| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Ouë Gerrit zat ingedommeld, lichtelijk-besuft in de loomsoezerige stilte van stal en achterend op z'n gemakstoel te peinzen. Hij had weer eens wat bemachtigd. Als ie dat zoetzalige niet had, was het ook heelemaal niets waard z'n leven, in al die beroerdigheid. Hij had op Kerst drie mooie gladde planken, Nieuwjaarsmiddag een toet tabak en nou weer 'n prachtig rood kindermutsje gekaapt.
Daar zat ie nou soezerig van na te genieten, met zware oogleden en zaligzacht murmelde en zangde dat stil geluk om 'm heen, soms opstijgend in z'n uiterlijk zoo stille borst, tot een roes van hartstocht die 'm naar de keel sloeg, wegstormde zwarte zorgdingen, anders strak en zwaar tegen 'm aangedrukt. De staartklok galmde plechtig negen uur, dreigend in radgeraas even bij elken nieuwen slag. En alles om 'm hoorde ie vaag vergalmen, versuizen in iets zalig onbewusts, diep verdoken in z'n eigen verrukking. Vannacht most ie z'n boel zien met z'n eigen oogen. Die begeerte brandde nou als 'n wond in 'm. De duivel met z'n moer zou 't 'm niet beletten. Op den dag kwam er toch nooit niks van, was ie bang, dat ze 'm snappen zouen, kon ie zich niet heelemaal geven.
Vrouw Hassel zat op verfrommeld krantje te staren, onder groezelen lampschijn in halve gezichtsduistering. Als ze de krant uit had, kon ze regel voor regel weer beginnen, zonder ooit te weten wat er in stond.
Guurt bracht de pap òp en van alle kanten scharrelden ze naar tafel, rond de groote schaal. Alleen ouë Gerrit at, roerde zich niet. Hij was te vol, te vol. Vanavond zou ie z'n boel zien, zién.
| |
| |
Een voor een, schoffelden ze van tafel zonder dat Gerrit de dingen om zich heen zag gebeuren. Er zat slaperigheid in het zakkende petroleumlampje, dat karig kringde in 't halfduister van kamerke. Hij zou naar bed gaan. Vlug z'n broek los, stond ie mager, lichtelijk gebogen in z'n roodbaaien broekborstrok, z'n bisschoppelijke zilverbaard op het beulig-rood van z'n lijf, dat even flauw door de kamer bloedde. Guurt rilde van kou. Dat zou me'n vroegertje worden. De klefferige bordjes, leeggesmakkerd, vaalden steenbleekig in het zakkende licht, en de stille hoofden van Piet en Dirk, om beurten zwaar geeuwend, stil-grimmigden van verveling.
Guurt begon 'r jurk los te haken, in ritsende scheurgeluidjes. Het heele gezin sliep in de woonkamer, in hoek-bedsteeën, benauwd. De jongens tegen het beschot naar den stal; Gerrit en vrouw Hassel in een donkerig-laag bedsteedje tegenover het raam. Alleen Guurt op 'n slaapstoel in de kamer, elken avond opgezet. Vroeger had daar 'n dienstmeid gelegen, maar dat gaf schandstukken met de jongens. Al drie meiden waren er zwanger weggegaan, dat moest uit zijn had de Ouë gezegd, met 'n bons op de tafel.
Gerrit, in z'n rooie onderbroek, sjokte nog rond, brommerig verwijtend aan Guurt, dat ze 't lampje niet zóó zou zetten dat 't op de bedsteedeur scheen; hij wou het niet op z'n gezicht hebben, als ie 's nachts of 's morgens op de klok ging kijken of als het broeide en moeder woelde zóó, dat ie de deuren open moest hebben. En toch mocht 't niet heelemaal donker zijn. Voortbrommend, half-luisterend naar Guurt, die nijdig zei waarom ie eigenlijk dat slapen met licht niet afwende, wipte ie strompelig op het bed-randje, tuimelde het donkere slaapholletje in, duisterde z'n magere lijf, met z'n zilveren glanskop plots in de diepte. Met 'n bons had ie de bedsteedeurtjes achter zich dichtgeslagen..
Guurt met bloote armen, slanker nu in 'r kort dameshemd, zat op den slaapstoel aan d'r achterhoofd te peuteren, in moeilijken armwrong, wat haarspelden in den mond vastgebeten. In 'n draai ringde ze los 'r haar, dat golf-zwaar
| |
| |
neerspreidde langs blank-vollen hals, over naakte schouders, sprookjes-achtig ragblond beschemerd, èven in zachten lampjesgloed. Haar fijn princesse-gezichtje stond jeugdig op korpulent onderlijf, en zware armen-vleeschweelde blank en woelig van lijn, zwol òp, met 't beweeg van 'r groote werkhanden, tusschen het zacht-wondere glanshaar; statig beweeg van princessekopje, neergedrukt op heupig boerinnelijf, zwaar en zinnelijk-zwellend onder 'r verkreukt hemd-blank; schuchter kopje, met droomoogen, teer mondje en neusjes-scherpe aristokratie, boven rijpe vrouwe-borsten, uierend-zwellend, en lomp de rauwe handen woelend tegen het geweldige vleeschlijf.
- Kristis moak toe, schreeuwde Guurt, haar naakten borst bedekkend, naar Dirk die de voordeur uit opstapte de kroeg in.
- Moeder, nou effe et vuurskutje van de stal.. hoal jai 't? -
Al 'n half uur zat vrouw Hassel, stom-suf op punt van d'r stoel haar rokken los te frommelen, die wegzakten slap onder haar beenen uit, toen ze opstond op de vraag van Guurt. Ze hoorde wel, maar begrijpen deed ze niks, niks vanavond. Er was allemaal zwarte dofnis in 'r kop, stil gegil, gesuis en gedruk. Maar besef had ze d'r niet veel van. Alleen angst, jagende angst, angst als ze'r naam maar hoorde. Dan duizelde ontzetting in d'r, waarop onmiddellijk weer dofte plofte, grauwigzwart alles voor d'r oogen, zonder besef.
Onrustig gerammel en gehijg dofte uit de bedstee van ouën Gerrit, die draaide en woelde; geschuur van nagels langs de beddeplank kraste zacht er doorheen. Ouë Gerrit grabbelde naar z'n lucifers in donker, voor vannacht.
Vrouw Hassel ging mee naar bed, omdat ze 't zag duisteren om 'r heen en stil worden. Maar slaap had ze niet. Al jaren sliep ze slecht, in angstdroomen, die 'r overeind krampten, 'r deden gillen met ontzet gezicht. Loom had ze zich, krabbend steekmuts van het hoofd gelicht en kwijl-mond drooggeveegd met beef-hand. In den lampschemer grauwde 'r gele tronie, ouelijker nu zonder bedekking, met het kaalplekkige hoofd, groezelig-dun haar, als was ze plotseling ver-skelet.
| |
| |
Spichtig oud-vrouwtjesachtig magerde 'r lijf bochelig door het vertrekje. Onder d'r vuil-zwart onderrokje slingerden kuitsjovele beenen en wezenloos-sjokkerig liep ze naar de bedstee, grabbelend naar d'r slaapmuts....
Gerrit gromde en vloekte uit z'n hoek, dat ie 't licht weer op z'n snoet kreeg. Ze hoorde en grabbelde door, niet merkend dat ze d'r slaapmuts al opgezet had.
- Is da nou dàan, hee! bulderde Gerrit uit het donker.
Vrouw Hassel sidderde, ze wist niet goed meer wat ze deed, waarom ze zoo grabbelde. Guurt koepelde 'n doek over de korf van duifje.
- Wa soek je moeder, je mus?.... sit ommers al op je kop te maffe!
Plots opgedrongen, éven tegen 'r aanstaand sprong Guurt op zij, 'n vies gezicht trekkend.
- Kristis moeder wa' stink je.... Is d'r weer.... hai je weer fuil dàan?
Een huilschok krampte door haar ingebogen lijf. Voor de bedstee stond Vrouw Hassel met half doorgezakte knieen in 'r hobbelige, wije, ruwe onderbroek, waaruit stank opsloeg. Zonder het te weten had ze zich bevuild.... Nou, an 'r lijf voelde ze 't.... Ze rilde, rilde. In bed kruipen plots wou ze van schaamte, maar Gerrit duwde 'r terug, krijsch-heesch.
- Zoo komp je 'r nie in waif, gain stap!
Bij haar borst smeet ie 'r achteruit. Ze kermde en snikte. Met 'r grauwe skelethanden aan de beddeplank geklauwd, zenuwklampte zij zich vast in verbijstering, tot Guurt 'r terugtrok en dwong schoon goed aan te doen.
- Je ken d'r tog nie soo mi die swaind'rai 'r in.
- F'r wa.... nie?.... huilde ze zonder te weten wat ze zei.
- Om da' niet-en-ken.... Om da' niet-en-ken, stampte Guurt driftig op den grond uit.
Vrouw Hassel was weer vergeten waarvoor d'r dochter zoo dreigde. Uit het kastje slierde Guurt 'r 'n hemd en broek toe, die ze rillend over 'r goor lijf liet zakken, in kakenbibbering.
- Mo' je j'aige nie wasse? vroeg Guurt, nijdig om de moeite.
| |
| |
Moeder Hassel hoorde niet meer, staarde besefloos voor zich uit, krabbend 'r hoofd, onder smalle schuifbanden van 'r puntige kromgekreukte slaapmuts.
Guurt had de heele pan op 'n stoel gesmeten, alleen het vuile stank-walmende hemd naar het achterend geschopt, grommend en vloekend op 'r moeder, dat se puur daas leek. Vrouw Hassel stond verschoond, beef-grienerig, goorder in 'r schoon wit hemd en broek, sjokte huil-schokkend nog, op bedderandje, in langzame onzekere tasting verdwijnend in donker, naast den Ouë, in d'r slaapkuil. In eng ruimtetje lagen stille oogen van twee menschen te turen in het duister, klaar wakker. Op 'r peluw snikte ze dóór, lang niet meer beseffend waarom, uitkroppend 'n kramp van smart die door d'r borst en beenen schokte.
Guurt stond nog in 'r hemd wat te beredderen. Kwaadaardig bekeek ze bij het nachtlichtje 'n paar wratjes op 'r pink, zich woedend voelend op 'r grove werkhanden. De hanglamp had ze heelemaal uitgeblazen en donker nu in zachte rust vloeiden schaduwen en stille glanzen om 'r heen in het kamerke. Langs het kleine lampje, schimmig in 'r hemd, blankte ze voorbij, met den goudschemer van 'r harenpracht op rug- en schouer-vleesch. Om er ooren kroesden enkele krullige haarsprongetjes als gouden spinneweb, verfladderd wat. Net wou ze in bed stappen, toen 'r rammeling gromde aan de deurkruk, de hond bassend-ontsteld aansloeg op het erf.
- Koest.... koest! dreigde stem van Piet die thuis kwam, wat vroeger dan Dirk na de paar weken gedwongen rust met z'n beenen. De hond buiten bromde nog zacht.
- Koest, snof'rjenne, ke' je de boas nie, sloddervos! Is d'r nog wa' te slikkerbikke Guurt?
- Waa'n meelsak, nou weer bikke, driftte Guurt uit 'r bed stappend.
- Ik bin soo kout aas 'n botje.... legge de ouên al?
- Stil!.... joa.... moeder hep weer fuil dàan!
In 'r dameshemd liep ze, met nachtlampje in 'r hand 't keukentje door, grabbelend in den broodtrommel. Bidderend
| |
| |
kwam ze terug, het lichtje voorzichtig neerzettend in het kamerke, dat glijend, als een schaduw-hal voor d'r openen ging.
- Droog? f'rek, da mag jai frete.
- Nou.... loop nou noar de bliksem.... doen 't dan selfers, ik goan d'r in!
- Wa' f'r werk he' jai doar an je hemmitje hange? potdikke Abram.... Prikkie!
Met z'n hand wees ie naar Guurt's borst waar strikjes om laag-uitgesneden kantbaan pronkten.
- F'r jou 'n froag f'r main 'n weut, - bitste ze terug, met één hand 'r borsten bedekkend en gauw op 'r slaapstoel onder de dekens woelend. Piet bromde nog wat in zichzelf, van 'n luiwammes.... wat 'n maid-meroàkel.... niks van bloedbeuling had, draaide ook langzaam uit naar z'n bed.
| |
II.
Het sloeg één uur, trillend zangerige klankgalm door de nachtstilte. Ouë Gerrit lag oogen-wijd wakker, in z'n donker slaapholletje, opgedrukt met z'n gezicht naar den muur, dat z'n warme adem terugwaasde op oogen en mond. Z'n vrouw hoorde ie doffig snorken, met kermende geluidjes uit d'r keel, en puffende blaas van 'r lippen, zóó erg, dat 't 'm soms benauwde. Daar lag ie nou, in donker, stikdonker, met 'n groenigen schemer in de verte. Boe! wa' stonk 't waif nog, wa' benauwing! Moar fe'nacht, fe'nacht most 'et beure!
Doodstil lag ie, toch hartebons hamerde raak door z'n lijf. Z'n kop en handen gloeiden en binnen-in zanikte weer 'n lekker angstig gevoel rond, dat ie altijd had als ie bang was betrapt te worden....
Moar fe'nacht most et.... Sachies an moar Ouë.... soo aa's je sain dâ altaid lapt.... sekuur an.... fain werk.... - Zacht had ie zich overeind gewurmd. Plots rammelden uit den stal, stooten van koe-ringen tegen het rem, dof-bonzend.
| |
| |
En klagelijk vanuit stemme-diepte loeide koegeschrei òp, akelig in de starende nacht-stilte.
Ouë Gerrit schrok, wurmde weer even onhandig terug en keek in het donker of ie z'n vrouw's oogen kon zien.... Da' f'rfloekte beest!.... daa's nou puur de heule weuk, dattie skreeuwt 's nachts.... aa's tie hullie wakker moakt goan 't weer nie.... gòan 't weèr nie....
Maar vrouw Hassel bleef snurken, met 'n stilstand telkens in 'r ademhaling en sterker lippen-gepuf dat 'm benauwde. Net was 't of ze'm wat zeggen wou, maar niet kòn. Nou voelde ie klamte op z'n kop trekken....
- Fain werk.... fain werk, bromde ie, zonder naar zichzelf te luisteren, angstig wèg al met z'n gedachten in den kelder. Met z'n gezicht kwam ie weer even áánloeren op den duisteren kop van z'n vrouw. Nog meer bukte ie in.... Nou rook ie 'r warmen adem, niks zag ie van 'r.... alleen hoorde ie 'r snurk-gekerm, dat z'n mond indrong en vreemd als uit 'r neus opschraapte.... Neenet.... neenet, ze snurkte.... allegoar larie, 't kon sain ook niks meer skele.... hai mos, mòs se boel sien.... Godskristis, s'n spulle....
Winterige nachtkilte huiverde door z'n lijf, in zoete narilling achterhaald door wild genot dat al te tintelen begon in z'n beenen, zacht schroeide z'n lijf; ontembaar genot, dat opkroop naar z'n buik, al maar opkroop, dat ie zacht duizelde in heerlijk heet plezier.... Wa kon 'm nou sain pacht skele?.... gain duut ha ie.... nou, nou da' moar gain duut.... pachtgrond.. wa? watte?.... neenet.... nou sebiet se goed sien hoho!.... da' was je woare.... godskristis sou ie 't kenne uithoue?.... Sou ie niet gille aa's tie 't sag, aa's tie d'r was in sain kelder. Sou Guurt het lampie op toàfel set hewwe.... nie feur 't bed....
Zacht nu woelde ie op, òver z'n vrouw heen. Boe! wa' stank.... wa' donker.... dondersjin, 't skol nie veul of ie trapte 't waif op d'r beene.... soo.... kràk!....
Nu zat ouë Gerrit heelemaal losgewoeld van de dekens, overeind op z'n peluw. Telkens schrok ie even, als koeienloei
| |
| |
weer uit den stal opschreide, bang en lang aangehouen als klacht van gemartelde. Maar gauw suste het in 'm dat ze toch niet wakker zouen worden. Langzaam uit z'n zit sloop ie òp, deed bukkend en beef-zwaar 'n grooten stap over z'n wijf heen, tot ie op 't bedrandje stond, schuivend nog met z'n nagels langs de deurtjes, die ie langzaam openduwde. Een beving van geluk overhuiverde 'm toen ie zag dat het lampje vóór Guurt's bed stond. Nou kon z'n wijf niet wakker schrikken van het licht. Dat had ie netjes berekend.. Donderemint, doar glipte ie...
Ritst, krak-kràk, gingen de deurtjes. Even bleef ie in hangstand stil.... stil.... Z'n hart bonkte en wilder gloeiden z'n oogen in z'n grijzen glanskop.... Het lichtje schemerde wat gouïg waas op z'n gezicht vol schaduw, en z'n ingekrompen, stramme lijf, in z'n rooie ondergoed, bloedde donker in den zwakken kamerschijn. Guurt sliep door, alleen vrouw Hassel had zich even na het gekraak achter 'm opgericht. Hij voelde 't, voelde 't, zònder te kijken. - Maar in één stand bleef ie staan, met z'n stillen rug 'r bezwerend, dat ze'm niet zien zou. En snel doorflitste 'm de gedachte.... ‘Noa de plee mo' je zegge.... noar de plee mo' je segge aa's se vroagt’. Even zanikte slaap-stem van vrouw Hassel achter 'm op, idioterige slaapklanken murmelend, verward het donkere bedholletje uit. Toen plots stilte..... Ze lag weer.
Nou voort! ijl-drang zat 'm in z'n beenen, maar daar gaf ie niet aan toe, verzette ie zichzelf tegen.... làng-zaàm àn, làng-zàam àn.... zei ie zichzelf, in maatgang.
Het lampje had ie in z'n hand genomen en zacht afgedraaid, dat het vlam-spetterde, dood-strijd van 't pitje. Even spiesten bleeke lichtpijltjes op het slaapgezicht van Guurt, dat zwàklijk oplichtte en weer wegdoezelde in de duisternis. Het lampje eerst uit, dat wou ie nou eenmaal, zoodat ie niemand zien kon. Dan voelde hij zich ook zekerder.... Nou had ie 't.... nou zacht.... zacht 't achterend inschuifelend, precies tast-wetend hoe ie langs het beschot te gaan had. Daar 'n drempeltje, daar 'n stoel.... dan 'n inham, nou de dorsch, d'r achter langs.. sachies an, mooi.... da' gong, da' gong.
| |
| |
Er begon weer wilde jubeling en ijl-drang door z'n lijf te gloeien, maar hij dwong zich kalm te zijn, kalm. Nou stond ie voor het luik.... Doar had ie f'navend al 'n blokkie hout onder set.... 't kroakte aêrs aastie ophieuw!.... Soo.... soo.... heere! wa' donker.... stikke, stikkedonker...... Wacht!.... gong da' nies?.... hoorde ie doar nies in de bedstee?.... neenet.... hoho! de jonges ronkte aas varkes, konne 't huis omhakke, hoorde sullie nog nies.
Juist stram-bukte ie naar het blokje hout vóór het kelderluik, tast-schurend met z'n hand langs den grond, toen diepe koeien-loei door den nacht schreien kwam, uit den donkeren stal, met 'n onderdrukt-bang nagehuil, dat hangen bleef in het duister. Bonk-stooten van ringen tegen 't rem klonken nà.
Nou skrok ie nie meer.... loa moar skreeuwe.... ronke tùg deur.... tjonge, tjonge woar da blokkie tug sit?.... o joa hardstikke middenin.... Ouë paa's op, Ouë! paa's op.... 't lampie.... f'r wa' hat ie self tùg nie 'n lampie kocht?.... bài s'n rommel,.... nee gong nie.... gong nie.... rooit na' niks.... most ie fulle en weer fulle en dan ruike sullie.... neenet da' gong nie.
Zacht had ie 't luik opgetild en vastgehaakt, geluidloos. Sluip-licht ging ie 't keldertrapje af, waar 'n kou-stroom plots om z'n naakte voeten zoog en dompige lucht, vunzig opwoei.
Nou luik sachies toe.... boofe se test.... tredje veur tredje.. oppasse.... wa' genot.... stil.... wacht.... joa, da gong.... hai was t'r t'met.... mi-sonder hurrie.... stil.... eerst lampie weer an....
Nou, in de stik-duistere kelder-laagte, nou ie 'r stond en niemand 'm meer hooren kon, begon 't al in 'm te jubelen, 'n hevig-zalig zwoel gevoel, dat ie 'r was, bij al z'n spullen, bij al den rommel van hem, van hèm. Lucifers had ie van de bedplank afgegrabbeld en in z'n onderbroek gestopt, onder z'n buikband. Met 'n snelle lichtstreep vlamde ie 't lucifertje aan, en bevend met z'n genothanden, lichtte ie 't glaasje van 't lampje. Zoo, nou kon ie zien. Schuw keek ie even naar 't lage kelderraampje of 't luikje 'r wel voor stond. Maar
| |
| |
alles was dicht, potdicht. Nou wou ie zich inéén op z'n rommel smakken, d'rop, d'r op, woest d'r op! Maar eerst hooger het lampje.... en dan langzaam an.... làng-zàam an.... rekke.... rekke, ging 'et weer in 'm.... Een twee, een twee, in maatgang. In wilde roggeling van woest-gierend verlangen brandde z'n strot, joeg wild tegen z'n kalmte òp. Zien-begeeren krijschte door z'n een twee, een twee-maatgang in, dat benauwing zwol om z'n kop en om z'n maag.
Daar was ie nou bij al z'n rijkdom, en niemand die 't wist, hij.... hij.... alleen.... van hem.... van hem....
Hooger draaide ie 't lampje òp. Ingekneld stond ie tusschen duister-stillen kelder-rommel, groote vaten, die scherpe pekellucht uitzuurden. Boven z'n hoofd in 'n hoek, reuzeworsten als kabellussen, door elkaar gehaakt; daartusschen hij, ingebukt, schuifelend stap-vaag, door 't opgeschikt kelderduister. Het lampje had ie op den bodem van omgekeerden karner bevend neergezet en versuft van hevige aandoening, met zwaar verlammingsgevoel in z'n voeten wras ie op 'n brok handkar, die schuin tegen vaten opstond, gaan zitten, het wiel scheef onder z'n beenen gekneld. Het lampje koolde, maar de ouë maniak, waanzinnig bevangen door z'n duizelenden hartstocht, zàg niet. Hij keek maar in de vlam, met gekke, diepe oogen, hevig in brand staand van hartstocht, wijd-open en strak, en z'n zilveren haarlokken kluwden over z'n nek op z'n rooie borstrokhemd, dat beulig-verlicht bloedde in het fel-kleine schijnsel. Zoo bleef ie staren, z'n kindergezicht pal in 't licht, z'n zilveren baard verglanzend boven het helle, angstige rood van z'n verbeuld lijf. En tègen z'n ingekrompen gestalte, de kille kelderduistering, zwaar dreigend om 'm, met d'r verschrikten nachtrommel, goud-schichtig verlicht, in gril van lampjes-schijn. Roerloos zoo, bleef ie zacht hijgen, z'n adem als gouden damp uit z'n mond verstoomend. Langzaam kwam zwijmel bij, viel de kou om 'm, al voelde ie 'r nog niks van. Nou alleen onderging ie bewuster, in roerloos genot, dat daar, iets verder, in dien vuilen spinraghoek, waar nooit 'n sterveling kwam, dat dáár, achter dat beskot z'n spullen lagen. En altijd
| |
| |
vóór ie 'r was, doorrilde 'm die zwijmel, die ontroering.... angst, dat ze d'r niet meer waren, dat ze'm hadden bestolen, beloerd, gevolgd, en zachtjes an z'n rommel weggeganneft. Rauw joeg 't in 'm, de drift om te zien, dadelijk, dadelijk, en toch ging ie niet.... Teruggehouen door den zweet-angst, dat 't er niet meer wàs zooals hij 't bewaard had. Hij.... àlles.... Godskristus, dan zou ie gek worde, moorde, skreeuwe, slaan. Nou mòar kaike.... Langerst was 't nie uit te houe.... hai most, moest durrefe....
Met 't lampje, èven voor zich uit, boven z'n grijzen kop, die nu strak stond en wit van hevigen hartstocht, in fellen gloed, schoof ie langs de groezelende stil-morrende kelderdingen, die schuw in voortkruipende glanzing òplichtten in stilte-angst, uit hun vuilen, zwarten slaap van eeuwig-vunzen nacht. Voort schoof ie, tusschen vaten, touw, manden en turfstapels, lijf-ingebukt, met z'n hoofd de zoldering rakend, overal rondom, rossige adem verdampend. Zacht stapvoets vooruit, verdrong ie den huivernacht in den diepen kelder, met z'n licht, z'n bloedrood ondergoed, met z'n zware haararmen, uit opgestroopte mouwen fel beschenen, tot ie eindelijk pal bij z'n spullen stond.
Sidder-ontroering rilde door 'm....
Nou, nou.... nou sou ie 't sien.... sien!.... Waa's d'r? waa's d'r?.... allegoar?....
Even 't lampje op den grond. Wild nu joeg licht om z'n eerst donkere beenen over killen vloer. Fel bloedde pijpenrood van z'n broek en smerig z'n plompe voeten lichtten òp, in vervuiling van de lange roetige nagels. In donkeren val zwenkte 't licht van de wanden op groezelgrond en lage rommelstapels, dreig-schaduws tuimelden, trillende lichtkringen boorden zoldering in. En angstig, de dingen stonden in nieuwen lichtglans weer. Groot-zwaar verdeukt, reuzigde 't schaduw-lijf van Gerrit in donkere vlakken tusschen vaten en mandjes, afgebroken, met gekneusde beenen, verplet hoofd en verminkte armen.... Dreigend silhouetteerde één reuzige arm en kabballistische schaduw-hand, in woest gebaar tegen de stomme din- | |
| |
gen van kelder in. Plots was Ouë Gerrit ingehurkt, graaiden z'n belichte handen en haar-armen in de laagte, op de steenen. En z'n kop, gloeide vlak bij de lamp-vlam, dat z'n baard in zilveren brand stond, z'n rooie schonken bloedden, z'n vingers grabbelden in beef-gretigen hartstocht, tusschen molm-vuil, boven z'n gestolen rommel rondgestrooid.
Telkens zag ie wàt blootkomen.... de schoentjes, gespjes.. parasolknoppen.... lepeltjes.... de groote armband.... alles. In waanzin greep ie, huilde, viel er op, lachte, huilde.... wou ie schreeuwen, gillen, onderdrukt; moest ie in stikkende ontroering, er geknield voor blijven staren. Gek zou die d'r van worden!.... Puur daas, nou ie 't doar allegoar legge sag....
Z'n borstrokhemd trok ie los van boven, uit benauwing, snakkend naar lucht, dat z'n verbronsde halsvel, ongewasschen, bloot kwam. Dichter schoof ie 't lampje naar zich toe, dat z'n spullen in glanzen tegen 'm òplachten. En overal rondom, met weggeschuif van licht, engen keldemacht in, stáárde schrikstilte en schaduwangst. Op 'n turfstapel, achter z'n hok, 'n eind van z'n rommel af, had ie zich eindelijk neergezet.... Zware tranen van woest genot zwollen z'n oogen in.... Zichzelf zei ie, dat ie niks nou denken mocht....
Kaike.... kaike.... nies aa's kaike en effe voele moar!.... en nou beseffe daa't allegoar van sain waa's.... Dattie dàt ganneft had, toen oue vrouw Bekkema juist uit de kamer gonge was.... enne dit.... van d'r nichie, die d'r f'rlesjeerd had.... en.... en.... Neenet.... neenet.... nie denke.... nie denke.... kaike.... allainig kaike moar!.... doar.... doalik weer.... En niemand-nie die 't wist.... soo tussche de sakke en muiserommel.... en mit de skoomoak hài d'r bai.... effetjes.... om se boel swerfe.... in dien diepen stikdonkeren hoek, woar z'n smerig waif en Guurt nooit-nie 'n hand an dàan hadde.... Soo òpe de rommel en tug nooit nie sien.... soo.... tussche spinrag en molmvuil....
Weer beef-greep ie naar z'n lampje, zette 't neer op den vloer, lichtte bij, pal op den rommel, dat ie àlles, alles zien kon.
Kaik de oàrmband skaine!.. puur goud.... sóó legge moar..
| |
| |
nie ankomme.... soàlig!.... kaik die knoppies poarlmoer.... niks doen!.... soo legge.... godskristus.... van sàin!.... gain sterveling die 't wist. -
Waanzinnig in genot, stormde blijheid en angstgeluk naar z'n keel, dat ie schreide, schreide van spanning, lang, heel lang. In gretigen buk wrong z'n rood lijf vol kreukels, in begeeropslurping; wreef ie z'n begloeide haar-armen langzaam in verrukking, drukte ie op z'n hoofd, graaide door z'n baard, stonden z'n naakte voeten ingeklauwd in hun vergroeide vuile vingers, tusschen 't molm, krom en driftig van passie. Dàn ging ie zitten er van af, met de lamp aan z'n voeten, dàn weer sprong ie op, plots met 't licht op z'n spullen, dat 'r telkens woeste schaduws rond 'm instortten, in donkeren tuimel, zonder geluid, stomme schaduwmoorden, stil in keldernacht. Zoo bleef ie staren naar z'n waar, 't licht aan z'n morsige voeten, z'n ingebukt lijf; z'n stil-dreigend verkneusd silhouet reuzig er achter, op muur en rommel, meedoend elk waanzin-gebaar van grijsaard-maniak met z'n zilveren glanshoofd en kindergezicht; z'n baard, zwaar van levenskracht, geweldig beborstelend z'n rooie borst. - Zoo staarde ie, omdromd van donker stil geweld en zwijgstand der dingen uit keldernacht, die ijzigden rondom. - En bloeddonker in 't licht, z'n beenpijpen rood begloeid als droop z'n lijf tot bloed, sloop ie telkens in verrukkingsgreep naar 't lampje, op z'n boel af.... En dan wéér terug op z'n zitje, van angst, als de hartstocht 'm te hevig werd en plette z'n kop.... Terug dan, met z'n lijfhoogte de lage kelderduistering beheerschend, ver van z'n spullen, z'n vurige adem verdwijnend in 't licht, satanisch, rillend op 'n turfstapel, als krankzinnig roofdier, opgesloten en gesard, dat nu en dan uit z'n hol opsloop, stil-vergramd ronddreigend in de kelderengte, wild zoekend naar lucht, ruimte, licht.... Zoo bleef ie 'r uren, hoorde ie den nachttijd niet om hem heen verruischen, wèg in z'n staar, z'n tast, z'n zalig genot. - De kou had 'm eindelijk zoo beet, dat ie bibberde en langzaam uit z'n eerste verrukking oplevend, hoorde ie òm zich
rattengespring en stil nachtgeknaag van muizen, in klein-sarrend gewroet.
| |
| |
Neenet.... neenet.... bang waa's-tie heulegoar nie.... niks niemendal.... moar.... nou.... aa's tie 'r nou moar eerst uit was.
Stil graaide z'n hand weer molm en vuil over de spullen.
- F'rjenne.... wa' waa's tie nou moei.... dood op.... en roar in s'n kop.... moar nou terug.... godskristis Ouë!.... f'rsichtig.
Zacht draaide ie 't lampje af, heel laag, dat 't blauwig spetterde in doodendans en gretig nu, uit den lichtval, diepte de kelder terug in stikke-donker, als had ie Gerrit opgeslokt met zwarten muil.
Bij 't trapje stond ie even.... Plots viel 'm in dat de muizen weer leelijk aan z'n rommel geknaagd hadden en dat.... t'r veul beskimmeld was.... Moar stil.... nou nie an denke.... nou eerst d'r uut.... 't Lampje zette ie op 't treedje. Zachtjes 't luik duwde ie òp, meenemend 't lichtje.
Geraasloos kroop ie òp in donker achterend, even angstig luisterend of de koeien nog huilden. Maar geen zuchtje was er te hooren uit den stal.... Weer 'n endje beurde ie knielend 't lampje verder. Angst klauterde tegen z'n keel, zakte weg in z'n knieën, in licht-makende duizeling, en zwaar-bang genoot ie weer, dat ie nou door 't gevaar moest, langs de slapenden.... Blij was ie dat ie z'n kousen in bed uitgemorreld had.... dat was lucht.... lucht.... Klaar spitsten z'n zinnen zich op ieder licht geluidje. Even bonkten weer uit den stal donkere ringstooten. Nou stil.... Met de pit iets hooger, stond ie op vloersteenen achterend. Z'n voeten klompten als ijs.... Nou voelde ie 't.... Nou zag ie alles.... nou, 't licht even voor 'm uit! -
Op 't drempeltje van kamerdeur, waar ze sliepen, keek ie op de klok.... Bij vieren.... Waa's tie d'r drie uur weg weest!.
Zwaar geronk gromde uit de bedstee van Dirk en Piet. Nou was ie 'r. Niemand had sain meer kenne pakke.... 't Gevaar was ie vlak te bove.... Gesmoord-wild gejubel brandde in 'm op.... Nooit.... nooit zouen ze 'm snappen.... nooit.... D'r was t'met nie één soo sluw aa's hai.
| |
| |
Zacht schoof ie de kamer in, vóór Guurtjes bed.... Even gleed licht over z'n slaapholletje.... Nou zou ie 't lampie neersette in 't vochtkringetje, woar 't stoàn had, op vloer.... En nou d'r in.... d'r in.... aa's 'n aisklomp sain bast.... en nou effe nog denke.... an.... alles.... alles....
Plots schrok ie òp.... Nou zag ie eerst dat ie de deurtjes van z'n bedstee had laten openstaan. Godskristis.... da' ha je't!....
'n Angst sidderde door 'm heen.... dat z'n wijf 'm gezien had.... Gauw, recht op 't bed aan, liep ie, zag ie pal op 't grauw-strakke idioten-hoofd van z'n vrouw, die 'm stom aanstaarde. Ze had allang wakker gelegen, maar niets had ze gezien of gevoeld. Niet eens dat 'r man weg was, of dat de deurtjes van de bedstee openstonden. Gesuft had ze uit angstdroom, in 't donker....
Plots was 't lampjeslicht de kamer ingekringd.... d'r duistere oogen voorbij geflitst en had ze 't rooie lijf van ouë Gerrit gezien, zonder te beseffen wie 't zijn kon....
Stomme ontzetting was 'r in de leden gehamerd. In één had ze Hassel op 'r zien aankomen, vergroot in z'n rood ondergoed.... en met 'n sidderschok door 'r lijf gilde ze schor-mal:
- De duufel!.... de duufel!.... hai komp main hoàle....
Rauwe angstklanken, schor en ontzet van schrik, galmden kermend-gerekt door de nachtstilte. Overeind zat ze, vrouw Hassel, met handen vooruitgestrekt, krombeenig ingehurkt, schreeuw-gillend tegen ouë Gerrit, die niet meer wist wat ie doen, wat ie zeggen zou. Toch wou ie 'r verdringen, in bed springen, maar plots bonkte ze, met heviger krachtstooten en rukken, in zenuwangst z'n beenen van 't plankje. - Op z'n knieën strompelde ie neer, scheurend z'n schenen langs 't bed, z'n handen nog glibberig-onzeker vast aan 't randje. En heviger furiede vrouw Hassel òp. Zwaar, met verkronkeld lijf, bleek-grauw-wild gezicht over beddeplank gebukt, wrong zich haar angstkop uit 't donker òp, stáárden haar krankzinnige oogen schitter-dol en vermetel. Haar slaapmuts was 'r van 't hoofd gezakt en losjes fladderden wat bleeke haren over 'r
| |
| |
angstgezicht, onkenbaar vermummied. Als waanzinnige, hysterische heks rochelde 'r stem, krijschte duivel-angst door 'r kennen héén. Ouë Gerrit kroop over den vloer telkens probeerend in 'n woesten sprong 'r tegen 't peluw neer te smakken en plat te drukken met z'n hand beverig naar 'r spuwmond tastend, om 't gil-kermen te smoren. Maar sterker, wilder sloeg ze z'n beenen weg van bedrandje, dat ie schuurde z'n kinnebak, neerbonsde tegen de plank, vloekend van pijn en benauwing. Guurt was in halven slaapduizel en schrik in 'r hemd opgesprongen naar 't bed toe, zonder te weten wat er gebeurde, achter 'r vader áán.
- De duufel!.... de duufèll!.... móó-óórd, gilde vrouw Hassel, trampelend nu met 'r magere beenen tegen de beddeplank, dwars achteruit in 't donker, 'r hoofd op de peluw afduwend, dan inéén overend, in woest-stil geloer, afwerend aanvallen van Gerrit, die weer op z'n beenen stond, telkens inbukte met z'n kop en handen 't duisterende slaapgat in.
- Waif!.... waif.... hou je smoel.... hoho!.... je bin dààs.... puur stoàpel.... ikke bin 't.... hou je bek.... - Voort bulderde de Ouë, die niet begreep waarom ze hèm den duufel skold, en vannacht tienmaal sterker was dan hij. -
Guurt 'n beetje bij, van den eersten schrik, wist nog niet wat er gebeurde, hoe 'r vader uit bed kwam en waarom d'r moeder zoo krijschte en kermde. Door 't gebulder van ouë Gerrit, en 't schrei-gegil, waren de jongens dommelig wakker geworden. In zware, woedende slagen bonsden ze hun bedsteedeurtjes open, stonden ze in hun ondergoed, achter het worstelende lijf van ouë Gerrit, die zonder verklaring maar doorbulderde:
- Hou je bek waif!.. waif!.. of ik snai je de strot af!..
Maar vrouw Hassel rochelde en gilde dóór, kromde zich woester overeind, sloeg razend in 't donkere holletje om 'r heen, schuimig speeksel tegen gezicht van Gerrit spuwend, dat ie besmet stond van valsch mondvuil.
Plots had ze d'r man herkend.... en wilder nu rochelde ze door met rauw-schreeuwerig stem-geluid.
| |
| |
- Moord!.... moord!.... hai wil main joàpe.... moord!.. moord!....
Dirk was woest vooruitgesprongen, had z'n vader 'n trap in de zij gegeven, dat ie waggelde, greep de tang-sterke armen beet van z'n moeder, smeet 'r in ruwen ruk achteruit met 'r gezicht half op de peluw en smoorde in dekenkronkels zwaar òver vergrauwden haarkop gepropt, 'r angstgehuil.
- S'is puur daas, rilde Piet, en Guurt stond paars-bleek te bibberen van angst en kou.
- Stoàpel.... puur.... stoa.. pel, rilde ze na, met 'r slaapoogen op achterlijf van in bed gehurkten Dirk starend, schuddend 'r gouddos op 'r koue bloote schouers.
- Komp hier Ouë.... rauwde Dirk, met z'n grooten, wreeden kop de bedstee uitgedraaid naar Gerrit toe, - sai begin weer strak-en àn!.... pak jai d'r poote.... goan d'r op legge.... ik hep nou d'r kop.... stevig-àn hoor!....
Rood donkerden de zeerende wimpers van Dirk uit slaapschrik, gezwollen, tegen lichtschijn van 't lampje, dat Guurt nu midden op tafel had gezet. Snel weer z'n kop hevig draaiend staarde ie ontsteld in hurkhouding op de bobbel onder 'm neèr, die hij indrukte. Zacht gekerm en verdoofd gekrijsch kreunde uit de dekens. Dirk, in al z'n krachtzwaarte telkens opgewipt door 't ingesnoerde zenuwlijf onder 'm, kroop verder in bed, drukte zwaarder met z'n knieën op de plek waar vrouw Hassel's nek zat, plette, zelf radeloos, in angst, niet beseffend, wàt anders te doen. Moeder was plots gek geworden. Dat voelden de kinderen. En niemand viel 't in, den Ouë te vragen, hoe ie eigenlijk uit bed kwam. Op d'r beenen lag ie nou, Gerrit, neergekrampt in 't donkere bed-endje. Maar telkens even, rukte vrouw Hassel in angstkrampen en stuiping van d'r voeten ouë Gerrit òp, dat ie waggelde, in den hoek beukte met z'n kop; dan weer trapte ze'm tusschen de liezen, dat ie wilden, jagenden pijnkreet uitstootte en vloekte.
Onderhands bedacht ie, wat ie zeggen most als z'm vragen zouen, waar ie geweest was, wat ie d'r uit te doen had?
| |
| |
Niks.... niks heulegoar gain uitproatje had ie.... Dat moakte 'm stikke van angst.
Zachter, al zachter kreunde en kermde vrouw Hassel. Toen, als in schok, begrepen Piet en Guurt in één, dat ze stikken ging zóó.
- Houw op Dirk... houw op, gilde Guurt ontzet, je smoort d'r.... se hep gain lucht....
- F'rdomd, gromde Piet, se stikt t'met.... dá' holp nie.... lá' d'r nou los.... Dirk, zelf geschrikt, plots voelend dat ie 'r vermoord kon hebben, was angstig van d'r lijf opgesprongen, Gerrit uit z'n hoek meesleurend, nu vrouw Hassel d'r beenen al wat minuten beweegloos gehouen had. Met z'n zware schonken, dachten ze, dat Dirk 'r doodgekneusd had, moeder gestikt onder de lakens zou blauwen.
Guurt en Piet rukten de dekens in plooiwarrel van d'r hoofd. Stil lag ze, roerloos verwrongen met grauw gezicht en vuil-grijze flodderharen voor dichte oogluiken gekroest.... Zacht kwam er hijging in 'r lijf.... openden de kijkers weer, na 'n poosje, glurend door harenwar op Hassel, die in benauwde streken over z'n baard wreef, ingekrompen naast de kinderen voor 't bed stond.
Plots in gansch onvoorzienen ruk, sprong vrouw Hassel weer overend, aap-lenig op Hassel af, spoog z'm witte klodders in z'n gezicht, schudde z'n langen haarkop.... gil-roggelend:
- Moordenoàr, je hep main wille joape.... ik hep 't sien....
Nu was 'r geheugen sterk even, in krisis. Machteloos, met lendenen achteruitgedrukt viel Gerrit op z'n knieën, in dollen angst, dat ze'm gevolgd, gezien had in den kelder.... In z'n benauwing daarover, voelde ie bijna de bonken niet, die z'n vrouw 'm op zijn grijzen kop en nek hamerde, met krampige vuistwoede, in waanzin. Guurt, angstiger nu, gilde mee, en schreeuwde huilend dat ze de buren verderop roepen zou.
- Hou je bek, snauwde Dirk, zoo wait hain.... is nog nie.. sel d'r wel mores leere.... Hier Piet.... graip jai d'r poote.... den Ouë leg tog veur merakel....
Dirk wilde eerst den Ouë losrukken uit de kramphanden
| |
| |
van z'n moeder, die in woeste dierdrift doorstompte en mokerde. Gerrit vloekte, al benauwder dat z'm sien had, dat se 't doar soo inéén sou uitskreeuwe, - mepte zwakkies terug in 't donkere ruimtetje, tegen de magere roggelborst van z'n wijf, soms 'n woester bof, dat 't kraakte op 'r karkas. Eindelijk had Dirk 'm losgeworsteld, en in waggelende strompeling 'm opzij geduwd.
- Si jai hier Ouë.... op die deele is 't waif sterker aa's wai..
Toen in loer, greep ie weer de handen plots van z'n moeder, sloeg haar er mee in 't gezicht, boog ze achter de schouers half om, beukte ze dan weer naar d'r mond, dien ie dichtdrukte, plat als varkenssnuit. Wilde vechtlust driftte in 'm los, om 't dolle wijf te temmen. Te hijgen stond ie, en Guurt, bijlichtend, krijschte gesmoord, doodsbleek d'r fijne hoofd in lichtschijn. Piet had 'r beenen nù vastgemoerd in zijn schroefhanden en gekneld onder z'n zware schonken, die zacht, ademzacht bewogen. Langzaam begon angstkrisis van vrouw Hassel te zakken. Haar gezicht, los omwoeld van vuil-grijs haar, waaronder naakte schedel doorschemerde, lag grauw-paars te kaaksidderen, angstbezweet. Om 'r breed-dunnen mond schokten zenuwtrekjes, snel achteréén. En lossig zwabbervel van rimpelwang vlamde nu doorspikkeld van doffe vlekken. Uit 'r opengescheurden borstrok bruinde 'r smoezelig bloot lijf. Bij elken òpschok, knakte Dirk 'r met zwel-kracht terug in de peluw, haar magere armhanden geschroefd in z'n spitklauwen, kruislings over d'r borst, die hijgde zwaarder van benauwing nog. Zacht likte ze 't schuim uit 'r mondhoeken weg. Plots begon ze uit te snikken, doofde angst-staar in 'r oogen, gebroken van flauw licht, keek ze weer rond, gewoon-suf als altijd, wist niet, wat 'r met 'r gebeurde.
De krisis was afgezakt. Angstmom van straks leek uit 'r gezicht weggerimpeld. Zwak, in uitputting nog, vroeg ze naar Dirk òp, huil-schokkend.
- Waâ is d'r.. wa' hou je main vast.. is 't al loat hee?..
- Hou je bek, snauwde Dirk, je bèn d'r daàs, niet beseffend, dat grienuitbarsting eindkrisis had gebracht.
| |
| |
Stil weende ze door, handen kruislings-stil op d'r borst gedrukt, snik-scheurend als altijd, niet wetend, waarom ze huilde, alleen bang maar weer dat ze 'r zouen roepen, d'r naam, dat ze dit en dat weer vergeten had. En ook dàt gevoel dofte weg, hield ze nog maar alleen den angst, zonder te weten waarvoor. Ze zag ze nu allen met bleeke gezichten zwak-belicht, maar ze begreep niet wat ze wouen, die koppen. Ouë Gerrit zat nog op z'n stoel, onder de staartklok, in zich-zelf zacht jubelend, dat se niks sien had, 't waif.... daâ' se anders wel babbelt sou hewwe.... daa' se niks niemendal sien had.... en aas se't wete had.... waa's sai 't tug doalik kwait....
- Moar snof'rjenne voàder, riep Piet, 't bedsteedje uitspringend, nou ie zag dat z'n moeder zich niet meer verroerde, d'r beenen machteloos leën,.... hoe kwam je d'r uit? Hep se je d'ruit trapt?
- Ho.. ho.. nee.. hu.. hu.. so wait hain waa'st me.... moar.... ik mos soo noòdig.... en toe'k t'rug kwaam, lai sai wakker.... begon se t'met te roase en te sloan.
Even had de Ouë geduizeld, bij de onverwachte vraag van Piet. Niet meer verwachtend dat ze'm vragen zouen, had ie er ook niet meer over gemijmerd wàt te zeggen. Nou was 't er sebiet uitgeschoten, zonder bedenksel.... en heel gewoon klonk t'em alles.... doodgewoon,.. hij was t'r zelf verbaasd van. Vrouw Hassel hoorde 'r man spreken buiten 't bed. Nou merkte ze eerst, dat ie niet naast 'r lag. Dirk had 'r handen losgelaten, maar bleef toch voor bed staan.
'n Half uur, in nachtstilte, dommelde 't groepje bijéén, slaperig wakend weer, voor 't donkere bedje. Ze bescholden 't wijf, snauwden 'r toe wat ze uitgehaald had, maar ze sufte wezenloos 'n stamel-woord terug, zonder begrijpen. Stil-suf bleef vrouw Hassel rondstaren, niet vragend, in zachten snik soms. Piet bromde, dat 't nou puur daan was.
- Se moak g'n sloffies meer, gaapte ie in armrengeling.
- Daàs is se nie.... aa's se.... aa's se gèk was dàn.... Nou.... ik goan d'r in....
Alleen de Ouë durfde niet goed, bang dat ze'm zou wurgen,
| |
| |
als ie eenmaal stil achter d'r lag. Toen Dirk kwaadaardiger bromde dat ie d'r nou moar in zou stappen, deed ie raar, ouë Gerrit, net of ie weer naar achter moest. Maar Dirk vloekte wou niet langer opblijven.
- Is 't nou daàn.... murrege roep jai dokter.... 'k mo' vroeg op stap.... ik goan d'r in.... aas sai.... aas sai weer hep.... skreeuw je moar....
Bang-stil was ouë Gerrit achter z'n vrouw gekropen, in angst dat ze zich dadelijk op 'm zou smakken als ze 'm zien zou. Maar heel bedaard bleef ze, 'm loom vragend of ie d'r uit was geweest.
Guurt plette d'r hemdkantjes weer recht, met 'r hand op zware borsten, klaar wakker. Ze begreep niks meer van 't wijf. Ze had 'r kunnen slaan, uit wrevel, dat moeder nòu klaar wakker keek, en zij-zelf zoo geschrikt was. Maar toch voelde ze meelij 'n beetje met suffe staargezicht uit 't donker opgrauwend.
- Wa' he'k daan.... wa' doe jai, smeek-stemde ze tegen Guurt, die 't laatst voor 't bed was gebleven.
- Niks.... niks.... jai was benouwt!.... goan nou moar sloape....
Guurt stapte in bed, lekker onder de dekens kruipend, huiverha-tjes van kou uitbevend. De Ouë lag te rillen. Angst had 'm weer beet. Z'n vrouw wist 't toch, dacht ie.... s'n spulle.. s'n spulle....
En òver angstgevoel, dat ie z'n spullen zou verliezen, groeide wroeging dat ie stal, dat God 'm wou straffen.... Groene figuren en vlammetjes zag ie weer uit den donkeren hoek lekken. F'r wa' ha' Guurt de bedstee dicht daan.... Nou was t'r heule goar g'n licht.... En als ie even stil lag, angst zakte, dat z'n oogleden dichtkapten zwaar van uitputting, kwam er droombenauwing, bleef z'n adem plots weg in z'n long, dacht ie te stikken. Met geweld, wild zat ie overeind, telkens en telkens, met z'n handen grabbelend tegen z'n strot, waar de benauwing rondkroop.
Z'n vrouw naast 'm, hoorde ie zacht weer lippufferen, in
| |
| |
doffen slaap, kreunig kermen. Nou kòn hij niet meer snurken,.... de rust in 't bedhol drukte 'm in elkaar, hing om z'n oogen, z'n handen, z'n keel....
Heel lang bleef nog nachtdonkerte in 't holletje voor z'n oogen gonzen. En heel langzaam jubelde 'r weer iets in 'm, zoete mijmering, dat geen sterveling 'm toch snapt had.... da d'r nie een, puur nie één wist, dat ie spulle had, en waar ie ze had.. puur nie één....
|
|