| |
| |
| |
Judaea.
Vooral de Hebreeuwers begunstigde Darius met eene fabelachtige mildheid, schoon ganschelijk anders weer dan de Aegyptenaren. Hij zag de witte tenten van Israël's marrend volk hel branden in haar blauwe schaduwen op den gelen grond van woestijn en steppen. Hij zag de Hebreeuwers ploegen en zaayen, oogsten en dorschen, het koorn reinigen en d'olijven afslaan tusschen de zilvren glinsterschubben van haar ondergeblaart'. Hij zag de gecierde tuigen hunner kameelen en de getooyde schabrakken hunner ezelen, waaraan de groene en roode ringen schommelden, in het blindende licht van Palaestina, en hij rook den zoeten, verren watergeur van Salomo's wasemende vijvers, den geur van Judaea's balsemsap en gloeyende dadel-bloesems.
Eérst was het herdersland van Jozeph's en David's nakomelingen onder woesten broedertwist en moordzucht, pijnigend uiteengescheurd in de rijken Israël en Judaea. De trotsche noordelijke stammen, in bezetenen afval, wreekten zich op Salomo's klaterend levensfestijn en ontuchtig bedrijf met eene Pharao's
| |
| |
dochter. Zijn oostersche hof- en tempelpraal in Jeruschalaïm liet den heiligen glans over Bethel Gilgal, Dan en Schiloh wegsterven. Den razenden Asmodaeus kromde Salomo stout in boeyen, dwong hij zelfs geruchtloos méé te arbeiden aan het Godshuis, hij, door de priesteren van Israël met drift verkoren, boven Absalom en Adonya.
Jerobeam-Ben-Nebat, de sluwe misleider van Shes-honc den Pharao, de ontwijdende offeraar van Bethel, de verdoemde steeniger van Adonizam, geschuwd door Jehovah's priesterschap, in Ephraïmietisch Sechem stout verscheen en de brooshartige Rehabeam, in schaamtelijk, mistastend zwakte-besef, dook weg. Het rijk van Israël stond tegenover het rijk van Judaea, beiden sidderend onder den toorn van Jehovah. Toch,... de schrikkelijke Baäl-Molech der Amorietische Heidenen, de Camosch uit het steppenland van Moab, de ha-Baäl-Mehon der Ammonieten, de Astarte der Sidoniërs, bliezen den zengenden walm hunner bloederige menschenoffers, den wierook van hoogten en heuvelen, en het vuur der helpende duivelen in het aangezicht van El-Shadday, den Al-Eenige en Wraakgierige.
De Hebreeuwers prevelden angstig-fluisterende gebeden naar den sterrengod Saturnus, in eene bevende verdwazing en verdorvenheid der ziel, terwijl het
| |
| |
onweer en de aardschuddende tempeest van Jehovah's oordeelsdag, hun vluchtende visioenen reeds naderden. De vermetel-dweepzieke vrouwen scheurden hunne donkerblauwe of zwarte sluiers, plengden gewijde drankoffers en bakten koeken voor Melechet, een teedere, heidensche hemelkoningin. Geteisterd en snikkend in smart, ging nochtans hun wangeloof bedyen. En al na den tweeden zaaytijd van het blauwgebloemde zomerkoorn, raasden hunne mannen in vlagen van geloofs-onrust, als een tierige kudde rammen los in ontucht, op donker-beschaduwde hoogten en heuvelen. Toen wierden de tien stammen Israëls van het noordelijke rijk, na Damascus' val, - oproerig bijeengedromd tusschen de gruwelen van den beeldendienst en de geeselende geylheid der zinnen; onder schennend gezag en troon-overweldiging van sluipmoordende Ephraïmietische koningen tot beestigen en tartenden wellust aangedreven, - ten deele vergruizeld, vernield en weggevoerd door Assyrische bendehoofden en heirmachten van Salmanaser. Enkele overblijvers, aan de meesleurende volksverhuizing onttrokken, in nederig smeekberouw, om boelerij, godloosheid en schimpzonde tegen Jehovah begaan, zwierven in schapenvacht-mantels, hunkerend en klaaglijk-vroom Samaria, Dan en Bethel uit; keerden, aan- | |
| |
gehitst door geestverrukkende taal der Judaeaïsche propheten en onder zielskermende, innerlijke geloofs-omwendingen, terug naar David's stamhuis. Alle verzet en verhardheid leek in schaamte-smart, huivrend gebroken. Nu waren de broederen en morèhs engbegrensde dwangarbeiders geworden onder vreemde volkeren, lagen de oudsten van Ephraïm nek-gebukt als kreunende slaven onder den voet der Assyrische en Babylonische vazallen neêrgetrapt, of schuilden bijeen als vluchtende zwervers in Edom, Ammon, Aegypte en in de schroey-woestijnen van Arabië, En toch,... alleen Israël en Juda bleven de dienaren Gods en een zoete verstilling van liefde verving de jubelende en tartende loeying der afgodische geruchten rond den gouden stier van Thirtza, Beth-El, rond Dan en Dchebel-Haroen. Tot óók, onder wild gejammer der geslagenen, Jeruschalaïm zijn hoogpriesterlijke droefnisboden uitzond; de troon van het Zuidenrijk Judaea, waarop de wankele gestalten van Jehojakim, Jehojachin en Mattanja, naar Nebukadnezar's wil, op een helsch vlammenspel van rauwronkende en spottende Chaldeeuwsche krijgers begon te dansen; de heilige muren van David's burcht in puin en assche verbrokkelden; een tempel- en wallenbrand uitbrak die het stille blauw boven de Heilige Stad omgloeyde, schrikke- | |
| |
lijk dreigend en geheimvol torens, koepelen en daken vereenzaamde onder de roode spiegelingen van een ontzetten avondhemel; den smartpropheet Jeremia met stomme tong en gemartelde ziel in weemoed terug deed dolen naar Mitzpa.
De onsterfelijke Grootkoning Cyrus had reeds in zijn staatkundig vorschen, met groot erbarmen de omzwervende kinderen Israëls ontzien als een geweldig droom-verbeeldend Godsvolk dat alle booze, menschelijke neigingen voelde woelen in de diepte zijner bewoogne ziel, en dat toch door den schijn heen, tot het innigste inwezen der dingen waagde te schouwen. Een volk dat in de Alwaereld der materie zich vergenoegde en dat tóch buiten het stoffelijke, alléén de geestelijke zaligheid begeerde; dat deelnemende aan de roerige daden van het uiterlijke gebeuren, tóch zich inwendig heiligde, door overal met de gedachte óp te stijgen tot God, het Alleropperste. Gelijk de Parsen schuwden de Hebreeuwers afgody en steendienst en raakten niet meer, gelijk vroeger, waanzinnig-vervoerd teloor in Baäl-aanbidding der Canaänieten en stikduistere wichelarij der Babyloniërs. Wéér zouden de tijden voor hen keeren, waarin zij gemoedsrustig de dauwdroppelen konden tellen, welke op koele uchtenden de zonnige akkers van het
| |
| |
zoet-rookige Palaestina overflonkerden; waarin het oorlogsgedruisch op de bergen verstilde en ineenzonk tot een ritselend vredegerucht. Wéér zouden zij zich op vreugdefeesten omgordelen met het fijnste goud, als ten tijde toen Amos van Amasias, in Bethel de wilde vijgen las en ook zíjn mond geen bijtend hoonwoord meer te morren vond. Door de Judaeaïsche ballingen wierd Cyrus zelfs bejuicht, naar Jezaja's zangen en hemelvuur-ontstralende prophetieën, - die slechts de heiliging en geestlijke verheugnis van het volk verkondden en als stemmen van smeekbazuinen uitstegen boven de biddende menschengroepen, - gelijk een gezalfde van Jehovah. De troostelijke maere ging, dat Cyrus de godsleer aan Moyzes op Sinay verkondigd, in haar diepste verborgenheden had doorgrond, dieper dan al de heidensche wijzen en waarzeggers van Chaldea tesaâm; dieper dan de oude sagendichters van weelderige stamsprookjes; bezingers van maççéba en elon, steen en eik.
In de heilige Sinaytische wetten scheidde hij, naar den geest, de melk van den honig, het reine water van den wijn. Hij beluisterde het visioenaire begoochelingswoord van den Jehovist, het plotselinge levensgeweld van zijn ingevingen, en den streng-krenkenden trots van den Elohist, die weggevoerd, elkaar
| |
| |
om vroom priesterbedrog en oproerige volks- en propheten-weerspannigheid, in den vreemde nog havenden met stemmekrassend getwist. Hij beluisterde de weeklacht der ballingen die de verloren erven der vaderen beweenden, en geroerd aanhoorde Cyrus de vormrijke liederen hunner uitgemergelde zieners en dichters, door het eigen verbasterend volk nog slechts verstaan in Chaldeeuwschen tongslag. Koning Cyrus zag hoe hartstochtelijk-krijgshaftig de Hebreeuwers de trompen begeerden te steken, in rebelly en wraakzuchtige drift tegen hunne verminkende verdrukkers.
Aan het einde van den hemel rees hij op, de overwinnaar Cyrus uit het Oosten, als Gebieder van Azië, vóór het aangezicht der weggesleepten en vernietigden, ieder uur geweldiger en genadeloozer van macht en heerscherswil. Het was 's Konings welbehagen geweest, - schoon d'Iraniërs in wreede minachting, de Hebreeuwers uit Jeruschalaïm en Samaria vaak verstootten en beschimpten, - om uit de neêrgevelde volkeren en uitgeplunderde streken juist de nazaten van David, de heilige stad van Salomo, het mystieke bergenland der blauwe schaduwen en scheemrende spelonken, het land van Milat-Ibrâhim, óp te heffen uit smaad en marteling, uit vernederende onderwerping. De vrome Hebreeuwers riepen in
| |
| |
gevangenschap, bij het nastaren van vreemde ploegrunderen, verlossende engelen aan; engelen wier tengere lendenen door vleugelen beschaduwd stonden van fijndoorzichtig goud, als brandend vlas. In hunne zangen gedachten ook zíj, den zwijmelenden weeldebloey van Ephrata's wijngaarden, ontzachlijke druiventrossen, door één man nauwelijks van de hellingen weg te dragen. Zij zongen weemoediglijk van hunne herders in geitenvel, van de broeysche schaapstorenkooy, waarin de wemelende kudden overnachtten en in den azuurlichten avond, onder den tellenden staf der hoeders door, klaaglijk van stemme binnengingen. Engelen riepen zij aan bij ieder gebed; bij het klanklicht ómwerpen van het ossenjuk en het voorthobbelen der ploegboomen; bij het steken met den scherpen prikkel en bij het bespieden van een zonblinkend lateinzeijl op de wateren van Galilea. Hun mystische seraphynenzang roerde Azië's Beheerscher en Cyrus wilde dat zijn volk stoutmoediglijk, de balsemkruiken te openen wist voor de brandend-hooghartige boetpredikers, de onmenschelijk-verhevene, uitdagende zieners en toch vaak weekhartige tranen-storters, voor de geteisterde smartkinderen Gods, wier geween soms breedelijk tesamen klonk als het geschrey eener verre avondzee.
| |
| |
Darius wist bij monde van alle oude hovelingen, van Perzische wijzen en zijne eigene gemalin Atossa, met welk een diep-geheimzinnige vrees-ontroering Cyrus den Eeuwige der Hebreeuwers, in diens toornige en schrikkelijke menschen-monstering verknocht was, en met hoeveel bevend ontzag hij den donderenden aanzetter tot bloedwraak en weeprophetie, lofoffers brengen liet naar zijn vuurvonkenden troon. Ook zíjn magie leerde van God's onverderfelijkheid en Zarathustra bezong den geheiligden Schepper van de natuur, den eeuwig-ondeelbaren Vader der dingen in zijne hemelspheer. En toch, de God van Israël ontwoelde soms grootere eerbieds-angsten aan zijn ziel. Jehovah's wonderteekenen en verbrijzelende doemmacht, wierden Cyrus telkenmale voorgehouden door den stillen en teederen peinzer Daniël, den ingehouden, smachtenden Godsgezant uit Babel, den reinen ziener en goudwolkerigen droomonthuller, aan wien Israël's Opperwezen zich in warrelend-mystische voorstellingen en gezichten geopenbaard had. Deze edele en zoet-godvruchtige man uit Judaea, met de droomerige oogen-donkerte en de zachtklinkende stem als een fijnzingend speeltuig, had een wijdkalmeerenden invloed op Cyrus' oorlogsbedwelming en overwinningsroes. Atossa vertelde telkens en telkens weer Darius, met hoeveel bewondering Cyrus
| |
| |
de deemoedige en toch fiere, bijna tartende openheid der Hebreeuwsche propheten in vreeslooze antwoorden aan de grootsten der aarde, nooit verblind door de schittering van lustpaleizen, had geëerd en gehuldigd; hoe hij dit volk uit het bergachtige land en het heilige oord, in zijn geheimzinnige verrukkingen en stuiptrekkende visioenen, met vrome onderworpenheid volgde; hoe hij hun bloeddonkere droomen, raadselachtige verdichtsels en symbolen zich liet ontwarren. Van alle neêrgeworpen natiën hielden alleen zíj den weerbarstig-trotschen nek ongebogen; bukten de Hebreeuwers slechts voor den Ongeschapene, den Hemelgod van Jeruschalaïm. Als getrapte en mishandelde slaven van Nebukadnezar, - zelf opperpriesteren en vorstenkinderen, - stonden zij toch bij de verheerlijking van Jehovah, beefloos en met een heilige bezieling in de brandende zieners-oogen, rechtovereind. Onder hun wilden hoogmoed trilden menschelijke droefnis en weeke barmhartigheid. Hun prophetenstem alleen beheerschte de razende of zwelgende menigte, bracht vrees-siddering of dollen daadgreep onder saâmzweerders en opstandigen. Als in een zwarten waanzin van haat en wraakzucht vervloekten zij met mystische kracht, het winzuchtig bederf der zatten die veel vet en veel bloed offerden; voorspelden ijlend den jammerlijken
| |
| |
ondergang van hun eigen volk en van de arglistige Heidenen die het wegvoerden. Hun God verrichtte teekenen en wonderen onder het licht der dreigende stiltewolken, tusschen de vlamraderen van zijn troon, die de Barbaren, maar ook Cyrus den Mazdayacner verstomden. De roem van 's Konings veroveringen vervaalde bij de vernielende hemelmacht van Elohim. En Baltschazar, de sober-edele Daniël, als opperste kenner der magie en geheime doorgronder der Chaldeeuwsche verborgenheden, ziener des Konings, openbaarde Cyrus in eene rustige, toch binnenin-zacht-doorjubelde vroomheid, het allerdiepste doel der menschenzielen en hoe de Hebreeuwers, juist in ballingschap, hun ras-eenheid voelden, dringender, heviger dan ooit er vóór. Als traag-aanknetterende olie begon het brein der Heidenen te ontgloeyen. Daniël de róeh, sprak van zíjn verlossenden God, die van eeuwigheid tot eeuwigheid ademde; die de gebeenten der slechte schepselen vermorzelde en voor de goede, de zoete bloemgeuren der tuinen liet garen door zijne hemelwachters. Hij sprak van het heilig verbond Israëls met Jehovah en van het Godsrijk dat komen ging. Hij sprak van den Verhevene en Schriklijke, voor wien Nebukadnezar zelfs, de alom sidderend-gevreesde en wreede waereld-overheerscher - die zijn wilde ruiteren en voet- | |
| |
knechten in ééne lijn liet saamschuimen, van de Roode Zee tot de Perzische Golf, - in onderwerping en ontzetting op het aangezicht gevallen was, toen hij ééns als zondaar, de bezwijming-brengende macht van Jehovah's waarschuwende stem beluisteren mocht. Daniël vertelde Cyrus hoe de heilige Aanklager op Sinay, midden in een vreeselijk-brandend flitsvuur van den zwartgewolkten hemel en onder het tuimelend oergerucht van een heelal-verdonkerend onweer, had gesproken tot Moyzes, zijnen knecht, terwijl hij zijne wetten afkondigde bóven zware bazuingezangen, telkens gestild door het ontzette zanggeruisch van smeeklijk biddende engelen. Daniël liet hem begrijpen, hoe Jehovah de schemerdiepte, de duisternis der dingen peilde, godvruchtige mijmeringen het stille menschenhart insloot en toch den storm ontstak in den geest der opstandigen en afvalligen, om hen kracht te schenken voor een tragischen strijd-weerstand. En tégen de sombere grommingen en donderingen van God's verdoemend woord dat dreigende onmaere en gruwelen schiep; met de wervelende kracht van een alles-ontwortelenden en alles-los-rukkenden tempeest voortstuwde door de bevende hemelen, liet Daniël hem zien, hoe nochtans Jehovah zweefde in het loutere licht der barmhartigheid; lokte Baltschazar Cyrus naar de geheime wijsheid
| |
| |
der Magiërs, naar den verborgen Nahar, den koelen zilverglans der zuivere geestelijke symbolen; zinnebeelden, die hunne liefde en rilhaat, hun rouw en hun hoop eerst den ingewijden verklaarden.
Maar óók wist Darius, dat Koning Cyrus het als een mystieke zending was gaan beschouwen, ter innerlijke glorie van eigen koningschap, den God van Israël in de vrijmaking zijner kinderen welgevallig te wezen en naar het woord van Jehovah's onstuimige tot meest-bezonnen propheten, een gezalfd Heerscher te heeten, door hen naar Zion te doen optrekken. De rumoerige Chaldeeuwers en gouden-vruchten-stapelaars, onder wier heerschappij de Hebreeuwers d'aangezichten niet konden keeren naar Jeruschalaïm, had Cyrus vernederd, van den Tiger tot aan de woestijnen van Arabië, van Mesopotamië tot de Perzische Golf; hun uitspattende levensweligheid en baldadig-schimpende afgodij uitgedelgd, om de Hebreeuwers óp te heffen uit hun versomberend smartelijk gezucht, uit de hijgende droefnis hunner oude klaagzangen en om Israël's hunkerend-hartstochtelijk verlang' naar volkseenheid te bevredigen.
- Israël, Israël de Geroepene, de van-God-Geslagene, voortgezweept door de hartstochtvaart zijner propheten,... het volk wacht u!
| |
| |
Zoo klonk en drong het in Cyrus. En in wonderstille nachten ruischte de stem van Jehovah op hem aan. - Breng mijne kinderen der palmen van verre bijeen, verzamel hen onder het vurige goud van den avondhemel, nabij de witte poorten van Jeruschalaïm, als de drempelen en grendelen nog stralend blinken in het late licht.
Want voorspeld in tempelliederen was hun aftocht uit Babylon en terugkeer naar Zion, als een stoute lotsbeschikking van den Alverhevene. Weer zong het: een ontzachlijk Heerscher uit het Oosten kwam óp te staan, Cyrus van Medisch-Perzië, uit een volk dat de zon en het vuur, de aarde, het water en de winden aanbad; welks vecht-griffioen den Babylonischen draak, van hoornen tot schubstaart uiteenscheuren zou. Déze Gebieder ging hen verlossen en terugvoeren naar het Palaestynsche land, het land der blauwe heuvelen, om het opnieuw te bevolken tot hoog onder besneeuwde lorketakken en cederschaduwen van den Libanon.
De moordende plunderaars der steden van Palaestina tot ver over de grenzen van Aegypte, Nebukadnezar en zijne woest-wreede Chaldeeuwers, de razende bedwelmers van meisjens en knapen, hun afgoderijen in heilige orgiën en zelfmartelende vervoeringen uitlevend, wierden met Nebo en Bel in de Seol, de hel
| |
| |
neêrgestort. Cyrus was verschenen, die een God beleed, in diepe verborgenheid hen veel nader verwant dan alles, wat ooit de nazaten Jacobs de dichtst-nabije Heidenen hadden zien aanbidden. Cyrus onder zijn Ariërs, als krijgsvijanden, tegen wie zelfs een Medische muur door de Chaldeeuwers was opgebouwd, heette tóch de heilige herder van Jehovah en de Verhevene zou hem in zielsverrukking en ontroerde vertroosting ééns doen uitroepen:
- De tempel te Jeruschalaïm worde herbouwd!
Cyrus had Belus' tempel met zijn acht boven-elkaar-uitklimmende torens veroverd. Hij liet de gewijde vaten wierook walmen, en hij liet drinken uit de gouden bekers. Cyrus had Babel veroverd en de zang-prophetieën van Jezaja klonken in zoete Arameesche vertolkingen en Perzische omschrijvingen tot hem door.
Daniël, de ontstelde droomer, die het woord God's zijne dagen en nachten overpeinsde, was gestorven. Maar Azarja en Chananja leefden nog in luisterrijke verzichtbaring van Jehovah's almacht en zijn adem van vuur. Konings ontzetting steeg zienderoog, om al het hevig-wonderbare dat er biddend gonsde rond het twaalfstammig zwerfvolk der woestijnen en der Groote Zee.
Twee eeuwen vóór den val van Babel, had de god- | |
| |
delijke ziener Jezaja gesproken nabij Jeruschalaïm, in de stad der veelglansige vogelen, en reeds uit de oneindigheid der toekomstige tijden, Cyrus' aanzijn en wezen voorspeld, ná Nebukadnezar's donkere geweldenarijen, na Evil Merodach's bezinningen, na Belsatzar's tartend razen en zwelgen. De groote hemelgezant verkondigde toen tegelijk dat Cyrus, Aziatisch veroveraar, door Jehovah voorbeschikt zou worden Israël te redden uit zijne boetvaardige verstrooying, vernedering en machtelooze ballingschap.
Maar Darius Hystaspes wist beter. Cyrus leek geveinsdelijk misleid uit nood en angst. Want de nabi Jezaja, die ten dezen tijde zijn dwepende godsspraak openbaarde, helle-bedreigingen uitkreet en dan weer zijn zielskermen stilde met den Messiaanschen smartzang naar een Verlosser, was in werkelijkheid niét de ontroerde die Cyrus verheerlijkte en die zich in bloedenden schimp, met kreunende wraakwoorden wreekte op de boeleerende bloedstad Babel. Doch Cyrus leefde in eene heilige aandrift en eene statige verrukking, nu de Hebreeuwsche voorouderen en godsmannen hem als een hiërarchischen uitredder beschouwden, door hun Almachtige daartoe gekozen. Hij loofde den onvercierenden visioenengeest van Ezeghiël, die de heerlijkheid van Jehovah
| |
| |
had gezien over de wateren van Chebar; den Berouwer in vier gestalten, onder het vreeselijk lichten van een niet-eindigend blixemvuur, in een alles-blind-stralenden goudglans, binnen een nachtduistere wolk; die de vier aangezichten had bestaard van den Alverhevene: het aangezicht van een mensch, naakt en onbevreesd, het aangezicht van een leeuw, met vlamstralende oogen en wenkbrauwen als bogen, het aangezicht van een adelaar, onder het donkerende boomengroen de geruchten van den avond bespiedend, het aangezicht van een rund, dat in den zoelen geur van gras- en koornland bij scheemring, te droomen aanvangt. Cyrus loofde den ziener Ezeghiël, den ziener van de heete doodsvalley, die propheteeren moest tegen de uitgebleekte beenderen, om ze saâm te doen gaan en óp te richten tot een menschelijke gedaante; die in hoog-heiligen gloed den nieuwen tempelbouw voorzei op Zion en vóór de starend-ontstelde oogen der kinderen Israëls, heiligdom's nieuwe poorten en muren in angstwekkend-strakke vormen uitteekende. Cyrus vereerde vroom en diep, ook de zangen aan zijn krijgsglorie gewijd. Jehovah, in de ijzing van zijn vreeselijk gericht, wiens vloek nábrandde van geslacht op geslacht, had hém verkoren; Jehovah, in zijn vreeselijke almacht, de bedwelmende Levenschenker, had hém uit het allerhoogste zijner
| |
| |
hemelen, een heiligen groet toegezonden. Cyrus zegende de opstands-propheten van Israël, deze onsterfelijke haters en strenge steenigers met woorden, die smullende weelde-monden van het geurgebraad wegrukten en in schuimenden toorn de wijnkannen en schalen rinkelend uit de bevend-begeerige handen der goddeloozen sloegen. Zij waren zielsreine muitelingen die het aanvals-sein bliezen en tegelijk toch iedere beweging der massa aan hûn bevel en wil onderwierpen. En óók waren zij de Ark-bezingers van het heilige ras, de somber-jaloersche en straffende herhalers van het mokerende woord: God is God, God is alles; zieners, die zelfs onder mishandelend verzet van vernederende vijanden, het aangezicht overglansd hielden met het bovenaardsche, goud-bevende licht der Thora. Cyrus beminde de propheten, die in het doolhof der levensdwalingen als lokspiegelen schitterden en de angsthuivering der uitgangzoekers tienvoudig verergerden, om ze door geeseling van de zonde af te houden. Cyrus beminde hun mystiek algevoel, en hun koene, niemand-ontziende, felle pracht van striemende taal, volinnerlijken zin. Zij hoonden koning en priesters uit Jehovah's naam, als dezen in wangedrag en dwingelandij, tempelschatten verspilden en het volk in omwentelingswoede verdwaasden en vreemde inkruipselen van leer
| |
| |
en geloof opdrongen. Hij genoot van hun vlijmscherpe hekeling, de hevige levenstrilling van hun hartstocht en achterdochtige genegenheid; van hun smartelijke kermingen in haat en menschenliefde. Hij besefte de verhevenheid van hun duizellooze gods-omvatting, al van den ziener-priester Samuel af. Hij bukte voor hun vermetele overschouwing van gemeenschappen, rijken, staten en volkeren. Boven allen verheerlijkte Cyrus de zingend-getroffene en ontroerde zienersziel van Jezaja uit Jeruschalaïm, die ook zooveel fijne staatsmans-wijsheid tegen Assyrië mengde in zijne trotsch-zinspelende vermaningen. Soms sprak hij in raadselachtige symbolen, van tempelberg en heilige voorhoven, van het verontreinigde dal Siddim en den sproeyenden zwaevelgloed der Doode Zee. En toch, ieder zijner uit hel, hemel en heelal opduikende visioenen, wierd den kinderen Abrahams een zintastelijke werkelijkheid. Jezaja waagde met den Verhevene te spreken in het verborgene en Jehovah, de Allerhoogste God der waereld, droeg den heiligen man op, te verkondigen dat een oostersch Heerscher, Cyrus, Gebieder over alle groote volkeren, ééns den tempel te Jeruschalaïm zou hertimmeren. De vreugde-in-God bezong hij voor de dadenlooze en verdwaalde menigte. Cyrus had deze goddelijke prophetie ten diepste geschokt, omdat hij de edele
| |
| |
liefde en smartelijke bevoorrechting kende waarmee de wee- en angstpropheten hun volk in beschermenisse omringden; een liefde die naar veler haatdragend oordeel, uit de gronden van het bestaande niet verklaard, de stuiptrekkende waanzin zélf geleek, de woedende zinsbegoocheling van valsch-luisterende en valsch-ziénde dweepdroomers.
Cyrus riep de stuttende vorsten der drie stammen Juda, Levy en Benjamin bij elkaar. Want in het bergenlandschap Samaria, tusschen Judaea en Galilea, het bloeyende erfdeel van den stam Ephraïm en Half-Manassa, rond den berg Schomron met zijn zilver-woelgen horizon der Groote Zee, kon geen koninklijke roep van den Aziatischen Gebieder meer worden gehoord, nu de Chuteërs op Gerizîm's tuingroene kruin offerden en hunne verwilderde aangezichten naar Gilgal en de Gilead-gesteenten keerden. Salmanassares had Ephraïm en Half-Manassa weggevoerd in slavernij, met de oudsten der stammen Zebulon en Naphtali, Aser en Issachar, naar het naakte Chalach en Chabor, Assyrië en Elam. Sichem, der Levieten eigendom en vrijstad, leek een jammervlakte der dooden, ondanks het ruchtig gewoel der Samaritanen tusschen de steilten Ebal en Gerizîm. Opper Beht-Horon, het bloedgraf der vijf Amorieten-koningen,
| |
| |
scheen een uitgestorven, wit spelonkenrijk met zijn worteldoode tamarisken. Ramathaïm-Zophim, waar Samuel's heilig gebeente rustte, Rama, waar Saul zijn koningsdroom zag schitteren, lagen zwartgebrand van vuur. Schiloh, tegen den opgang der zon gebouwd, met zijn tabernakelroem, grauwde in het puin van zijn omgewroete en ingestorte zwarte huizen, in het gruis zijner verminkte pilaren, verbrokkeld baksteen en beschilderde potscherven. Dothaïm, waar ééns de schrikkelijke zonnepaarden van Eliah zich schichtig voor den vlammenwagen van den propheet hadden aangespannen, lag uitgemoord en onder bloed bevlekt, door de gieren en roofvogels met het gedruisch hunner woeste vluchten overstormd en de Thabor staarde eenzamer dan ooit naar de afgeschroeyde velden van Galilea, op de landspalen van Issachar en Zebulon, waar het onkruid en de rietbosschen paardhoog tierden. Zoo kon Cyrus' oproep ook niet naken tot de vlakte van Esdrelom noch weerklinken in Dan, Baal-Gad, onder het neersneeuwende licht van den Hermon, noch in Thimnat-Serah waar, bij stille avondstonde, een zacht geschrey en gesnik van Jozua den held wierd vernomen, om de rouwende ontvolking van zijn land.
Juda en Benjamin moesten de zonen Gods ertoe
| |
| |
brengen, van hunne goederen in Babel en Medië te scheiden en óp te trekken naar de heilige stad Davids, onbezwaard door schattingen van olie en koorn. Zij vooral hoorden de treurende stemmen der gebannenen, als de onverklaarde klacht van runderengeloey in het schemergeheim eener duisterende wei. Alles van hun onderdrukking deed hen smart aan de oogen, en er waren vele vernederde en blindgestoken slaven uit hun stam, die de wet van het bloed schonden eerst na martelenden dwang. Jeruschalaïm lag wel leeggeplunderd als Chaldeeuwsch wingewest en in Zuid-Judaea heerschten wel de Edomieten boos en gruwzaam, het eigen schreyende broedervolk méé-uitplunderend met de plunderenden, - ééns al door Amos, den ontroerden herder-ziener en geeselaar der Hebreeuwsche heerschers en uitmergelaars, onder striemingen neergeworpen en réutelender gevloekt door Obadja, - maar in Noord-Palaestina zwierven nog vele nomadische akkerbouwers, veehoeders en wijngaardeniers, die er huiverend naar snakten den God van Israël en Juda weer in volle zinsbegoocheling te dienen met offeranden op het altaar en te luisteren naar de uitgezwakte stem van het Sanhedrin, den Opperraad der Jeruschalaïmsche, alles-bestierende priesteren.
Want de herdersfeesten kwijnden in het verwoeste
| |
| |
Canaän en de schapen wierden onder trieste en doodsche stilte van een ontwijd bedrijf, in de bergen en dalen, nabij beslijkte waterputten en gedorde wijnstokken, geschoren als in het oude Gilead op steenen banken. De offering der eerstelingen van tarwe-oogst, drie pinten meelbloemen en twee gerezene brooden, mislukte op de ontvette weilanden. Veerzen, lammeren, rammen en geeloorige zwarte geiten dwaalden verwilderd om het brandaltaar rond of nabij versplinterde masseboth. De zaaytijden volgden elkaar op zonder heilige zegeningen; de wijnoogst bleef onbejubeld en zonder het dertigmaal keerende, heilige geschal der bazuinen. De leest-ranke, jonge meisjens van Zion, met de droef-ontdartelde oogen, de zoeksters van vlas en wol, dansten niet meer bij den druivenbloey noch tusschen de onrijp-afgesneden koornaren, noch tusschen de rood-brandende wijnranken der rotsterrassen. Het bleef stil in Judaea, stil in Jeruschalaïm en op de bloeyende bama's rondom de stom-gejammerde stad. Het vergulde cederhout van Salomo's tempel lag zwammend te rotten achter de vergruizelde steenblokken en scheefgezonken muren, en overal uit de gewijde aarde van Moriah dampte nog bloedgeur uit doornen en distels. Eerst nu zou het geschrey der rampzaligen in Babel stillen, nu Cyrus hen, gedekt achter het flikkerend
| |
| |
bloot van zijn zwaard terug liet gaan, en Jehovah's volk uit den heidenschen gloed van Bel's tempel verwijderde en liet opleven weer in d'oude glorie van David's stad. Alleen in Jeruschalaïm konden de Hebreeuwers als egels hunne nesten midden tusschen het blonde koorn bouwen, wanneer zij slechts de afgoderije weerden, sterrenstoeten noch donkerlichtend hemelheir op het plat hunner daken langer in heimlijk-diepen roes bezongen en een sémakh, een versche loot zagen verrijzen, mysterieus, uit David's dynastie. Doch uit twee bekers tegelijk konden zij niet drinken: niet hier, in ballingschap, met hartstochtelijke gewelds-driften het vet der aarde stapelen en tegelijk de hunkerende ziel klaaglijk naar het land der Vaderen stuwen.
Cyrus zou helpen en schonk geluksbeloften. Hij eischte voor de tempeltimmering, van de weelderige en verzadigde genieters zijns rijks, veel goud, het gele goud der Palaestijnsche leliën, en veel zilver, zwaar offervee en paarden. Hij eischte steun van landrechteren en koninklijke gasten, van adel en krijgers. Naar alouder herkomst zou weer het morgenen avond-offer op het altaar, door de priesteren van het heiligdom vóór Jehovah's aangezicht worden neêrgelegd en gezegend naar de hoogere ordening van Moyzes' wet. De mystieke vroomheid en een- | |
| |
heid van heel het volk Israëls zou weer opengaan in de verhevenheid van zijn gods-smachting en godszekerheid. Zonde tegen en afzwerving van den Eeuwige wierd geboet door kervende smart en inkeering; door een smeekend schreyen om genade en door brandende zelfverguizing. De goddeloozen zouden na bange wroegings-tochten zichzelf ter slachtbank dringen, om God's strafpijniging met weeklachtlooze vreugde te ondergaan. Zij zouden in een toren vol asch zich den adem smoren, zich laten vaneenrijten onder doornen, zich de lendenen laten openscheuren door ijzeren haken of zich doen verpletteren onder radbrakende rolbouten gelijk vroeger, tijdens de wringende worstelingen met de monster-reuzen, de Refaïeten en Enakieten van Canaän. Diep doken zij in schaamte neêr voor den Schepper en voor zijne voortvluchtige engelen. De rijken begeerden hun zilver en goud, in Babylon vergaard, saâm te pletten, om er kronen van te smeden voor hunne nieuwe vorsten en hoogepriesteren. Alle leed wierpen de dolende achterblijvers van zich af, nu zelfs voor de armsten, landakkeren zouden worden uitgemeten. Jehovah Sebaoth had hen van de allerheiligste plaats uit, geroepen, terwijl er voor hunne sidderende voeten een vurige glans ontsteeg, als in het brandende braambosch waar de Eeuwige Moyzes verscheen.
| |
| |
De Heer in zijne Onbegrensdheid, had gezworen, de macht van Zion te herscheppen en het verledene naar het toekomstige over te trekken. De kinderen Israëls zouden weer heerschen, midden tusschen de woelingen der wangunstige vijanden en een weg van verbrijzelde schedels achter zich laten onder Moab, Ammon en Edom. Jezaja's heilige voorzegging, twee eeuwen her, van oor tot mond en van mond tot oor gebracht, zou weer voor gansch Israël tot één levende en bloeyende waarheid worden, in een oerwaereldlijk besef van geloofszaligheid en uitverkorenschap.
Maar eerst Darius wierd onthuld door zijne Magiërs en diplomaten, die de Arameesche en Chaldeeuwsche tale beheerschten, dat de prophetische liederen, den van-God-gezalfden stedehouder op aarde, Cyrus, en zijn verlossingstaak gewijd, sluwelijk ingeschoven waren tusschen de zingende woorden van den ouden Jezaja, om door den geweldigen Gebieder van Perzië als heilig visioen en manende voorzienigheid te worden aanhoord. De propheet die had gesproken uit naam van den donkeren ziener onder Achaz en Hyskea, de Judaeaïsche vorsten, was een stout-dreigende en vurig-wraakgierige Hebreeuwer, een heroïsch-vervoerde, een hevige, tragisch-bezielde uit het overmachtige Babylon en ademde, schoon voor de meesten
| |
| |
onbekend, aan den Chibar, vlak onder de oogen van den regeerenden Perzenkoning, naar leer, wet en gebod van Jehovah. Hij leefde voor de lichtende, jagende hoop, voor de aanzweepende en geeselende vreugde der ballingen. Hij bestond alleen voor de vloekteistering der vijanden Israëls, tot smeekende en hardnekkige opwekking van het rasbewustzijn der gezonkenen en der fluisterende bidders. Hij leefde voor verschrikking en neêrstooting van Babel en zijn wellust-schenders. In uitdagend-schimpende zegeliederen en onder trillend-uitgegilde wapenkreten zette hij de Perzen óp tegen de Chaldeeuwers en zijn strijdadem zengde als woestijngloed. Zijn blik keek met verachting en brandenden haat de roemruchtige volkeren-vertrappers tot wormen en griezelige kruipsels. Hij leefde voor de dwepende en blinde verheerlijking van Jehovah, den Eenige en Eeuwige, die de machtigste koningen op den troon liet sidderen en hen voor zijne Heiligheid in het stof deed ineenekrimpen. Zijn prediking klonk als het dofrazende orgelen van een stormende zee. Hij riep Jehovah áán in heel de oneindige kracht zijner aardschokkende orkanen, waarbij het licht der sterren versprong en alle hemelglans doofde in zijn zwaren hemelgloed. Hij bezong Jehovah als den geheim-zinnigen tempellampen-ontsteker in de stikdonkere
| |
| |
avonden van Jeruschalaïm en tegelijk als de opperste Majesteit over alle volkeren der aarde. De geest-verrukkende zang van dezen Babylonischen Jezaja, bijwijlen misvormend geladen met bedreiging en tragischen vloek, onweerde en blixemde over de hoofden der beangstigde ballingen heen. Zij zagen den dwependen woesteling, met de bezetene stem van een gepijnigd martelaar, rennen tusschen de wolkengevaarten van God's vuurtroon en zijn zengende geloofshartstocht liet de klapperende cedertakken van Libanon wuiven als een lokkenden groet uit Canaän, naar de gesmaden en neêrgedrukten in Babel. Dan klonk het indringend geweld van zijn woord weer als het verbrijzelen der driehonderd kruiken van Gideon's bend', toen zij Midyan overrompelde in nachtdonkerte, met woest gerucht en ontvlamde draagfakkelen.
Zijn stem daverde óp als alarm van ramshoornen, als krijgsgeschrey in stille nachtwake. Zijn: troost, troost mijn volk,... waak op, waak op, o Zion!... barstte los als een kreet, den krop der natie snikkend uitgescheurd, in diep wee om zijne broederen, die hij smeekte en van benauwing geslagen bedreigde; in den toorn van Jehovah ziedend onderdompelde en toch weer opsleurde naar zijn teederste erbarmenis. Zijn woord wierd leven, stralende adem. De godsregeering was
| |
| |
hém, den prediker uit Babel, alles en ook het menschelijke berouw der ziels-melaatschen. Hij wurgde met zijn handen en zegende met zijn mond, vijanden van zijn volk, vrienden van zijn land. De Chaldeeuwers verachtte hij als verslindende sprinkhanen-zwermen, die zelve verslonden zouden worden; belachte hij als gehangenen, zich doodspartelend in zelfgesnoerden strop. De wraakzucht folterde zijn gelaat en de geheimzinnige glinstergloed van zijn oogen brandde van binnenuit zijn hart uit. Eerst wanneer zijn toorn en razernij waren losgekermd over Jeruschalaïm's verwoeste vestenisse kwam over hem, zalig en zoet, in een stameling van weeke klanken, de rust van een windstillen nacht; verzinnebeeldde hij Zion als bruid, gelijk in Amos' smachtend hunkeren. En zóó schiep zijn teugellooze oproerziel, louter vuur, kracht, rouw en bevende menschensmart, maar ook zijn droomers-ziel, schrijnend omgekanteld naar alle ontroeringen, de liederen, de vloekende en zegenende,... Cyrus als godsspraak, als oude, geheiligde prophetieën van Jezaja, den zoon van Amoz, met trillende stemme vóórgezongen.
Maar óók wist Darius Hystaspes, dat Cyrus de groote veroveraar van Natolië, zijn fijn-heimelijke, diplomatisch-staatkundige plannen zoet nestelde in zijne mil- | |
| |
de genegenheid voor de Hebreeuwers. Zijn rijk moest grooter, ál grooter worden. Het Heilige Land was na de overwoekering der Amorieten, een broeysche stapelplaats voor alle waren. Ontzachlijke karavanen met vee, goud, zilver, myrrhe, paradijs-citroenen, narduszalven en wierook trokken heen en weer van Syrië, van Arabië, van Aegypte, van Babylon. Hij, de vorst der volkeren, met zijn Achaemenidische macht, moest alle grenzen bedwingen en de karavaanwegen beheerschen. Zijn rijk moest grooter, ál grooter worden. En toch wilde hij niet door heel de waereld gevreesd zijn om wreed-scheurend, wurgend geweld en afgrijselijk bloedvergieten, gelijk de Assyriërs in hun ijzeren rokken, met hun gloeyend-bepekte pijlen en hun lichamen-vaneenzagende marteltuigen. Hij wilde nog eêr geliefd zijn, door de zwijgende en begrijpende kracht van zijn zachtzinnig-verdraagzame overwinningsnatuur, terwijl hij mede begeerlijk was te toonen, dat de wijze Mazdayacners van het morgenland een éven zuivere godsleer doorleefden als de zonen Israëls, al doodden zij hun offerdieren met knotsen en al zwoeren zijne krijgers bij Mythra. Zoo hij de Hebreeuwers naar Palaestina, uit hun besmeurd knechtschap terugzond en Aäron's staf opnieuw liet bloesemen, dan had hij een volk in al zijn stam-vertakkingen gered van bange benardheid en ondergang. Dan wierd hij
| |
| |
stout bevrijder van een volk, dat hij om zijn smeekenden heiligheidsdrang, zijn geloofs-vergeestelijking, zijn ontraadselen van het mysterie Gods en zijn verheerlijkende aanbidding van den Verhevene, zeer minde. Maar tegelijk had hij aan de Syrische, Arabische, en vooral aan de Aegyptische grenzen van Perzië's onmetelijk gebied, een bloeyenden vazalstaat herschapen uit een, in asch en puin grauw-dampende woestenij, welke naar vele kanten volkeren in Canaän's buurschap, tegen Cyrus in afval en oproer zich werende, op bedreigende wijze in bedwang vermocht te houden. Want hij die het goud van Croesus spilde en met fabel-rijkdommen zijn satrapen en leger beschonk, had méér lust in uitbreiding van zijn rijk zónder verwoesting en slachting, dan in weemlende schatten. Daarom, berekende Cyrus, zouden de Hebreeuwers in dankbaarheid voor hun verlossing, als helden voor hem vechten. Helden gelijk ten tijde van Deborah en Barak, toen Jabin, vorst van Canaän, de mannen Israëls twintig jaar lang hield nekgekromd en Sizera, zijn tartend-trotsche legeraanvoerder spotte met hun eenigen God; toen tienduizend jonge kampers, uit de stammen Issachar, Zebulon en Naphtali, door de heilig-vervoerde Deborah uit het gebergte Ephraïm bijeengeschaard, met hunne bogen en slingers, schilden en lansen, die dreigend flikkerden onder den
| |
| |
krijgszang der trompetten, zich plots, na vermetele aanhitsing der prophetes, in het Thabor-dal dwars door de vijanden heensloegen en een geweldige overmacht vluchtend voor zich uitjoegen; toen Deborah met schokkende koenheid haar lofzangen op Jehovah begon te zingen, in bijtenden schimp hekelend de Overjordaansche stammen die rustig zich achter hunne muren hadden verschanst, of loom en vadsig te luisteren lagen naar het weekhartig gefluit der verre herders in d'avondstilte. Terwijl de godsspraken Cyrus vroom doorhuiverden; terwijl hij stom-van-ontroering de wonderverhalen koesterde over Elyahu, den Jahvist uit Thisbe, den ziener uit Gilead, het Overjordaansche gebied der eik-reuzen; bewondering stamelde voor dezen altaren- en afgodenbestormer van Baäl, den vervloeker van asherim en maççéba's, den vervloeker der vruchtbare aarde, den geweldigen straffer van Koning Achab en zijne brandende zinneloosheid; terwijl Cyrus onder eene tooverij leefde, toen hij hoorde van Propheet's angstvlucht naar de zwartgeschroeyde rotssteilten, de doolgrotten, doorkronkeld van donkere splijtingen en de gedorde boomen van het woestijndal Crith, en hoe de Godsman daar, uitgehongerd en afgetergd van dorst, den smartelijken waanzin nabij, d'Allerhoogste te hulp schreyend uit het Oneindige, plots
| |
| |
uit de zengende droogte, koelklaar beekwater zijne lippen borrelend zag naken en gespijzigd wierd met brood, dat onder een donker gedruisch van takken en bladeren, twee groote, zwartglansende raven, iederen ochtend en iederen avond vlak voor zijn ontstelde wezen uit hunne snavelen vallen lieten en als ontgulzigde, onschuwe en getemde vogelen hem bleven voeden; terwijl Cyrus met sidderend ontzag aanhoorde hoe de nabi, naakt onder zijn kemelenkleed, door de hunkerende Phoenicische weeuw van Zarphath besmeekt, haar gestorven zoon met zijn eigen trillende lichaam bedekte en nieuw leven inademde; terwijl in alles Cyrus de wonderen en de goddelijke bezieling der Hebreeuwers bestaarde, speelde de hunkerende krijgsaanvoerder zijn kansspel en zegende dit volk, zich verzamelend onder de beschutting van zijne gebinten. En nog midden in den nawerkenden brand van Jeremia's uitgefolterde, door waereld-verachting gestuwde aanklagingen en voorspelde schrikkelijke godsgerichten, die de verkoornen soms tragischer en bloedwrekender de zonde-ziel ingrepen dan de troostzang en bazuin-jubelingen van den verborgen Jezaja uit Babylon; en ook te midden van Ezeghiël's zinbeeldige visioenen uit Tel-Abib en der fanatieke vervloekingen van Zedekia en Semaja den Nechelamiet, die de stoute
| |
| |
allegorese van Buzi's zoon vertroebelde met grauwen bezweringshaat en wraakzucht, liet toen Cyrus een oproepende oorkonde rondgaan door heel zijn rijk, waarin met wankellooze kracht van koninklijk woord gemeld wierd dat de tempel te Jeruschalaïm, ter eere van Israël's God zou worden herbouwd. En Cyrus' snuiverig decreet ging in gul behagen tot de veinzende satrapen der gewesten om Judaea, tot de barsche landvoogden van Syrië, tot Sarabasanes en Sismi. Dézen verzocht hij vooral de Hebreeuwers onbelemmerd het heiligdom in Jeruschalaïm te laten hertimmeren, onder hun boetpredikenden vorstenzoon en overste Zerubbabel, die als God's schildwacht waakte voor Jeruschalaïm's ingezonken muren. Maar in de heetbrandende woelingen van het weerstrevende leven verstrakte, na korten tijd, de vreugdelach om de monden der terugkeerende ballingen, wier helden waren opgeroepen met snikken en kreten van ontroering. Wat weenende ging stormt juichend weer terug,... hadden zij gezongen. De bruising van hun gejubel en de opschetterende klanken hunner blijdschap zouden tegelijk weer verzet en ondergang brengen. Overal omringd waren de Hebreeuwers, van vijanden: van heet-hatende Philistijnen, van sluwe Phoeniciërs, de grillige zeeschuimers uit Gaza, Askalom, Asdod, Sidon en Tyrus; van
| |
| |
Moabietische kwellers, giftig-afgodistische Ammonieten en Idumeërs, als eertijds in het vechtrijk van Saul terwijl deze zijn leven lang vocht tegen Edom en Moab, tegen de koningen van Zoba, tegen Ammonieten en Philistijnen. In nachtstille kloven, nabij donkere rotsen, beroofden zij hun karavanen van tarwe en honig, olie en vee. Hun ergerlijkste belasteraars echter waren de Chuteërs, die zich met heidensche praal, zonen Israëls noemden, met de Hebreeuwers wilden eten en drinken, en Jehovah's Ark uit het Heilige der Heiligen, teêr goud-beschaduwd onder de vleugelen van twee gouden seraphijnen, zélf begeerden te bezitten. De Samaritanen, tartende bewoners van Sichem en bespotters van alle stemmen en heroïsche naklanken die er uit den stam Ephraïms nog doolden tusschen Gerizîm en Ebal, in gluiperige vroomheid saâmbiddend met de schendende bedieners van het Heilige Woord uit het geslacht Aärons, leken hevig-verbitterd, wijl zij niet mochten meetimmeren aan den goddelijken tempel der weergekeerde rastrotsche en onvermengde ballingen. Brandend-afgunstig op de smetteloosheid der Hebreeuwsche godsleer, verstonden zij zich heimelijk met enkele arglistige satrapen van Perzië en dienden schandelijk-smadelijke aanklachten tegen d'ingezetenen van Judaea en Jeruschalaïm in. In Samaria hadden zij de
| |
| |
afgebrokkelde tien stammen verdrongen. Van den Euphraat waren zij door Assur, onder hoonend geklank van schalmeyen en heet gedruisch van ringen en ratels, overgezonden om de verwoeste heilge plekken te bevolken. Zij tergden door hunne schimpdaden en kozen Bethel tot onheilswoôn. Zij aanbaden gemengde monsters van Babylon, Scythia en Canaän, en toch wilden zij rooken op de hoogtens en met Neregal, hún afgod, gelijk de Hebreeuwers Jehovah aanroepen. Nu de tien stammen in rasgemeenschaplijkheid waren verstrooyd achter het Medische gebergte of vernietigd door den Assyrischen Sargon, moest ook Judaea verdwijnen. De Chuteërs met stompe tanden, stookten in broeysch en zwartbijtend venijn. Zij vloekten de snoodheid der oproerlingen, die met wulpsche vleyerijen, geylen roof en buit zochten op de gestalten van de Syrische Derceto en Ashtoret. Zij toornden op de helsche verderfgoden van Gebal en den met vloeyingen en ziekten besmettenden wellust van Camosch. Zij beschuldig, den de onschuldige herderkens, die in den landelijken damp der bezwijmde avonden, hunne schapen eenzaam ter heining bijeendromden en op de zoete veldpijp bliezen als de beekjes nog sprankelden van laat licht en dwalende schijnsels, zich tegelijk aan monsterlijke ontucht met Aegyptische en Canaänietische
| |
| |
vrouwen, op de donkere kruiswegen der Heilige Stad teugelloos over te geven en licht kinderbloed van Heidenen te zamelen, in koele kruiken ten altare bewaard. Sinds Teraeh's zoon, Abraham uit Ur-Kasdim, zijn vet vee over den ruischenden Libanon had gedreven naar de violette ravijnen en purperbedauwde dalen van het zuidelijker gebergte, verloochende dit afvallige volk Jehovah voor één verhitte liefkoozing, één zwoel lied der gewijden; voor één blik uit hun zwart-omschilderde, tot bedwelmende minnarijen lokkende oogen. De Samaritanen vervloekten ook Jeruschalaïm, waarvan de puinmuren weer opgehaald en waarin de tempelgrond weer gelegd zou worden, omdat nabij hare heilige poorten de tenten der dochteren Babylons, met hunne helroode tapijten, stralende voorhangen en cierselen, weer schaamteloos opgloeyden in het licht en omdat de mysterie-plechtigheden van Baäl en Molech weer sarrend gonsden in den omtrek harer valleyen, bosschen en lichtwitte grafkoepelen.
De rijksgrooten, satrapen, opzieners, bouwers en poortwachters, omgekocht, in een leugenwarnet gewikkeld door de bloedend-gekrenkte Samaritanen, en de vermengelde rasbastaarden van Noord-Israël en Chutea verklaarden nu zélven, naar vijand's felle aanwijzingen, den Grootkoning Cyrus, dat indien
| |
| |
deze heilige stad herbouwd en hare wallen opgetrokken wierden, ter eere van den Wetschenker, hij dra in Coele-Syrië, Phoenicië en Palaestina geen Gebieder meer zou zijn, omdat de Hebreeuwers van ouds, onder eigene, woestmoordende, uitspattende koningen, wraakrebellen, verdragschenders en steenigers maatloos waren, die altijd zich aan schattingen, lasten, cijns en tollen van vreemde overheerschers, sluwelijk poogden te onttrekken.
Cyrus, de fijn-bevallige en licht-ironische Achaemenied, met zijn zacht-schuifelenden, alles-vergevenden spot, raakte in schijn nochtans ontsteld door de harts-tochtelijke, snerpende twisten, berouwkreten en vreezingen der teruggetrokken ballingen, te midden der andere onderworpen volkeren van Canaän, toen deze dreigden met mislukte oogsten, met pest en hongersnood. Hij zag Aegypte begeerig loeren op Palaestina, gelijk vroeger Babylonië en Syrië, en het overal indringende en voortschrijdende, dappere vechtvolk van Israël rijke kusten, handelswegen van zee en land bemeesteren. En hij mengelde in wangebruik, onderlingen haat van Samaritanen en Hebreeuwers tot staatkundig voordeel en omkronkelde onder sluwe zelf-ophitserijen, beide rassen met één diplomatisch beleid, gelijk hij eerlang gedaan had bij
| |
| |
scheurende afgunst, tusschen Tyrus en Sidon. Zijne satrapen, met hunne boosaardige onheilstongen, hun hekelenden afkeer van het Hebreeuwsche gemeenebest, misleidden 's Konings innemende aandacht onder gloeyenden schenkwijn en gepolijst hofgekeuvel. Zij wezen op de oproerige splitsing der stammen in het bergland, op hun roofhorden en hun nationale geestdrijverij. Plots verbood Cyrus strengelijk den voortbouw van tempel en stad, tot hij van den uitdagenden en speerzwaayenden krijg der Massageten was weergekeerd. Maar de Massageten hadden hem niet getart en de stouthartig-romantische Cyrus verscheen nimmer meer in Pasargadae.
Huiverend herdacht Darius nu dezen heerlijken Koning; hoe hij, die de Perzen van slaven tot vrije mannen had gemaakt,... toch zélf als een beschimpte, onreine slavenknecht, gehoond, verminkt en half geslacht, te sterven kwam. Cyrus had in een onbedwingbare hunkering naar wapenroem en avontuur, de wraakzucht gesard van de vampyrachtige schrikvrouw Tomyris, de alomheerschende, Massagetische koninginne-aanvoerdster, de ongenakelijk-trotsche gebiedster over het fabelrijke land van goud en koper. Met arglist hadden Cyrus' krijgers haar zoon Spargapises overrompeld, toen deze dronken, rillend neêr- | |
| |
geronkt lag in loomzwaren slaap, zwaar verzadigd van spijze en wijn. Toen Tomyris de onteerende gevangenneming van haar kind vernam, verdrong de schrikkelijke krijgsaanvoerdster heur macht achter de ontroeringe en schreyende aandoening der moeder. Zij waayerde ontzind, den met gouddraad doorstikten, donkeren, bloedpurperen mantel, zoodat haar herauten toesnelden. Zij verlangde van Cyrus haar zoon terug, ongeschonden. Maar Spargapises, daarvóór ontwakende uit zijn verlammende beneveling, voelde zich tragisch vernederd en gesmaad nu hij gevangen was genomen, niét in den hevigen strijd, maar in een verachtelijke wijnroes-bedwelming. Hij smeekte Groot-koning Cyrus de genade af, hem één oogenblik de boeyen van de polsen te doen ontwringen. Toen, blixemsnel, stootte hij zich het zwaard in de darmen om schande, spot en haat zijner manschappen te ontgaan. Zoo kon Cyrus, in zijn edelheid, door den drang van zijn mild hart geleid, de koninginne die hij begeerde niet troosten. Maar Tomyris, prinselijke vrouw van zuiver Scythisch ras, vergramd tot razernij, de droeve waereld met haar duizelende rampen en angstwekkingen vervloekende, verdoemde óók den Grootkoning, omdat hij tartend den oorlog begonnen was en wijl hij den smartelijken dood van haar kind had uitgelokt. Als een geweldige krijgs-woestelinge
| |
| |
trad Tomyris dreigend Cyrus tegemoet en zij zwoer verheven, bij de zon, in een ontmenschelijkte drift, dat zij den verachtelijken Pers ééns zou drenken, smoren en verstikken in bloed, gistend bloed van zijn eigen volk. Op haar gouden strijdwagen, daverend en wild, rukte zij óp aan den voorvleugel en vernietigde het heir van Cyrus. Toen de koning gesneuveld was tegen het leger van Tomyris, in de onmetelijke donkerte van een stormigen strijdnacht, vulde den volgenden morgen, bij het eerste licht, de dol-wraakgierige koninginne, bevend en gretig als een uitgehongerde oleek-op-jacht, een ontzachlijken zak met menschenbloed en rende schreyend van jubel- en hoongenot, de schemerende velden langs. Met den azenden adem van een vampyr, de oogen rood ontvlamd van bezetenheid, zocht zij overal het lijk van Cyrus, wentelde de dooden en geschondenen om-en-om, terwijl de kramp der laatste sterfstuipen hun doodsgrauwe aangezichten nog scheen te doorsidderen. Toen Tomyris eindelijk, met de bebloede en walmende handen rondtastende, Cyrus' lijk vond, zonk zij neêr onder een reutelend wraaksnikken en opende zij traag den afgrijselijken zak. Met schimp en vloek, rukte zij 's Konings tulband van de haren los uit diadeem en blauwwitte windselen en doopte langzaam, zéér langzaam zijn oogen, zijn neus, zijn
| |
| |
mond in het lauw-walgelijke en ronnende bloed. Met haar zwaard daarna, verminkte zij Cyrus' lichaam ongegruwd en kreet onder een dierlijke verwildering van trekken, afzichtelijk, haat-verwrongen:
- Gij oostersche tuberoos, met den lelieachtigen gifgeur van uw stam, gij toch,... gij hebt mijn volk met bloed besmeurd, terwijl het door wijn bevangen, aemechtig neêrlag in zijne tenten. Gij hebt mijn zoon door zelfmoord, in bloedstortingen laten omkomen. Gij hebt mijn naasten vervolgd met list en sluwheid en pijnigend afgemaakt in bloedig geweld... Nu zal ik, Tomyris, koninginne der genadelooze Massageten, u nog ná uw leven in bloed verzadigen. Overal elders vondt gij, onverschrokkene, overstormende held en veroveraar, uw overwinningswegen bestrooyd met bloemen, palmen en kransen. Overal lachte gij óp naar een razende en opgewonden, wuivende menigte die zich op alle stadsmuren, op alle daken en aan alle vensteren verdrong om ú, volkeren-vertrapper te kunnen zien. Overal, van het aloude Ninova, van den Tigris tot den Nijl, vondt gij op uwen weg van roem, zilveren altaren, wierook en reukwerken ontwolkend, wáár uwe goddelijkheid heeneschreed en ronddoolde. Onder zuilenhallen, van paleizen en uit avondtuinen, tusschen de lenteglorie van goudenregen, palmen, bloeyende platanen en zoetgeurende orangenboo- | |
| |
men, zongen de cythers en floten de fluiten 's Konings lof tegelijk met den zoeten slag der Syrische nachtegalen. Hier, in een avontuurlijk speltournooy met mij, eene verre vrouw, ligt gij verminkt ter neêr, onherkenbaar en als de minste slaaf geschonden. Omdat ik Heerscher, ik Tomyris, van Semiramis' hevige nabloed stam; van Semiramis, die meer stout man was dan teedere vrouw. Ook ik laat bergen doorboren en rotsen verbrijzelen om wegen te openen, waar mijn blik een licht-horizon begeert te zien. Ook ik zoek de zilte der kristallen oceanen, waar de mannen sidderen voor het brandende schuim en de orgelende stem van het razende Heelal. Ook ik bouwde onneembare vestingen en doofde gloedwolken van vonkende kraters. En ook mijn wagens vermorzelden donkere woudwegen, waar wilde dieren zelfs schuw voor terugdeinsden. Zoo Tomyris u levend had gevangen, o bekrompene Koning, zij zou ál de hellepijnen van een moeder die snikt en treurt om haar vermoord kind, op ieder uwer ledematen in gruwelen-drang gewroken hebben. Zij zou op uw kromgeboeyd lichaam, brandende tranen van leed gestort, maar tegelijk met pijlen uw hoofd traag doornageld, uw voeten afgehouwen en uw tong uitgerukt hebben. Nu doode roover, dampt uw hoofd van bloed, verachtelijke, onverzadigbare Pers!... Slurp, slurp nu... machtelooze aardslak!
| |
| |
En de schrikkelijke Massageten-koninginne, de waan-zinnig-verhevene Tomyris, zwaayde na dit bloed-gericht haar koud-stralende strijdax, riep hare lijfwachten bijeen en liet haar eigen lichaam en haar huiverend ros, nauw omringen van hunne flikkerende schichten en bijlen. Stil nevens hen schaarden zich haar schutters, de ontzachlijke koperen bogen spannend. En Tomyris, de koninginne, met een duivelachtigen trots op haar witten hengst rechtovereind, de oogen van raadselachtige wraakbedwelming vol, rende, achterstoven door haar mannen en paarden, tusschen een schittering van pantcieren, vonkende teugels en gebitten van goud, in stofwolkingen terug naar het geheimzinnige land en de eindelooze vlakten der Massageten.
Zoo kon Cyrus, in helsche intrigues gesard en omsponnen, eindelijk door roekeloozen machtsmoed gedood, de Hebreeuwers in hun klaaglijkheid zelf niet meer hooren en zonken dezen jaren en jaren lang, door verdrukkings-ramp en onderbroken arbeid aan het heiligdom, door ineenknakkende droefnis en in rouw ter neêr. Want ook Cambyses luisterde gretig naar den heeten laster der Samaritanen; het ziedende getwist der waereldlijke en geestelijke machten onder de Hebreeuwers zelven en stootte met
| |
| |
minachtelijke spotternijen en woeste straf-bedreigingen, de kinderen Israëls in hun jammergeween van zich af.
Tot hij, Darius, in het tweede jaar zijner regeering, de nawerkende verlamming der boosaardige Samaritaansche kwaadsprekerijen had bespeurd. Nooit zou hij den slapeloozen nacht vergeten, waarin de verhevene, met-afgunst-belaagde, Hebreeuwsche ziel van Zerubbabel zich voor hèm, zijn gunstelingen, onderdanen en verwanten zoo diép-innerlijk, heilig, wijs en menschelijk-alwetend openbaarde.
|
|