| |
| |
| |
Hellas
Twee dagen later zat Koning Darius weer in zijn paleis te Susa, op eigen mandement zonder gevolg en bediening, droomverloren overstarend het zonnewemelenderonmeetlijke tuinen en vochtig-beschaduwde jachtbosschen met hunne zwijmzware geuren van orangenboomen, laurieren, sneeuwig-stralende, Perzische leliën en narcissen. Door zijn peins-droom héén beluisterde hij toch, onder zoethartigen weemoed, zangerige wisseling van verre trompet-signalen der uiterste buiten-lijfwachten aan de poorten, met naderende renboden van zijn opperstaf, die hem als in een zingende waakzaamheid omsloot. In versomberde eenzaamheid mijmerde de Grootkoning door, nu al dagen en dagen, zwartgallig, het moe-gepijnigde hoofd vol weifelende en aanstootelijke gedachten, de ziel tot klachteloos weenen geroerd.
De slag op de oostelijke kust van Attica, in de vlakte van Marathon, tusschen zijn lenige, schoongecierde Perzen, den krijgsadel van Azië, en de onbehouwen, stompneuzig-snuivende Hellenen, als trosknechten grauw, hield altijd en altijd wéér een dolziedenden
| |
| |
wrok en een wreede gramstorigheid in hem aangehitst Hij verachtte het tyrannen-verjagende, in-schijn-het-gemeene-volk-aanbiddende Hellas en den Atheenschen strateeg Miltyades met zijn doornig vernuft en zijn gevaarlooze triumphen. Beiden haatte Darius, de Alleenheerscher, zwaar gekrenkt in zijn koningshoogmoed, met een schuimende zielswoestheid.
Eén ding konden zijn verwonderde geest en zijn klaarste bewustzijn nimmer grijpen: de daverend-uitdagende en vermetele garde-ruiterij der Perzen uit de burchten van Susa en Sardes, Ecbatana en Babylon, de roem van een-eeuw-lang stijgend oorlogsgeluk; zijn stáánd paardevolk, in de goudschittering der pantcieren, onder den heeten pronk der gemaliede, purperen vechtrokken; met zijn goudbeslagen hand-, arm- en beenplaten; met de gestikte enphantastisch-geborduurde opperkleederen van scharlakenrood, wit of brocaatgeel, gegordeld en zwierig geplooyd, los boven de rustingen, - zijn koene en alles-wagende ruiters, onder de wappering hunner blauwe, hoog-roode en goudgele koningsmantelen en tusschen de schelschichtige flikkering van lansen, gepolijste bogen, javelijnen en couleurgloeyende schilden, met zilverdraad en ivoor afgeband en ingelegd, - stout oprukkend in hun verpletterende slagorden en óm-stormende legioenen,... in ongelach wijkend voor
| |
| |
de halfgeharnaste, lompgeschoeyde voetknechten, blootbeenige en naaktarmige hopliten der Barbaren, met hun dwaze uil- en sphinxen-beukelaars, hun week-koperen scheenstukken, hun bot-Dorische, weifelende speren, den armelijken bluf hunner waayerende helmpluimen en stijfgeverfde paardestaarten. Was het mooglijk,... den zwaren boog door den leeuwendarm gespannen en zóó vast gericht achter het vierhoekig schild, dat de druya's van den Pijniger Angromainjus zijn schot zelfs vreesden in het schemer-donker, te versplinteren met de spitsige langspies?Den vlijmgeslepen Aziatischen dolk der Parianiërs, Pactiërs en Utiërs te ontpunten met den krommen houwer of de logge klink van een kort-ijzeren zwaard? De lederen plooybroeken en lederen knierokken van zijn voetvolk sluierbroos uiteen te scheuren op de scherp-snijdende drietanden en haakschilden der langhalzige Plataeërs? Bij Ahura,... was het geraas van knarsende helmscharnieren en van verwringbare, blikkerende schouderstukken der hopliten een angstiger krijgsgedruisch dan het striemend geflapper der licht-Perzische hoofdomwindselen, door stormgod Vâto's gerucht siddersnel bewogen? Waren de adem-beknellende en wonden-aanschurende neus-en wang-kleppen van het Peloponnesische vizier vrijer dan het beschermweefsel der onbelemmerende, Medische
| |
| |
stormhoeden? Waren de kromgekrulde helroode, rauwblauwe of schimmelwitte paardestaarten der Boeotische, Corinthische en Attische helmkammen stouter en zwieriger ciersel dan de Phrygische tiara, de mutsen en koninklijke tulbanden der grondbezitters- en edellieden-krijgers uit Parsa? Waren de mora, lochi en taxen van Attische en Spartaansche parade-phalanxen vrees-aanjagender dan de schriklijke liniën van Darius, hij veler Koning, hij veler Heerscher? Had hij niet tijden achtereen, de Aziatisch-Helleensche keurbenden in stormloop neergemaayd als halmen onder vlijmend zeysenscherp en den brand van zijn pijlenhagel ingejaagd? Moesten zijn tyrannische bevelhebbers met de opstelling van legerheir en tros weer terug naar de slagordenen en phalanxen van Cyrus, waarin het zware voetvolk vocht in lijnwaden rustingen, de lendenen omgord van geschubd-metalen heupstukken en zelfs de krijgers der zijvleugels met dubbelbijlen, looden knotsen en slingeraars gewapend stonden, vlak achter de ebbenzwarte dragers der gouden comphoren, waarin het heilige Vuur spits-puntig lichtte? Moest Darius terug naar den tijd waarin tweeduizend donkerdreunende krijgskarren en cikkel-wagens blindwoest voortgerukt wierden vóór de slagrijen in de eerste liniën, door de aan borst en dijen geharnaste, met zilveren ringen en vergulde kammen
| |
| |
opgecierde paarden en Arabische kameelen, onder bloedige pijniging van den spoorprikkel aangehitst te midden van het angstgezang der krijgsbazuinen en de bezeten jubeling der schetterende trompetten; wagens, ontzachlijk in waggelende hoogte, met de alles-vaneenrijtende zeysen, als vliegende vlammen aan de ijzeren assen vastgeklonken en ermee om-en-omwentelend? Moest hij terug naar den tijd waarin de ontemlijke ruiterij minder telde dan de licht- en zwaargewapende voetknechten, minder zelfs dan de neêrgehurkte boogschutters en koninklijke troepen in de ongenakelijke vechttorens uit de vijfde linie?
En toch heette Darius' gloriënde ruiterij, met de hemelsblauwe mantelen, de gouden zwaarden en de Medisch-purperen en witte pronkrokken, met de Aegyptische schub-pantcieren, de Assyrische en Elamietische kolderen, onthutsend in haar wriemelende veeltalligheid en bonte warring van drachten, gevlucht voor de schamele hopliten der zomersproetige Hellenen, die gedekt achter hun ronde of ovale schilden, onder een dolzinnigen stormpas en het schuimend geschal van naderende trompen der Lacaedemoniërs, op de Perzische slaglinie waren losgerend; doch zoo dom-onbezonnen, gewelddadig en gevenijnd van doodsnood, dat zelfs Darius' Aethiopische boog- | |
| |
schutteren, de reuzige, naakt-donkere kampers uit Nubië, het ravenblauwe haar met witte rozenbladeren omkranst, achter de steeklansen der krijtende en wild-zingende hopliten opgejaagd, in razernij hun zwarte moms plots keerden naar de moerassen van Marathon, een parasang gaans terugholden om daar, in de zwadderende poelmodder als aangeschoten gedierte-op-jacht vervolgd, jammerend te verzinken en te stikken of te worden oversabeld en geslacht. En tóch heette Darius' luisterlijk paardevolk, de Perzische en Medische krijgers, vermetelste kampers der waereld, in staat om de twee rotssteenen oliphanten op de gekanteelde bloemenpoort te Susa uit het gelid te wrikken; de voorrenners van Azië, on-bevechtelijk als een saamdringende volksmenigte, uiteengejaagd door een handjevol verdwaasde en hoogmoedig-tartende beeldendienaars die aan het strand, achter de walmvuile poelen van Marathon, zelfs zeven zijner Phoenicische galeyen vernielden of in brand waagden te blakeren.
De smartelijke en brandende schande van dit, door vijanden heinde en ver bejubelde gevechtje tegen verbasterde bokspootige woudzwervers, kwelde, vertoornde en verbitterde den grooten koning dag en nacht mateloos. En toch,... naar het ontroerende
| |
| |
woord zijner wijzen, rijksannaal-schrijveren en priesteren, voorspelde de hemelzeeglans van de schitterster Tistrya, door Ahura aangesteld als de opperste fonkelaar boven alle andere sterren, overwinning na overwinning tegen een oproerig volk, dat zottelijk-verzonnen goden van vleesch en bloed met Aegyptische schendnamen en opgewonden menschen-hartstochten verheerlijkte. Geheimzinnig glinsterend gelijk een roode vlinder bij avond, in zonnegoudschijn diep zinkend tot den stillen schemerrand der trillende schaduwen, om dan plots weer zwaarteloos op te dansen naar het licht, zoo speelde vóór Darius' oogen, op en neêr, met kansen en tegenkansen, een droom-van-, toekomst, door Tistrya's gloed in al zijn gestarnten geraakt: d'onderwerping van Hellas, Dit droevige barbarenvolk, dat den schrik der waereld, een Opperheer van Groot-Azië, Natolië en van al de onmetelijke wingewesten tusschen Indus en Aethiopië, had wagen te tarten, door zich te mengen in den kruimeligen opstand, de nietige muiterij der Yoniërs en hun tyrannie, onder gluiperige aanvoering van den verrader Aristagoras losgebroken; dat brand had gesticht in Gebieder's mild-lichtend Sardes, zijn herauten beleedigde en doodde, en dat nu ook in Marathon opborrelde als een bronnetje écht water,... dát volkje, huivrend voor de duistere almachten van zijn moira,
| |
| |
zou onbesmeekt worden uitgeroeyd. Het klare geklingel van de gouden enkelbellen zijner danseressen zou er zingen, als waren de kusten, de vijgen en honig altijd bezit van het Oosten geweest en als had Dyonisos met zijn mystieke, tintelroode wijnoogen nooit dronken van helsche vreugde of ontredderd van smart gezwalkt over de anemonen-uitbloeyende heuvelen of zijn roes uitgeronkt in de zoele bladergrotten van Attica. De Vouru Casha, de hemelsche oceaan, ontlastte zich van zijn zwoel en loom blauw en gaf hem, Achaemenied, zijn zalige licht te drinken opdat hij, Darius, oostersch Koning, de verborgenheden van Ahura's besluiten al vooruit te proeven wist.
Na morgen-, middag- en avondgebed moest op Darius' strenge afkondiging Mahuman, het opperhoofd zijner lansdragers hem, den Gebieder van alle reine landen, toebulderen driemaal achtereen:
- O Heerscher... gedenk d'Atheners, de jolig-bedriegelijke Atheners!
Telkens als Darius de stem van zijn slaaf in de hallen van zijn paleis hoorde weergalmen, nabij de tinten-gloeying der mozaïekvensters, tusschen het offervuur en de zoetdampende reukwerken, opwolkend uit Aegyptische vazen en gedreven zilveren schalen, dan rilde er in den koning het verfijnde voorgenot van een al half doorleefde wraak-bevrediging; onderging hij
| |
| |
in de verbeelding, zonder bedwelming, lust en koeling van zijn ijzeren haat, nu in schampvrede smeulend.
Van de beschimpte Marathon-schermutseling af,... geen armhartig Mediër Datis meer met de pinkende oogen, geen droeve spartelaar in den mystieken roes der gouden Haoma, geen zwelger en brooddronken tentpronker, die den doodsnood zijner eigen kranke strijders hoonend belachte in de goddelooze hoovaardij van een wreed-geeselend bevelhebberschap waarmee hij slechts Miltyades' centrum vermocht te vernietigen. Die de levensmiddelen zijner koningssoldaten liet rotten en zijn garnizoenen het soldij ontroofde. En óók geen Lydisch satrapen-broedsel Artaphernes meer, die de dreunende commando-stem van den Aegyptischen bulderaar aan de oevers van de Ister om Histiaeus liet krijten; geen jubelheid van Yonische opstanden en troepenmachten meer, die zich nu door het verdwaasde dwergenrumoer van wat hopliten-schildjes en den sprinkhanenblik eens Helleenschen overste had laten beangstigen. In den nieuwen veldtocht tegen Hellas, waar ook zijn edele gemalin Atossa naar snakte, zou hij zélf weer de geweldige voorarm worden in den strijd; zou hij zelf en zijn roekeloos-dappere schoonzoon Mardonius het onmetelijke, bont-wemelende troepenheir der Perzen
| |
| |
aanvoeren. Want al was Mardonius' vloot door een alles-verpletterenden wervel-orkaan, bij het gebergte Athos gegrepen en te brijzel geslingerd tegen rots-steilten en graniet-gemuurten; en al had zijn schoonzoon zich laten verwonden in Thracië, toch keerde hij wéér, de alvermetele, jonge Pers Mardonius, met het nog oningedroogde bloed op de pantcierschubben, onder het uitdagend geschal van bazuinen, zonder vrees voor Gebieder's vloekwoord tegen noodlot en rampen; met den glans zelfs van krijgsgeluk in de helle oogen, lachend in de weelderigheid zijner oostersche lusten, alsof hij van hoofd tot voeten gedekt stond onder buit, onder goud en edelsteenen en achter de heilige woorden van de Avesta, O, de gek-trotsche, leven-verachtende Atheners, met hun notedop-legerkampen en hun asme riekend naar bedorven visch, moésten met erf en vee, tempel en akker uitgeroeyd! Nu Darius van Koning Hippyas' malaardigen en op-hitsenden raad en van heel diens oudzinnig en krank tyrannen-gehaspel voor goed verlost was,... nú zou hij de Barbaren ganschelijk op eigen wijze aanvallen en onderwerpen. Athene, bezwoer Darius zichzelf, zou onder den bezeten krijgszang zijner wrekende en onverwinbare Perzen in tuchtiging en verwoesting, tusschen vlam en asch verbrokkelen en wegzinken, overijlder dan Myletus in nachtelijken brandgloed
| |
| |
tijdens den Yonischen opstand. Geen nok, geen dak, geen steen zou blijven staan en het vuur zou er laayen alsof het liép over de aarde, zooals het eens toen op-kronkelde inTroje, tusschen de geslachten van Agamemnon en Priamus. En niet zou hij week en door den offerwijn verteederd, overmatelijk genade schenken als aan de Eretryenzers. Deze schepselen waren toen door zijn alles-overrompelende manschappen, als gebrandmerkte slaven meegesleurd naar Cissya en naar de verste zeng-oorden van het Oosten. En toch had hij de Eretryenzers, als geheel volk verplant tusschen Babylon en Susa, eenmaal vóór zijn aangezicht gebracht, in deernis en zwakhartigheid begiftigd met gunsten en zijn wraak tegenover Eretrya reeds gekoeld gevoeld door neérknielende onderwerping en stamelende erkenning van heerschersmacht Doch in Hellas zou hij hardwreed vaders en zoons voor altijd scheiden, moeders en dochters, broeders en beklaaglijke bloedverwanten. De edelst-gevormde knapen zou hij doen verminken en ontmannen en de schroomvolle maagden van het rijk tot gegeeselde slavinnen vernederen, - ook Atossa en Artystone zijn gemalinnen, hunkerden al jaren naar Corinthische en Attische bediensters, - wijl met den smaad van hun rasoorsprong bevlekt. Athene zelf ging hij van de aarde verdelgen, dit land der zoete vijgen en
| |
| |
bloemig-gloeyende valleyen, door geen menschen-hart meer beschreyd, Ná de vernietiging zouden zijne handen in zachtgeurig water en balsem zich reinigen en ontzondigen van deze besmettende daad.
Darius begeerde vooral hevig Miltyades, den mooien blonden Atheenschen strateeg, het wankelmoedige hoofd der Philaïden, met oogen klaarlichtblauw als Zeus' hemel, levend in handen te krijgen. De daemon van het Booze Oog, de agha doithra, doortroebelde diens gansche wezen. Alle magische Perzen, offer-plengers en zaotars hadden het dra gemerkt dat Miltyades' blik alleen reeds, vijandelijke strijdarmen verlamde, de stoutste paarden deed struikelen, beenbreukig verminkte en het reinst-geschapene tot verdorven gisting bracht. Deze Atheensche man streed met bovennatuurlijke, levenskrachtige toovermiddelen, met de daeva van het Booze Oog in zich, het vlammende schrikoog dat den zwarten dood schiep. Bij Ashis vanuhi en de stralenzuiverte van haar wentelend zonnerad,... hij, Darius, zou dezen onheiligen wetbreker en wrangen bespotter van Sapandomad, met zijn wilde-dieren-blik, temmen. Zijn koninklijke voeten moest de Atheen gretig kussen in eene snikkende verootmoediging, om ten aanhoore van alle gevangenen en Helleensche slaven hém, Darius, als den grootsten Heer
| |
| |
op aarde toetespreken en met bedekt gelaat begenadiging aftesmeeken. Miltyades, den strateeg, den roemgierigen leugenzoon van den vermoorden Cimon, haatte hij niet het meest als den jubelruchtigen snoever van Marathon, die met de klingel-bellen van den praatzieken hardlooper bóven den wapperenden zwiermantel, ronddraafde door gansch het dwergenrijkje. Hij haatte hem dáárom evenmin als den Helleenschen archon-polymarchos Callimachus, den doldriftigen aanvoerder van den rechtervleugel, die onverschrokken toch tegen zijn mannen gesneuveld was. Maar Miltyades haatte hij voorál om zijn woordbreukige eerloosheid, zijn laaghartige en sluw-verraderlijke daad, toen de Beheerscher van Azië den hachelijken tocht tegen de lokkende Scythen volbracht, met een verwilderde en kranke legerschaar ronddoolde in mistige sneeuw-steppen en de Atheensche strateeg-met-het-Booze-Oog, eertijds gluiprig-laf vazal van den Chersonnesus Taurica, in Darius' leger dienende, de wreede vernietiging van Perzië's oorlogsmacht en den persoonlijken ondergang van Azië's Gebieder wilde bewerken, zoodra de maere van 's Konings woelend zwerven en dekkend terugvluchten zijn gretig-luisterende ooren aangekitteld had.
|
|