| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Om den hoek van Wiereland, waar dorp Duinkijk begon, poortte, recht voor landgoed van jonkheer van Ouwenaar, 'n beukenlaan, prachtig in bloei. Rondom stonden de lommerende moestuinen, groenende boomgaarden, innig-zonnige, klooster-stille hofjes en wilde boschplekken, woest opgroeiend hakhout vóór en tusschen weibrokken, in heldergroene, wondre glorie te gouddampen in 't licht.
In den Mei-ochtend straalde wonderteer, goudglanzing door de beukenlaan, schaduwkoel en omboogd in gothischen takgroei. En diep, diep, aan laan-end, naar het voortuinbrok van den jonkheer, schitterde op lichtrookenden achtergrond van goudgroen, zondoordoopte bladerenpracht, vonkerend in zonnegoud.
Diep-poortig neigde 't siergroen van beukenlaan in takkenpracht, naar elkaar toe, en daaronder bloeiden jonge meidoornhagen, als lichtgroene betrofeede wanden van glans, doorrookt van sappige bloesemgeuren, waarachter weer ooft- en moestuinen aroomden, met hun zwaàr beladen vruchtboomen. Als àfglanzend fijn goudwaas, lichtten de hagen zàchter glans terug, op 't donkere beschaduwde boomgroen van beukenlaan, er boven dichtgegroeid in geheim-stille pracht. En hoog, van af Duinkijk-weg, tot diep in de laan naàr 't landgoed, stond tusschen elken boom, in goud-groene vochtsfeer van zoelende zoete Mei gedoopt, 'n rooie beuk, geweldig hoog opschietend, met brons-goud van blaren, hooger, al hooger, vergloeiend in bloedrooden tooi, met suizelende toppen, doorvlamd van zon; diep prachtvuur van wijnrooden gloed, wuivend 't zalige wije,
| |
| |
trillende luchtblauw in. Zoo, hoog geheven, boven gothische laan, die donkergroende in koelend lommer, uit de aarde òpgoudde met wazende wanden van zacht licht, - zoo bloedde in karmijnen zang, om tooversfeer van getemperden gouden poortschemer, de rooie beukenbrand in luchtegloed. -
En ver, perspektivisch verkleind, 't vóórbosch van Van Ouwenaar's landgoed, met z'n hooge, goud-groene grot, oplichtend uit 't laanlommer, door de zon erin gegraven. Langzaam nu en dan, schommelden in de beukenlaan, uit dwarspaden en wegkrommingen, boerenkarren en wagens áán, langzaam, onder de koele schaduwgroene poort, tot ze op 't eind inplasten, paardpooten, schommelkar en al, in de dicht rookende zonnegrot; plasten daar, in zuiver dampend goud, met 'n warreling nog van takkenschaduw, splinterend fijne silhouetjes, op karkrat en achterbinten, van vèr, vlietend te zien.
Gouïg-licht tentwagentje reed luchtig door laandiepe poort, en plots aan 't eind, ook dàt plaste weg in lichtgrot, als verdrinkend in zonnedamp, dook weer òp in nauwen wegkronkel, met stille vaste naschittering van z'n hoogen, gouen rug en verpaarste kap.
Gloed-teer straalde Meizon, in trillende glorie op 't witte pleister van tuinmanshuis, van de laan uit te zien als fellichtende reuzige krijtvlek, schitter-ver, blauwig afdampend waasglans, bijzij uithoekend naast de goudgroene grot, zonneplas van vóórbosch. Over grondje van beukenlaan, éven zonnend paars-rood beschemerd, sprankelden en flonkerden grillige zonspatten, door bladerengaatjes neergepijld in gebroken glans, verdampend als fijn paars-blank licht. En tusschen de verdonkerende beukenstammen aan weerszij, zweefde fijn schaduwleven, zacht violet-teer, verkoelde de lichtnevel, waar insekten in zoemden en slierten, sòms met glans-strependen dwarrel, dàn drijvend in stilstaande vleugeltrilling op goud uitpoeierende lucht.
Heel de laan, met haar beuken-rood voorspel van hooge karmijnen sier, rood, smachtend roode regen van ruischend licht, naast goud-doorkoortsten groenen bladerentooi, door elkaar
| |
| |
heengeslingerd in takkenpracht, goud-poortte daar, in wondre luistering naar Meigroene lied, naar streel-lichte, lokkende vogelen; minne-gevloei van zilveren zangetjes overal uit de lucht, de zoet-geurende, zalige lucht. En rondomme, 't zoet-zachte gekwinkeleer uit de zilveren gorgeltjes van zanglijsters en leeuw'rik de lokkende zangaanloopjes van parelende minneliedjes, eindloos zoet, wiegend gestreel van fijne vlei-fluitjes.
Zoo, in Mei-droom vloeide koele, groene schemer uit en in de beukenpoort, als voorhof van 't landgoed, met z'n grot van fonteinende, opspritsende zonnevlammen aan 't eind, heet vloeiend goud, waar alles naar toe dreef, alles in verdronk en verdampte.
Langs Wiereland en Duinkijk, overal uit de tuinderijen, op vervlakten duingrond, tusschen bedden groenten en aardbeien in, harpten in wonderteere standen de vruchtboompjes, bebloesemd, rose sneeuwig en purperend blank, zoet bruidswit, doorvlekt van scheutjes rose, maagdelijk teer. Stil harpten hun takken en stil, de knoestig dikke, fijn-groen bemoste stammetjes stonden daar, omjoeld van lichtend groen, in hun broos bloesemleven, in roerloos gepeins, over eigen vruchtbare schoonheid. Overal, rond de vruchtboompjes, uit de tuinen, wasemde òp, kruiig kittelend aroma van versche groenten, sappige gistigheid, zoete seringen, verwaaiende in koelen windwuif, geurgevloei langs akkers en wegjes. En van overal, kastanjebloesem en jasmijnen zongen méé in den zoeten wellustzang van zacht-rookige geuren uit tulpen en hyacinten-akkers.
De tulpen stonden er met hun vlam-kelken open, te duizelen, diep in het licht. Eén felle duizel van kleuren, tulpenbrand, die het land te schroeien lei in laaiende kleuren. Langs de akkers, op weg naar Zeekijk, waar de duinen eerst heel aan 't eind, vaag opgolfden in violet waas, aan twee kanten, schoten telkens vooruit, tulpenvelden en hyacint-akkers. Maar 't dichtst om Wiereland, ver van hoogduin, tusschen de bewerkte, vlakke tuinderijteelt, rijden ààn, nuancen van paars kleurleven, en witte, zacht golvende hyacinten- | |
| |
zee. Het licht stond er voor te beven, te sidderen, kroop en boorde driftig in de kelken, als hommeltong in honingmerk, bruiste er rond, dronken-zwaar van geuren, smolt er in het bloemaroom. Heele zeebrokken paars, op licht groen bladerloof, golfden áán, zangerige symfonie van licht, naar àl dieper blauwpaars, tot plots in anderen akker, de vloed terugsprong in donkere deining van rood, tusschen schuimenden sneeuwval van witte hyacinten, midden in. En rond die blanke lawine, op doorschijnend loofgroen, dat te flitsen zilverde in zon, bronzen, kaneel-doorpoeierde kleuringen, wulpsch-roze, zoete brand van roodbruin en lila. Stoetjes van uitrookende geur-klokken, legende-doorwaasde feeërie, kleurfestijn in 't sprokenland....
Rondom, één wijde aanspoeling, aangolving van kleur-klokjes, die sidderden, zwollen in 't zonnegoud, brand van bloemen, in al gamma's; kleurwemel die koortsend te zingen, te ijlen lag onder azuren lichtteeren Meihemel. -
Maar feller nog, rond half-verdorde hyacinten, festijnden met hun rook-rooden adem, de grootere, fellere kleurenbrand van tulpen, die lichtfeest vierden pas. Als een orgie van vlammen, kroop, sloeg, rilde, leefde, ijlde 't licht dáár op de aarde.
Héél-stille groene hoeken, stil van sappige moestuinteelt, in Meizoeten toon, aan greppels en beekoevertjes, in lentepraal volgestrooid met druipglanzende boterbloempjes, omzoend van onschuld-madeliefjes met d'r gele koontjes, naïeve kijkertjes, halsjes-rekkend uit 't malsche grasgroen, tusschen de fijn geschulpte akkerhoorn, - heel die stille hoekjes, teer wit, broos wit, sneeuwspatjes rond gouên vonken in 't klare groen, - lagen plots verdrongen door vlammenbrand van tulpen, helsch-hevig en schroeiblakerend, als levende kleurkreet; vermiljoen, daar aangeblazen tot hellevuur in kelken, vlammen die in wondren brand, zichzelf styleerden in levend spel van vonklijnen, uitlekten en rank weer òpgroeiden tot flonkerende wijnschalen, op blauw-waas van loof, grijs-zacht bedauwd. Heel de bosschage, duin-woest, op hooge glooiingen uitgegroeid boomgroen, wild hakhout, met z'n sier van roze en witte koekoek, z'n blanke lafenis van vloeiend vogelenmelk, z'n slanke waterster, - lag
| |
| |
daar, als weggeslagen en verdoft achter de kleurkreten der tulpen. Tulpen van spattend vuur, kelken wijd-open, waar invloeide schuimende zomer-wijn, borrelde bruisend in de roemers, boordevol geschonken, dat de zonnedrank als lichtvocht er droop over de kelkranden.
En vlak daarnaast, erover, ertusschen, duizelden kleurgamma's van hoog goudgeel, en goud-gloeiende honigkelken, die bruisten en vonkten, vlak tegen het rooie tulpenvuur, in rondsidderenden, zengenden gang langs den grond. En verder, weer akkers, vol donkerend tulpenpurper, als in verdoofden zwijmel uitgedroesemd, met enkele schalen slank er boven uit, stengelende, lichtende kelken, er nog tusschen, als schitterende roemers, hoog geheven in het laaiende licht, dat er bruisend in vervonkte en spatte als schuimende zonnewijn. En rond daarom weer, als nooit eindigende zee, aangolving van nog donkerder kelken, rood doordauwde tulpen, wazig geplooid in half uitknoppende bloem, waar al driftig het zonnegoud tegen opspatte, de beschulpte randjes verterend in gloed. - Daarachter weer koraal-rood gevlam, met ertegen opgedrongen, diep gele en witte lawines van lichtende, luiende kleurklokken.... En heel apart, als vreemde, zoetste, tooverende akkersier, in geheim-zachten geur, die er boven bleef drijven als nevel, tulpen van teederst zangerig lila. Kelken, uitgeschulpt in 't fijnste rose, blankig doorroomd. Kelken, hoog en groot, als omblazen in waas van venetiaansch glas, met rond-dwalende weerschijnen, besluierd teer-blauw, en roze-rood hier, wazig en blank purper daàr, fijn gebogen in stengelsier. Ver van het helsche demonenrood, het gillende vuur, waarin het licht gepijnigd bruiste, dìe akkers met hun teeren kelkenbouw, uitgegroeid als glanzig uitwaaierend spel van venetiaansche roemers, doorwaasd in kleurmist. Koel en toch vonkend, broos, teeder en toch rank-sterk, zonder brio-brand, doorgeurd en zwemmend onder den nevel van hun eigen zoetsten gouden honinggeur, als temperend de ijlende lichtkoorts van de rondomme vlammen-akkers. -
En vreemd, in 't lage land, met z'n vochtdamp en prachtig
| |
| |
mistend lichtzilver, gloeide daar overal van tulpen, rooie, gele, paarse brand; kleuraangolving van narcissen en hyacinten, zònder oplossing in 't lichtende, heldere schitter-innige weigroen, en de goud doordampte stille achtergronden van vervlakt duin, zònder rust in 't avondnevelige waterland, met z'n goudvocht en trillende vloersen. -
Als was daverende stoet Oosterlingen neergestort en verpulverd op de lage landen, als had titanische vulkaan-ruk één heet kleur-doordoopt brok zuideraarde uitgeslingerd en weggespoten, midden in den verbluften Hollandschen Mei, met z'n malsche wei-groening en grazige zoetheid, zoo onopgelost bleven daar gloeien de bollenakkers, helsch opengebarsten brand, uit eerst koesterend groen van prachtig sierloof.
| |
II.
In festoenen hing zoo de Meidag te tooveren, was wintergrauw in Wiereland weggezakt, goudde 't licht, schooner soms waar geen bollenakkers te koortsen geurden, in de tuinen, op stille laantjes en paadjes; lichtgesprenkel van zon, splinterend rond drommen, goudgroen boomblaar. Omjubeld van licht en kleur stonden de landwerkers in den Meidag, in pracht van werkgebaar, op de groene akkers, warm-rood en blauw bekield, in 't opene zonneveld of kleurschemerend tusschen rijzenpaadjes.
Plots kwam Meimaand weifelen, verstierf de goudpracht van de jubelende dagen. Als in zatten wellust leien de bollenakkers elken dag weer hun geuren uit te hijgen, tusschen het geploeter der kerels, die niets meer zagen van kleurpracht rondom. Plots was daar, dampige horizon aangewaasd, wuifden wolkenslierten als reuzige veeren, berkenzilverend den hemel door, trok grijzig luchtspel uit zee áán. 't Groen dreef in tintige wazen, en Hollandsch-ijl, dampte er weer gebroken licht door 't landschap.
De kleurlyriek van Mei donkerde àl zwaarder weg, achter luchtgrauw en zilverende gevaarten. Hengelaars, éven achter
| |
| |
Wierelandsch haventje, in polderbegin, stonden onrustig aan de rustieke weidammetjes in 't watervlak te turen, dat soms schitterspatte, zilvervloeiend en rimpelend, of stug terugkaatste wolkdreigende regenlucht, ontzaglijk welvend over polderruimte, waar het stille zilte licht, wijd-neergeplast, nattig glansde over veld en wei. 's Avonds vooral, lei Wierelandsche polder, stil en oneindig, steeg er dampige watergeur uit de kronkelende plassen, soms éven lichtelijk doortint van avondrood, ging er koele rietfluister langs slootjes en kwaakte er stijgende kikkerzang uit de droomerige, innige oevertjes. Vochtig en doorzilverd wasemden de dagen daar uit. Soms droef plots, in 't verguurde weer, eenzaamden boven fort en dijken, vage kerktorentjes, als violette puntjes op horizonrond. En zacht, in wissel-licht, schemerden de avonden weer aan, ruischte en fonteinde 't riet, teer en geheimvol, als fluisterend van nog komende zoete Meiverlangens; doofde droomerig, op kleine sloepjes en schuitjes, weggegroend tusschen slootkantjes en pluimriet, de kleuren en tinten stil uit. En áánwieken kwam in breede zeilvlucht en zwier, 'n ooievaar door de eenzaame polderlucht, steeg aan anderen kant òp, van donkerende weivlakte, klein leeuwerikbeestje, uitparelend hóóg, zoeten zang, als gewiegde toontjes van fluitlied, stijgend in jubel, doorslierd van zilveren klankjes, tègen het late wolkenspel in, al hooger zwevend tusschen oneindigheid van donkerend weigroen en wijd-eenzame avondlucht.
Er ging gemor onder de tuinders van Wiereland en omtrek. Snerpende vorst hield 's nachts aan. Wat jonge groente stond gelig, blad-verdord, doorspoeld van regen en 's nachts vroren fijne vruchtbloesems dood. Schade, schade van allen kant. Nergens meer schoot 't gewas de aarde uit. Alles klefde en modderde vuil. Overal was geloer van angstige tuinderskoppen naar den grond, op de bedden, angstig gekijk naar onheil en schade. 't Weer bleef dreigen kil, en windguurte vlijmde langs de akkers, de kerels in 't gezicht, dat hun handen soms krampten in kou-onmacht.
- Da sel main 'n loatertje worre, gromden ze tegen elkaar,
| |
| |
in nood voor hun oogst. Mee klaagden de kweekers, die bang waren voor hun bollen.
Aan Duinkijk, naar zee, stond 'n groepje tuinders te praten, met één kerel op den akker.
- Daa's puur bot afspronge van alle weer, zei dof 'n lange uit 't stoetje.
- Daa's net, de vorst hep hier huishoue.... kaik t'met alle blommetjes dood op die oarbai-bedde.... en kaik die frambose.... die appele!.... die pruime!.... kaik kaik! die peere! d'r is kwoalik veur vier duite meer àn!
Stil liep 't stoetje door, bleef de werker op z'n akkers, zorgelijk turend naar z'n bedden en vruchtboomen.
Dagen op dagen bleef regen drenken en vorst door de aarde killen, vunsde er vocht uit regengrond, dampig en nattig. Onrustig joegen de tuinders elkaar òp in hun verborgen angst. Dat was nog nooit gezien, zoo slechte maand.
Toen plots, sloeg Meiweer òm, kwam goudpracht weer lichten in goudgroenen gloed over het volgedromde boomenstedeke en dorp. - Heel vroeg in de ochtenden, blankte en purperde de bloesempracht van vruchtboomen weer, als nooit te voren.
Uit de beukenlaan liep 'n lange, magere tuinder met de zeis op den rug, zilveren bliksems vlijmend en flitsend boven z'n hoofd, als zenboom bewoog op z'n krommige schouers. Achter dichtgegroeide, begroende rijzenlaantjes met erwten, op de akkers, klonk klare mannestem, zangerig en diep, in de hooge gouen lichtglorie en morgenblauwte, tusschen zang van kerse-diefjes, alt-volle melodiëerende merels en nachtegaalslag, schuchter, toch vloeiend. Eén wild getjirp en getjilp, fluiterig gedraal van zoetlokkende lentezangetjes en geluidjes, waar doorhéén galmde, in vibreerende sonore diepte, de menschenstem, verborgen achter 't groen van vruchtboomen en haag, dat 't daverde door de zoet-geurende zonneruimte. Overal harpte takkensier in moestuinen, en weelde-bloeseming. De groene hagedoorn stroomde van licht, en op al de labyrinthpaadjes en laantjes verjubelde groen-goud, lagen hoog doorzond, de doodstille wegjes in den reinen Meiglans om Wiereland, volgestrooid en doorwaaid met
| |
| |
zoetsten geur, licht-bedroesemend in zwijmel. In pracht van stilte en licht, stond 't wilde hakhout rondom te dauw-druppen, en bladergroen te zwemmen in zonnegoud. Wondere lentelicht dauwde en vloeide er, één sneeuwing van maagdeblank uit de vruchtboompjes, in hun mystieke gratie van heerlijken takgroei, geheimvol neigende standen, als spraken ze 'n taal van zachte tinten, gebukt onder het zware, vrucht-sappige leven. De boomen en boompjes, van noot, morel, peer, appel en pruim dààr, harpten in bruidswit, bloesemsneeuw, in blankste gamma, overwaaid met goudstof dat er van kapellenvleugels poeiert, blank-ijl, in het dansende dronken geurlicht. De bloesemen erop, breed-uit in takwiegeling, als stille glansruikers van heilige pracht, toch beschroomd in hun overvloed, teer in hun maagde-adem, als verblankte bruidszielen, omstraald door de Meitoortsen van goudglans.
Verwrongen de takken, de kleine verkromde stammetjes gebukt, ernstig van vol leven dat ze droegen, stonden andere pereboompjes weer als geheiligde kommuniekinders, in gewijde schittering, stil nu en hoogblank, in het zachte groene land, roerloos. Tusschen die in weer, op 't doordauwde grasgefonkel rijden òp, zacht-rose sneeuwige appelboompjes, als hooggegroeide boeketten, in zacht-wadend goud; stammetjes, bescheiden teruggekrompen, als in angst voor de zoete purpering van bloesemweelde. Weer andere, kleiner en ranker, gebogen in bidhouding, heilige bekoring van groei, stil gebaar van schoonheid, toch overzegend met lichtende bloeseming, ònder de hoogeren, in luisterend leven. En overal van de paden, op lichte koele wuifjes, zoelde ààn, geur van linden, kastanje en sering.
In wondre verjonging praalde het stugge grauwe winterstedeke weer, van goudschemer en groen. Langs de weggetjes, woest gestruik bij slooten, zeefde Meilicht, stonden hoogslanke, wilde waterboeketten, fijnrose koekoek. Teere zilvering blankte langs de greppeling, woest doorgroeide oeverbeekjes, hoog belommerd, met zilverend pluimgras, riet, goud-gloeijende brem en doovenetel. Felle boterbloempjes glansden als gepolijst; en overal
| |
| |
rondom, hooggele toetjes en vlekjes van roze koekoek, even paars getoorts van hondsdraf, laag gekruip van madeliefjes en akkerhoorn. - Soms in de blanke Meimaand, uit de fijne darteling van lichtende glanzen en deinende, brooze tinten, schoten òp hoog-roode papavers, kopjes-wiegelend op slanke stengeling.
Ook de straatjes van Wiereland, nauwe kronkel van arbeiderswijkjes, zwommen in bloeseming en geur, groenden in boomenpracht, waaiden vol Meihoning en doordrènkende grasgeur. Overal waaide 't vol lichtjes en zonneflitsjes, vol goudgevonk en lommering, zoemde gevleugel van insekten en goudhaantjes, die aandreven als vurige arabeske, in slingerende lijn door de lucht, vliegjes met groenstalige schijnseltjes en goudbeschubde lijfjes.
Zoo bleef de Meiemaand rondgaan in 't stedeke en dorpjeszeeweg. Door de tuinen en uitgebloeide bollenvelden, vergeurden de seringen hun weemoedsgeur in avondrood, kwam 't schemergoud in nog heiliger nimbusval glanzen, roodblond en gloedloos, droom-teer, als van bijbelschen boschbrand, niets verterend. 't Licht verstierf over de kleine, stille dorpshuisjes, even néervloeiend voor de raampjes, plintjes, kozijnen, ze bewasemend vol rooden goudglans, als staarden ze òp de ruitjes, naar de Zon, die wijd-plechtig verzonk, in wolken van wond're violet, en staartglans van pauwendauw.
| |
III.
Loom slofte Kees den weg naar zee af, met doffen klompschuur, zandwolken voor zich uitpoeierend. Eindelijk dan was ie bij de sekretarie van Duinkijk, doodop van verveling en lanterfanterigheid.
In de zoete lenteavond-scheemring van weibrok, achter Van Ouwenaar's landgoed, vaagden vorm-fijn, twee stille, peinzende paardjes, grazend in halslagen kop-hang. Avond was aangefloersd in heilige rust. Overal rond droomden wazig, in duister dampig violet, tonige bosschages, en hoog aan een zij van den
| |
| |
weg, dromden dennen, donker op zwaar begroeide glooiingen, waarachter ver, woeste duinstreek schemer-mistte, tusschen jachtgrond van Van Ouwenaar, tot aan zee. Waziger in rust, dommelde andere tuinkant, vlak-bewerkte moestuinderij, met ver, teer paars verschiet op duingolvingen. Uit de pastorie, schuin over Kees woning, glansde avondlampje op 'n kamer, roodzacht kapje, in goud-oranjen lichtkring. Stil zat dominee in mijmer, in 'n rieten tuinstoel, aan den weg. Sigaren-rook krulde wolkerig loom om z'n in schemer verduisterd gezicht. Loome koe-gestalten, in de wei, vlak vooraan, stapten over donkerend avondgroen gras, in loggen gang, stap voor stap. Onder hun koppenduister raspte graas-geluid òp, ritseling in de avondstilte, zacht als eerste haperende zeisslag van maaier. -
Kees voelde niets om 'm van de weirust. In 'm gromde wrok, driftige lust om iets uit te schreeuwen. Hongerdrift was 't die 'm wrevelde, en verveling dat ie nog overal z'n kop stootte, wààr ie vroeg naar werk. Tegen pluktijd, hooitijd, zou 'r misschien wat voor 'm zijn. Koortsige drift jeukte er in 'm, om iemand te pakken, te ranselen, als ze 'm maar een woord in den weg zouen leggen. Hij voelde, dat ie 'r gek van zou worden, overal teruggestooten en tòch lachjes en schampere lolgezegden over z'n niks doen. Op 'n bulterig brok duinweg, uitgegraven voor tuinderij, vaagde 'n gestalte op de akkers, donkerend.
Dat most kweekertje Reeker zijn. - Zou sain d'r nog erais veur 't lest vroage.
- G'noafed Reeker!....
- G'noafed.... Kees nie?.... joa! Kees!.... zei Reeker. Zangerig-klaar galmde z'n stem van de akkers in de scheem'ring.
- Mooi weer hee?....
- Daa's net.... fierkant somer.... wá' doe jai nou?....
- Ikke hep sien noa 't onhail.... se hebbe d'r gister hier drie honderd muise pakt.... dâ tuig.... freet wortel en bol op.... je sou se kroàke!....
Kees luisterde niet meer, stond even droomerig te turen 't veld òver, met een been op prikkeldraad. Boven een wijen
| |
| |
akkerhoek vloeide nog wat geel hemellicht, met rooie teere sikkelveeren doorwuifd. - De nacht dekte donkerder, al donkerder land en boomen. Reekertje was opgeloopen, stond stil onder het gelige luchtbrok, in het avondgedroefde, verzonken akkergroen, toch in duistering van gestalte. Vol klonk Kees' stem door avondstilte.
- He je t'met gain kerel noodig Reeker?
- Spait main, moar t'met ke'k nog mi main jonges besti of.... In de pluk.... op tuin.... dan is 't wá' aers!.... Bai de groote hoal.... dàn m'skien.... Moar nou.... 't is niks daàn, hoor.... f'r wá' hei je selfers nie 'n lappie hee?....
Kees stond te turen, in één houding, schemer-akkers op, waar stilte wijd-om staarde....
Wá' nou.... vroeg die kerel naar de bekende weg?.... Wist ie nie dá' t'r veur sain geen grond was?....
- Wá' nou?.... je wee tog suiver, dat t'r hoast niks niemedal grond is.... en daa'k niks kraig sonder borg.... al ses.... wá' ses?.... al tien keer bi'k weest bai netoàris en bai alderlai volk hier.... moar vast niks hoor!.... vast niks!.... d'r is nie één die goed wil stoan.... ka' jai d'r nie wá' op finde?....
Kees had nog wat oue vriendschap met de Reekertjes. Vroeger had ie veel vooral voor hèm gedaan bij strooptochten. Nou dacht ie, dat dìe vent nog wel es wat helpen kon.... Maar ‘'t speet’ Reekers weer duivels. Stil wrokte de tuinder in zichzelf, dat ie d'r mee begonnen was. Wat had ie te klesse mit soo'n hongerlijer.... die skooier!.... Nou ja, vroeger,.. vroeger was vroeger! Toen most hai ook stroope.... Hai borg?.... dá' kon ie denke!.... Pas d'r self indroaid.... en dan ankomme mit soo'n lid!.... Ieder most moar veur s'n aige sorge.... sien dat tie 'r boven op kwam!....
Zoo had 't even stil, in z'n hoofd geredeneerd..
- Neenet Kees, aarzelde z'n stem in de starende schemerstilte van akkers en straatweg.... dá' wee je, aa's 'k je pelsiere ken.... mi d'een of den aêr.... groag!.... duufels groag!.... Moar borg stoan.... dá' kennie.... Main waif sou me van veure d'rin, van achter d'ruit trappe!.... Eenmoal
| |
| |
andermoal.... ik hep selfers kooters.... ikke mó' main aige rekenskap gaife!.... Eenmoal.... andermoal.... aa's 'k je pelsiere ken.... mi d'een of den aêr.... Groag!.. ik erinner main nog bestig, dá' je main vroeger.... veul vroeger.... te freete hep gaife.... da je main op stroop.... wel van de twintig beesies.... tien hep loate.... eenmoal andermoal Kees.... tjonge.... aa's 'k wa hep!.... moar....
Kees tuurde weer in den akkerschemer, die stiller staarde, verder naar duin.... Niks zei ie, maar 't wrokte heet, heet van binnen.
Dá' tuig! niks had d'een voor d'aêr over, of ze motte wete dat 't vast goed gong.... dan.... dan ha' je je man.... Moar 'n kwinkwanker aa's hai, hellepe mi 'n lappie.... 'n skorem sonder rooie duit.... dá' gong nie.... Veur d'r aige siel en salighait poere.... Verder kon ieder d'r krepeere.... wá' tuig.... nie een die d'r noà je omkeek!....
Baloorig was Kees doorgesloft, rhytmisch in klosgang langs de wegstilte. - Stiller droomden de verdonkerde boomen in de scheemring; 't gele luchtbrok, boven den tuinder was verbleekt in groenige vaalheid. Zoele geurtjes wuifden op windefluister aan, door hakhout en gras. Zachter verzonken de akkers in 't wije geduister, en overal rondom ruischte het groote avondzwijgen van land en lanen. Doodstille huisjes, ver van elkaar, verdoften in sluimerrust, glansden in teer raampjesgoud van lamplicht, zacht droomrig, als heilige kluisjes. Voor 'm lag de lange wilgenlaan naar zee in boomschemer, waar dunne luchtstreep boven waasde, teer-groenig, heel ver. - Vogeltjes kweelden en weedomden rondom, in zoete zangetjes, zaligdroeve murmel van vleiende fluitertjes. En nu en dan zeilde 'n zwaluw, vlak over z'n hoofd naar den grond, de duindonkering in.
Angst en wrevel kwam in z'n hart op, nou ie Wimpie ging zien. Wrevel om de geloofsfratsen, al begonnen met de Vasten, en de Maria-maand, Mei. - Woedend was ie geweest dat 't mannetje den goeien Vrijdag puur droog broodhomp had geslikkerbikt en niks meer! - En dàn, dat snikken om z'n kruiske
| |
| |
op Asch-Woensdag.... van stof mòakt.... tot stof sel je weerkeêre.... Netuurlik!.... Skoàp!.... Wat 'n Paschen en Hemelvoartsdag 't feur 't manneke weust was!
Was de pluktaid d'r moar;.... de oarebaie,.... de peule, de vroege groentes!.... Wa sou die se smere!.... Femorge had ie Wimpie op 'n poar kiste mi s'n bedje in 't sonnetje set. - Veur 't huisie!.... Wa' 'n lol dá' kereltje had hep!.. Enne.... wat ie bleek sien hep? godskristis.... kon die d'reis selfers 'n lappie grond kraige?.... Soue se sain nou moar feur los wille!.... Wa' da kereltje invalle was!.... een-en-al been!.... die f'rekte vaste.... bai ieder feestdag! 't skoap! f'morge hep ie lache en songe.... mi se ooge knippertje speult teuge de son!.... In joàre had ie gain licht soo sien.... stakker!.... Enne nou Ant wéer mi' d'r swangert laif.... Dat tie nou tog nie van d'r afblaive kenne hep.... Had soo duivels s'n aige sait.... Had ie moar 'n hoekie.... 'n lappie.... Snof'rjenne wá' sou die poere!.... Tut ie d'r bai neerviel!.... Nou niks.... veur ieder kon ie krepeere.... D'r woàre wel meer aa's hai.... veul, veul meer!.... moar die krege d'r nog es los werk!.... die gonge stiekempies noa kerk.... likte pastoor of dominie.... of dokter of netoaris.... Nee, da gong sàin nie af.... dá' bleef sain in s'n keel sitte.... Nou stroope dààn.... ook gain freete.... wá' nou?.... Dá' rooit ná' niks.... ná' niks.... aa's tie nou erais poere gong, ergens wait hier vandaan!.... kon die d'r moar is de wereld in.... Moar wie holp sain.... wie?
Enne Wimpie?.... hai sou 't vast besterrefe.... enne tog.... 'r moar van komme 't most.... Waa's tie nou moar knecht! Se konne 'm veur sain part soo veul bloedsuige aa's ze woue.... aa's tie moar wa had.... kaik! d'r was ie 'r....
Tegen 'n duinhoogte, woest naar voren dreigend uit vlakken grond, diep in 't pad, lag z'n huisje, donker, met geel lichtje, uitprikkend achter naakt ruit. Avondlucht, wijd en geheimvol groen-teer schemerde wijd áán, van de duin-zee.
Angst duizelde in z'n hart, nou ie instappen ging met leege handen, eeuwig met leege handen.... En woest, met wrevel- | |
| |
gevoel, kwam ie zichzelf opporren! Wat donder! wá' kon hai 't helpe!.... Aa's s'n waif 't 'm zuur moake gong, sou die d'r van mekoar splintere.... En aa's d'r moer wá' sai sou die d'r 'n kruk op d'r test stuksloan....
Gram-zwaar in barsche-zwijg, stapte ie in, kwakte zich op bed, zonder 'n woord, zonder Wimpie zelfs te durven aankijken. -
'n Week later klompkloste Kees weer in den avond, den weg naar zee àf, opgeruimd en veerkrachtig. Dirk, z'n broer, had ie gesproken.. Hij kon meehelpen. Ouë Gerrit had gegromd, en bang-strak gezeid, dat als Kees op 't land stond er ongeluk kwam over 't huis. Maar Dirk, Piet en Guurt waren vóór 'm, hadden geantwoord dat ie hongerde, dat 't zoo niet langer blijven kon; dat 'r te veel werk was voor hun handen, dat 'r anders toch 'n vent gesteld moest worden, daalder daags.... En Kees was al heel blij als ie zeven pop kreeg voor de heele week. -
Nou liep ie rustig naar huis, blij om Wimpie, dat ie eindelijk, eindelijk heel stil kon zeggen, dat 'r wat was, dat ie 'm ààn kon zien, en z'n wijf 'm nou es niet kon uitschelden, waar 't kereltje bij lag. -
Zoet woei lenteavond licht z'n longen in, en telkens even rekte ie zich de spieren, spande ie z'n kracht, om vooruit te weten of ie 't nog wel uithouen zou, of ie nog wel wieden, kruipen, hurken, harken en spitten kon in den grond. -
Volgende week stond Kees op de Beek. - Z'n vader had 'm niet gegroet, niet aangekeken zelfs. Ouë Gerrit wist dat Kees kon aardwroeten in de tuinen als de beste, maar hij had gruwelijk 't land aan 'm, was bang voor z'n spullen en Kees' geloer; geloofde stellig dat 'r ongeluk op 't huis lag, als hij in z'n nabijheid werkte. Toch, Dirk wou Kees hebben, hield wel van den kerel, zonder vast zich rekenschap te geven, waarom. Blij was ie, dat 'r 'n paar flinke handen meewerkten, nou de Ouë maar weinig meer hielp. En Guurt had Kees 'n gehavende broek van Dirk gegeven, met schoone kiel.
| |
| |
Kees, aan 't wieden, rustiger nu in z'n arbeid, schoof handig z'n peulenschoffel tusschen de boonen. Dirk werkte af, rond de rijzen in, met z'n handen nawiedend, waar de schoffel niet bij kon.
De zon stond al hoog, en hitte dampte er òp uit de zweetkoppen der werkers, die gloeiden, pal in 't zonnegesteek. Dirks blonde kop stond in glans, en de rossige vlekken er in, brandden als schedelvlammetjes achter z'n petje. Kees, reuzig, met 'n vuil-gelen strooien hoed, schonkigde boven de rijzen uit, die knoesterig en kaal-vermergeld, in het sappige gewas en kleurlicht, dorden. De lichtgroene aardbei-bedden, akker aan akker, omrasterd van prachtkleur verglinsterende hagenwanden, als ingesloten tuinen, dampten uitgestrekt, met warrelende witte bebloeseming. Overal op de akkers rond de werkers, vlekten kleuren in 't sappige groen, rood, wit en hoog glansgeel gespikkeld van bloemen en bloesem, licht-blij daverend in 't zonnegevonk. -
Vijandige oom Hassel stond 'n greppel verder met z'n zoons, zwaargebouwde kerels blauwkielen, bedrijvig wroetend in de aarde. Ouë Gerrit kromde met den rug naar z'n broer toe, dol jaloersch, zwellend van gift op al wat oom Hassel had en deed, glunderig loerend naar z'n akkers, die met sla en aardbeien voor waren in groei. Ook frischte al 't diep-groen sier-loof van wortelen bij 'm op.
Dat maakte Gerrit helsch. Hij wou 't zijn kerels wel wat uit den grond zien trekken, zoodat 't gauw, heel gauw ver boven teelt van z'n broer uit zou staan. - Toch was ie blij dat bij hèm ten minste 'n hoek rhabarber al hoog in stengel en blad bloeide, prachtig jong, vlak voor den neus van z'n broer, waar die op kijken moest, terwijl bij dièn de rhabarber, laag in 't blad, kwijnde. - Telkens loerde Gerrit stilletjes en voorzichtig, om te zien, glunderig of broer Hassel niet naar z'n rhabarber keek.... En telkens ook keek z'n broer naar hem, of Gerrit niet naar zijn aarbeien en wortels loenschte. Dan stootten ze op elkaar in met hun loer, keken ze weer tegelijk, strak voor hun uit, met woedende gezichten, omdat geen van de twee wou
| |
| |
laten zien, dàt er haat, jaloerschheid tusschen hen was, ze iets om elkander gaven.
Oom Hassel stond te schoffelen, groote magere vent, in gelig werkhemd. -
Drie kerels, buiten z'n zoons had ie al in dienst voor rooien en wieden. -
Z'n oudste Willem, keek uit naar de rooiers, die hurkend, diepe geulen slagwielden in 't zand, met hun knieën. Gretig graaiden hun handen in den stuifgrond, in zware rukkende, klauwige scheuren de aarde omwoelend, om de bollen met wortelfijn draadnet er uit te graven. - Een rooier zong dronkemansliedje, onder het wroetend uitstuiven van den heeten zandgrond, in klauwigen grabbel. Piet Hesse, naast 'm, klokte gretig koue koffie uit z'n kruik, naar binnen.
- Hesse, wèrk! nijdigde Willem bazig.... dá' lange suipe van jou kost geld....
- Nou seg!.... aa's je me nou! verontwaardigde in woestdriftigen kijk daggelder terug. Maa'g ik nou nie suipe?....
- En jai kerel, jai skreeuwt de heule buurt op 'n klus.... ikke sou main stroatje d'rais dichtknaipe 'n uurtje.... is dâ singe?!....
Nijdig had Willem Hassel z'n bazig praatje uitgeschamperd, negeerend 't brutaal kijken van Piet Hesse. - Kalm geweerde ie z'n schoffel op schouder, liep ie heen en weer, en stil-bedrukt keken de andere werkers òp naar de blinkige staalstreep van z'n schoffelmes. Angstige, kruiperige valschheid zat er in hun plotselinge stilte. Niet één van de groote kerels, die iets tegen durfde zeggen, of ze moesten 'n prop in d'r lijf hebben; dàn barstte opgekropte woede van vernedering los. Maar nou! koesjt! Want de oue oom Hassel was nog veel erger dan de piep-jonge Willem.
Alleen Hesse was loom met z'n knieën in de kuil-voren gezakt, woelde en groef voor zich uit, zwaarstoffig, gromde naast den ander, die 'n standje beet had over z'n zang.
- Potdorie, nou mag je nie meer drinke... hei je main ooit!..
- Hier-op-pan!.... enne ikke mó' m'n bek houe!.... da
| |
| |
weut je ommirs van joàre.... wee je nie?.... die Seeuw van lest hier!.... wá' die veur hupla's hat.... dat 't bai hoarlie nog tienmoal erger is.... op 't land!.... Dá' sullie doàr puur de groaf op d'r kop kraige.... of de skoffel in d'r sielement....
- Nou.... wa.... Oùww!.... jemichkrimi!.... donderjenne!!.... kromp Hesse plots in van pijn, afbrekend z'n zin. Met z'n hand was ie, diep en woest, op 'n steen ingegraven, die z'n nagel afgescheurd had. Bang nog voor loerblik van Willem, bleef ie doorwerken toch, zei ie kreunerig wat van pijn.
- Nou wa!.... bromde de andere rooier, ik seg moar dá' die oue rakkert van 'n Hassel main al drie keer 'n graof noà' main harses mept hep!.... toe'k 'n kwetiertje te loat maffe hep!.... en sain naif.... uit de polder.... ranselt puur s'n rooiers mi de staikvork in d'r pinse.... aas se effe wá' segge.... onder hoarlie.... werrik! -
Bij elk woord, rukten z'n dof-groene klauwen den grond in, kluiterden aardbonken voor 'm uit, sprak ie afgehakt en hijgend.
- Nou, die ken veur main, sain buik verliese.... giftte Hesse, z'n zandhand in den mond uitzuigend, waar de nagel onder 't vleesch losgescheurd was.
- Jesis.... wá' jai main 'n roer-menietje bin!.... lolde de ander.... f'rleje joar he'k main duim afhakt.... hier kaik.. mi de moker.... op de schee.... scheeringpoaltjes.... ik hep sain d'r soo moar anplak.... hep effe moar bloed....
- Nou.... ik f'rrek weer van de dorst.... ik sit éé.... effetief te broaje!....
- F'rjenne main strot brandt m'of.... ik naim 'n urretje.. benne jullie kerels.... wegsture.... hai ke main nie misse!..
Weer was ie opgesprongen naar z'n kruik, die blinkte bij nog niet gerooid bed-end, slobberde gretig z'n lauwe slappe koffie. - Zweetvet drupte 'm langs z'n rooiige gezicht, den bronzigen hals in.
Willem Hassel had geloerd, maar durfde toch niets zeggen, nou ie zag dat de kerel 'm wel wat mans leek. -
Kees was van z'n boonen aan 't wortelen wieden gezet. Zweetzwaar en paf-heet ploeterde ie hurkend, met stekende lendepijn
| |
| |
van ongewoonte. Driftiger grabbelde z'n hand tusschen 't gewas, en telkens brandde ie zich aan netels. Boordevol werkdrift zat ie. En giftig, heftig, was ie op z'n neef Willem, nou ie gehoord had, hoe bazig ie 'n stakker, die daar te druipen stond van zweet, had afgebluft om 'n slok drinken in de hitte. Wat 'n branie! Nou dat ze'r 'n beetje bovenop gekomme binne! Eerst toch net zoo arme skooiers aa's sai.... en mi gelukkies en gapperaie bai de bolle.... en bloedsuigerwerk!.. nou leeke 't heere.... Je sou se 'n skoffel op d'r test sloàn.... 'n mestvork in d'r pins steke!.... die skarre!....
Vlak voorbij 'm schoof Willem Hassel, langs greppelland. - Heerig voelde de jonge kerel zich en tartend wou ie dat volkje ereis toonen dat hij mocht luieren als ie wou en zij niet. 'n Kwartier bleef ie rondkijken, zonder 'n hand uit te steken. Jaap z'n jongere broer, die te poeren hurkte als de meest ondergeschikte rooier, lollig royale kerel, hinderde 't bazige doen van Willem.
- Seg, sou je je aige nie rais afprottetaire.... je stoan net soo mooi te kaike hier.... Hee! foader!.... hai staikt t' met gain poot uit!....
Kees groeide van lol. Hij had Jaap wel de hand willen drukken, al sprak ie uit gewoonte, ook al jaren niet met 'm.
- Lá' sain s'n gangetje, zei norsch oom Hassel, wien bestig 't stramme van Willem beviel.
Overal rondom dorde en rotte in den warmen Junidag, verstorven blad op bollenakkers, geel en groen-fletsig bruin, kleurfijne nazang van loof, op tulpendood. De lucht stond strakblauw, wijd licht. Van den Lemperweg geurde en dromde zware boomgordel, in groene pracht. Laag kromden de takken, met bladerdos op bollengrond, hooge boomendrom, in 't lichtgoud geheven, stil, met nu en dan windruisch door 't pluimige groen-goud, zwaar-wiegelend als met moeite, glanzen en licht verwuivend over de verre stille akkers en werkers. Een boomhoek, teruggedoken als poort, waar lichtglans op bladranden nog éven afzilverde, schaduwde in diep donker groen, leek één bladerdrom, zonder zichtbaren stam, neergewolkt
| |
| |
groen op akkergrond. Op het zalig-wijd, rustig bollenland, hurkten klein de blauwkielen, ingebogen met kop naar de aarde, wiedend-zoekend tusschen nog lichtend hyacintenloof, naar ziek loof. Om hen ademde in diepe rust, de groote trillende stilte, ruischte ademhaal van het licht over de velden. Orgelende geluidjes aeoliënd, doorzilverden 't hemelblauw neerregenend over de akkers, in snoertjes trillenden zang. Verzwakte straatgeruchten van den weg af, woeien éven nog, vaag-klankend áán. Overal gooiden de blauwkielen de zilver-beflonkerde rooischalen voor zich uit, was er zwaar geploeter van werkers met bestoven zakken en mandjes bollengoed, naar het pad sjouwend op handkarren. Naar alle kanten uit, van de zondoorstroomde akkers, kropen de wieders in fellen goudbrand, blondden de groote stroohoeden van enkele ingehurkten uit, bòven verdord goud-brons loof. Wat witte hoeden stipten blank in 't licht. Eén groepje kruipende aardwroeters, net achter de haag van ouë Gerrit's akkers, werkte met kleine petjes op, dat 't zweet ze van 't gezicht gutste, kropen tusschen 't groen, in hun kielkleur als blauwe voortschuivende vlekken, die afdropen in zonnebrand. En prachtig, over nog groenende, puntig-neergekrulde tulpbladen zeilde en moireerde zilveren forelleglans van licht, en fijn sidder-golfde 't loof in áánfluisterenden windsuizel, droom-zacht, àl méér en méér; week geruisch, rond gréép en donkere wroet, van zwart-verbronsde werkhanden; geruisch om de lijven, in lichtgewiegel van glanzen door 't loof; loom gezang van de aarde, naar 't lichtende, groeiende leven. In hooger groen, uitgebladerd, stonden in stille aandacht de akkersingels, met goudstof bevonkt op dwars-uitstekende blaadjes, hier en daar gloeijend als enkel wit vuur. En langs de padkanten van akkers, waar de karren donker wachtten, in geduldstand op lading, in 't naakte licht, fonteinde 't
siergras in beverige straaltjes, zilveren glansdrup tusschen den roesttint van zuringwild, sprietend zachtelijk over den fijn-rossigen zandgrond, vervocht in 't dampende akkergoud. Boterbloempjes schaterden in glans, paardebloemen, uitsterrend als zonnetjes, wielden goudkrin- | |
| |
getjes rond, on in wemeling dartelde tusschen boeketten van akkerhoorn en madelief uit, gonzende vurige streep-glans van insekten. Telkens in 't wilde grasgroen donsde koekoek met z'n rose-fijn behaarde knopjes tusschen de zilverende drup van grasbevertjes, vlekten ze open-gegroeid, lilarood rond 't goud van boterblom en sierwit van schitter-blanke waterster.
En veel verder op akkergroen in het wazende lentelicht, éven schroeiend de aarde, als voorspel van laaienden zomerbrand en werkroes die te komen stond, kleurden òp werkers in zaaigebaar, even ingebogen 't lijf, in rood hemdenbaai, dat warm donkerbloedde tegen den goudglans van groenen singelendrom.
- Die soaie nog kool en wortele, bai Rommeloar, bromde Gerrit tegen Dirk.
'n Paar dagen later kwam ouë Gerrit op 't land, achter zijn huis.
- Hai manne! ik hep 'n daik gras kocht.... hoho!.... ho!.... in de polder, achter 't fort.... jullie kenne t'met aa's droog blaift op hoope steke.... de moaier he'k sproke.... 'n poar doàge is 't overend set....
- Dan mog je hier nog wel 'n kerel stelle, Ouë.
- Nog 'n vent? en Kees dan!.... d'r blaift t'met niks of'r.... An Peters van de Baanwaik hé'k femurge twee hoek oarbeie f'kocht.... en drie hoek an De Gauw.... veur Duitsloànd!.... sloffies, mi en sonder doppies.... half raip an de pluk!....
- Nou Ouë!.... la de soete fransies veur Amsterdam!.... da lief ik!.... dà wee je!....
- Netuurlik, gromde de Ouë, ken ie beterder suipe.... sonder daa'k sien!....
Tegen den middag werd 'r 'n kwartiertje geschaft, lagen de werkers, wellustig-vadsig uitgerekt op d'r buik, met handen onder de kin ingehaakt, luiig-lekker, soezend in schaduw van haagjes. Lichte dagschroeiing was afgekoeld wat, en blond glansde 't licht over de velden. Hommels streepten van allen kant fluweelige kleurtjes door de lucht; zoem-zoem zongen de bijen. En brom-zwaar gonsden de staalschittervliegen gouden
| |
| |
glanswieltjes om de nu even stille hoofden der werkers, neerplakkend op hun zweetgezichten, dat de loome kerels, woest met de handen om zich heen sloegen, zonder de zoemers te raken. -
Kees had 'n dikken broodhomp met roggebrood uit z'n stukkenzak getrokken, en gretig hapte z'n mond in 't blanke kruim.
- Gaif main 'n bonk uit je koartesak, riep Piet naar Dirk, die juist 'n stuk brood, dat ie te veel had, weer in z'n vuilen stukkenzak wou wegduwen.
Kees, in wije kakensperring, hapte door, gretig. Ant had weer wat op den reutel gekregen, nou ze zagen, dat Kees aan 't werk was. Goedig en rustig zat de kerel, lekker zichvoelend in de zonkoestering, blij dat ie wat kon meenemen voor Wimpie. Zelf wist ie niet goed waarom, maar hij voelde zich zóó bestig en tevree, nu ie zwaar-ploeteren kon en wat verdiende, dat ie den Ouë wel wat wou zeggen, al loerde die nog zoo stug-angstig naar 'm op.
- F'rdroaid aa's t'met 't gewas opskiete wil.... d'r waa's te veul kou.. tussche.... nog gain oarbaie.... t'met half Juni!
- Watte? duwde Piet, met zwaren kouw-mond, volgepropt met brood, er tusschen door, kaik die spersies!.... die boone hé'k 'r veur vaif doàge in de grond douwt.... en nou kaike se puur d'r al boofe uit....
- He-je-me van-je-laife!.... verbaasd riep Dirk.... daa's hoast bai!....
- Murge moar an de Beek.... raise sette bai de boone.... kwam ouë Gerrit door 'n greppel voortsjokkend, weer invallen, - ik mo wâ tullepies op stelling droàge, veul te vroeg rooit.... sien nog puur wit!.... en loa t'r wá' tussche de oarebaie anharke.... hee?....
Ouë Gerrit, zonder antwoord af te wachten, sjokte de greppel uit, 't erf op, in huis.
Vrouw Hassel zat op de punt van 'n stoel voor potdicht raampje, met 'r neus achter 'n groote blompot geranium, die vuurde tegen 'r grauwe kop, en vochtige aardlucht uitwasemde. Geel-grauw stond 'r rimpelig gezicht. Ze had zich weer drie- | |
| |
maal bevuild. Nou was 't uit. Guurt wou niet langer blijven, als de Ouë er niet Dokter Troost bijhaalde. Nou, in 'n half jaar was 't zóó verergerd, dat ze de heele boel bedierf.
Dat zou ie nou moar erais doen... Nou moar weer es op stap noar dokter. Dat die vervloekte kerel sain niet in 't ziekefonds wou naime.... kostte sain zoo de hoaren van z'n hoofd. En noar een aer loopen kon ie ook niet. Want de notoaris waa's dokters zwager, die sain veurskoten had.... En van 't winter most ie miskien weer bai sain ankloppe veur mest!.... mi vaif persint? Neenet! hai sou moar stiekum morge er op afstappe.... 't waif vroage gaf tug niks!....
Den volgenden dag vroeg, stond Gerrit in 't duffe apotheekje van dokter Troost. Vol dromde 't 'r van ziekenfondsklantjes, armelijke vrouwen met klierhoofdige kinders, jongetjes en mannen. De apothekersbediende, dunharig grijs kereltje met groote bril, stond drentelig-langzaam van gebaar, achter z'n toonbank, wat fijn te stooten. Dof dreunde z'n stamper in den glans-prachtigen, rood-koperen vijzel. Z'n scherpe neus, ompoeierd van rooiige sproetjes, haakte òp, dat de reuk-gaten wijd-open holden in 't gezicht, en nijdig bitste gespannen z'n mond, kwaadaardig, als hield ie strak, spoelsel tegen kiespijnschokken in. Telkens zei ie wàt, achter z'n toonbank uit, tot een van het ziekenfondsvolkje.
- En jij vrouw, wat jij?
- Nou.... sien uwes mehaier!.... nou.... haa'k groag dokter.... d'r saitje.... sien uwes.... d'r saitje,.... d'r heule saitjes t'met één pain!.... enne....
- Seg vrouw, ik ken me tijd anders gebruike.... draal niet zoo.... kort! wat heb je?.... bitste ie af, barscher spannend z'n mond, met drift-stoot z'n bril bij de ooren vastdrukkend, in ongeduld-gebaar weer grijpend naar z'n stamper. Verward en geschrikt, stotterde tuindersvrouw er nog wat uit, duwde 'n kindje, dat laag aan 'r arm hing, naar voren, snauwend in drift-verlegenheid tegen stumpertje, dat 't maar zelf zeggen moest wat 't had. Ouë Gerrit, wrevelig, dat 'm zoo veel volk
| |
| |
voor was, stond ingedrukt achter 'n paar breeë vrouwenruggen, te staren naar de bruine kastjes, waarin de witte zalfpotten rijden, blank-beglansd in hun wit steen, met hun scherpe zwarte titeltjes. Zacht voor zich uit las een voor 'm, naampjes van de potten af.... haperig spellend, wezenloos:
- U.... ung.... a.. a.. aci.. aci.. ci.... Bor.. Bor.. Bori.. ci!..
Gerrit hoorde 'm brommen, begreep d'r niks van.... niks. En angstiger staarde ie òp tegen de eikenhouten zuiltjes, waar de standflesschen, met bruine en rooie vochten ingerijd tusschen flonkerden, op de mahoniehouten plankjes, netjes en ordelijk. - Te jeuken begon 't 'm. Zoo'n glad prêchtig fleschje.... tjonge.... tjonge.... huhu!.... hu.... sou mooie woar weuse.... Moar hoe komp je doàr bai?.... Godskristis sou faine woar weuse!....
Eindelijk had de vrouw, voor de toonbank gedrongen, duidelijk gemaakt wat 't kind scheelde. - Vlug ratelde ze af, kordaat, aan 't end nog in bijdraai:
- 't Skoap hep sekers koors.... se kwailt puur van d'r pain in d'r saitje....
Assistentje stond ernstiger van z'n stamper naar 't kind te kijken, dat met blond krullebolletje net even boven apotheekbank uitkeek, 't klein bang gezichtje sip òploerend naar de glanskopering en 't rood vonkwerk van al kleinere stampertjes, die voor d'r neusje uitgestald stonden, naast weegschaal. - Wasem van kruiden en benauwingslucht van warme smerige lijven, zoog door 't winkeltje. 'n Jongetje achter de toonbank, op 'n trapje, verrinkelde tusschen medicijnfleschjes 'n licht schoonmaakspel. Zoete valeriaan en jodiumstank drong benauwend door, uit den kelder.... Stil, versuft en beangstigd van eerbied, stond 't fondsvolkje, glanspotjes, fleschjes en schaaltjes te bestaren, luisterend in ontzag, naar de woordafhakkende stem van assistentje.
Vrouw met kindje was geholpen door den grijzen, grimmigen bediende. Van 't geval had ie geen zier begrepen. Zou wel wat larie zijn. 't Wijf wist zelf niet goed wat 't kind scheelde.
| |
| |
Toch voelde assistentje zich kregel, dat de dokter hem iederen morgen met dat vieze fondsvolkje opscheepte.... Nou ja, dat heette wel, gewone gevalletjes. Maar d'r kwamen zooveel rare zaakies bij, waar ie geen spier van snapte.... en waar ie toch raad moest schaffen!....
Weer was 'n dikke vrouw, kordater dan de eerste voor de toonbank geschoven, had bediende z'n stamper neergelegd en z'n bril vaster op de ooren gedrukt.
- Wel.... wat had jij moeder?....
- Menaijr.... waa'k op haide hep.... is skrikkelik!.... daa's puur moar duisel op duisel.... en aldegoar sterretjes veur m'ooge.... ik bin d'r puur daas van!....
Ze had gesproken in vuur, met grove harde stem, en 'r dikke knuisten maakten voor nijdigen wipneus van assistentje, beverig snelle gebaartjes, om 'm haar sterre-wemeling voor te stellen.
- Soo, soo, zei strak-wijs en peinzend assistentje, zich krabbend tusschen z'n grijze dunne haren, van z'n kruin tot in den nek, met zwaar raspend nagelgekras.
- Soo.... soo.... ga je goed af?....
- Nou menaijr.... mit uwes pirmissie.... me soo aa's 't....
- Soo.... soo, onderbrak ie 'r, duwend nijdig op z'n brilmontuur.
Maar door sprak de vrouw:
- Aa's 't.... aa's 't mot.... ik hep oambaie.... sien u....
- Soo.... soo! onderbrak ie norsch, weer stuitend uitleg, steek je tong ereis uit! -
Wijd lapte dikke vrouw 'r tong uit den mond, waarop wijsgeheimzinnig, grijs assistentje staarde, zich telkens den bril kwaadaardigjes op den neus vaststootend.
Zenuwachtig bleef dikke vrouw d'r mond sperren, dat 'r wangrood schminkte van kongestie, 'n kreungeluid 'r rooie holte uitkermde, terwijl 'r handen op de toonbank pianoden in vingerdrift.
- Soo.... soo! zachter zei assistentje.... Nou moeder.. je bin wat volbloedig.... Als je 'n trap opgaat.... heb je 'r dan ook wel last van?
| |
| |
Niet goed wist ie wat anders te vragen, dan juist, dàt, wat ie dokter zoo dikwijls had hooren zeggen. Dikke vrouw stond weer klaar, met gretigen uitleg:
- Seg 't uwes dà wel!.... aa's 'k 'rof mot.... enne aa's 'k er òp mot.... Veur 'n waik ston'k bai de smitse.... uwes weut.... main man is Storp.... de smit....
- Soo.... soo! onderbrak weer assistentje, dof geluiden stampend in vijzel, die roodkoperen gloedjes afvonkte door duffe apotheek.... Nou.. ik zal je 'n poeiertje geve.... vier maal daags.... vanmiddag klaar.... - En jai? vroeg ie in-één door, dikke vrouw negeerend, die nog wat zeggen wou.
- Moar menaijr, kaa'k nie wachte.... 'n uurtje.... ikke kâ gosonmogelik terugkomme.... 'n uur wait hier hain....
Ze drong weer naar voren de dikke vrouw, wegduwend met armenvet, andere patient. Nijdig keek assistentje 'r aan.
- Heb je geen oore.... van middag.... geen minuut eerder!
- Moar.... main kindere.... dan kaa'k nie weg.... twai legge d'r siek....
- Heb je geen oore, schreeuwde ie, bleekig van drift, dat de dikke vrouw bedremmeld wegbukte door de achterstaanders, de deur uitschonkerde.
- En jij, vrouw?
- De klaine hoest d'r aige deur twaie.... hai leg te rille aa's 'n oal.... en aile datie doen.... aile!!
- Steek je tong eris uit jonge! bitste ie kort-strak weer.
Roodharige moeder lichtte, bullig-zwaar kind, met inspanning 'n end boven de toonbank. Als 'n gaper sperde 't de kaken, krijschte 'r angsthuil uit z'n vertrokken mondje, bang, dat de brilleman 'm iets doen zou.
- Nie bang sain me-jonge.... Mehair doen je niks.... puur niks!....
- Bà-à-ng.... bà-àng, gilde in krijsch-angst kereltje, dat zich hangen liet, nauw wringend en trappend met z'n onderlijf naar beneden, tegen de bank, in gesmoorde voetstooten, dat moeders gezicht vuurrood stramde van inspanning.
- Hou je bek schreeuwleelik!.... ja vrouw, als je de jonge
| |
| |
niet stil krijgt.... mo je maar wachte tot 'n andere keer.... En jij?....
Weer schoof patient vóór, de roodhoofdige vrouw met den spartelenden schreeuw-jongen, die zich vastgehaakt had aan 'r schort, opzij duwend.
'n Donker behaarde kerel was 't, hoog boven wijs brilgestaar van assistentje uitkijkend.
- Joa,.. klonk dreig-zwaar z'n stem, ik.... ikke kom veur main waif.. an 't end van Duinkaik....
- Soo.... soo!.... en wá' -
- Nou.... seg.. wacht erais effetjes!.. hep jai d'r puur effe geduld mee.... loa me rais denke.... kaike?.... wá' hep se tog weer said.. 't waif?.. je ken 't moar nie in je kop skraive!.... Ojoà! se hep puur al.... vaif nachte pain hier.... doar.... bai d'r bui-j'k.... se hep 'n deureloop.... saa'k moàr klesseneere hee? en uitskaie ken se nie.... vat je?....
- Soo!.... soo! dan sal....
- Nou wacht erais effe!.... hep nie soo'n hoast smakwammes! hée?.... Sien je.... nou wou'k dokter sellefers spreke.... Hep 't waif sait. - Z'n stem intoneerde Wierelandsch spraak-zangerig, boven assistentjeshoofd.
- Dá' ken nie.... Dokter is t'r nie.... Of ze mot maar zelf hier komme....
- Dá' ka' je begraipe! Se ken puur gain kippestap doen.. nee Ouë.... se haigt in malkoar van swakkighait.... Neenet.. ik mo dokter hebbe....
- Soo.. soo.. nou als je d'r op staat, zal dokter late wete wanneer ie komme kan....
- Daa's net.... moar.. moar gaif jai d'r nou vast 'n drankie mee.... hée smakwammes!.... daa's aêr krek of 'k nie weust bin.... Sai.... sai ken kwoalik stappe.... enne.... sai loopt puur laig.... soo slap aa's 'n tieme is 't waif.
Luidruchtig sloeg z'n stem door 't kruiperig fatsoen van 't vrouwenvolkje, en de drukkende stilte. Achter lachten en kakelden wat vrouwen, waar vrijer nu 'n kerel vuile grapjes verkocht.
| |
| |
En telkens drongen anderen naar de toonbank, liet grijs klefferig assistentje ze de tong uitsteken als ze zelf wat hadden, scheepte ie ze af, met 'n medicijnbeloftetje.
Een vrouw, nog 'n beurt vóór ouë Gerrit, kwam aansukkelen, mank....
- Mehair.... nou kaa'k tòg nie mair.... da' wachte!....
- Soo.... soo; en wat had je?....
- Daa's te segge, nou bin'k al dertien doage, omme de doàg hier hainkomme, mit.... main klaine maid.... Enne nou kaa't skoap.... tog nie en mair.... Se lait te haige na d'r oàsem.... D'r kail is aa's 'n krop.... soo.... meroakel dik! en nou deur al d'r laije!....
- Soo.. soo!.. steek je tong d'ris uit! - Verstrooid, niet luisterend had assistentje z'n peins-vraag gedaan, met den stamper nog in z'n hand, woedend op de meid dat ze 'm nog geen thee kwam brengen.
- Nainet moàr! nainet moar! da' he'k nooit nie van main laife an de hand en had!.... driftte 't vrouwtje verbaasd uit, 'n sleurige sleep aan 'r been gevend, dat ze laag-ingezakt aan één kant met 'r woedend vraaggezicht ouë Gerrit kon aankijken.
- Wa' mot ie van main tong!.... aa's skoap thuis te krepaire lait.... soo sout hé'k nooit-nie....
- Soo! soo! Och! nou ja.... ik bedoel je maid.... heb je 'r tong gezien? is ie beslage....
- Nou aa's 'n lairelap.... mehair.... 't slaim stoan d'r 'n duim dik op.
- Soo! soo! gaat ze goed af?....
- 't Mogt wá' mehair.... 't met de heule doàg an 't perse.... nai.... moar ik zou d'r dokter nog aiges-sellevers bai hebbe, sien u....
- Soo, onderbrak assistentje weer met z'n droge korzelige stem, en nijdiger toonklank.... maar dat gaat nie, dat weet je. Laat t'r nou nog maar wat keere hierheen komme.... dat dokter 'r hier in de apteek onderzoekt.... Dokter ken nie voor elke kleinigheid klaarstaan. -
| |
| |
- Sai hierhain? moar menair.... ik swair u.... daa't skoap insakt.... se hep 'n hoest van 'n aisbair.... 't is t'met 'n uur loope.... op 't end van Duinkaik....
- Soo, soo, ja maar, je mot 't toch maar probeere....
Achter Gerrit was 'n slank blond meisje, dochter van 'n notabele uit stedeke ingestapt, luchtig. Luid-lachend groette ze vriendinnetje op straat, die 'r gebracht had.
- Dag Daan, familjaar klonk 't tegen assistentje, van blond meisje in korte rokken.
- Dag jongejuffrouw, onderdanigde ie, stem-beduusd, moet u dokter hebbe? Dokter is an 't ontbijt.... maar wil 'k 'm effe waarschuwe? -
- O nee Daan! dank je.... ik kom om de poeiers van grootmoe, zijn ze klaar?
- Zeker, jongejuffrouw, zeker! Hier zijn ze.... asjeblieft!
- Best Daan, dag Daan, en wild jolig in jeugdige stemklaarheid, sprong ze luchtig weer den winkel uit, in losse straatjongensbewegingen, frischblond leventje.
Mank vrouwtje, nederig en scheefgezakt aan een zij, had schuchter gezwegen en opgekeken, naar 't blonde bakvischje. Gerrit stond beduusd 'r na te kijken op straat, mijmerend bij zich zelf, of ie 'r wèl of niet kende, - of 't niet was de dochter van den rijken Zuivel, 't raadslid.
Mank vrouwtje stond, nòg triester in 't gezicht, voor toonbank, half verdrongen nu door ouë Gerrit, die wrevelig begon te worden van 't wachten. Maar nijdig, bang toch, brak ze los.
- Nou mehair.... Ik mò dokter hebbe!....
- Soo.. soo!.. dus je wil nie probeere met 't kind? Strak drukte ie z'n bril in neusgleufje, montuur tegen z'n ooren.
- Dá's gosonmogelik.... se lait mi de koors op 'r laif.... en 'n hoest.... se loop mi de dood an 't touwetje....
- En ik heb 'r jood-ijzerstroop gegeve.... Heb je dat?..
- Seker, moar holp niks.... was niks doan d'rmai....
- Soo, soo! nou dan sal ik dokter zegge.... mo' je maar komme hoore, wanneer ie komme kan.... maar je weet 't, tachtig sent de visite.... was anders voor de Zeekijkers 'n
| |
| |
gulde.... maar voor jou, omdat je zoo lang in 't fonds bent, tachtig cent....
- Tachtig sint? zei verbleekend, mank vrouwtje... schuiner afzakkend 'r linkerschouder naar één zij, tachtig sint mehair?.. huilde 'r stem na.... moar daa's godgekloagd!.... m'n maa'n lait al acht waike krom van de rimmetiek.... en wai.... wai binne tog in 't fons.... en dokter komp nooit-nie bai main. - Enne ik betoal tog vaiftig sinte ieder waik....
- Soo.... Soo!
- Enne.... veur de klaine twai sinte....
- Soo, nou vrouw, jij bent lang van stof hoor! Maar ik heb je vooruit gewaarschuwd. -
- Trillend ging de deurbel en smerig kereltje stapte in, bedremmeld.
- 'n Sint kattedroppies!....
- Wat, schreeuwde woedend assistentje, donder op! wordt hier niet verkocht. - Bedremmelder en geschrokken 't kereltje àf. -
- Moar 't is tog godgekloagd mehair!.... doar stoan mîn f'rstand van stil.... ikke betoal tog in dá' fons!.... enne ikke vroag tog allainig dá' gaine op waa'n mins se rechte hep.. en in de feregeleminte stoan tog.... veur Wiereland en veur omstraike.... Veur wá' betoale wai aêrs vaiftig sinte in 't waikie!.... aa's.... aa's wai nie siek binne?.... foàder, moeder.... drie soons.... enne nog twai kinders, en 't skoap is an 't uiterste mehair.... se kan.... kan puur nie mair!.. mi de dood an 't touwetje....
Haar stem kermde, 'r lippe beefden, onrustig joeg 'r kijk door de apotheek, van assistentje naar Gerrit, van Gerrit naar assistentje.
Er lag schreiklaag in 'r geluid, die niet hooger-op durfde.... Maar assistentje begon 't gelamenteer danig te vervelen.
- Soo.... soo!.... maar ik zeg dat 't nou genoeg is, barstte uit, z'n nijdige stem; woede-doorschokt dreigde z'n gezicht.... Kort en goed.... of 't wel of nie in 't reglement staat.... daar heb jij niks mee noodig.... Wou je mij hier de wette
| |
| |
stelle?.... Al die buite Wiereland woont, betaalt.. Dat weet je, dat wil dokter zoo. Dan wou jij zeker, dat als jij naar Lemmer ging wone, dat dokter dan ook maar van omstreke sprak hee?.... kort, en goed, ik heb je 't gezegd.... En nou marsch!....
- Joa, moar mehair, schrei-klaagde weer 'r stem.
- Is 't nou uit, donderde ie giftig, als jij nie dokke ken, kom jij met je kind hier.... kort en goed!....
- Moar aa's 't nou hailig nie loope....
- Vort wijf! daar is 't gat van de deur, ben jij belatafeld! En jij Hassel? -
Mank vrouwtje stond te beven met bleek-grauw gezicht. Wat woorden lagen te sterven op 'r lippen, van angst. Ze durfde niet meer tegenspreken. Van alle kanten, hoorde ze achteruit, geloop rond matglazen tuindeur, waar 't licht, goud-groen, doorheen glansde; zag ze de meiden, blank beboezelaard en bemutst, met kleedjes en klopper in en uitgaan. Telkens nog dacht ze dokter zelf even te zien, voor wien ze sidderde, maar hij kwam niet.
Zwaarder in heupsleep was ze eindelijk de apotheek uitgewaggeld, met huilgezicht, stille biggeltranen op 'r wang, niet wetend wàt te doen, verstompt van zorg en bangheid.
- Heb je me ooit, bromde assistentje, nog in nawoede, tegen ouë Gerrit, zoo'n schooierswijf.... Wat 'n bedil! Ze wou natuurlijk dokter graag voor niks hebbe, dat 'r man weer beter zuipe kan.... Nou hunkert ze naar 'n bewijs van onvermoge.... Ze heeft zich al voor drie weke opgegeve an de sekretarie.... Maar kà je begrijpe.... Daar is dokter baas over... En jìj Hassel, wat jij?
Gerrit had verlegen staan luisteren, bang al, dat ie straks dokter Troost zou zien.
- Nou Weimer, daa's nie best mi't waif.... mi de doàg ergert sai.... dâ laikt puur toof'rai.... hoho!.... hoho!.. wá' da' mins skeelt.... hoho.. hoho.. ik wou juustemint dokter effe spreke....
- Goed hoor, ga maar effe hier in de wachtkamer! Ik zal dokter daadlijk zegge dat je 'r bent. -
| |
| |
Stijfjes en onrustig was ouë Gerrit, met z'n pet in de hand, onnoodig afslaand z'n kleeren, en lacherig-verlegen, duf-klein wachtkamertje ingestapt. Stijf, in een hoekje bleef ie staan, strak op den prachtmoestuin van dokter uitkijkend. 'n Paar meiden, wit-geschort, stonden daar warm-blank, tusschen het goudgroen boomgewas te lachen. -
Niks op z'n gemak voelde ie zich, beverig, bang dat dokter iets aan 'm zien zou van eigen gedachten aan z'n spullen en steelgenot. - Na vijf minuutjes strak tuin-ingekijk, rinkelde 'n schelletje langs den wand, kwam grijs hoofd van assistentje deuropening in, dat 'm wenkte te volgen.
In angstige beklemming voelde ouë Gerrit zich door assistentje vooruitgeduwd, de marmergang in, naar dokters kamer.
- Hassel! kondigde assistentje kloppend áán.
Dokter, in z'n ontvangvertrek achter, zat met tuinramen wijd open, waardoor goudene schaduwkoelte aanwoei. Geurzoete stamrozen stortten wellustdamp rond, en licht gesuizel van windgewuif, kabbelde zoetjes tegen rooie veranda-gordijntjes aan, met zachte zomer-blije tikjes.
Gerrit durfde bijna niet de kamer instappen, bevangen van vrees voor rijkdom en geleerdheid, hield z'n adem in, draaide z'n petje snel rond in de grove, vuile handen, kuchte en schraapte alsof ie 'n graat uit de keel wou stooten.
- Zoo Hassel, ben jij daar, joviaalde zwaar-gemoedelijk dokter Troost, van z'n stoel opveerend, naar ouë Gerrit toe; ga zitte man, ga zitte, je wijf weer niet al te best?
Ouë Gerrit voelde zich in schemerkoelen hoek op 'n stoel neergedrukt, door joviale groote handen van jovialen dokter Troost. Neergeboomd, in 't weeldevleeschvet, stond z'n zwaarlijvig lichaam gezakt vóór Hassel. Gerrit's neus raakte bijna hagelwit zomervest op spanbuik van dokter Troost, als ie even voor 'm uitstapte, heen en weer. Deftige rijkelui's-geur ademde 'r uit dokterskleeren. Telkens bleef ie in lichten waggelgang van vettigheid, voor Hassel staan.
Zakkerig kwalden z'n wangen, kort donker bebakkebaard, in z'n hoofd, en zakkerig plooide z'n onderkin dubbel, op laag open- | |
| |
gepunte boord, loerden z'n half dichtgeknepen oogen, kleintjesbijziende, rond. - En joviaal, baste z'n stem, diep, welluidend:
- Allons donc! Ouë wat is t'r! vertel op!
Ouë Gerrit was door vriendschaptoon van dokter altijd overstuur. Hij wist nooit goed, wat ie met hem voor had, en hoe ie z'n antwoord moest aanleggen. Was ie vriendelijk terug, dan keek dokter norsch. Bleef ie stijf, dan lachte dokter 'm uit. En nou, zoo heelemaal diep in dat prachtige huis. Van verlegenheid trok ie zich aan de baard, haakte ie z'n handen door z'n zilveren lokken.
- Joa.... kaik es dokter.... 't waif laikt puur daas! se hep.... wullie hewwe.... vier en vaif en nie....
- Zoo-zoo, zoo-zoo, is 't zoover!.... Allons! en verder,.. kuchte ie uit z'n hoogen stand, strak-kippig in loer, met z'n lichte oogjes op Hassel neerkijkend.
- Ikke hep soo.... bai main aige docht.... aa's da'.... hoho.... aa's dá' 't waif miskien bestiges in 'n gesticht sel konne.... sai bevuilt d'r aige.... Guurt,.... Guurt.... hoho....
- Wat Guurt? gretig vroeg dokter!
- Guurt f'rdrait 't langerst, wil d'r aige bereddere.... en niks.... heulegoar niks blaift d'r meer in d'r kop....
- Kom-kom! dat proatje van 't gesticht is 'n bêtíse vriendje, 'n stommigheid.... Jullie leeke, jullie zègt máár; 't wijf mot hulp hebbe, voila tout! En jullie kijkt misschien niet heel best naar 'r om.
- Joa,.... aa's dokter.... aa's dokter....
- Ha.... ha.... ha! schaterde vettig zinlijke dokter, jullie bent me 'n volkie, jij oue schooier! Daar net had 'k er nog een hier van den polder. Die had zes kwartier ver geloope,.. Ze klaagde van koorts.... Is me daàr ook 't landje! Allons donc!.... ça ira!.... Ik vraag of ze pijn heeft!.. bliksems!.. 'n donders aardige meid.... met 'n fraîcheur! prachtig!.... Ze zegt, nee.... dokter.... Nou is daar alles.. hm! hm!.. malarialand! alle duivels wat 'n streek! Ik zeg tot 't meisje. Klee je maar uit meid.... Ik zal je buik es onderzoeke....
| |
| |
‘Uitklaiie’.. gilt me 't lieve mensch!.. ‘Nee maan, dan is uwes an 't verkairde ketoor’.. En, verdomd! wild staat ze op, rent de deur uit, trappe af....op straat.... Ha.. ha-ha! wat 'n volkje, ça m'en fiche!.... ha! ha ha!
Ouë Gerrit half maar begrijpend, lachte gemaakt mee. Hij had ook wel gehoord, dat dokter Troost, al jaren weduwnaar, niet één meid met rust kon laten; dat had 'm Guurt nog pas gezeid.... Mos s'n aige skoame.... soo'n oue rot.... Niks voelde ie zich op z'n gemak nog.
- Nou, moar aa's dokter nou erais wil komme!....
- Met alle genoege vader!.... ik zal er vanmiddag zijn, tegen drie uur, - maar vertel eens.... hoe staan je zake?
- Mi't waif.... maint uwes?....
- Ajakkes kerel nee! jou eige zake. Jìj.. had laast dat stuk grond motte neme.... kuikens zijn jullie.... je had al veel eerder van de Beek motte weg zijn.... zet je hoeke vol aarbeie, dàt is winst....
Gerrit voelde zich altijd stikbenauwd, als dokter over tuinderij begon, en over grond. Wel twintig tuinders uit de streek, die hij kende, had dokter 'r met alderlei aanraadsels op die manier ondergebracht. En aa's dokter 'm zoolang ankeek.... was ie nog banger.... dat ie alles in z'n oogen merken zou van z'n spulle, z'n gannefe.... je wist nooit wá' soo'n man an je ooge sien ken.... puur soo'n geleerdhait....
- Joa.... joa.... moar.... viere en vaif.... en nie genog, schuchterde ie verlegen.... ikke liep de loodpot nie, dokter?.... ikke nie!
- Zoo-zoo, nou, zijn jullie kerels, d'ris nog meer land, voor je zoon Dirk.... 'n prachtig lapje.... van mìjn.... ik hep 'r mooie huisjes bij gezet.... voor jullie.... twee kamers gelijkvloers.... twee bove.... zolder.... schuur.... ruim.. maar mooie.... jonge koopies!.... Maar apropos.... hoe zit 't met m'n rekening vader! Ik mot nou vange man! Je weet, nog 'n paar dage,.. of als de aarbeie 'r zijn?
Ouë Gerrit had gevoeld, angstig, dat 't daar op uitdraaien zou. Daar had je 't gedonder al. Wa nou.... Wa-nou!
| |
| |
Angstig in z'n stoel gedrukt keek ie van z'n paarse kousen, naar Troost òp, die met 't vet van z'n onderkin speelde, in plooien-wellust.
- Joà.... hoho!.... hoho!.... kaik uwes d'rais.... uwes weut.... slecht joar....
- Ha.. ha! zeg vader! Kom nou niet met die praatjes.... ken ik waarachtig àl te goed.... dat is met iedere rekening zoo.... nee vadertje,.... we zulle nog eens 'n hypotheekie klaarmake... van 't lapje achter je huis... bij m'n zwager... Dat kost je van akte opmake niet veel, 'n vijfentwintig poppies.... jij heb dan vrij spul.... en ik hoef niet tot de aarbeie te wachte....
Ouë Gerrit werd groen-bleek van schrik.
- Moar dokter.... uwes runiweert main!... ikke sit t'r puur in.... de rekening is te hoog hoho!... 'n gulde per siefiete!... en honderdseventig pop.... en nou nog van akte vaif....
- Papperlepap vader! dacht je dat ik je voor jullie plezier hielp.... en de medicijnen die je van me hebt.. verkoop jij je boel voor niks? ik zou maar wat koest zijn als 'k jou was, he?.... Door mìjn blijf je dit jaar nog op de Beek, anders hadde je d'r al lang afgesmete.... Je weet dat ik kommesaris voor kerkbestuur ben van weiland.... je weet dat ik je je grond onder je voete kan wegtrekke, als ik wil.... dat weet je àl je grond! En nou zou je mijn rekening niet willen voldoen. Niet een die jullie volkje zoo netjes behandelt als ik.... En stank voor dank.... Natuurlijk! Nou dat aktetje komt morge in orde, ik heb 't m'n zwager al gezegd.... anders gaat je boel eran.
- Moar dokter.... had u main.... nie effe eerstig kenne vroage.... ik sit 'r soo kras in, dâ....
- Wàt?.. ik weet toch, dat je niks hebt.. Soo is 't goed hoor vader.... best.... Allons donc! Wat zit je daar nou of je geen tien kan telle.... Nou.. je wijf zie ik van middag, adieu! adieu! 't beste hoor!
Ouë Gerrit was langzaam opgesjord van z'n stoel, voelde, dat dokter 'm kwijt wou zijn. Troost had uit de bovengang
| |
| |
z'n hoed van den kapstok gelicht, was Hassel voorgegaan naar beneden.
Dokter's rijtuig stond klaar. - In de apotheek groette ie vluchtig wat menschen, die recepten halen kwamen, en eerbiedig voor dokter uit den weg schuifelden.
In livrei-glimsel, stond vóór z'n koetsier, met knop van portier in de hand. Voorzichtig kippiglijk stapte dokter in. Voort ging z'n rijtuig, waggelde 't zware lijf van dokter op de makkelijke bank, tegen de fluweel-donkere kussens van den kaprug. -
Wat ezelstom volkje, vrolijkte 't in 'm. Die denken maar, dat je voor niets werkt, dat je 's nachts voor ze klaarstaat, als 't een er maar invalt je te laten roepen. Wat zal ik 'm krijgen
Van alle kanten, uit z'n open rijtuig, groette joviaal-doenerig, dokter Troost. Met z'n log bebakkebaarden kop, kippig enkelen nakijkend, deftigde ie door de tuinderswijkjes, in z'n lichtgrijs pak, z'n blank schittervest, met z'n licht-grijzen hoed, geheel doortrokken van rustige, rijke zomerweelde, heerschend in z'n stedeke-notabelheid over allen.
| |
IV.
's Middags zat dokter Troost bij Gerrit, tegenover vrouw Hassel, die 'm wezenloos bestaarde, niet begreep, waarom die man 'r telkens vragen deed, wat ie van 'r wilde. - Met z'n rug naar 't raam zat dokter, zich peinzend wrijvend onder de vetkin, vrouw Hassel vlàk voor 'm, twee vingers van 'r blauwig doorpeesde stekelhand, in 'r kwijlmond versabbelend. Haar steekmuts plakte slonzerig scheef op 'r uitfladderend vuil-grijs haar, oogen doften star. Om 'r kwijlmond groefde in stillen kreun 'n droefnisrek, waar d'r verstand al niet meer aan mee deed. Soms heél even, flitste 'r angstlicht in de oogappels, dofte daarna weer haar wezenlooze kijk, erger. Gelig-smoezelig magerde 'r hals, met ver-uitstekenden beverigen keelkrop. Uit 'n vies-zwart jak, van boven knooploos afflodderend, propte 'n stuk van smerigen borstrok òp. -
| |
| |
Dokter Troost bleef 'r stil bekijken, schudde soms even zwak, z'n log hoofd. Dirk en Piet waren op hun kousen, met wasemende zweetgezichten de kamer ingeloopen, en Guurt met handen op 'r zij geoorkruikt, stond naast den dokter. Ouë Gerrit zat beverig en angstig tegen over Troost. Op tafel bij 't raam, vonkte uitgeschulpt karafje met konjak, kristallig, in groen-rooie lichtspatjes, op dofrood boersch-stug blaadje en deftig-stil ernaast, pronkten wat grove kelkjes, rustig glanzend in zonschijn.
- Nou moedertje, zwaar sprak Troost, en zeg nou eens wat verder....
- Wâ.... wâ?.... schrok ze op, wâ segt u?.... gansch vergeten wie voor 'r zat. -
- Sacré nom, quelle misère! bromde dokter voor zich uit, ja.. wat? wat?.. Heb je nog zoo 'n drukking hier?.... hé?..
- Joa.... joa.... beefde 'r stem.
- Hier, an je slape ook? en hier, op je achterhoofd, en daar bij je neuswortel, en....
- Joa.. joa.... wâ?.. wà?.. - Niets wist ze meer wat dokter gevraagd had. -
Dokter keek juist òp naar Guurt, toen ouë Gerrit 'm aanzag, dìe juist snapte, dat ie z'n meid lievige knikjes gaf. -
- Niks an te doen, brommerig gromde Troost's stem.... is in 'n half jaar schrikkelijk verergerd.... kollega Zwanke heeft gelijk!.... beroerd.... beroerd....
Stiller bromde ie in zichzelven, dat niemand 'm meer hoorde, noch storen durfde met vragen in z'n diagnostisch gepeins.... Beroerd.. dementie.... nou mooi! afgedaan!.. jonge.... jonge wat 'n meid die Guurt! dat was er nou eens een, daar had je wat an.... jonge.... die most nou eens zijn huishoudster worde!.. kijk.... die schape je angape.... Nou.... dat wijf gaat kapot! oud-nieuws!
- Ja, ja! hm! hm! klonk uit z'n zacht gebrom scherper òp. Ja Hassel, is in 'n korten tijd zeer, zeer verergerd.... 'n droevig geval, zeer, zéér droevig. Houd je maar taai, want dat is noodig! En jij Guurt, jij mot maar de huishouding heele- | |
| |
maal op je neme.. hoor beste meid! En laat moeder vooral met geen petroleumstel omgaan.... of met geld....
- Joa.... zei Guurt.... wai hebbe 'r vast 'n kluif an!
- Soo! soo! nou laat 'r geen dinge doen, die gevaar kunne veroorzake.... doe jij 't liever.... - Guurt had ie schijnongemerkt 'n knijpje in arm-dik geperst, met vriendelijk-zinnelijk lachje.
Vrouw Hassel sufte, wezenloos in 'r staar, niet beseffend wat 'r gebeurde, ziend de menschen om 'r heen, telkens weer ze vergetend, tòt 'r stemmen opklankten. Ze hoorde wel, maar zoo erg was 'r bewustzijn geslonken, dat ze nog sneller vergat dan ze hoorde. Even soms flitste 'r angstlicht in 'r oogen, keek ze bewuster, alsof ze 'n stoot kreeg in den rug, of 'n prik in 'r lichaam. Kwijl slijmde langs 'r mond, glom morsig over 'r natte kin. Armelijk ingehurkt en verzakt, zat ze op puntje van 'r stoelzitting. Niet één der kinders, die besefte, iets van 'r verkwijning en angsten. Ze zagen 'r vergrauwen als 'n half-verrottend meubel, dat in elkaar getrapt en opgeruimd moest worden, dat in den weg stond. Haar doffe staar verveelde, beangstigde hun, verlamde vroolijkheid en stoeilust soms. Haar angstige opspringing vond ouë Gerrit malle aanstellerij en Guurt vooral nijdigde bits van zich af, als ze zich bevuild had, en geen besef meer toonde om 'r eigen lijf te wasschen. Godsliederlijk lui en gemakzuchtig, heette 't Guurt, en ze wou 't wijf niet langer in huis hebben.
Gevoelloos in z'n rauwe wellustnatuur bleef Troost nog wat plakken, paf van Guurt. Even broeide in z'n heet brein 'n plan. Als ie 't wijf eens onderzocht, haar liet uitkleeën, die gapende stomme kerels verzocht heen te gaan, voor 'n kwartiertje hem alleen te laten met Guurt, voor hulp. Maar luidruchtig, midden in z'n stille, heete bedenkingen over Guurt, die Gerrit en de jongens aanvoelden als ernstig bepeins over zieke moeder, kwam geklop op straatdeurtje, en stemmeklank rumoerend:
- Is dokter hier?.... Ja he? Ik zag juist z'n rijtuig buiten staan.. hm! moet 'm effe spreeke.. - Onder rijkelui's-keelru- | |
| |
moer, stapte 'n meneer in, kassier, geldleener en bankman; Stramme, zwager van Troost.
- Donders, daar had je z'n zwager, da speet 'm nou donders, roet in 't eten.
Guurt was naar meneer Frans Stramme geloopen, komplimenteerderig, deftig doend en lacherig. Ze wist wel, ze voelde 't, dat de heeren 'r mooi vonden, om hààr kwamen, en heerlijk vond ze't zoo bekeken te worden, gevleid, toegeknipt en beknepen, met lieve handdrukjes. Ze had 'r zich voor opgedirkt vandaag, zoo'n uurtje vóór dat dokter komen moest. Ze konden 'r beschateren de jongens, maar daar gaf ze niks om. - Zij zou hèn uitlachen als ze eenmaal 'n kerel met duiten had aangehaakt. - En nou, zingen kon ze van de pret, dat de rijkdom van Wiereland zoo maar in 'r huis stond.
- Toe goan u sitte, meneer Stramme, dokter blaift nog.
- Ja zeker.. beste meid.... kuch-stemde ie, en negeerend den stoet om 'm heen, tot Troost, - 't is goed dat ik je tref, ik moet je daar dadelijk spreke....
- Ja, ja! ik kom, ik ga mee.. - Nou moedertje.... hou je maar goed.... zal wel betere eer je 'n kerel wordt.... Sacré nom, quelle misère.... perste ie, met gemaakt-versteld gezicht naar zwager Stramme eruit.
Hij had zich van z'n stoel met paf geluid, als kraakte z'n zwaar lijf, opgeheschen. Z'n zwager was niet gaan zitten, stond brutaal rond te kijken, uitdagend en machtig zich voelend in dat duffige tuindersgezin. Vlak voor 't gezicht van Dirk had ie zich neergeplant zonder excuus, wiebelend op z'n teenen naar hakken, hakken naar teenen. Blufferig hingen z'n blanke manchetten half z'n mouwen uit, fijn grijsde z'n zomerpak en onbescheiden loerden z'n oogen achter gouên lorgnet, met fijn zwart koord vast om z'n hals. Lust voelde ie om te schateren, toen ouë Hassel, beverig, op 't stugge boeren-presenteerblaadje 'n konjakje kwam aanbieden, dat ie joviaal weigerde. Dokter stond nog wat te bedisselen met Guurt, die fijntjes lachte. - En òver de hoofden der stille, landlucht uitwasemende kerels heen, die stonden in één houding, in 't donker
| |
| |
van 't vertrekje, sprak meneer Stramme weer z'n zwager aan: of ie klaar was en meeging. Jaloersch 'n beetje ook, dat Troost de mooie meid daar vóór hem stond te bekneuteren met zoete woordjes en lievige stem-lachies.
Vrouw Hassel, in 't licht met 'r stoel, had ie nauwelijks gezien, maar toen ie in-één op 'r suf gezicht keek, en 'r natte oogen zag die staarden, huiverde ie van afschuw en viezigheid.
En Troost, sluw en doortastend, beuls-brutaal en heerscher bij z'n tuinderslui, wist wel dat z'n zwager 'n stommeling was, alleen veel geld had, vertrouwde hem niet alleen met Guurt. Hij kon 'r wel voor zijn neus wegpikken. Guurt zelf stond te gloeien, hoog-rood van opwinding. Die prachtige kostuums van de heeren, die manchetten, die hoeden, dat witte vest van dokter, die grijze pakken.... Groote genade aa's sai d'r is soo één uit de deftighaid kon inpalmen. Ze kon maar niet afblijven van den grijzen vilthoed, dien ze, onder 't spreken, in de hand hield, drukte en aaide. - Van Guurt eindelijk was dokter Troost nog even naar ouë Gerrit geloopen, stond daar voor 'm, met handen achterwaarts, in lendenen gesteund, z'n wit vestbuik vooruit. In bangelijke houding, krommig gebukt, stond Hassel aan te hooren, al maar knikkend met z'n hoofd, dat z'n baard danste op z'n kiel.
Dokter had 'm 'n recept gegeven, voor drie soorten medicijnen.... en spuitgereedschap, alles in zijn apotheek verkrijgbaar. Meteen had ie gezegd, dat 't hypotheekje door z'n zwager, notaris Breemsma, was klaargemaakt, dat ie maar gauw moest komen ‘teekenen,’ al kon ie niet schrijven en de getuigen voor het aktetje door hèm waren besteld. Nog drukte ie 'm op het hart vooral de vijfentwintig pop direkt mee te nemen omdat z'n zwager geen lust had, z'n hypothekair erbij te rekenen. En ouë Gerrit schudde maar met z'n angstig bedremmeld gezicht, doodelijk benauwd, zonder kracht tot verzet.
In drukkerig stemgeraas en onder liefdoenerige geleiding van Guurt, die hoog-rood wang-glansde van genot, waren de heeren uitgestapt, en weggereeën. - Met gloei-gezicht stapte Guurt de kamer weer in, naklank van streelerige, zinnelijk-kirrende
| |
| |
lokkerijtjes van dokter nog in 'r ooren, zich licht bedwelmd voelend, als was ze begoten met eau-de-cologne, als rook ze niets anders, den ganschen dag. Vriendelijk keek ze zelfs naar 'r moeder, die hààr bestaarde, maar niet zàg.
In de kamer, na dokters vertrek, loomde stilte. - Ouë Hassel keek verachtelijk naar z'n vrouw, die in één houding, stil op 'r stoel te sterven zat. In stommen Dirk giftte wat ingesmoorde woede op branie van meneer Stramme, die zonder 'm zelfs te groeten, pal voor z'n neus was gaan staan, in de kamer. Kees, vreemd alleen blijvend op 't land, niet begrijpend waar de kerels zóó lang bleven, was ook even 't vertrek ingestapt. Guurt had meteen de mannen 'n bak koffie voorgezet. Ouë Gerrit slobberde gretig 't dampige, slappe afbaksel. -
- Jai ook 'n boakkie, hee moeder? - vroeg Guurt, met trillende stem, van napret nog.
- Wà'.... wá'?
- 'n Boàkkie? zeg-wees ze naar 't komfoortje....
- Joa.... joa.. gulzigden 'r handen al vooruit. Dat was 'r troost, gaf 'r lekkere, zoete hitte. - Beverig zette ze vollen kom aan 'r mond, zoog ze òp in gulzige slobbering, 't bruine sopje, zoetig smakkend, met dorre tong tegen lippengrauw. -
- Nou, en nou bi'k aife wais hee?.... zei ouë Gerrit plots stug, met 'n bonk z'n kom op tafel stootend.... hoho! wa nou?....
Kees keek beteuterd op 't ingeslonken kopgrauw van z'n moeder. 'n Minuut was ie 'r stil van. Zoo had ie 'r tijên niet gezien. Vandaag was 't den eersten keer in jaren, dat ie de woning van z'n vader weer ingestapt was.
- Dá' kost nou je duute,.. stugde die voort, iederder besoek 'n pop!.... morrege komp ie terug hep ie sait.... huhu.... en of'rmorrege!.... en of'rof'rmorrege.... hoho!.... en soo goan ie veurt.... sel je sien.... En Guurt mot twee drankies en poeiers tegelaik hoale....
- Moar stommeling! sprong Kees inéén woest op, zien jullie dan nie da die skoelje d'r 'n sloatje van moakt?.... Jullie bin ommers 'n vetje veur sàin, 'n kalfkoetje.... 't is netuurlik
| |
| |
s'n aigeste oapeteek.... hai skraift moar roak.... Morrige komp ie t'rug.... skraift ie weer. Snôf'rjenne.... ik sou sain d'r uuttrappe....
Ouë Gerrit was van 't raam, op z'n arm-stompen gemakstoel gezakt, starend de lucht in, zonder nog 'n woord te zeggen. Duifje uit hoekje, stil, in glans van veertjes, koerde zacht, vèr, klagelijk. -
- Daa's net, gromde driftig Dirk, daa's net.... dá' wai dâ nie docht hebbe....
Maar Piet was 't niet ééns.
- Nou daa's ook 'n mooie.... sel dokter soo moàr gaife aa's je nie noodig hep?
- Jou skoàpskop, lachte nijdig Kees, dá' hoor je t'met of'ral eenderlai, dá'-tie altait en altait vaif keer te veul gaift.... en dá'-tie komp, dèur komp, aa's de minse al lang weer bestig sain....
- En hai gaift moar, hai skraift moar, gromde Dirk mee.
- Netuurlik! viel Kees weer in, tut 't aêre joar.... kraig je je print aa's tie tog selfers s'n oapeteek hep... hep tie ommers soo langest aa's tie wil.... hai is tog nog de eenigste mi oapeteekie.... is tog ofskoft!....
- F'rduufeld g'laik, driftte Dirk opgewondener, t'met van de heule ploas hoor je dá' de kerel nie van de grond is of te dwaile.... hai plakt aa's 'n klomp in 'je hai....
Ouë Gerrit hoorde onrustiger toe, staarde door naar de lucht, wel voelend dat Kees gelijk had. Maar dat juist maakte 'm woedender. Want hij kòn, kòn nooit ofte nimmer àf van Troost, zooals ie niet àfkon van z'n zwager, den notaris. Die hadden 'm in d'r klauwen, ijzer, ijzervast... Sàin nie allainig, allegoar!....
- Enne veur wá' goan je nie nà dokter Zwanke, die hep s'n arme-rotsooi van gemainte pas an dokter Troost of'rdaan.. dá' komp Zwanke!.. verduufeld 'n jonge dokter.. pas 'n poar joar hier, moar 'n bliksems-rechskoape kerel.... en ook mi' sonder aige oapeteek.. en nooit komp ie 'n keer teveul.... je kraigt puur nies niemendal drankies van sain... en frindelik..
| |
| |
sien je.... gesmaird.. fain.. netjes.... netjes!.... of goàn d'r noa dokter Moas.... se kukkerint.... nog altaid bestiger aa's hai....
- Daa's net, zei Dirk weer, verbaasd kijkend om Kees' spreekradheid, hij die anders nooit wat zei.
Maar de Ouë was opgesprongen nu, driftig, bleek van gift.
- Wa' jai?.... wa' hai jai d'r mee van noodig? wá' mo' jai je bek d'r in? Van sàin af?.. ke'k dâ! ke'k dâ?.... Si'k nie an sàin vastspaikert.... netoaris is hèms swager.... die kraigt.... seker paa's 'n joar sain losgeld?.... nooit nog 'n sint afdoan.... die hep al main pachtaktes, main koopaktes.... nooit hep ie die main wille afstoan.... die hep main hiepeteek! aa's 'k van Troost noar Zwanke goan.... stuurt ie main rekening tuus.... Die hooge goàste.... sitte t'met allegoar an malkoar vast.... hoho! viere en vaife en nie g'nog!.. daa's één klus.... sel 'k moar segge.... enne al wa dokter sait komp 'r deur.... woar je komp.... sit ie in.... en s'n swoager is d'r wethouër.... rechterhand van burgemeester.... aa's je an d'een komp.... bran je d'aêr.... hu! hu! viere en vaife en nie genog.... sullie hewwe main vast.... vàst!.... stikkevàst.... aa's ik main roer.... stoan 'k op stroat!....
Z'n stem sloeg over in gillerige stoot-woorden. Driftig heen en weer ging z'n lijf door de kamer, bochelden z'n schouders meer òp, rukte ie aan z'n baard en lokken.
Driftiger beende ie voorbij vrouw Hassel, die achteruitschoof op 'r stoel, met bang oogenlicht dat opflitste, telkens als Gerrit d'r voorbij donkerde, alsof ze voelde, met woestig angst-instinkt, dat ie haar wel slaan wou.
De kerels slobberden weer stil uit hun koffiekoppen, door Guurt volgeschonken. Ja, ze wisten wel dat Troost heerschte in Wiereland, als 'n god, dat van hem alles afhing bijna. Dat ie met al wat landheer was op besten voet stond, dat één woordje van hem, genoeg was om ze in alles te bemoeilijken. Dat ie ze ook bij die heeren in bescherming kon nemen, en kleine vooruitgangetjes voor hen aftroggelen, als ie wou. Ze
| |
| |
wisten 't wel, maar ze beseften 't maar heel zelden en dàn nog met angstigheid in 't hart.
't Hoorde nou eenmaal, met ontzag naar dokter, notaris, bankman, op te kijken, dat moest zoo maar blijven. En gretig heerschte Troost, met z'n familie-vertakking, over Wiereland en omtrek, 't sterkst onder arbeiders en pachtersvolkje. Vooral notaris heerschte mee, waar ze nog grooter angst-ontzag voor voelden. Want die baas-speelde nog direkter over hun wel en wee, over hun grond en pacht, hun schuld en rekening, aktes en hypotheekjes. Die kon ze wat voorgoochelen met cijfers, waarbij 't hun ging duizelen. Die deed in hun koppen angsten ontstaan, van allerlei soorten. Angst voor landheer, angst voor borgstelling, voor pacht, voor koop en verkoop. Die kon ze laten wachten op zaken en afhandeling van akten, dat ze de heele boel bedierf, verliep. Die kon ze bevoorrechten, weer achteruittrappen, sarren en de noodschroeven aanzetten, al naar ie bliefde. Flauw beseften er enkelen, dat notaris, dokter, bankenman hier rijk werden, van hùn arbeid. Want luider ging 't gemompel, dat dokter arm gekomen was in de streek, voor veertig jaar, en nou rijk pronkte, schatrijk, z'n equipage uitstalde, zoo goed als notaris Breemsma; dat hìj, in z'n praktijk uitgezogen had de pachterskliek en kleine burgertjes; dat hij zwol, vetter wier van hùn sappen. Er ging soms onderdrukt gegrom. Ze wisten wel, maar durfden niet spreken, dùrfden niet. Ze likten liever zoo'n man met macht, ze aaiden, paaiden 'm, bogen, kropen voor 'm, belasterden, bespogen hun makkers om wit voetje bij notaris of dokter. Godsdiensthaat barstte los op kantoor, bij notaris, die er stil van profiteerde. Alle nieuwtjes van elkaar kwamen ze hèm brengen en voor loon, zoog ie ze uit, nog meer. Ootmoedig groetten zij rijkdoorvoede, geurende kinders van notaris, dokter, notabelen-familie. Alleen, in dronkemansbuien, onder het schoremst werkstelletje barstte opgepropte haat los tegen dokter, notaris, burgervader. Bij kermisopstootjes en vechtpartijtjes op feestdag-avonden, schroeide en
woelde haat en scheld-woede tegen notabelen rond, jeukten de knuisten om 'r op los te hakken, ging er een
| |
| |
stroom van nijd en afgunst, verzet en dierlijk gegrom door het zuipende, lollende volk rond, 't lagere, verschooierde, werkelooze, dat notaris, dokter en burgervader zèlfs, bangelijk uit den weg ging, toch wel wetend, dat 't maar bij wat stuiptrekken bleef. En als één tuindertje of kweekertje waagde driftig te worden, wat te schelden op dokter en notaris, werd 't overgebracht, stond de heele kliek tegen 'm als één man. Waar ie kwam, stootte ie dàn z'n kop.... voelde ze zich verlamd en geknakt in z'n handelsrelaties, tot ie weer kroop, excuus maakte, likte, likte, zich loenschig vernederend als geen ander. Kleine, schuchtere werkstemmetjes van onmondig, stomp stoetje ploeteraars en aardwroeters werden gesmoord. En in den Raad, stedekeraadje, middeleeuwsch kliekje van boerige, bekrompen verstandjes, waartusschen 'n enkele scherp kijkende en sprekende, die listiglijk ontzien werd, of uitgestooten, troonde burgemeester, burgervader, achterlijk stompzinnige, gekroond en versierd met adellijk naampje, waarvoor gekniebuigd werd, hoedjes en petjes gelicht. Van hèm ging onderdrukking van ‘welvarend’ plaatsje ùit, koel en wettelijk. Enkelen pruttelden wel over barre stommiteiten van burgervader, die met z'n officieel, nooit-glimlachend, strak-leelijk gezicht, door de straatjes en wijken liep, zich voelende als 'n afgezant Gods; enkelen joolden wel om stumperige kleinheid en bekrompen brein-nietigheid van dit mannetje-één, uit de burgerij; enkelen gierden wel in stilte, om z'n malle airtjes van politiehoofd en stedeke-heerschertje, die alles te leeren had van z'n scherpzinnigen gemeente-sekretaris, praktijk en theorie. Maar zóó, in 't openbaar, boog men voor hem, man van adel, man van dubbelen naam.
En Kees heelemaal vergroeid en verwoest, kon niks zeggen. Hij schooier.... wat wou hij?.... hij die te hongeren lag om 'n cent.
Maar diep, diep in 'm brulde, gierde wild-woest verzet, tegen 't stelletje dat ie verdoemde, in z'n wraak-borst, zonder dat ie 'n letter zeggen, spreken kon. Als ie aan Wimpie's gezicht dacht, dien stumper daar neergesmakt, begon 't al erger in 'm
| |
| |
te gieren, voelde ie 'n onrecht, hem, hèm alleen aangedaan; dacht ie, dat de rijken nooit dàt, die ellende hadden. Nooit nog had Guurt es gezegd: ‘laat ik Wimpie ereis zien’, of een ander uit 't vuile nest. Hij wist, dat Ant ze verboden had er te gaan, bij die ketters, en dat zij Ant verafschuwde om 'r vuilen, valschen nijd. Maar 't griefde 'm, griefde 'm diep, dat niet één van zijn bloed, naar z'n Wimpie ooit vroeg. 't Griefde 'm, hij kon 'r om uitbarsten, zwaar vloek-hameren van nijd.
In stikwoede was ie mee opgeloopen met de kerels, naar 't land. Door z'n werk zou ie zich koelen aan den grond.
Tot 't late licht ze verschemeren kwam, wroetten ze weer in de zandaarde, met gezichten in één donkeren buk naar den grond, in haastenden arbeid en werkjacht, als krom-gegroeide beesten, voortschuivend tusschen het rondom wijd-weg-drijvend, diepe goudlicht van lenteavond, pracht van glanzen en lichtspel.
|
|