| |
| |
| |
Otanes, Megabyzus, Darius
Eindelijk rees, onder eed en trouw, na ontroerings-schok en daad, de vraag voor volk en wrekers, wie uit het alles-omschaduwend geslacht der Pasargadaeën, Maraphiërs en Maspiërs, wie van de zeven Groot-Perzen Alleenheerscher zou worden; wie hunner, - innerlijk broederbloed en verwantschaploochenende, - het driftigst naar scepter en lotusbloem, naar kroon en diadeem ging grijpen en wie het éérst, in de konings-paleizen, als mythisch bedwinger van den fabelachtigen eenhoorn, tusschen de goudgloeiende verven van pylonen en azuurblauwe muurfresco's verschijnen mocht als held, met den slankhalzigen koninklijken valk op den tulband.
De zéér edele en naar-roem-onbegeerige Otanessprak met trillende, diep-bewogene en troostend-zachte stem tot de oproerige, hunkerende en verachteloosde menigte, in overstelpenden drang vóór de zuil-ingangen van het paleis saâmgedromd. Hij zei dat het Perzische volk alléén en in zijn volle heerlijkheid tot heerschappij over zichzelf geroepen was. De stamboom
| |
| |
der mannen Perzen had altijd nog dieper worteling dan van welken trotschen Gebieder ook.
- Geef nimmer,... sprak Otanes,... geef nimmer, gij volk, de hoogste macht aan een koning, maar houdt ze bij ú. Geef ze ook nimmer den Magiërs in hun waan-kennis, want ook déze trappen u het water van de rivieren, wreedelijk naar de snikkende keel, omdat zij, ú médemenschen, heetgierig, plundrend en hebzuchtig doen zoeken naar goudzand op haar drenkende bodems. Houdt alle macht aan u, want geen mensch in overmoed gestegen tot duizelende heerschershoogte over millioenen en millioenen, meet vooruit derazernij en het loswoelend geweld zijner machts-instincten. Luistert mannen Perzen. Ik hits u niet op tegen den gewijden troon der koningen, maar wel tegen de wurgende verkwisters en wulpsche dwingelanden, onder wier gebied gij staat. Verbant de daeva's, richt u op, gij menschen, verbant de daeva's! Zoo roept een heilige beschermer in onze Avesta. Werpt den doods-daemon Bûiti van u af en zingt Ahuna Vairya gelijk Zarathustra in zijn hemel- en helle-worsteling met Angromainjus. Slaat hem met den heiligen beker, de haoma en de heilige woorden... En toch, gij mannen Perzen, bij onzen reinen held Thamoeras die de majesteit bezat van een oppersten meester der waereld en tegelijk de ijle schoonheid van een lichtenden spar
| |
| |
bij avondzon,... gij waant den boozen Geest onstoffelijk. Ik meen,... hij kan zetelen in de luie, vetzuchtige buik van een Gebieder die aanlegt op zijn elpen-beenen bed, geschraagd van gouden voeten; van een die dagen, schemeringen en nachten lang zich bedwelmt aan cyther en zang en den verhittenden liefdegeur zijner bijzitten. Wee, wee, zoo een volk de rijkpronkende, getooyde hofzwermen spijzigt, Heerscher's rumoerige drinkgelagen en gastmaaltijden bevochtigd moeten worden met het zweet van den boer, den herder en den akkerbouwer; het zweet dat in zomerbroeysche ontbindingsdrift op de ingulzigende aarde druipt.
Het staat in donker gesteente gehouwen,... ook uit de mannen der menigte kan een tyran, een woeder opduiken die u den smadelijksten dood inzendt, zonder vonnis, u de verzengde zwoegruggen met brandnetels openslaat of u laat omkomen tusschen de naakte blakering onzer gebergten en steppen. Maar toch, zij houden elkaar meer in ontwrongen bedwang, wijl zij van eendre macht zijn. Den wind en den adelaar noem ik broeders en in snellen gang, in wenteling en wiekslag elkaars gelijken. De mannen der menigte beseffen althans dat hun gezag ontleend is aan menschelijke wetten, en niet wanen zij zich afstammelingen
| |
| |
der goden, gebonden aan aarde noch luchtruim. De mannen der menigte zijn als golvingen, als stuifdamp en spatschuim der watervallen,... afzonderlijk klank-looze murmeling van nietige droppelen, tesaâm gelijk een bruisende, verpletterende toorn van stemmen, een geweldigheid, een lawine, een loeying, een stortvloed van stroomende oermacht. De adem van den geringste uit het volk en van den aanzienlijkste, weegt voor het oordeel der menigte even zwaar of even licht. Houdt u aan Ahura, vereert de Fravashi van den heiligen Zarathustra, den zoon van Cpitama, o mannen Perzen, die den arbeid der nederigen zegent en hen zelf een zachtlachende wijsheid beschenkt. Zij begeeren de zoete besprenkeling van het rozenwater niet; noch 's morgens en daags schapenvleesch en kuikens, gebrande amandelen en kruiken welriekende olie. Zij zitten gehurkt op de vochtige aarde en kauwen het geurge kruid van d'ongesneden marjolein. Zij zijn ernstig en stil als de blik hunner blinde huis-vensteren en zij dansen niet de ontuchtige passen der Mithracana. Geen enkel sterfelijk mensch, hij zij zoo koninklijk, verheven en legendarisch-dapper als Cyrus, kan eenmaal tot Alheerscher aangesteld, de ziel van het volk naken of begrijpen, zoo min als de sterren regeeren. Zooals de blixem onder vlamknettering en sidderschok den ontzachlijken eik in de trotsche
| |
| |
kroon tast en de zwenkende wervelwind zijn brandende takken tot stuivende assche verwaayt in de smeulende lucht, zoo moet ook gij, mannen Perzen, u neêrstorten op de goddelooze despoten die uw bloed spillen in den krijg. Het is beter dat gíj den dwingeland den gezalfden neus boven wierook- en schenkvat duwt, dan dat hij het ú doet. De leugen der toegeefelijkheid laat des te eêr de rillende doodgravers dansen op uw gebeente. Want al reinigen de gieren uw geraamte van het ontbindende en stinkende menschenvleesch, toch keert gij onverganklijk tot den grond en tot den hemel wéér, o Iraniërs. Het is beter dat gij steunt op uw eigen doornstok, knoest-stekelig en ruw, dan dat gij den gouden boog moet spannen van uwen tyran. Gevloekt het uur waarop de zeiswagens zwaarder dreunen over de aarde dan de akkerploegen en de landgeur van honig en lavendel zwoel en traag zich vermengelt met het bloed van krijgers en d'aasstank van lijken! Gevloekt ook het uur van ál degenen die u aanschennen, uw ziel in nood en verdrukking tesamen persen en zelfs de vrouwen van ons volk doen krijten naar krijg en naar goudstukken-loon!
Zij zijn geboren, de Heerschers, in zwijmlende verstrooyingen, onder het pronkende licht van een troonzaal, tusschen de loutere glansen en gloed-wemelingen
| |
| |
der paleizen. Van hun eersten tred naar den troon, onder het geritsel eener huichelend-gedempte bewondering versmoord, zijn zij omringd van zoettongige vleyers, aanbidders, geheimschrijvers en afgodendienaars. Hun woningen geklonken uit marmer en albast, zijn door wondermeesters gebouwd. En toch, mannen Perzen, bij Mythra, den Heer der zonnevlakten,... hoe nietig is hun aardsche schittering naast de goddelijkheid van Mazda's Heiligen, naast de maanstralende klaarheid van een Craosha en Anâhita. Onder Craosha's burcht van duizend kristallen zuilen, getild op de allerhoogste bergspits, zweeft en siddert een licht alsof alle sterren van den hemel er levend in saâmgeslingerd zijn. Zij flonkeren uit de inwendige duizeldiepte als zonnen en de oppermajesteit van Ahura's glans overgloeyt alle pracht uwer waereldsche verdrukkers. Niets genaakt het nooit-verwelkende licht van onzen Hemelkoning Ahura. Ziet iederen morgen naar Zijn lichtende Ruimte, het buigende uitspansel van de hoogte der hoogtens, en gij zult de krijtende praal der paleizen verachten. Kijkt iederen nacht naar de bloesemende sterrenwoôn van Craosha, en óverluttel zullen u zijn de cierselen en het doode paarlenvuur van een ongenadigen, áárdschen Koning. Met moord, wraak, vergiftiging staat zijn wezen bedreigd, terwijl hij vaak dag en nacht zijn
| |
| |
levensangsten, afgrijzen en walg in zwelgenden wellust smoort. Gij stille werkers, hebt de donkere stellagiën van uw weefgetouwen in huis, tusschen uwe gistende verfsappen, en gij maalt wondere cierselen op uwe gecouleurde wol, voor uwe vorsten, overheerschers en satrapen. Gij leeft sober en rein, tusschen de vlammen, glansen en brandende schaduwen van uw kruisdraden, de lichtende webbe van uw weefgetouw, en ge werkt zwijgend dagen en maanden lang aan één tapijt voor uw gebiedende heeren. Uw vrouwen, knapen en dochteren vlechten en knoopen mee. De weelde der stoffen doorgloeyt uw woôn en zelf blijft gij in armoe, levend op wat brood, honig, vijgen-brey, zure melk of een slok palmwijn. Maar toch, gij kent de rust na het zoete weenen der ziel. En gij, akkerbouwers en herders, harte-eerlijke Perzen die d'aarde zelf bloeyend bewerkt in allen eenvoud van leven; die gruwt van leugen en verzadiging; die uw roem zoekt in een rijktallig gezin en uw kinderen offert zonder ommezien in den krijg, voor uwen Koning, gij slaapt kommerloos onder den avondnaakten zomer-hemel, doorzoet van hooy, tegen een grooten, zwaar-gewortelden boom of nabij groene vogelnestjes, van versche grashalmen gevlochten. Gij ontwaakt plots en onbezwaard bij het koele uchtendkrieken, in ravijnenstilte, als de geur van sering en lijsterbes nog loomrig
| |
| |
...‘sprong plots Darius' ros brieschend vooruit en hinnikte, hinnikte, hinnikte luid’.
| |
| |
| |
| |
draalt en doolt tusschen stam en blad en gij gedachteloos bijeenezamelt uw offer van honig, olie en blanke melk. Gij wordt beschermd door Paitish-hahya, door den dienst der Vendidâd en de Yasna Vispered en erft geen eerbewijzen. Doch hoe vermag een Alleen-heerscher zijn Rijk te besturen als hij in wulpschheid, dronkenschap, verweekelende uitspattingen en zelfzucht wankelend, zijn eigen rampen niet kent, den mâtthar beschimpt, de brandende zweren niet telt op zijn geschonden gelaat en het beven zijner bloedrige krijgs-handen niet ziet? Bij Mythra,... alléén in het volk leeft alles. Alléén bij het volk perst gij het zoetste sap van de levenskern uit. Bij Atar,... alléén in het volk leeft alles. De heerscher over uw wel en wee, kent slechts zíjn wel en nooit úw wee, al zweert gij hem trouw, Hem, zijn land en zijn wetten, en al laat gij hem woelen in uw bloed. Bij Ahura, mannen Perzen,... smeekt niet in droeve onderdanigheid u een geweldenaar op den hals, die in Godswaan wandelt op de wolken van Ahura. Apadsa, het zwarte paard, de Leugen, spitst altijd de gele ooren en overrent u eer gij het beseft! Gij alleen moogt uzelve regeeren en den goddeloozen overmoed uwer Gebieders verre van u slingeren. Raadpleegt met den klaarsten wil van uw hart, uw Fravashis, uw beschermengelen, uw onzienlijke levensleiders, die geest zijn van uw geest en
| |
| |
gedachte van uw gedachte. Gij mannen Perzen alleen, hebt het in uwe macht, schaduw en zon te werpen over uw eigen volkerenlot dat in Zeruana, in het Grenzelooze, begin noch einde hebben kan. Alleen gijzelve kunt u ópstooten tot boven het hemelruim.
Heilig Zarathustra en zijn milde zegeningen! Heilig Ahura, de Koning des Levens! Heilig de reine stem van Cpitama Zarathustra, den Luisterlijke!
De menigte, nauw beseffende en half bedwelmd door Otanes' woorden, zonder woestheid en opwinding gesproken, toch van de diepste en onderdrukt-snikkende ontroerenis uit, jubelde hem toe.
Toen trad Megabyzus naar voren en sprak.
In wild-driftige, bijna tuchtigende vurigheid en rap van tong ontraadde de grootkrijger naar de valsch-vermurwende woorden van Otanes te luisteren en de overtuimelde jacht zijner oproerige gedachten te volgen. Als de menigte regeeren ging, het volk zélf, dan regeerde de botheid, het stomme geweld en de bedroesemde ongerechtigheid; dan rolden de Perzen zich zelf den stronkelsteen voor de voeten. Hij verklaarde te rillen van de koude rust en verborgen wraakzucht die er leefden in de stout-ophitsende en toch zoo zangerig-misleidende en weekhartige taal van Otanes; het lokkend kweelen van een loofvogel achter door- | |
| |
nen-struweel. De macht mocht nóóit op het volk worden overgedragen, omdat het stond ver buiten ieder besef van regeeren, wetgeven en richten. Het volk ontbrak iedere ingeving, iedere schoonheid en oorspronkelijkheid van geest. Ahura onverbidlijk, schiep den slaaf en den Heerscher, de armelijke schaduw van den populier, het wieglende takgeweld van eik en ceder.
Naar zijne meening moest Iran alleen bestuurd worden door begunstigden uit den allerhoogsten stand, door de koenste en edelste mannen van Perzië, Mazdayacnische dienaars van Asha, Usahina en Nmànya. Zij alleen wisten, hoé een geweldig waereldrijk en alle wingewesten grooter en bloeyender te maken, zwaardere schattingen ervoor te heffen van onderworpen volkeren. Zij alleen schonken het stamland vrijheid van dwang en schiepen tegen aanvallers van noord en zuid, oost en west, d'onverwoestbaarheid der vesten.
Met klem en hartstocht drong hij áán bij de Groot-Perzen en al de machthebbers, op het kiezen van een mannenraad, door geboorte, rang, staatsinzichten besef, tot regeeren geroepen. Doch vooral geen macht bij den Alleenheerscher en geen macht bij de menigte.
Zoo sprak de Groot-Pers en ook Megabyzus jubelde het volk toe.
| |
| |
Toen trad Darius, zoon van Hystaspes, uit de rij der Groot-Perzen-saâmgezwoornen, voor het oor en het oog van het volk, en wekte zonder zelf te begrijpen hoe, wonderen met zijn brandend-dringend en toch mild-erkennend heerscherswoord. Hij verklaarde te zijn uit het alleredelste geslacht van Achaemenes, te behooren tot de smettelooze vereerders van den witten, hemelschen haoma-boom, tot de vlechters van den heiligen gordel Kucti; tot de reine aanbidders van Ahura Mazda, den schepper aller dingen; ook van de verste lichten aan den hemel.
Eêr hij, Darius, zich richtte tot zijn volk, had Asha, het hoogste Goed, zijn adem gereinigd en zou hij dus de loutere waarheid gaan zeggen.
Hij, Darius, was de eigenlijke breker en allééne vernietiger van Gaumata's Magiërsmacht en valschen koningspronk. Moest hij hiervan verhalen? Het spreken was echter niet zijn ambt, noch bezat hij de luisterlijke gave van den edelen Otanes wiens zoete stem als een overoud Iranisch gezang herklonk en hem zoo onuitsprekelijk geroerd had als het stille, zwaarmoedige bladerengeruisch van hooge boomen in avond-schemer. En toch wist Otanes dat hij, Darius, alleen man van de daad wilde zijn. Inhevige, toch bedwongen bewogenheid ging Darius voort:
- Ik mannen Perzen, ik Achaemenied, kan u beken- | |
| |
nen dat een vreemd, koudhuiverend gevoel mij overviel, toen ik den eerzuchtloozen Otanes tot u hoorde spreken. Hoe hoog wiekte zijn geest boven ons uit door een ijle schikking en val der woorden en tot welke schoone figuren zweefden en zwenkten zijne gedachten in de lucht tesaâm. Hemzelf zag ik als een wezen, dat met wonderbaarlijke lichtheid van de aarde afstapte het ledige luchtruim in, zonder neêr te storten; als een droomer die met de wolken van den hemel meevaart en zelfs de ijle spits der onmeetlijke bergen in avondgloeyselen onder zijne oogen verzinken ziet. Hij is een luisterlijke droomer en een heerlijke ziel en zijne woorden beven zacht als de broze taster van een goudkapel. Maar hij kent de aarde niet, den mensch niet, den Heerscher niet. Wanneer een liefelijk vogelke, kleine sprenkelaar van zoete kweelingen, zingt bij het gouden morgenweven van het licht, dan vergeten wij schepselen de gewiekte snelheid van den storm en het helsche vuurspuwen en inwendig-brandend woelen der kraters. Otanes is een ijle kweeler, maar ver achter zijn zang raast het eerste gegrom van een orkaan. Daarom, mannen Perzen, raad ik u, luistert niet naar het woord van Megabyzus, die het gezag van het Rijk begeert in handen te stellen van een groep treffelijke mannen, noch verblindt u aan den wasemenden ochtenddroom van Otanes, die de me- | |
| |
nigte door de menigte wil doen besturen. Juist het meest onbelemmerde machtsgevoel, mannen Perzen, schept door de verrukking van het eenzame heerschen heen, het vrij-stijgende en trotsche overzien der waereld, een onafhankelijke, een geheel onbedwelmde liefde voor al het bestaande. De stralende Gebieder alleen leeft in Anaghra ruoca, het eeuwige Licht. Het besef van grenzeloos machtsgevoel als menschen-heerscher brengt reinheid in ons bestaan en stelt aan alle tyrannenovermoed, zatheid en afterging van volk en knecht, natuurlijke en zuivere perken. Een groot Gebieder, een groot leider is altijd veldheer, staatsman en uitvoerder van Ahura's oppersten wil. Ik, mannen Perzen, kan slechts karige woorden inwisselen met daden en daarom zal ik u niet grijpen tot in de ziel, tot in het trillende, ondoorgrondelijke, stille en besluitvaste van uw eigen diepste wezen, gelijk d'edele Otanes dat vermocht. Toch gaf hij u in zijn liefde een prik, die zeer klein, een wond veroorzaakte. Maar ook een overluttel wondje kan een mensch doen doodbloeden.
Alles, mannen Perzen, kan u ontschieten, maar bij Mazda, nimmer toch de heuchnis aan een held, den Heerscher door wiens duizelende stoutheid en uitdagenden levensmoed gij, zwervende bergbewoners,
| |
| |
zijt vrijgemaakt: den goddelijken stichter van ons Rijk, den zachthartigen veroveraar, den Grootkoning Cyrus met wien niemand onzer edelsten zich waagt te vergelijken. Ook hij stamde van Achaemenes, die met steun van Prins Harpagos, Parsa van vazalstaat óprichtte uit de vernederende overheersching van Medië. Zichzelf reddende uit de fel-grimmige bedreigingen van den hersenkoortsigen Astyages, bracht hij tevens alle tien Perzische stammen tesâam tot één volk van koene overwinnaars. Onder zíjn Achaemeniden-bestuur onderwierp hij gansch Azië. Hij vormde met al zijne gouden heldendaden en heir-tochten een traditie-van-regeeren waarmee te breken, zou zijn de zeden onzer vaderen schenden en ontwortelen. Cyrus was veroveraar van Medisch-Bactria, van Natolië, van Halyattes' zoone Croesus, den Lydischen praalvorst, den Voor-Aziatischen saâmspanner tegen zijn macht, van Nebukadnezar's paradijzen-rijk en honingland Babylon, ook toen hij naar aloud gebruik achter de Oeraschpoorte, in het paleis van hemel en aarde, bevend Marduk's handen greep. Hij sloeg de vleyzieke en valsche Yoniërs, de zwelgers te Colophon, Ephesus, Lebedos en Myletus. Hij onderwierp de pronkende Phrygiërs, in het oude land van Askenaz, die gingen in hel purper en wijngoudgloed als de weelderigste Lydiërs. Op zijne
| |
| |
stoute heirtochten tegen de landschappen van Natolië temde hij de roofgierige, op bloeddamp beluste Cariërs, verdreef ze uit de eilanden der Aegeïsche Zee en hij zou niet opgehouden hebben te vervolgen, zoo niet een onheil-sombere zonsverduistering alle streken in bange nachtdonkerte had ingedompeld. Hij sloot de Marders op achter hunne ontoegankelijke rotsen, tusschen de steigerende steilten en engten hunner bergen en afgronden. Hij knechtte de wreede Parthen, die wraakgieriger dan de verfijnde zijde-stikkers van Phrygië, als uitgehongerde en dolle ruiters de karavanen plunderden. En hij overrompelde de Hyrcaniërs, die schuw en hartnijpend bijeenscholen onder het wiegelende lommer hunner weelderige dalen of in de duistere bosschen hunner hellingen. Hij onderwierp Chorasmiërs en Sacers en in de steennaakte steppen van Carmania liet hij kemelen en dromedarissen draven, zwaar beladen met zoete druiven en geurige olijven van bloeyende gewesten. Zelfs de Gedrosische zandwoestijn, eindeloos, doodsomber, afmartelend, zengend en onvruchtbaar zich strekkend langs het strand der vlamheete Indische Zee, ontstal hij nog haar schaarsche, welriekende heesters, haar myrrhe en gedorden nardus. In Coele-Syrië heerschte hij met evenveel kracht over Damascus en Emesa als in Paphlagonië. Voor dezen
| |
| |
Gebieder branden wij het heilige pyree-vuur, onbluschbaar in onze steden, dat de wilde Pontusbewoners schrik aanjaagt zoo goed als de nomaden uit Arabia Deserta. In zijn aderen mengde zich gistend en ziedend het bloed van den oppersten Meed en den oppersten Pars. Over het purper van zijn koningsmantel viel het eerste licht van de koele hallen eener Apadâna. Ook hij, mannen Perzen, was Alleenheerscher. Hij dronk geen betooverden wijn, behekst met het bloed van den mol. Hij was Pasargaed, een toren in zonnebrand. In zijn eigen versche wonden liet hij bijtzuur druppelen, om de smart der pijnen weeklachtloos te verduren. Voor d'overwonnenen was hij nochtans één barmhartigheid, want hij wilde den Vrede der volkeren. Hebt heuchnis, mannen Perzen! Deze Alleenheerscher, eertijds ingetogen koning van Anschan, was vol wijze liefde, deernis en verteedering voor zijn onderdanen, ondanks de grenzeloosheid van zijn macht en zijn recht. Hij weende van smart bij hun onspoed. Nimmer leefde hij voor de zwoele bevrediging van eigen lusten, noch ging hij onder in verwijfden, weekelijken wellust, kranke uitspattingen en wreede verfijningen van zinnengenot. Hij aanbad Armaïti, de teedere hemeldochter Ahura. Hij was als een bergrug. Hij was als Saena, de wonder-arend van oud-Perzië, die na een ontzachlijke luchtvaart
| |
| |
even poozen wil, dan neêrdaalt op een boom, terwijl hij in zijne vlucht met d'allergeweldigste vlerken alle takken kneust, wondt of breekt, maar bij het opvliegen plots weer nieuwe twijgen en versche spruitselen aan den sidderenden stam laat groeyen en ontbloeyen.
Zijn leven lang stond Cyrus achter de lederen banier, het roemruchtige veldteeken der latere Perzische Gebieders; bleef zijn hart rein als een witte bloem-kroon. Hij kon ganschelijk buiten het brandende vuur van den wijn, buiten waayerkoelingen, brastafelen, zwijmeling van een harem en de weelde van Hof en huis. Omdat deze Algebieder alléén bestond voor de grootheid van zijn volk en zijn Rijk, tusschen de verborgen stemmingen der menigte. Omdat hij allerlei oorlogsgevaren tartte en als een heilig vader jaar aan jaar, onder zijn veroverende krijgers in de onopgesmukte tent van het legerkamp zorgelijk-mijmerend toefde. Zijn Perzen bevrijdde hij van alle moede benardheid en dadeloosheid. Hij schonk gul, veroverde landen en goederen, en zijn schattendragers zuchtten onder de bloeyende mildheid van hun grooten koning. Hij was Alleenheerscher, door goddelijke beschikking op den troon gebracht, door Mazda en Cpitama Zarathustra gezegend. Raadpleegt ook nú, mannen Perzen, Ahura. Offert brood, fruit en welriekende
| |
| |
bloemen in de klaarte van den hemel. Bidt,... en herkent uw Heerscher.
Het volk jubelde hem toe, ontembaar, in de beschonkenheid eener woeste vreugde.
Zelfs Otanes' ziel wankelde onder Darius' woorden. Toch zag de volksverheerlijker, die alle onderwerping en dienstbaarheid in nerf en bloed haatte, van regeeren af, omdat Otanes ‘niet wilde heerschen noch beheerscht worden’, en wijl het volk zelf alle macht miste. Toen overlegden de zes Perzen als saâmgezwoornen, in sombere strakheid van hoor en wederhoor, op welke wijze zij het rechtvaardigst uit hun midden een koning zouden benoemen, zonder de traditie te vertroebelen. Een stem klonk:
- Wij vragen een Gods-oordeel, een louter Godsoordeel... De heerschappij over Perzië en wingewesten zal hém toevallen, wiens paard in zonneop-gang het éérst gaat hinniken, als wij morgen bijeen aanrijden onder het hoogste poortgebouw der voorstad.
Glimlachend, in de stilte van zijn gepeins, het zilver achtig lichten der verre herinneringen lokkend met zijn weemoedig verlangen naar jeugd en hernieuwde kracht, gedacht Darius de Groote nú nogmaals
| |
| |
zijn sluwen en spotgeestigen stalmeester Oebares. Oebares, toenmaals vernemende waarvan het zou afhangen voor zijn Heer, om Koning uit de Zeven te worden, zei in heimelijk voorgenot eener speelsche verrassing tot Darius:
- Groote Meester, vertrouw op uw Oebares, op uw slaaf en op uw ros dat zijn jichtige schenkels zoo fier met jasmijnolie laat bewrij ven, omdat hij een dek heeft van goudstof!... Wij zijn niet van suiker, groote Heer... hij niet en ik niet... Bij Mythra,... uw paard zal hinniken, hinniken, hinniken als een gescheurde trompet;... om het recht van het spel, groote Heer. En de neusgaten der andere hengsten zullen slechts trillen. Op ban en boet', groote Heer... geef ik mijn woord. Gij moogt mij den rug ontvellen met uw paardenzweep,... de gewrichten laten kneuzen tusschen steenen, de bullepees op mijn schouders doen dansen... zoo úw ros niet hinnikt. De hengst van mijn Heer is een vurig minnaar. Zijn bloed brandt hem in de keel, zijn adem is scherp als gekamferde wijngeest Heer!... Vannacht nog breng ik hem bij de merrie die hij het vurigst van alle liefjes begeert. Om het recht van het spel gaat het... groote Heer. Maar éérst leid ik de merrie vlak voor de praalpoort van de voorstad en bind haar daar vast, en ik rijd denzelfden weg dien gij morgen met de Groot-Perzen rijden zult. Op ban
| |
| |
en boet'... hij zál hinniken, hinniken, o Heer!... Dán haal ik uw hengst en laat hem dwalen, den ganschen halven nacht dwalen rond zijn lief,... allengskens nader en nader, als muscus en amber prikkelend den neus,... tot hij haar geheel ruikt, ruikt en huivert van lusten. Ik ken mijn rosje, o Heer... Bij de Fravashis der rechtvaardigen,... hij is niet van suiker. Als hij poort en voorstad dan goed heeft besnoven, - o Heer ik ben geen geldwolf, ik reken voor al de moeyte op een toren dareiken, goudstukken blinkeren zoö mooi, - dan eerst breng ik hem tot zijn lief... en... en... en laat hem haar teugelloos bespringen. Ik zie u lachen, o groote Heer. U denkt, mijn Meester: Oebares hijscht het zeyl te hoog in top... Maar Oebares kent de vijf soorten dieren der waereld... bij het heilige Vuur... Als knaapje al, groote Meester, speelde ik wiégelewággelebootje met snaaksch vermaak, zónder ooit te kantelen! Wil bedenken, o Heer... ná zijn zoeten nacht keer ik met uw hengst naar hier... naar de donkere, hooyriekende stallen, wasemend van warmte en vocht en ik,... ik... och,... ik fluit mijn eigenwijs stalmeesters-deuntje van rij-rij,...ros-ros,...knal-mijn-zweep-knal!... Maar niet zoodra zult gij morgenochtend met de anderen bij zonsopgang de plek aan de voorstad naderen, waar de merrie den ganschen nacht haar liefde afdartelde met uw hengst,
| |
| |
of hij zal snuiven, snuiven en ruiken, en hij zal hinniken, hinniken, hinniken met smartelijke en pijnigende begeerte... Bij Mythra, groote Heer,... op ban en boet', ik geef u mijn woord... En de anderen,... Koning-bijná!... die zullen kijken of hun de lever ontsnoept is!
Zoodra de nieuwe dag openvonkelde als een gouden regenboog uit morgendauw, reden de zes Groot-Perzen straalsgewijs, op hunne schimmels naar elkaar toe, door de praalpoort der voorstad. In de droomrige uchtendstilte en het rozegoud trillicht klonk alleen het klakkerende hoefgetrappel der getoomde paarden. In één groep gingen zij spraakloos voort, de Groot-Perzen. Toen zij de plek naderden waar de verliefde merrie den ganschen nacht had gestaan, sprong plots Darius' ros brieschend vooruit en hinnikte, hinnikte, hinnikte luid, luid met een zingenden kreet.
Ook Ahura, de Verhevene, bracht geheimzinnige beschikking bij. Want on verhoed ontvlamde blixem-licht, wierd het smeltwarm en rommelde heel in de verte van den bedauwden morgen, een grommende donder.
De vijf Groot-Perzen, in hevige ontstelling, bestaarden den verhitten morgenhemel, deroodemorgenzon,
| |
| |
toen het weer rommelde in de verte, weer en weer, en Darius' paard nóg eens onrustiger en vlijmender hinnikte door de stomme leegte der droomrig-stille voorstad.
Gobryas, de stamvorst, sprong van zijn paard en de anderen volgden.
- Koning, uw slaven,... stotterden zij in ontzetting achtereen.
En traagzaam bogen zij voor den Achaemenied, needrig ter aarde.
Zoo was Darius, zoon van Hystaspes, Koning over Medisch-Perzië en alle wingewesten, troonerver van Cambyses geworden; kwam hij in het heilge bezit van kroon en diadeem.
Weer hoorde Darius uit zijne stallen van verre, een paard hinniken en schimstil, geroerd, bleef hij den sprankelenden, vernuftspeelschen geest van Oebares gedenken. Doch de rappe list van zijn oolijken stal-meester had de Groot-Koning niet in de rotsen van Bisoetun, onder het verhaal zijner heldendaden doen inbeitelen.
|
|