| |
| |
| |
Aegypte
Maar ook Aegypte gaf nevens Hellas, Koning Darius weer de handen vol, onder valsch gehits der weerspannige stedehouders. Alle schaduwen der sphinxen, mijmerde de Heerscher, sluipen in de nachten van Memphis tesaâm naar de donkere doodspoort van den ondergang. Na de valsch-geruchtelijke nederlaag bij Marathon, die geweeklaag, smart en pijn-woede onder zijne eigene Perzen had gebracht, méér dan zijn ontluisterende Scythentocht, ziedde ook in het Aegyptisch wingewest volkswoeling, en ontvlamden plots hel, de toortsen van den priesterenopstand. De berichten zijner geheimschrijvers verhaalden, in nauw-bedwongen ontsteltenis, van den felschimpenden en tartenden verzetsdrang der massa, in het land der obelisken en hoe koninklijke beambten en slaven, dag aan dag wierden beroofd en mishandeld. De Mazdayacnische priesteren spraken Darius geruststellend toe:
- Mythra, de god van uw koningsleger, overschouwt met zijn meer dan duizend oogen het gansche Al, en beluistert met zijn meer dan tienduizend ooren
| |
| |
zelfs de zwakste geruchten der aarde. Hij is de beschermer uwer strijders, hij en Verethraghna, hij en de eeuwige Rashnu, hij en Parendi, de overvloedschenker. Des daags doorkruist hij, op zijn gesmeed-gouden wagen, de duizelende ruimte van het gansche firmament en zijn vier witte rossen steigeren trots voor hem uit, onder het goddelijk bedwang van zijn lichtende hand. Van zijn laayende hemelhoogte spiedt hij over de waereld en zoekt het wrange gelaat uwer vijanden. Gansche stammen verbrandt hij met zijn vuur en d'oproerigen, met hun opzwellingen van haat, slingert hij dood tegen het rotsgesteent. Zelfs 's nachts, in de vallende duisternis, waakt hij met het bleeke schijnsel van zijn oogen, de eeuwige Mythra, wakende zonder slaap.
Maar Darius bleef aarzelen. Eéns toch hadden de dertig stamhoofdelijke landvoogdijen van Aegypte, Darius te Memphis geëerd als een zonnegod-zoon van Phtah, terwijl ook de priesteren van Amun Ra uit Thebe, zijn koninklijke almacht verheerlijkten. Het dooreenwoelende geklank der feest-cymbalen door de straten van Memphis, Thebe of Saïs, Racotites, Bubastites, Kynopolites, had hij nimmer schamper belachen gelijk de spotzuchtige Perzen, doch eerbiedig aangehoord als de gewijde uitleving van heilige gebruiken. Met teedere minzaamheid wilde
| |
| |
Darius dit volk, stug-somber en argwanend tegenover alle vreemdelingen, in zijn verheven onsterfelijkheids-geloof, versteende zeden en in zijn edel-zinnebeeldigen smaak, blijven ontzien. Grondbeginsel van zijn hoog-diplomatische regeerings-staatkunde was, bezonnener nog dan bij Cyrus: zich nimmer te mengen in de nationale eigenheid van een veroverd land en van stamhuizen; nimmer den natuurlijken leefdrang eener natie te smoren of te breidelen. Zoo kon hij ook met roerende zoetheid van stem, vervoerenden lof uitspreken over Aegypte's oude helden, de verborgen symboliek der hemelsche godheden, en wist hij met een diepe geheimzinnigheid in hun zwoel-schemerende mysterie-tempelen, bij omfluisterde tombe en altaar, papyruszuil, pijler en pyloon, onder lampen- en fakkelgloed te offeren. Hij ontzag Amun, Phtah en Mentu met zijn vuurschaduw van verwoester. Hij vereerde de ziel van Ded, de maanachtige, stille zilvervlam van Chonsu, den bok van Mendes met zijn heete gloedoogen, den palmzuilen-tempel van Isis en het heiligdom van Osiris. Hij bewonderde den harpoenwerpenden Horus, die uit zijn zonneark, het brieschende en teugellooze monster Seth, als bloedrood nijlpaard door de heilige riviergolven duikend, het gifwapen den kop inhaakte en den Aartsbooze jammerkrijtend liet verzinken en stikken
| |
| |
in de borrelende cataract der vonken-schietende wateren. Hij liet zijn krijgers juichen met de bevolking van Busiris, Pé en Saïs. Aegypte zoú, ook onder Perzische satrapen niet drukkend gevoelen, dat het een wingewest van den Aziatischen Alleenheerscher was. Door de machtige priesteren en hooge edelen van het Zwarte Land, die onderling in het eeuwige geraas van twisten en oneenigheid elkaar verdoemden, wierd hij de groote weldoener van Aegypte genoemd en zinnebeeldig onder de peristyliën bezongen als Bayeth, de witte ibis der naaldzuilen, als de kernziel der gebeurende dingen. Darius was ingewijd in de bloeyende tooverspraak der magische papyri, wier werking de booze geesten verlamde. Hij kende als hiërophant, de heilige Aegyptische hymnen met hun zangrig gegons van donkere klanken en hunne verhevene toespelingen op aardsch lot en hemelsch leven. Hij zong ze zelf toe aan den pluimwuivenden zonnegod Shu, den aarde-verzenger; aan Ra, aan Isis, de ongenoemde duizendnamige; aan de liefdewekster Hathor met den oogengrooten, schittergroenen turkooys. Ook hij loofde mee:
- Gegroet Tum, geheimzinnige verlichter van het Doodenrijk,... gegroet roerlooze weger der hachelijke menschenwoorden.
Dit wingewest, van Tameh tot Tares, in de gouden
| |
| |
glorie van zijn zengend-stralende en onbedampte zomers en door de weeldrig-milde opbrengst der jaarlijksche schattingen, de zevenhonderd talenten zilver vol, de ontallijke schepelen graan, de zoetste druiven, den wijn, meloenen en vijgen van edelsten bloey, de rijke visscherij uit het Moeris-meer, hem zéér geliefd, had Darius het meest begenadigd en ganschelijk in de spheer zijner eigene stroeve wetten doen voortbestaan. Telkens wilde hij nú nog de roekeloos-schimpende woestheid en den diep-krenkenden tyrannenspot van Cambyses met zijn kokend bloed, - die het allerheiligste ritueel van Chem, den Mendezischen en Apischen eeredienst, de herdenking hunner titanen-heerschers en de aanbidding der vreeselijke vuurbraakster, de godin Tafnu uit Heliopolis, de oergestalte van Hathor, in baldadige machtspraal had geschonden, - vergoeylijken met zachtmoedige en voorkomende inschikkelijkheid; telkens wilde hij den haat der Aegyptenaren, overal tegen de Perzische landvoogdij rondgrijpend als vlammen in onberegend koorn, blusschen, en de smart van het volk over hunne vernedering, temperen. In Heliopolis en Memphis had Darius zich in het doorschijnende paleis der honderd lichten, met zijn onzichtbare zangers van tooverliedren, tot de heilige mysteriën van Osiris en Isis laten ingaan, de rijksgrooten met
| |
| |
vriendschap lokkend; óók om door den gloed en de hevigheid zijner vereerende daden, onder hen een innerlijk vertrouwen te wekken. In Iran schold men Darius wild-opslokkerig als den, met bloedstriemen omteekenden roofvisch Naka, den verslinder van alle levend aas en krioelende larven. Tegenover Aegypte verblufte Darius zijn staatsraad en zijn volk door fijne bezinning en raadselachtige ingetogenheid. Hij kende de knoestig-gewortelde behoudzucht der Aegyptenaren en hun onuitroeybare verknochtheid aan de star-aloude vormen van godsvereering, tempeldienst en levenswijze, nog van vroeger, uit den tijd toen hij als jong veldheer onder Cambyses' opperbevel, tegen de zonen van het Zwarte Land bij Pelusion en Memphis, opgewonden had gevochten. Ook nu verkwijnde zijn gezag tot het uiterst-toegeeflijke en begeerde hij deze onderworpen natie, ondanks haar satrapische afhankelijkheid, tóch de illusie te schenken van een nationaal regeerings-beheer. Hij liet de donkerende altaren uit het heilige duister der geheim-tempelen ópgloeyen onder brandende fakkelen en onder den bevenden schijn van gouden lampen, gevuld met naphtha of met steenolie en zout. En dagelijks offerde hij opnieuw in onbekoeld ontzag, den goddelijken Ra, stiller van menschenhonger en menschendorst, den heiligen bestraler van het nacht- | |
| |
rijk Duat, de zoet-geurende en zeldzame reukwerken en de honingdracht van al zijn korven. In het land van Chem droeg hij als lijfcierselen, om den hals fijne beeldjes van kat, tor, Apis en Anubis, gesneden uit sardonyx, lapis lazuli en vlamblauw-gecouleurde aarde, tusschen de flonkerjuweelen, paarlen en het goudgesteente zijner eigene oostersche carcans en pronkkettingen. De koninklijke lijkenkamer der Groote Pyramide beschonk hij sarcophagen van doorschijnend albast en turkooys, met de heerlijke beeltenissen van den dubbelgekroonden Horus, en in andere grafpaleizen deed hij koevormige kisten bouwen, belegd met dicht goud, smaragd, en overdekt met scharlaken mantelen van edelste stoffe. Tusschen de hoornen der heilige runderen, neêrgeknield-uitgehouwen op de tomben, liet hij juweel-diademen gloriën van blindstralende vuurlichten. Amuletten van ossenschenkels droeg hij om zijne polsen en slangenkoppen van cornalijn omkronkelden ringvormig zijne bovenarmen. En Darius bepeinsde al teugelloozer en diepzinniger, spreuken uit de verborgen schrifturen van de Innerlijke Hal, over de moedergodin Hathor, over Nef, Sebak, Min en de offer-formulen van Phtah, uit Memphis, den Koning der Goden. Hij liet zich zinneloom zegenen door den ram van Thebe, afkoelend bestaren door den groen- | |
| |
oogigen Bast, weeldrig omschijnen door den glansen-mistenden Chonsu en heimlijk lokken door de Saïtische Neith, kuisch en geheimzinnig verborgen in haar eigene besluierde, maagdelijke naaktheid van Lybischen bloey, Neith, die de zon had gebaard zonder manschepper. Ook wist hij in het land van Sesostris, den stralenden Anachtu der waereld, velerlei nationale ondernemingen aan te hitsen. Zelfs de Wolvenstad en den Lycopolitaners beschonk hij gelijkzaam gunsten en offeranden. Met de linkerhand plengde hij uit de zwaargedreven gouden kannen en orakel-bronnen, wijn op de altaren van Phtah, van den onderwaereldgod Osiris uit Abydos, en van Isis, of strooyde hij uit de zilveren rookbekkens, myrrhe op het vuur van Horus en Nefertem; met de rechter zegelde hij bevelen en oorkonden die scheepvaart en handel op Aegyptischen bodem strengelijk bevorderen moesten. Hij verlangde waarde-bepaling der nietigste dingen; van rietmoeras en rivierkley. Reukoffer en hymnegebed in droomerig gezang, op den witten burcht van Memphis, wisselde hij af met rapport-ontcijferingen van canaalgravers en belasting-tellers. En al de priesteren van het land Ramassoe voorspelden Darius een tempelschrijver met den onaanrandbaren roem van Pentoera, die ook een heilig heldendicht zou scheppen op zíjne koninklijke red- | |
| |
dersdaden, terwijl zijn naam met cier van goddelijke symbolen wierd ingeschreven in het koninklijk ovaal van Oud-Aegypte. Overal had hij door Cambyses, door verachte Assyriërs en Aethiopiërs verwoeste heiligdommen, weer doen herbouwen en laten inluiden met Osiriaansche jubelfeesten. Nóg stotterden de godsgierige Aegyptenaren van verrukking, als zij den schoongeschonkten, zwarten stier Apis, het heilige geschenk bedachten dat Darius voor de tempelieren te Memphis had aangekocht. Den vromen schonk de Perzische Beheerscher sidderende vreugd, door zijn eerbied voor het allerheiligste zinnebeeld in Api belichaamd, het volk, om zijne verblindende mildheid. Niets vergat deze oostersche vorst, klonk t'allenkant. De vernietigde school van het Huis des Levens wierd weer door Darius' bevel in gang gebracht, de tempel van Amun Ra in geheimzinnige heerlijkheid herrees onder het lichtscheppende wonder zijner hipostyliën, poortbouwselen en bont-gloeyende colonnaden. Hij sprenkelde met eigen koninklijke hand, rond de Godenbeelden, het gewijde water, en overal door het rijk van Chem eischte hij van zijne Perzen, onbespot ontzag voor doodenvereering, dierendienst; onschendbaarheid voor d'ingebeitelde heilige texten, voor beeldschriften op zuilen, obelisken en graftomben.
| |
| |
Slechts bij ééne zaak onderging Darius een geheime en dwarse tegenwerking der priesteren en ambachtslieden, ondoorgrondbaar voor zijne nuchterste overwegingen. Als Ahura-Mazda-vereerder, diep-innerlijk het veelgodendom verafschuwende, meende hij het mysterie der Amun-triade, de goddelijke verdrievoudiging en het afdalen van den goddelijken adem tot het menschelijke, vergankelijke en rottende vleesch, voor zijn bewustzijn sneller te kunnen oplossen dan dit, in het nachtelijke wroetend verzet tegen zijn ongewelddadige onderneming.
Koning Necho verlangde, al honderd jaar her, de landengte tusschen zee en zee te doorsteken; wilde de golven van den Rooden Oceaan tot het heilige water van den Nijl brengen. En zijne sterrenstaarders voorspelden dag aan dag het gunstige uur en richtten hun zilveren astrolabium zelfs bij zonnegloed naar de hemelen. Een ontzachlijk canaal moest ingegraven, dwars door versteend-geelachtige aarde, rotsgrond en hardsteen-muurselen, uit wier binnenste bijwijlen vaag-geheimzinnige stemmen opklonken, als droef-gedempt roepen nabij een verren boschvijver in zomernacht. De goddelijke sperwer boven Ra's hoofd had geklapwiekt in het zephyrige blauw van Aegypte's hemel. De titanische arbeid was begonnen, doch onderbroken. De groote waereldvormer Phtah leek
| |
| |
vol brandende afgunst. Toen had Darius in koel-blijmoedige rust, Necho's plannen overgenomen en voortgezet, een pooze zóó hartstochtelijk en onbeperkt, dat de Perzische Gebieder niets anders zag dan de stroomende vereeniging van Roode zee met Jaro. - De adem verga van dengeen die mijne plannen schendt, en hij vreeze de verdelging van den Alleen-heerscher. Phré en Bouto en ál de Godheden van maand en dag en uur, bewaken mijn arbeid, van morgenrood tot avondzwart. Wee een ieder die mijne plannen schendt! Dat de beul ook zíjne handen telle, bij alle afgehouwen handen die in één jaar door hem geteld moeten worden.
Zoo hadden zijne herauten het stoutdreigende woord van den zoon der zon, door Amun bemind, in het rijk verkondigd met omgekrolde tong van trotsche blijheid. Plots kwamen zeer beangstigende rapporten zijner opzieners en gravers binnen, waarvoor Darius vaaglijk voelde te moeten zwichten en waarachter de onzichtbare macht van een geheim verzet drong. Door de duistere ondertunneling zou, naar hun zicht, Beneden-Aegypte ééns plots worden overspoeld, wijl de Roode Zee en d'Arabische Golf, hoog boven de Delta uitbruisten. Het sluizen-onderhoud alléén reeds ging onberekenbare sommen verbrassen, terwijl de loeyende oceaan toch breidelloos bleef in schuim,
| |
| |
branding en golvengeweld. Het steilste en hachelijkste pad uit Memphis naar Phoenicië borg geringere gevaren, dan de luttelste, die het canaal aanbrengen ging. Onmiddellijk wantrouwde Darius de onderzoekingen der opzichters en hunne geestdrifts-verkoelingen. Zij willen niet, mijmerde hij, dat een Aziaat volbrengt wat hun Aegyptische koning Necho, tot verheerlijking van volk en rijk had aangevangen. Koning Darius, in woede zijn grootsche plannen ontwortelend, liet toen het Aegyptisch canaal vergruizelen, opdat zijn werk niet zou worden voortgezet door vreemde handen. Later, in verzonken berusting, mijmerde hij na: al wat het diepe menschen-wezen aan zichzelf ontleent, alleen blijft. Al wat van buiten wordt ingedragen vergaat in bederf. Dát leerden in star-vrome verrukking de Hermetisten, de verdwazende dwepers van Thoth, en Darius wist dat zij waren, de zonen Chem, koppig als zich dood-vastende ibissen. Wél schonken zij Darius den luisterrijken lofnaam Anachtu, maar den eigensten ras-roem gunden zij den vreemden overheerscher niet.
En zoo langzamerhand, door de jaren heen, voelde Koning Darius dat een vreemdsoortige en hatende afkeer tegen zijn verliefde bescherming van Aegypte, onder de zonen van het Zwarte Land aan het
| |
| |
groeyen was. Nu, in zijn koortsig-onrustigen ouderdom, begonnen de mannen van Chem met koud spot-achtig vernuft en sarcasme zijn beleid aftetakelen; hem in het geheim of in het openbaar te belasteren en te beleedigen. Op straat bejoedelden de jeugdknapen zijn gierigheid:
- De varkens dartelen door de heggen heen;... een gulzig koning is boozer dan des duivels lijf.
Hoonzang en krenkwoord wierden hem mishagelijk en telkens in rijperen klank, zielsroerend door zijn spionnen en geheime bewakers aangebracht. Tót een innerlijke toorn plots heel zijn wezen doorbeefde om zoo schennende ondankbaarheid.
Na Cyrus had híj, Darius Hystaspes, voor de tweede maal het Medisch-Perzische rijk gegrondvest, door zijn stoute oorlogsbedrijven en door zijn alles-bijeen-bouwende, opperste staatsmacht. De vuurtempelen, besmet door magu en Gaumata's leugenoffers, reinigde hij van onzuiverheid en valsche opsmukselen. Het geschrey om recht van zijn aanhangers, dat huiverend opklonk als het klagen en roepen van den wind in den nacht, wist hij te stillen. De wrekende Magiërsfeesten, onder boetend gebed, gedompeld in bloed, verkregen zijn koninklijken zegen en aanvuring. Toch bleef in het onmeetlijk rijk de heete, on- | |
| |
verschanste haat van alle stammen hem omschroeyen. Bij het aanvaarden zijner regeering, na Gaumata's dood, wankelde zijn troon op den vlammen-smorenden vulkanengrond van Perzië en zag Darius Hys-taspes overal om zich heen, hevige, levens-opbruisende woeling en oproerigheid; ondervond hij afval en verzet van bijna alle Iranische volkeren; het meest van de priesteren, de uitdagend-trotsche afstammelingen van Koning Manushihr. Het ontzachlijke Cyrus-rijk was toén nog geweest, een lós-bijeengesnoerde provinciëngroep van vazalstaten, door tartend-tegenstrevende en half-onderworpen stedehouders bestuurd, die op hún klein-tyrannische beurt weer, woeste nomaden en roofhorden uitmoordden of onderdrukten en uitmergelend schatplichtig maakten onder sluwe zegeningen der Mobeds.
Toch wilde Darius, als onbeperkt Alleenheerscher, zijn koninklijke oppermacht over gansch Azië verpletterend uitslaan en zijn landschappen tot een breed-georganiseerd, onverbrokkelbaar waereldrijk saâmsmeden. Dwars door de brandende onlusten en oproeren heen, tusschen haat, ontluisterende woede, twijfel en vrees van gluiprige onderdanen en verraders, omknelde hij de oostersche staten van Azië met den ijzeren dwang van zijn centraal gezag; liet hij de heele aarde bukken voor Mythra en den Achaemeni- | |
| |
dischen Algebieder, voor de gestijfde tiara van den Opperheerscher. Boven alle schepselen van Iran was hij verheven door Mazda en ieder ademend mensch in zijn rijk, bleefslechts hunkerende slaaf; kon in barsch bevel áchter zijn troon geroepen worden om den waayer te wuiven boven Darius' Gebiedershoofd en zich den bezoedelenden mond af te dekken.
Bij het begin zijner regeering sloeg hij Athrina onder de Oud-Elamieten, in Susiana neêr, en met behulp van Zopyrus' list, den blufferigen avonturier Natitabira, die met den heldennaam van Nebukadnezar opgecierd, zich valschelijk voor Nabonita's zoon had uitgegeven. Na zijne, naar macht en krijg hunkerende Perzen over de Assyrische vlakten tegen de Chaldeeuwsche troepen van den waanzinnigen Nebukadnezar te hebben laten losstormen met boog, werpen stootlans, veroverde hij door Zopyrus' góden-daad, Babylon, en kruisigde Natitabira, daarmee voor eeuwig de faam van den weeldegekken, echten Nabonita in spot en afschuw bezoedelend.
Toen sloeg hij, afgefolterd van gram, drift en een alles-vernietigende opgewondenheid, het zwoele en verdoemelijke oproer in Medië onder Phraortes neêr, dat ook alweer in zijn harem van meer dan driehonderd-vijftig vrouwen, onder een zwierigen, maar valschen nakomeling van Ciaxares was uitgebroed. Aan
| |
| |
alle kanten rond hem schuimde en golfde het verzet in vrijen wellust en maanden na maanden had Darius zich te weren tegen de vlijmende intrigues zijner landvoogden, die door geheim gestook of door openbare staatswet-schendingen, soms tartend-oorkondelijk afgemeld, zich met hunne gewesten van zijn geweldig rijk wilden afscheuren. Als uitgerotte gebinten, van een schip door het scherp der enterbijlen tot op de laatste nerf-invreting vlijmend weggekapt, zoo sneed hij, Heer der waereld, zich àf van stamgenoot en eigen bloedverwanten, waar nooddrang dit eischte. Den Lydisch-Yonischen satraap, den dolleman Oroetas, liet hij ombrengen door zijn eigene paleis-beschermers en pijlenschutters. En ook Yonië en Phrygië beschonk hij straffe stedehouders en vazallen, geheel aan zijn Heerschersmacht onderworpen. Darius' onstuimig hart bleef bij verzet tegen zijn absoluut gezag niet rustig kloppen. Met schrikkelijke, wreede, nietsontziende strengheid ging hij op zijn doel af, dwars door de kermende smart der slachtoffers heen. Onvermurwbaar en onverbiddelijk stond hij tegenover leidende opstandelingen en verraders die genadeloos met huis en geslacht in weerwraak wierden uitgeroeyd, vóór zij wegvluchtten als hollende struisvogels. Bij Ahura, den Goudglansende, zwoer hij, dat de boos-duivelsche macht der wetschenners eerst
| |
| |
terugdeinzen kon voor bebloede monden. De dooden ademden niet,... noch naderden zij den morgen-stondschen berg Usid haê, noch den gouden troon van Vohu Manô... Dat was Darius' statig-stram woord tot allen die met schrik en ontsteltenis zijn ijzingwekkend gericht nastaarden. Geen anderen uitweg zag hij, dan de snelrennende vlammen van den opstand te keeren met een tegenbrandgloed, van zijn eigen straffend leger uitspringend, welke het licht van den dageraad tot donker avondrood verdofte, Zoo, in heroïsche koenheid en vermetele handelingskracht, bedwong hij de verdelgings-oproeren in Parthië, Hyrcanië, Sagartië, Medië, Babylon en Aegypte. Na een hardnekkige en verwoestende herovering van bijna alle muitende landschappen, door den verwinner Cyrus reeds éénmaal onderworpen, stilde eindlijk het wapengedruisch der krijgslieden en der woelingsmenigte, enkeerden bezonnenheid en rust in het waerelddeelen-omspannende koninkrijk Perzië terug. Slechts éénmaal per jaar dook Darius óp voor zijn volk, in de goudstralende koningskaros der Achaemeniden, die met duizend oogen van saphiren en robijnen, d'onderdanen bestaarde achter een paarlen-brand van glansen. Toén juist eischte hij, met diplomatische verfijningen van heerschers-instincten, naar Magiërswoorden bezield door Asa, onder schrikbe- | |
| |
dreigingen, van zijn schelmsch volk en losbandige legerschaar, de ongeschonden en uiterste instandhouding der plaatselijke stamhuizen; eischte hij ontferming voor alle veroverden, schoon niet aan het edele bloed der Parsen ontsproten, wijl ook het leven van aloude menschengeslachten in hén bewaard moest blijven. Alle dappere, onder-vechtglorie-bestreden volkeren, die ná hunne nederlaag in doodsnood treurden en als koppig-schonkige trekbeesten, met minachtelijken, innerlijken haat, slavenarbeid weigerden, moedigde Darius in ridderlijke fierheid áán, gelijk vóór hunne schatplichtigheid, hun eigen taal en godsdienst, hun zeden, riten en instellingen, hun arbeid en werkliefde volkomen trouw te blijven. Wél kon de stem van den eeuwigen Ahura door het hart van ieder ademend schepsel heenklinken, maar toch,... de god der vaderen zij ook de god der zonen. Mythra schonk nakomelingschap en bloeyend leven. Op Zijn adem vloeyden de wateren aan en af. Hij heette het Geweten van het Heelal. Hij noemde zich den eeuwigen Waker zonder slaap. Hij was de beschermer der schepselen door Ahura geschapen. En toch, de zon scheen in het zomeravondlijk uur over de afgebrokkelde gruiswallen en poorten van Jeruschalaïm ánders dan over de wonderlijke muren van de leliënstad Susa. Als de wind de zoete balsemgeuren van Gelukkig Ara- | |
| |
bië over het brandende golvenspel der Edomietische Zee wegvoerde, de zacht-tintelende maan in de bleeke nachten, de witte coraalbloemen langs de oceaan-oeveren vreemd liet glinstren in aetherische helderheid, dan droomde daar ook Aegypte met zijn heiligen Nijlstroom, aan wiens boorden de wijnranken geurden en het schelpriet zijn week gesuizel stonden lang deed rondfluisteren. Dan doemde daar Aegypte op met zijn gloeyende koornlanden, den gouden bloey van orangen-appelen, citroenen en meloenen, met het hunkerende zoet zijner amandelen en rinsche vijgen, met den bloesemkrans van den lotusboom en de bedwelmende rookselen van violentakken en heesters. Dan was daar Phoenicia, dat de ontzachlijke violette schaduwen ving van Libanon, het geheimzinnige land met het gedruisch zijner smaragden gewelven, die wonderlijk-droef zongen door de bergenstilte als een oostersch verhaal Dan was daar het waereld-ontdekkende oog van den zwerfzieken, Tyrischen zeesoldaat en de vochtige goudglans van de stad der heilige wetten, Kiriath Sanna. Dan was daar het oord der purperen leliën, Aramea, met den traag-bezwijmenden wijn van Libanon. Dan waren daar de brons-duistere bosschen van aloud Marmarica, waardoorheen het stampend gestap van kudden zwarte, wilde en dolle oliphanten dreunde; de gedrochtelijke ver- | |
| |
woesters der woudbloemen, En zooals ieder landschap had, zijn eigene natuur, zijn groeyselen en gedierte, zoo had ieder volk ook zijn eigen gelaat, zijn eigene ziel en eigen geluksverlangen. Wél wilde Darius heerschen over de kinderen van Baäl en Jehovah, de aanbidders van Amun Ra en Assur; wél wilde hij hunne heerlijke markten, het Sarranische, huivrende purper, d' akkers en het erfgoed; schilden, helmen, bogen en schepen. Wél wilde hij alle voortbrengselen, vee, goud en metalen van de aarde, en alle staten der waereld met belastingen knellen en bloeyende volksplantingen overrompelen, doch nimmer verlangde hij in dartele overmacht, den geest van de Heilige Boeken Iran's of den heiligen zang der Zendsche hymnen, barbaren en afgodendienaren óp te dringen. De reine helper van Ahura, Rashnoe Rasishta had eenmaal zijn schrikkelijke brug Chinvat over den afgrond gebouwd, die naar hel of hemel stuwde,... alléén deze schuwe Weger van het menschelijk goed en kwaad bezat hét Oordeel over aardsche schepselen, geloovigen en ongeloovigen. Mythra in zijn hemelvuur kon ook huizen en steden verwoesten en ontvolken, stammen vernietigen en vijandige rassen uitroeyen. En toch, de ploegers van alle landen en oorden mochten bij het morgendauwen den stralenden lichtgod begroeten naar eigen veree- | |
| |
renden drang en begeerte. Hij, Darius, wilde slechts de staten der natiën als cijnsbare gewesten en provinciën oplossen in de waereld-heerschappij van onoverwinlijk Perzië en alle verre volkeren in bedwang houden met het zonnelichtend geschitter van zijn legermacht Maar de eigenste aard van ras en geslacht moest onder zijn regeering onaangetast blijven.
Juichen en lofdanken zouden de neêrgeworpenen niet. Doofde een schoor het kreunen en bibberend knarsen van een gebarsten en ingezonken, steunenden muur? Wie kon er zingen in het vuur als hij noch van Zarathustra noch van zijn drie propheten stamde, die slechts staarden in Mazda's opperst en blindend licht, ongevoelig voor vleeschelijke helle-pijnen? Wie kon onder de vreemdlandigen, Mythra en de zes heilige Amshaspands, vliegende vogelen offeren gelijk de Mazdayacners? En wie den haoma plengen voor dezen Yazazata? Toch wilde Darius de volkeren niet misleiden. Want wanneer het sluwe en bedrieglijke woord, het leugengewrocht brandend insloeg, nog scherper wondgeschroey zengde het reine af. Al had ieder mensch in zich, den ashavan en den anashavan, den onbevlekte en den gevloekte, den tortel en den gier; al stond om beurten ieder schepsel in den rouw zijner eigene schaduw en dan
| |
| |
weer in een avondpurper van loutere hemelgeheimen, hij, Koning Darius, moest de Perzen voorgaan en met decreten, lastbrieven, edicten en herauten door heel zijn onbegrensd Rijk luid verkonden, dat heilig wierd hij, die op deze vreemde en verontrustende aarde zich een stillen hof had gebouwd waarin hij zijne zoetzinnige vrouw, zijn spelende kinderen, het zuivere vuur en zijn malsche kudden onderhield. Dat hij die de velden gouden koorn deed voortbrengen, de omploegde akkeren tarwe en rogge, de heet-doorstoofde gaarden zwellende vruchten, deel had aan de reinheid des levens, aan de vreugde van Arshtat, den rechtschapen daemonen-verwoester; de goddelijke dingen doorgloeyde met vormscheppende daadmacht Want met balsems en kruiden, met den geur van marjolijn en roode moerbeziën, met den adem van crocossen en jasmijnen, met den dauw van druiven en bloeddonkre sap-granaten, wierd Ahura gevoed. Al wie er zwoegden op het land, onder het zeegolvenblauw van den klaren hemel, verjoegen Urava, de schim der zonden en zieleangsten. En met innerlijk erbarmen verknochtte Mazda zich aan de werkers der lichtende hoven, tusschen akkers en omgespitte aard, aanbidders van het reine vuur, het zuivere water, den vlerk-ruischenden wind; beschermde de Schepper van alle Bestaan, tronende
| |
| |
midden in de eeuwig-onbenevelde en geheimzinnige klaarheid van het Heelal, de koesteraars der palmen, die hunne ondertakken vol geelgouden en mahonie-rood-glansende dadeltrossen hingen. Zoo leerden de wijze mannen van 's Konings Raad, de reinen van mond en gehemelte, die hun leven lang niets dan meel en olie nuttigden; die slechts een wit kleed om de lendenen plooyden en op de aarde zélve hunne verzwegene vermoeyenissen uitsliepen, eêr de goede Vayu, de ijlste lucht op hunne tong deed smelten.
Zoo mocht geen menschenras met pit en merg, ruchtbaar worden uitgesloten van Ahura's al-menschelijke genade. Daarom verkregen onder zíjn staats-beheer, de Aziatische Hellenen en hunne zeesteden een zelfbestuur; verlangde hij dat in Phoenicia de lands-koningen en priesteren bleven regeeren. Eén dronk geneuchtelijk den lichten, gelen, schuimenden wijn jubelend onder de Poort wier hekwerken knarsend openden op gouden hengselen; een ander weende, vastte en klaagde vóór den drempel van zijn heiligdom, in rouw gedompeld om de macht der Duisternis rond hem. Een derde kroop terug in de stilte van het woud als eremiet en voedde zich met den kruidigen geur der valleyen. Toch, allen bleven kinderen van hun grond, binnen hun eigene grens- | |
| |
palen, den glansschijn van het koper stellend bóven het loutere gloedgoud der vreemdelingen, omdat in ieder land, de bergen der drie lichten in den avond opschenen. Nochtans hield Darius zijn ijdelzieke satrapen, in hun bekrompen sluwheid en gulzige winzucht, onder nijpenden despotendwang bekneld; gunde hij hun alléén de burgerlijke zorgen voor landbouw en dagbestier; speculeerde hij spitszinnig op hun onderlinge, wangunstige, leugen- en diefstal-verradende twistzucht De krijgsmacht van zijn koningsleger stelde Darius onder legerhoofden; zijn cijnsheffingen onder koninklijke ambtenaren, zoodat de landvoogden niet het leger en zijn veldheeren niet de rijksmiddelen uitmergelend misbruiken konden. Want alles deed hij voor de onmeetlijke macht van Perzië. Zelfs de aanleg van de groote koningswegen, die van Susa uitliepen naar alle windstreken zijns rijks en in schijn voor eigen koninklijk gemak waren geplaveid om met gevolg en lijfwacht snel te kunnen keeren en wenden naar Sardes, naar Babylon, naar Ecbatana en ook naar de Bactrische en Indische grenzen, had tot heimelijk innerlijk doel, felle contrôle over al de wingewesten. Want hij, wankellooze man van waarheid en werkelijkheid, schoot met geen gouden pijlen ter zelfverheerlijking in de lucht. Overweldigd wierd hij door droomen, als het gloeyende
| |
| |
avondviolet over de ruimte zijner paradijzen heen-schemeren ging, en als een schoone page-knaap in doorschijnend purper vóór hem op het aangezicht viel Maar door één gebaar greep hij terug naar wat vast en massief naast hem stond. Dan stuitte hij de dwarreling van gedachten en illusiën en keerde hij zich óm naar het werkelijke. En nauw uit den gouden droom van zijn parken, organiseerde hij zijn koninklijke posterijen, de stations zijner vesting-bezettingen, de troepen zijner ijl-couriers, die rapper gingen dan door de lucht roeyende kraanvogels. Daarom had hij ook nuchterlijk zijn rijksmunt en zijn rijksorganisatie ingevoerd, alles voor de eenheid van zijn land, die uit geweldige oorlogsdaden alléén niet ontstond. En al noemde het volk hem telkens weer, in schamperenden hoon: koningsschraper en vrek, hij wist toch welk een bestier voor eeuwen hij er zijn spottende onderdanen mee schonk.
|
|