige woede. Om steun smeekte Zerubbabel den Koning, opdat de uiteengejaagde mannen van de Judaeaïsche, Benjaminietische en Symeonietische Hebreeuwers weer terug konden trek- | |
| |
ken in overwinnings-gewaden naar het Heilige Land, onder een nieuwe verbroedering en innige vereeniging van Palaestynsche en Babylonische kinderen Israëls, na de smartelijke mislukking van Cyrus' pogingen in hachlijke angsten verwacht. Juist nu moesten de weelderige en bezitsmachtige kooplieden, de scherpziende geneesmeesteren, de diep-wroetende denkers, treurzangers en visioenairen, de Cohanims, de dichters en schriftgeleerden, de goudjuweliers en de groote handelaren in reukwerken uit Babylon, zich weer als gelijken gaan gevoelen met de eenvoudige akkerploegers, zaayers, landbouwers en handarbeiders in Judaea en al wat er nog in tragische hunkering naar den tempelbouw, onverbasterd zwierf tusschen hoogland en laagvlakten van Samaria, Galilea, het Overjordaansche land Gilead en Bazan, nabij het gebergte Pisga en rond de heuvelen van Abarim in Moab's land. Want hunne armelijke kinderen nu, in schaamvolle vermengeling, spraken het zoetdonkere en zangerige Hebreeuwsch niet meer; konden slechts de Asdotietische, Ammonietische, Moabietische en Arameesche dialecten verstaan en hun oogen liepen niet meer vol van den glans die schitterend had uitgeschenen van de ontzachlijke koperen pilaren Boaz en Jachin, vóór Salomo's heiligdom. En toch wilde zijn volk geen verrijking en geen wulpsch- | |
| |
verhittende weelde. De Hebreeuwers in reinheid van ras, verafschuwden handel en woeker, door Moyzes bedreigd met pijnigende straffen. Zij walgden van overwinst en bezits-hoogmoed. Hun teedere en getrouwe droomdichteren bezongen ploeg en oogst, dorscher en kudde, houweel en spade, wijnberg en schaapskooy. Eenmaal weer teruggevoerd naar den doorjubelden voorhof van den nieuwen tempel,... en Zerubbabel's volk zou weer opgaan in de strenge, maar tintelende zuiverheid van Sinay's verbondswetten, van de priesterlijke en Levietische leeringen. De rijken zouden korrelwitte tarwe eten uit Ephraïm en de armen het grijze gerstebrood. Maar van de nederigen zouden de bezittenden geen panden inslaan en de hongerigen mochten al hunne lusten verzadigen aan de druiven van een ander's wijngaard. Om de drie jaar zou van al het bloeyende gewas, vruchten en ooft van alle akkeren, het onverminderde tiende zijn voor hen die geen eigen grond, geen eigen huis konden beërven en in de vale dagen des jaars slechts linzen met tarwe verorberden, of hun grof deeg prikkelend kruidden met zwarte coryander. Zijn volk zou ook zonder Darius' hulp, met de eene hand vechten tegen zijn vijanden, d'afgoden van Babylon en Canaän, met de andere, God's woôn en veste herbouwen. Op het groote oogstfeest zou de voorhof
| |
| |
van den nieuwen tempel weer geheimzinnig lichten in den zoelen nacht; knapen en meisjens, vrouwen en mannen zouden onder geschal van bazuinen, geklingel van harpen en cythers weer optrekken ten toortsendans en de donkere bewegingen hunner schaduwen zien aangroeyen tot de toppen der hoogste bergen van Jehovah's rijk. Daarom smeekte Zerubbabel Koning Darius om bijstand, opdat de schuwe en verwaarloosde dolers in Jeruschalaïm, tijdens de groote wegvoering der aanzienlijken naar Babel, als verschoppelingen achtergelaten in eigen land, de Palaestynsche Hebreeuwers van Mitzpa, Beth-Horon, Beth-El, Ramathaïm-Zophim, Ephrata, Kiriath-Jearim, de droomrige herders uit Beth-Sur, Gibea, Thekoa, Hebron, Hammath, Anathoth, Kihila, Beth-Kerin en al de besnedenen van het gebergte Judaea, het gebergte Ephron, en de velen van de Jericho'sche velden, in een mystisch-innerlijke verteedering smachtende naar altaar en offergeur, met de veredelende beschaving der Babylonische Hebreeuwers, met de godvruchtige en reine kenners der leer, de vrome ballingen, zich weer tot één verbondsvolk bijeengegaard wisten.
Darius omhelsde Zerubbabel opnieuw en verklaarde dat hij bij oorkonde zijn belooning zou vernemen. Vanaf dien tijd verlangde Darius den Hebreeuwers
| |
| |
hun heiligdom terug te schenken en zélf den roem van een verlosser, nu Cyrus zoo tragisch zijn belofte had geschonden en Cambyses de Hebreeuwers geeselend verachtte. Darius begeerde dat de heerlijkheid en de luister van het nieuwe Godshuis, Salomo's tempel zou overschitteren, opdat de jonge propheten, priesteren en Levieten uit Babylon ook hém wilden ronddragen en zijn overwinnaarsglorie bezingen. Dwars tegen alle venijnige hitsingen en lasterende tongen der Samaritanen in, beval hij, Darius Hystaspes, nakomeling van den waereldregeerder Dschemschid, dat de Hebreeuwers, na jaren van verkropte smart en hoon, hun tempel te Jeruschalaïm weer mochten hertimmeren. Zijn oorkonde riep ten tweede male, allen van Israël en Judaea, uit Pathros, Perzië, Medië, Assyrië, Arabië en Babylonië tesaâm, om in geestdrift optetrekken naar de Heilige Stad en te werken aan de voltooying van het Huis Gods.
|
|