| |
| |
| |
De Scythen
Nu, na jaren, begreep Darius nog niet waarom hij de beschuttende woorden van zijn rustig-wijzen broeder Artabanus, - de kampzuchtige zwerf-Scythen ongemoeyd te laten, - met zwijgend-tartende minachting in den wind had geslagen. Bij Cpitama Zarathustra, boetedoening paste hem tot in zijn ouderdom. Verdiende hij niet, hij aller Vorst, de achthonderd geesel-striemen van Aspahê-ashtra en even zoovele van Sraoshô-carana, gelijk de natuurlijke zondaar en het schepsel geheel daemon in boosheid?
- Schepper der menschenwaereld, heilig,... mompelde Darius in ootmoed schuchter, een Mazdayacnische hymne.
Eerst had Darius Babylon neêrgeworpen, de goudstad Babylon, de praalstad van Koning Sargon en Nebukadnezar, en onder klaagkreten der bevolking tot op het merg geplunderd en uitgezwakt. Toen wou hij na luisterlijk bedrijf op bedrijf, de woeste Scythen met hun plompe knotsen en kromme houwers, fnuiken en in bloedgericht straffen, omdat zij jaren en jaren hér, door afdreigende stroop- en rooftochten, Opper- | |
| |
Azië tot de grenzen van zijn Rijk, in moordend avontuur onveilig hadden gemaakt. Zijn oprukken tegen de verachtelijke steppen-zwervers deed hij boodschappen door zijn herauten en het graveersel van zijn koningszegel natlikken op hun slaventong. En hij richtte zich hoog Darius, als de strijdhaan, de eenige vogel die naar den hemel kijkt wanneer hij zingt en uitdaagt.
Scythia bleek een ijselijk wildernissen-land, al noordelijker al witter, vol huiverende, grauwe kilte en vale eenzaamheid voor het gezicht van een Oosterling, die het vuur van de zon in d'oogen meedroeg, in myrrhe en nardus den neus liet zwijmelen en zwelgen. Scythia was het land der duister-jammerende stormen, der mistnevelen en sneeuwverblindingen, tusschen de Ister en den Tanaïs. Heracles was er zelfs loom ingeslapen, beslopen door een half adderslang half vrouw-mensch met ratelstaart, die den geweldigen bergen-omkantelaar afdwong haar te bekennen en bij wie hij een verwilderden zoon, Scythus wekte. In dit land van stilstand, moordkou, sneeuwdwarrel en toover-witten winter gingen zij, oostersche vogels die allen de ijlte van het zuiverste hemelblauw zochten, die allen naar de avondkoelte der rivieren snakten nadat de dag ze de huid had weggebrand, in sombere ziels-angsten teloor. De paarden, in ruw ermelijn en vlok- | |
| |
bont gezwachteld, vroren er dood in het kamp en over de grenzelooze, vale steppen van dag en duister, met de eeuwige onveranderbaarheid der grauwe hemelen, raasde de noorderwind met smeekende stemmen van waanzinnigen. Naar dit huiverkille land van Hestya en Zeus trok hij óp met leger en vloot uit de verzengende hette van Iran. Over den Thracischen Bosporus wierden bruggen geslagen. Zware hamergeruchten van ijzer op furijnbalken, van palmeelen op steenkrammen weerklonken alom en in den nacht gloeyden, langs koperen bouten die donker glommen gelijk vonkels ongelouterd goud, langs spangen, klinkhaken en ankers, schipkabels en kruisbogen, roode lampen als sprookgroote robijnen. Darius lachte van opgewondenheid, schonk den opperbouwers wierook, groote oliphantstanden en muscus. Hij lachte en overzag zijn troepen, opmarcheerend langs het geel- en roodbelichte water, waarover, ontzachlijk, bevreemdend, grillig-gekartelde ijsburchten en sneeuw-kasteelen aandreven. Toen juist, op het oogenblik dat de vreugde-ontroering Darius de keel toeklemde, trad Artabanus naar vóór om zijnen broeder en Koning rondborstiglijk te raden, terwijl de vuurfakkelen, op de brugkettingen, nog rosse schijnselen walmspookten over het golvenschuim der engte.
| |
| |
En de stil-vrome Artabanus, wijs van ziel en bescheiden van geest, iederen dag met de Magiërs de heilige oorkonden der regeeringsdaden, herdenkingsrollen en protocollen storeloos bijhoudend, zei in zinnebeelden sprekende, dat de Scythen, zwart als vliegende honden en met de geheimzinnige verdoofkracht van vampyren bedeeld, altijd gretiglijk en meedoogenloos, vijand's bloed dronken zonder zelf ooit bloed te storten.
- Bij het Heilige Vuur, o groote Gebieder, beschermd door Haurvatât en Ameretât, de godlijke twee-eenheid van Heil en Onsterfelijkheid,... mijn waarschuwend woord bevat geen verontrustende droom-uitleggingen noch beangstigende voorspellingen. Uw slaaf komt niet tot u met de schuinsche sprongen van den vleyer. Ik spreek tot den Koning van Iran en tot mijn broeder, omdat ik hem liefheb en met de zuiverste innigheid van mijn gemoed bewonder. Daarom waag ik hem te zeggen: zooals glas verbrijzelt op marmer wanneer het valt, zoo zal ook het leger en de lichte ruiterij van Darius verpletterd worden op de dwarspalende macht der kwellende Scythen en hunne listige krijgswapening. Benijdt Artabanus het purpergewaad met gouden borduurselen, het schabrak met juweelen? Bij Spentôtema,... hij bezit ze zelf; hij spreekt zonder begeerten. Wel tien- | |
| |
maal, o Koning, wil ik mij voor u met het gelaat ter aarde werpen, zoo ik niet vreesde dat mijn waarschuwend en onverderflijk woord voor valsche nederigheid en kruiperij wierd gehouden. Want ik ben één juichende eerbied, als het stille fonkelen van een tempelbel De Alleenheerscher kan hem minachtelijk met de voeten wégtrappen, tóch smeekt hij zijn broéder onder aanroeping van Ahura en de heilige Amshaspands, die den Schepper omkringen, zich niet roekeloos het leven te benemen.
Artabanus verklaarde al klemmender, dat de wilde plundervolkeren der witte en eindelooze steppen, die goud groeven onder de sneeuw uit, en schoon onzaalge veehoeders met de beenderig-gele platneuzige gelaten, zich toch alléén bevredigd voelend door zieke roof-hebzuchtigheid, door brand en verwoesting, nergens waren vast te grijpen, wijl deze Zavolhanische horden geen vluchtelingen noch aan vallers, maar sluwe terugwijkelingen bleken, die hun vijanden lokten met listbeleid, verwarden, lieten verdwalen in hun afgestorven oorden, hun grauwgele nevelzee; lieten uitputten van angst, kommer en voedselgebrek. Hadden honger en wanhoop de afgebeulde garnizoenen en troepen eenmaal gelitteekend en uitgemergeld, de soldenieren vermurwd door heimwee en ten halve
| |
| |
ontbonden, dan wierpen de Scythische woestelingen en pijnigende wreedaards zich joelend en tartend, in heete moordhunkering en gilsnikken op het verzwakte heir, scalpeerden en slachtten genadeloos als beesten de ontkrachte, kreupelgeloopen, ronddolende zwervelingen en speelden later op de fluitachtig-uitgeholde bekkeneelen hunner slachtoffers een tartenden victorie-krijgszang. Darius, meende Artabanus, bezat wél leven en dood zijner onderdanen, en uit alle Rijksgewesten kon hij wél een allerschrikkelijkst leger samenscharen dat de aarde in haar zwaarste atmospheer zelfs schokte; de Grootkoning bezat wél de macht tot vernielen en zijn troepen om ringmuren te sloopen, inwoners uit te roeyen of als bloedend-verminkte slaven mee te sleuren, dorpen af te branden en burchten te belegeren, maar dan moesten er ook stadsmuren zijn en een volk om tot slaven neêr te geeselen; versterkte plaatsen en burchten om te vernielen. De Scythen nu, zwervend van wei tot wei, steppe tot steppe, gaven slechts schim en schaduw van hun gekartelde wieltenten en wagens te vangen. En zoo hij, Artabanus, niet sprak onder de gluiperige deelgenooten en veldoversten, wie verzorgde dan den welstand van den Algebieder?
Had hij toch naar den wijzen Artabanus geluisterd,
| |
| |
bekende Darius nu zichzelf; en naar d'oorkonden van Aryaramnes, zijn, fijne-listen-loswikkelenden satraap van Cappadocië, dien hij met een koene roeyersgroep inspiedend tegen de Scythen had vooruitgezonden in aarzelenden nevel en tastend licht. Want al wierd rond het gouden paleis, de Poort van Susa, Ecbatana en Persepolis en het Iranische volk in de rotsen van Bisoetun verhaald, om het binnenlandsch gewoel te sussen, dat de Scythenveldtocht Darius schellen roem, zinneloozen weelde-buit en kranke roovers tot slavernij had gebracht, zichzelf kon hij nimmer blijven misleiden. In splijtend harteleed wist Darius, dat zijn heir was gevlucht in den nacht; dat hij door barbaren was verwonnen, tergend gehoond en geslagen, en dat zijn triomph het nageslacht een schamel verdichtsel zou blijken. Nooit zou hij door list en bedrog verstrikten door lotsbeschik onder schandespot verdwaald zijn in dit wemelende sneeuwland der Sacers, waar de Echiedna tusschen het berijpte steppengras kronkelde en slangen menschelijke geluiden nabootsten. Doch toén snoerde Koning Darius zijn broeder den mond, liet hij de Magiërs de hooge goudstengels van den Haoma offeren en luid den roem verkonden van den Zegevierende, van Hem-die-alles-van-verre-ziet, Ahura, den Schepper van uur en getal. Aspathynes en Hydarnes, twee der zeven Groot-Perzen, hadden hem
| |
| |
met een afschuwelijke leugen-allegorie overvleyd: de koningsarend die hoog uit de hemelen op een muis zou neêrschieten,... zoo wiekte Darius met zijn macht boven Scythia. Had de Gebieder niet zeven maal honderdduizend stoere vechtmannen achter zich, en spanden zich niet zeshonderd zeylen over de zilvervlammende wateren van de Ister? En toch,... wat wist Darius toén van dit volk der witte vlokken, van het land waar ermelijn uit de wolken dwarrelde en waar alleen gegiste paardenmelk het voedsel der knapen bleek? De zwijmelwijn van den veroveringsroes brandde nog na op zijn tong. Hij, Heer en Gebieder, had pas, - na den fellen spionnentocht van den uitgeweken Scylax zelf te hebben voorbereid en afgekondigd en door den Helleen volbracht onder hoogst-kunstige schipzwenkingen langs de Indusoevers, - de oneindige weeldevelden rond Heptahendou in gevecht overrompeld en het wonderland Indië, met de gouden aarde van Darada in het Hymalaya-gebergt', tot provincie gemaakt. Cyrus, in zijn drang naar uitbreiding en eenheid van Parsa, wenschte vooral de Indische stammen aan de Paropanesos en de Gandariën in het Caspapyros-dal te onderwerpen. Dit leek Darius niet meer dan een loom en vaag schermutselen met barbaarsche muiters. Hij, Darius, zou direkt den oorlog beginnen tegen de
| |
| |
Noord-Indische landen, in schijn om de grenzen van zijn eigen rijk te beschermen, in wezen om hebzuchtiglijk het goud te bemachtigen uit de berg- en valleystroomen van dit wonderland en de fonkelschatten te garen, die door Indische karavanen wierden meegevoerd uit de woestijnen van Tibet en Achter-Indië. Voor de stoute doorzoeking van het Indisch wingewest had hij Scylax van Caryanda uitgestuurd met een vloot, tegelijk ook om te ervaren waar de Indus met den Nijl tesaâm in zee stortte. Het Achaemeniden-rijk moest tusschen Indië en Afrika verbindingspunten brengen en Perzië's waereldhandel zou zich zoo sprookjesachtig-rijk uitbreiden, dat de faam van Babylon erbij verzonk. Darius moest Indië van het Zuiden uit, van de Erythraeumische zee laten overrompelen, nu slechts toegankelijk door de Caspapyros-passen. Alle schepen der waereldnatiën moesten dan langs de kusten der Perzische Golf trekken, om daar de zee te kunnen binnenloopen. En al was den Carischen zeevaarder-spion Scylax niet alles gelukt, zijn stoute onderzoekingen brachten Darius telkens nieuwen buit, grooter soms dan de fabelhooge gouderts-belasting welke hij van Indië afperste. De schattingen sprongen Darius toe van alle oorden der aarde, en nog steeds bleek hij begeeriger naar grooter winst, zoetlokkender avontuur,
| |
| |
rijkere gijzelaars en zwaarder belaste tollen. Want ook de goudmijnen van Thracië en Dacia blonken als afgronden van glans hem naar d'oogen. En ook dié had Darius zijn satrapen, legeraanvoerders en de begeerige mannen der koninklijke raadzittingen, in schittering van woord voorgegoocheld. En toch drukte er op zijn ziel de onheilstilte der zee vóór den storm. Weer sprak Artabanus, zijn broeder, in hoog zelfbedwang. Koning Darius luisterde, doch niet naar het trillende, edele woord van Artabanus. Van de geweldige Bosporusbrug woey áán het gehamer der bouwers en in den donkerenden avond walmvlamden angstwekkend hoog en woest, de rosgele toortsen onder de stille stellagiën, de gekartelde schip-ankers en rooddoorschemerde kruisbogen. De zachte, ontroerde stem van Koning Darius' broeder verzonk in het doffe geruisch der zee, en de Heerscher bedacht dat hij nóg sneller dan eerst zijn plan was, zijn legioenen zou wegvoeren van het vasteland door Thracië, om de oevers van de Ister te kunnen bereiken. De verteederde ziel van Artabanus en de kwispelende taal zijner vleyende raadgevers stelde Darius mijmerend tegenover elkaar, terwijl hij in een ontredderende bangheid staarde naar den duisteren violetgloed van den oosterschen nacht. Langs de gekartelde kusten van Yonië en de Hel- | |
| |
leensche volksplantingen kon hij over het land zijn leger door Thracië en Macedonië doen heenetrekken. Daar woonden immers moordvechters wier oogen fonkelden in de borst onder één roodgeverfde wenkbrauw? Bij Ahura,... de vermetele roof-Scythen haatte hij om de fabel hunner rijkdommen, om hun dóórgraven van goudbergen, hun harpoeneeren met haayenhaken en hun menschenbloed-drinken; om hun scalpeeren en om het sprookje hunner wilde, krijgshaftige onverschrokkenheid. Op zíjn noordelijke grenzen, van den Caucasus tot Yaxartes, vielen zij in met strooptochten boven de vlakten der Massageten. Deze Barbaren moésten, moésten uitgeroeyd. En zijne Magiërs liet hij in choor zingen:
- Daal naar de groeyende boomen en blijf voor één onder hen staan, hoog van stam en kruin, en zeg: lof gij schoone, heilige boom, uitverkoren in strijd.
Darius het éérst overklauterde 's morgens de donkerbrandende rotsen aan den noordelijken mond van den Bosporus en op de hoogste, koele bergspitsen overzag hij in een stoutrillend geluk het ijle, kimwij de lichtschuimen der woelende golf koppen van den Pontus-Euxinus, waar meeuwen overheen sneeuwden. Gewichtloos voelde hij zich onder den zoutadem dezer zilverglansende oneindigheid en het doffe donderen der wilde zee. En telkens lachte hij vreemd, als de
| |
| |
kantelende ruggen van speelsche dolphijnen, één blixemstond metaalgloeyend in het golvenlicht opschitterden als flitsende schilden en even plots weer wegzonken in de blauwe diepte.
's Avonds, nabij een kustdal, deed het smeeklijk pijpen van een herder onder zware laurierboomen plots hem stil schreyen en huiveren. Woest en wonderlijk joegen zijn brandende vervoerings-gedachten en verlangens dooreen. Scythia zou hij doorstormen als veroveraar, met het zegelied zijner trompetten, vernielend ál wat zijn mannen weerstond. Thracië en Macedonië zou hij in één kabelstreng vlechten, hun volkeren onderwerpen en al wat er over en weer voer op de Zwarte Zee, - van den Yonischen lichtmatroos tot een Aethiopischen vorst, - moest het aantastende en overrompelende beheer der Mazdayacners welgevallig zijn. Van het land der sneeuw tot het land van het zengende zonnevuur en de schommelende kameelen op wier bultholten ontzachlijke oliekruiken waggelden, van Scythia tot Aegyptos, zou de naam van Darius den Groote weerklinken en geen bekommernis hield hij over voor den teugelloozen haat van nieuwe vijanden, die de gewijde olijftakken in toorn verbrandden, roervinken en zuurmuilen als de Thraciërs, Scythen en Hellenen. In Konings-verafgoding en onder geestdriftig jubelge- | |
| |
zang zijner troepen trok Darius de schipbrug van den Bosporus over, door den stouten Samischen bouwer Mandrocles gelegd. Tegelijk ontvingen Darius' Yonische en Aeolische vlootleiders het bevel, óp te stevenen tot aan den Ister-mond. Door den wit-orangen glans der twee leeuwengoden Shu en Tephnut uit Aegypte liet hij zijn stil gebed belichten en op raad zijner Aegyptische wichelaars onthield hij zich zeven dagen van zeevisch. Daarna had hij slechts in de lucht te blazen en alles om hem heen zou tot een vlam uitbarsten. Hij zou de menschen slaan die op geitenvoeten vluchtten en de barbaren die in gruwelijken drang de lijken hunner ouders gulzig verorberden en de naaktgeschoren schedels verguldden als blinkende zonnen. De Perzische Gebieder beminde de rechtzinnige strengheid der beeldendragers van het Zwarte Land, en hij handelde gelijk de zonen van Chem vroom begeerden. Zij, in ruil voor Gebieder's geloof, voorspelden hem een heiligen krijg. Onder het vreeselijk geweld van zijn weemlend leger en tros proviand-bagagiën, bereikte hij de oostelijke kusten van Thracië. Dadelijk geraakte het paardenvolk noordelijk, nabij het Haemus-gebergte in haspeling, maakte Darius gevangenen die hij, bedreigend met pijniging, dwong te spreken en alles te verhalen van de Scythen, de steppen, den
| |
| |
grond en de voortbrengselen. In droomerige kamprust toefde Darius, na de omcingeling der Thraciërs, met heel zijn bont heir, in het donker-beschaduwde Thracische landschap vol van wilde amandelen, nabij de bloeyende oevers van het Tearus-rivierke, dagen achtereen, zich vermakend met het klaar-koel en zachtkabbelend water, terwijl hij een gedenkschrift liet inpalen met uitdagend ingrifsel:... ‘De bronnen van het riviertje Tearus schenken boven alle andere beekjes, het koelste en schoonste water, tot welk nu genaderd is Darius, zoon van Hystaspes, Koning van Perzië en over al het vasteland, de edelste en fraayste man onder alle menschen, toen hij met zijn leger tegen de Scythen optrok.’
Ook overmeesterde hij de nietige Geten en voerde dezen stam, slaafdienstbaar, met striemende zweepslagen mee in zijn leger. De Grootkoning leefde in de duizeling van ruchtbaren overwinningsroes en glorie zijner oorlogsdaden. Zijn schoongetooyde edelboortige krijgers aanzag hij, heerlijk van couleuren als slanke groene vogelen-in-zon.
Eindlijk tot de rietpluimige oevers der Ister genaderd liet Darius, onder bezielenden aandrang, ook over deze rivier een schipbrug slaan, door de Aziatische Hellenen zonder weerspannigheid en wantrouwen gebouwd. Ook hier, in luisterrijken tocht en opge- | |
| |
wonden dapperheid, trok hij over de troebele waterbedden, moerassige delta's en slijkrige zandbanken der Ister; drong de Gebieder stouthartig de Scythenwildernis in, er naar hunkerende de ongetemde roofnomaden met hun dierenmerg, slag op slag te kunnen leveren of hun wildste stammen op eigen grondgebied voor altijd met zijn verpletterende legermacht af te schrikken. De hemel dreunde van Darius' krijgsgeweld, maar tot verontrustende verbazing en tot zijn instinctieven gruwel, bemerkte de groote koning nergens bewoners of bewoningen. Wél volgden zijne troostelooze troepen gretig het spoor van zwermen zwervers en ruiterbenden in vale en doodverlatene streken, doch de Scythen, gelijk Artabanus voorspeld had, weken overal in een duister sluipspel achteruit, zonder te vechten, en schenen arglistig en vreesachtig den strijd met Darius te willen ontloopen. Maar dan plots doemden zij weer in woeste drommen tesaâm, tartend en schimpend voor het aangezicht der vermoeyde kampeerders, renden als dansende schaduwen-in-zon op hun ijlende rossen, zwaayend met hunne gespitste viltmutsen en blinkende strijdkolven om-en-om de Perzen, al hachelijker hen het nevelwit van hun ijzige land inlokkend. Schichtig deden de Scolotten alsof zij vluchtten, naar het beraad van de Scythen-koningen, der Tauriërs, der met goudschat- | |
| |
ten spelende Agathyrsen, der Neuren en roodhuidachtige Businers. In werkelijkheid weken de nomaden slechts verder terug, onder brandenden hoon en tartspot het oogenblik afwachtend waarop Darius' heir, door rampenangst en verwarringen verbijsterd zou opbreken, om het dan als hinkelingen ruglings te overvallen, te vervolgen en ganschelijk uit te moorden.
Hunne vrouwen, azijndrinksters, en kinderen-met-meerkatten-kopjens, hun kudden en schapen hadden de arglistige Scythen, in het begin bevreesd voor uitplondering en verdelging, nog hooger de noordelijke kou ingedrongen, naar geheel menschlooze woestijnen, moerasplassen en witgehagelde steppen. Midlerwijl verwoestten zij in schimpende drift hun eigen oogstvruchten, akkers en weiden voor de voeten der Perzische vijanden en morrende huurlingen, smoorden de waterputten met vuil en drek en rukten zelfs het gras de aarde uit of zengden het weg. Toen Darius' troepen de Scythische ruiterij van verre, in haar kleedij van bont, met de kromspitse viltmutsen weer en weer ontwaarden, volgden zij haar spoor, doch opnieuw weken de Scythen terug tot Tanaïs, in dolle woede en met lossen toom achterna gejaagd door de afgetergde Perzen. In ijlvaart op hun rossen leken zij een dagmarsch dan zich te scheiden van
| |
| |
's Konings ontallijke troepen. Toch 's nachts, als zijne manschappen doodelijk uitgeput hun kampen opsloegen, verschenen de sarrende, spitsmutsige Scythen weer in het duister op hun donkere paarden met de koperen borstharnassen in spookgloeyselen en vuurvonkels bespat, achterwalmd door de neêrflakkerende vlammen van uitgezwaayde flambouwen. Zwerm na zwerm vernielde dan, schichtig schermutselend tegelijk met front en achterhoede, den wervelenden tros, de levensmiddelen der vijanden en verdween schimsnel weer in de zwarte steppenhel. Ook Darius' heir, horden en kondschappers verbrandden in wilde verdwaasdheid de schaarsche dorpen en vermorzelden alles wat onder hun voeten trad en wat nog niet zélf door de Scythen prijsgegeven was. Wel had Darius zijn leger van ontzachlijke proviandeeringen voorzien, maar in de steppenwoestenij begon vooral het kwellende smachten naar drinken uit te jammeren. Darius had aarde en water geëischt van de Scythen-koningen en hij kreeg slechts steppengruis en het slijk van verstopte bronnen. In een nieuwe vlaag van bekommering, gram en gesardheid, hopende dat deze vreeselijke, afmattende vermommings-horde toch ééns vechten en standhouden zou, iederen dag blinder rondtastende naar de kracht van haar bedriegelijken schijnstrijd, zette
| |
| |
Darius de Scythen na, dwars door het Melanchlaenetische land, door het land der Budienen, door het land der Androphagen en Neuren, tot hij geen schim der ruiters meer zag afgelijnd tegen den dán grauwen, dán sneeuwschitterenden horizon van Scythia. En hij keerde weer door de Sauromatische steppen, door het afgestorven land der Budienen en der Thissageten, toen zij plotseling opnieuw uitdagend en spottend opdoken en rondzwervend terugweken.
Nergens wist Darius hen aan te grijpen, deze woeste mannen met hun bloedsteenglansige, helle oogen, hun ingedrukte neuzen en scherpgekante kinnebakken. De Grootkoning, wanhopig en dol van drift, zich van Ahura, den goddelijken Lots-bestierder verlaten voelend, vreesde de onteering van zijn krijgsroem voor zijn volk en gansch Azië. En toch begreep hij van dit al-dieper-het-land-invluchten der vijandelijke horden, de luttele rond- en misleidende daad niet. Het stiet zijn krachten neêr; het maakte hem zielskrank en van een waanzinnige opvliegendheid, tegelijk troosteloos en fel.
Ook zijne manschappen huiverden in dit schrikwekkende kilte-oord, waar de stilte zoo doodsch en drukkend over de eindelooze vlakte uitstaarde, dat de melancholieke kampers het bloed in hun polsen en ooren voelden kloppen. Hier was nergens buit en
| |
| |
triomph te behalen. Tusschen slijk, poelen en moerasdampen kwijnde hun moed en de roofzieke listigheid der Scythische laveyers verafschuwden zij even hevig als den achtergelaten stank hunner wilde rendierkudden.
Plots echter, door allerlei spotherauten belachen en met allerlei symbolen van minachting en smaad overworpen, besefte Darius dat deze Barbaren, deze beschimpers van Mythra in beesthuiden, pelzen en met hun krijgsdans-festijnen, niet vluchtten uit laffe vrees, maar met duivelsche sluwheid zijn machtig leger hadden gelokt in de doodsombere woestenijen, de grafstille steppen van het ontzettende, eeuwig-droeve landschap Scythia. Terwijl zij nu zijn krijgsvolk op speelsch-sarrende wijze lieten ronddolen, afgetergd en uitgeput, even hongerig, vermagerd, ziek en voedselloos als de zwervende blaffers en wolven van de sneeuwstreek, zonden de Scythen een deel hunner koninklijke ruiters naar de Ister tot de Pontische Yoniërs, die de brug bewaken moesten voor Darius' terugtocht. Tot de Hellenen der kustlanden zeiden de Barbaren dreigend en schel:
- Mannen Yoniërs, herwint uwe fierheid en bewaakt deze ellendige brug niet langer. Verbrijzelt haar onder uwe voeten en gij verbrijzelt de boeyen van uwe slavernij. Want de grootspreker en vuur- | |
| |
aanbidder, Koning Darius, die ons als slaven wou verkoopen, wien wij aarde en water moesten brengen,... deze tongpraler zal niet weerkeeren naar den klaarblauwen hemel van Iran, noch naar zijne witte paleizen te Susa en Persepolis. Omkomen zal hij hier, te kwader faam, met zijn gansch leger, door gebrek en ellende, honger en dorst. Wij, ongetemde stammen met onze blinkende zwaaymokers, eten tarwebrood en zoutevisch,... de fraay-getulbande Perzen bekauwen het korrelmos der bevroren steppen. Wij plaatsen geen kampen tegenover kampen, vuren tegenover vuren, doch slechts nevel en sneeuw tegenover pieken, geweerhaakte pijlen en heirbijlen. Onze waarzeggers die met de wilgentakbossen spreken en uit den bast der linden voorspellingen doen, verkondden reeds ondergang en verderf der Perzen. In het land van Iran spreken dareiken en goudstukken beter dan de scherpste tong. Hier echter, in de moerassen, beslaat dof het zilver hunner cierselen, sterft de glans hunner paarlen. Doolden zij ooit in een streek achter Strymon en Ister, zoo eindeloos, waar poelen giftigen en ijssteppen in angstig-blauwen weerschijn een dood brengen zonder einde? Terwijl wij niets anders deden dan in valsch vertoon slag leveren, hebben wij den grootsprakigen Darius en zijn krijgers gelokt in de ontzettende woestenijen van
| |
| |
...‘Dan plots doemden de Scythen weer in woeste drommen tezaâm als dansende schaduwen-in-zon’.
| |
| |
| |
| |
Scythia, waar zij geen voedsel meer vinden en geen uitweg meer kennen. Ziet, mannen Yoniërs, de praal-hanzen met onbestendige vrouwen-inborst worden bedelaars en kreupelen op krukken, die hinkend over de crypten van Mythra strompelen. Hoort ze gaan balken van jammerangst en benauwenis als hunne zotte muilezelen, voor wier huilende trompetstem onze paarden schichtig verschrikken. De grootspreker, Koning Darius uit het Oosten, die gansch Azië wil overheerschen, waant op een gouden ros met zilveren bellen en door het harplied zijner ontuchtige slavinnen, ook heel de waereld te kunnen veroveren; ook óns, die uit den tandenbek van een draak zijn gezaayd, Erychton, half mensch, half slang. Overal rinkelen zij rond, de hooghartige Perzen, met hun gouden halsketenen, edelgesteenten, hun zegels en oorhangers van zonnetjes en maantjes, hun flonkrenden tooy. Maar wat zijn hun oostersche rijkdom, hun weetgierigheid en hun macht, hier in onze eeuwige sneeuw, onder het eeuwige zwijgen der steppen? Hier woelen Darius' krijgers onbestierd en geblind rond als muizen in meelzakken en hun ziel kwijnt van verdriet en heimwee naar de zengende zon, de felle schaduwsmeltster, naar de geurvruchten der lusttuinen, naar de zoelte der avonden, naar het stoeysche avontuur van het haremgetimmert en den
| |
| |
minnenhandel onder sluyerplooyselen. Komt, mannen Yoniërs, de praaybeurt is voorbij. Hier zal hij zijn, als een verdwaald insect dat met ziedende vleugels zich doodspartelt in een vocht. Slaat u niet langer op de heupen, stilt uw onrust, herneemt uw fierheid en reinigt u, van de besmettingen over uw gouwen gebracht door dezen oosterschen Heerscher, rondrennend op zijn daverende zonnekar. Wij spreken u toe namens den koning der Scythen, Idanthyrsus, die nog nimmer menschelijke slaven heeft begeerd, noch ooit van schroeyenden wijn bevangen is geweest. Met aandrang en hartstocht roepen wij u toe: laat een sterrenruimte tusschen úw volk en zíjn volk! Breekt de schipbruggen wég als waren zij van kleem, en óók afgesneden wordt het leven van uwen overweldiger. Nimmer zal hij meer tegen eenig roemrijk volk ter aarde optrekken, met zulk een logge, zichzelf-verpletterende krijgsmassa. Leert hem hoe een houtkevertje een paleis-zoldering doorboort. Luistert wel, mannen Yoniërs, gij hebt de vrijheid op de palm van uw eigen hand. Breekt wég de schepen en wij dooden Darius en vernietigen gansch zijn heir.
Tegelijk ook ontwaakte in Darius, - na Gobryas' verhelderende taal, waarin hij den Grootgebieder verklaarde, hoe deze nooit-te-naderen mannen een
| |
| |
spotspel speelden met de Perzen, - een gezicht op de sluwe krijgslisten der Scythen. Over zijn eigen lichtzinnigheid hield de koning toen een innerlijk, streng strafgericht, weenende in de stilte van zijn hart. Ook zíjne troepen trokken toen, op Gebieder's bevel, misleidend langs een doolweg in den schimmigen nacht uit de Ukraine naar de Ister terug en vonden, schoon de zestig dagen verloopen waren tijdens welke Darius d'Yoniërs had bevolen de schipbrug te bewaken, deze, op enkele afgebrokkelde jukken na, nog onaangeroerd.
Eerst later hoorde Darius, na zich door het prevelen van heilige Yasna-spreuken en het deemoediglijk aanroepen van Cpitama Zarathustra en Ahura Vairya, gered te hebben uit de hachelijke en beangstigende zwerftochten op het grondgebied van Scythia, dat hij als slavengewest aan zijn Rijk had zullen toevoegen, de nijpend-wraakgierige dingen die zijn allerhevigsten wrok tegen den Athener Miltyades deden ontstaan.
Met zijn legermacht was Darius teruggedoold in den stormloeyenden nacht alsof hij Jahi, de ontuchtige en wellustige lokster van den Booze op zijn doodsbedde te ontvluchten kreeg, of den grijnsduivel Vizaresa, den gruwelijken wegsleeper van benarde zielen. In
| |
| |
helschen hartstocht wierd hij achterna gerend door Scythen, Budieners en Gelonen, die hij bij wijn en spel loom waande ingedommeld, terwijl zij overal hun sper-kettingen spanden in het duister. Wéér, in woest gedreig met moord en bedrog, eischten de Scythische hoofdmannen die Darius' scharen in bezetenheid vooruitgestoven waren, het verbreken der schipstellingen over de Ister-rivier. Onder galmende vervloekingen en het snorrend afschieten van werpspiesen herhaalden zij hun bevel, door de zich op de borst slaande Yoniërs vreesachtig, schuw en traagzaam ingewilligd. Over de volkomen aftakeling en instorting van de brug moesten echter de tyrannen beslissen, de Hellespontiërs, de mannen van Abydos en van Yonië, Histyaeus van Myletus en,... Miltyades, de beheerscher van den Chersonnesus. Deze duivelsche en verraderlijke Atheen, moed torsende op zijn goddelooze faam, zelve gewrocht van Angromainjus, die beefde bij ieder sacraal woord, had toén bijna al de Yonische vorsten meegetroond, het gehoorzaamheid-afdwingende verzoek der Scythen te aanvaarden, de schipbrug wég te breken en de uitgehongerde Perzen, ziek en eenzaam rondzwalkend op de verwoeste dampende vlakten van Scythia, in machteloosheid als kreupele paarden te doen slachten, terwijl toch de mannen Yoniërs Darius' oorlogs-bondgenooten
| |
| |
heetten en zij hun heiligsten eed kwamen te verpanden om voor den koning de brug tot den laatsten adem te zullen blijven bewaken en beschermen.
Alleen Miltyades, in venijn en eerloosheid, merkte in den raad der tyrannen op, dat de zestig dagen voor Darius' terugkomst al verstreken waren en ieder hunner zich dus van het gegeven woord ontslagen mocht achten. Hij eischte wreedhartiglijk en zonder verder beding, de aftakeling van de schipbrug, wijl dáárdoor alleen de smadelijke ondergang van Darius en zijn bluffende legermacht mogelijk wierd. De Sacers, gansch anders dan de Pontische Scythen, zij zouden de Iraniërs uitroeyen als ratten, muizen en mieren in vuurgolvende naphtha. Toen was Histyaeus de Mylesiër plots zich gaan inrollen als een angstig-woedende egel, het dolkscherpe piekpantcier naar alle kanten uitgestekeld. In spitsvinnige geslepenheid van woord en betoog verzette hij zich tegen den aandrang van den hitsend-verraderlijken Miltyades, wijl bij een val van Darius, ook Yonische vorsten, Dorische en Aeolische bestuurders en tyranni van eilanden en steden, in de vernietiging meegesleurd of door het muitvolk verjaagd zouden worden. Niemand onderging in Iran zwaarder verachting en marteling dan de mithrodruchs, de moedwillige bedrieger. Levenslange verbanning naar heet-uitge- | |
| |
dorde koorts-eilanden volgde als toegeeflijkste straf. Bij hoogverraad en rebelly wierden grijsaard en kind van het gansche geslacht uitgemoord of tot den folterdood gebracht. Onder Histyaeus' raad wierden toen de aandreigende Scythen misleid, door te doen alsof de Yoniërs aan den kant der Barbaren, de brugschepen begonnen uit elkander te drijven. Midlerwijl was Darius genaderd met zijn phalanxen en alvoor de, nu zélf ronddolende en lokkende Scythen het konden beletten, - bij wonderlijk-diep en lang avond-gloeyen der roode heemlen, - over de golfschuimende Ister heengetrokken.
Toen Miltyades het vertelsel vernam dat Darius en zijn heir onvernietigd weer in Perzië teruggezwermd waren, vluchtte de sluiksche beheerscher van den Chersonnesus naar Athene, uit klaarlijken angst voor de ontzinde vervolgwraak van den Aziatischen Gebieder. Darius gruwde van den verrader als van een verbrand lijk.
Tot plots de Alleenheerscher den valschtongigen Atheen, die ook Aristides wist te overbluffen, weer in het luttel en doezelend krijgstumult van Marathon, ongelitteekend tegenover zich had gekregen. Hij, Darius, de machtigste en edelste koning der aarde, door eene Godsspraak ten trone geroepen, gemaal van twee dochteren en van een kleinkind Cyrus' den
| |
| |
Onsterfelijke, kon zijn wroklusten niet versmoren en blééf hunkeren naar de overrompeling van den lévenden Miltyades, den groven menschenslachter met het Booze Oog. Nimmer kon de koning Asa Vahisti zoo hartediep aanbidden en verheerlijken, als onder zijn begeerte-aandrang naar Miltyades' vernietiging.
Metiochus, den zoetsappigen zoon van zijn blindgehaten vijand en tyrannischen tegenstrever, hadden zijne triompheerende en plunderende Phoenicische zetroepen, bij de heronderwerping van Yonië als gemerkten slaaf in woeste dolheid meegevoerd en bedreigd met gruwzame mishandelingen. Want zijne krijgers wisten,... deze mijmerzuchtige man was telg van den verraderlijken Miltyades over wien Koning Darius, na den tragisch-rampvollen Scythen-tocht dag aan dag toornde, in de vloekstormen eener álles-bedreigende en verdelgende gramschap. Darius echter, van een zijner eigendunkelijke bevelhebbers de wreede vangst Metiochus' vernemende en gelijkelijk hoorende van diens schrikkelijke doodsvrees, ontrukte op deze maere zijn vijand's zoon aan de moordzucht en roemlooze hoondrift der vlootgasten en begiftigde Metiochus zelfs, - naar de zingend-klachtelijke woorden der gâthische leer voorschreven, - met speelsch-milde geschenken: een eigen graf van marmerachtigen steen, een schoone Perzische vrouw,
| |
| |
grond, kleinvee, paarden en slaven, veel geel goud en stateren. De goede gevers en erbarmers en de groote Zarathustra, zouden zijn koningsdaad met mompelend ontzag beoordeelen, op d'azuren troon van Garô-Nmana, den lichthemel met den vuur-opalen sterrenglans,... terwijl hij tóch in klaroengeklank zijn haat en toorn ontademen mocht tegenover den booswicht en eedbreker Miltyades. In prangende weekhartigheid, door Vohu Manô's hand geleid, vertoonde hij zich den zóón, den uitgeputten vogel van Zeus' hemelstreek, als milden weldoener. Den váder, het ondier, zou hij geen asem van menschelijke smart en marteling sparen.
Eénmaal voor zijn aangezicht gebracht, in de bebloede boeyen schaamtelijk ingezonken en vastgekneld, onder het heete stof neêrgebukt, de gesmade monsteroogen als van een gekwelden kreeft vol verhittende doodsangst-glansen, zou hij hem zelf, hij, Oppermagiër van Mythra, één voor één de misdadige handen met een botte beulsbijl afhouwen. Hij zou hem d' ooren afkappen en zijn lendenen met de koeyen-zweep geeselen. Hij zou den platvoetigen Atheen den ketelhoed van de kerspende haren stompen, hem met een aangescherpte lanspunt de verderf-stralende pupillen doorboren en tegelijk tusschen de ómknoopende vlaslissen, de verraderstong den mond uitruk- | |
| |
ken! Als de purperen paleishaan op de hoenderstang maar kraayde vóór middernacht en trillend op de pooten uitkeek naar den schaduwkant vanwaar de Dood aansloop, dan zou ook godin Armaïti hem verdoemen onder het geweldig-scheurend gerucht van aardschokken, fluisterden de atharvans. Darius' scherprechteren zouden den Atheen, reeds zogziek vanaf zijn geboorte, folterend verminken gelijk de heldhaftige Zyporus zich voor hem ingekorven had bij de belegering van Babylon, het gelaat bevlekt met het sterfgroen der geeselstriemen, den neus en d' ooren afgekapt. En zoo de eedbreker na dagen de brandende pijnkoorts der wonden te boven worstelde, dan zou hij hem weerloos doen vaneenrijten door uitgehongerde paradijs-panthers, uit hun koperen flonkerkooyen losgebroken en opgehitst. Want waanzinnig-wraakgierig was Darius' haat, ten felste aangegloeyd tegen Miltyades, den eersten schender van zijn Aziatischen oorlogsroem, den laaghartig-listigen Helleen en doortrapten intrigues-wever, die zich met heel zijn booze ziel op de vernieling van het Perzische Rijk en den koningspersoon van Darius had toegespitst, toen deze met de Europeesche Scythen kampte. Ook als dwepend Mazdayacner, haoma-zwijmelaar en Oosterling, voelde Darius niets dan onuitspreekbare verachting voor den onreinen hei- | |
| |
denschen Barbaar wiens stamland, in krijgsgevaar, d'Yoniërs schaamteloos-oproerig was bijgesprongen; zag hij in den koudsluwen Miltyades en d'Atheners, de onbarmhartige schepselen Gods, die de Gebieder in zijn vertoornend gericht veel lager stelde dan de bloeddorstige volkeren van den Pontus-Euxinus en Thracië en de wilde moordhorden der Amazoonsche mannendoodsters.
|
|