| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Ouë Gerrit had vier houtkoopen gedaan. Vroeg in wintergrauw van land en lucht waren Piet en Dirk erop uitgestapt. De sneeuw in Wiereland was half weggemodderd en overal in Duinkijk, waar geen bestrating lag, poelde slijkgrond, doorploegd met sporen van boerenwagens. Ze liepen naast elkaar. Dirk op klompen en Piet met z'n hooge kappen, woest heenbrijend door de slijkpoelen. Zwaar-grauw hing ochtenddamp nog boven de akkers en nauw-woeliger werd de weg naar Beekerbosch, twee uur achter Wiereland, met z'n wilden boomgroei en struiken, verwaasd in ochtendmist. Polderkleiïg diep, zakte de modderweg af naar het bosch, dwars door smalle paadjes, met woesten struikgroei; paadjes, wild verkronkeld en verwoeld in halven wielslag van wagens. Soms in één, uit boompoortig-nauwe laantjes, opende de weg, lagen groen-vale wei-brokken en brons-zware teenenvelden tusschen stronkige struik-glooiingen en duin-woeste bergjes, àchter schering afgelijst. De jongens wisten, waar de koop lag. Nummer dertien moesten ze hebben. Piet vond het 'n ongelukskoop, dertien, hij wou er eerst niet aan. Tegen negen uur, toen de ochtenddamp wat weggeneveld was, stonden ze stil voor hun werk, 'n groote plek jong hout, dat omgehakt stronkte. Twee uur hadden ze net van huis gestapt in slijkgrond. Even keken ze stáár in de boscheenzaamheid. Overal rondom lag gehakt hout en de stompjes van esschen, oranjig-rood, waar leefsap nog uitvochtte, besprenkelde roestig en wild, als met spatten, dooie ontzetting van takgrauwheid en stronkige knubbeling der jonge boomen, in stuipige groeikramp neergeveld. Piet
| |
| |
had al 'n hap gedaan uit z'n stukkenzak voor ie begon, want nou was het voor de kerels ook te ver om eten te halen.
Van alle kanten klonk dof gehak achter de dichte struiken van nog niet omgehaalde plekken; gerucht van tuinders die al begonnen waren. In klaar-scherpe guurte joeg de wind door het kreupel en lager droefde hemelgrauw op bronsgrond, waar mager-lange boompjes van hun stam neergehakt stuipten, door elkaar; smart-stomme stammetjes, in takwarring bijeen gekronkeld als in doodstrijd.
Hun jekkers gooiden ze uit, de kerels. Het zou straks genog zweeten zijn in kiel. Zwijgend pakte Dirk aan. Tegenover hem, bewerkte Piet 'n hoek, hakkend, bonkend, knappend om gauw werkhitte in z'n lijf te voelen kruipen. Dirk, geweldig werkbeest, stond weer stram in zwijging, flitsend met z'n smal ijl-scherp hak-mes de lucht in, als ie uit afgevlijmde knoesten, voor 'm liggend, 'n stam buk-moeilijk had losgewerkt onder in-elkaar gehaakte takkronkels; - met één hand, onbewust gracielijk, in stil-machtig gebaar den stam in hoogte hief; dan, met oogenmijmer, éven de lucht in mat, loerend, hoe uit wilden stronk, in drie hevige kappen, de stevigste rijs te hakken viel. Telkens zoo greep ie, in buk, nieuwe stammen en stammetjes, cyklopig ze boven z'n hoofd wentelend, als knotsen. Eerst, van elken boom, hoog boven 'm uit geheven, sloeg ie af dik onder-end, met 'n paar geweldige hakhouwen, dat er siddering door z'n arm en bovenlijf ging, en dan kets!.... flits.... kets.. flits,.. slag op slag keilden weg, dor-dooie zijtakken. Vlug, in éven mijmerende oogenberekening, tegen de zware lucht oploerend, kwam stil spel van overleg en gewoonte, fladderden takjes in kringen, als splintervogels om z'n kop rond, de ruimte in. Met stroef zwikkenden hakslag slingerde ie op zij, wat diende voor takkenbos, te klein was voor rijzengoed. Soms, bij te zwaren boomstronk, drukte ie onderdeel van den stam tegen z'n knie, hakte 't hevig, met vier, vijf slagen van rijsvorm af, dat het zweet van z'n kop gutste, z'n oogen in z'n hoofd trilden. De zware onderhelft, onbruikbaar voor rijzen, smeet ie in lichte slingering bij opstapeling van wiels, en dan vlug-zeker, roefde en
| |
| |
flitste z'n hakmes weer tegen bovenste stam-end, dat snel z'n rijsvorm kreeg, onder z'n cirkelend weggezwaai en zwikloos geoefend weggekap van dooien takkenhang. Zoo bleef Dirk, als stille reus in eenzaamheid, werkhitte uitwasemend, uren op uren z'n stammen de lucht inheffend, alle gehakte rijzen neerslingerend op groenige leer-teenen die voor elken rijzenbos al klaarlag in 'n knoop. Piet bond juist 'n stapel in, op den grond, luchtig zweef-wippend op de takkerige stammetjes, éénknieig inpersend, in kniewip de rijzen, met de groenige teenen in lus getrokken, snoerend den rommel tot zware bossen bijeen. Telkens als 'n bundel klaar was sjouwde Piet of Dirk 'm naar den weg, achter elkaar tot rijzenhok. Langs het pad schokkerden telkens boerekarren, be-ponderd met rijzenvracht, hooiwagenhoog, in waggelkadans, diep doorploegend welslag van andere tuinderskarren die al beladen werden.
In grijs-neveligen mist en wind-guurte waarde de middag áán door het bosch, waar overal doffer nu, hakgerucht echode, ver en vereenzamend. Aan overkant van het pad, waar Dirk en Piet rijzen hakten laadde Limmer. Twee paarden stonden er triest te lijf-dampen voor donker vergroende boerenkar, omwasemend stil, in suffen staar, d'r droef-lange koppen. Hun slijmerige, schuim-kwijlende bekken, kieuwig week, besabbelden knabbelend d'r kille gebitten. - Beender-knokelig rekten hun platte ruggen, verdeukt van afbeuling en trekken, en hun schoftenskeletten, in droeve vergrauwing van hun bevlekt vuil-wit vel, stonden omtriest van winterlucht en bronzig struikgewas alom. Langs het zijpad, dreven lanen in lichtzilveren mist, verdiept beboomd in dampig ijl-grijs en fijn ademend achter noenlicht-sluiers, maar droef, droef van stommen weemoed. Als een klagelijk fluitgeluidje in een évenzwevend triool door de lucht gestreept, zangden soms òp winterstemmetjes van vogeltjes. En rauw er doorheen, met zwarte onheilspellende opfladdering, kraste kraaienwanhoop door de stille lage lucht. Soms, uit verschuivenden nevel, tintten òp dof-gouïge elzestruiken, roerloos in dooien bladerdos, trieste nasier van herfst-brand, die het bosch doorschroeid had. Even
| |
| |
in rijtjes, tintten hun kleurig-doffe kransen door het zilveren damptoongrijs. Uit één hoek van lage struiken, in perspektief van breeën jachtlaan, wasemde teer-tonig, ijl-zilveren mistschemer, als zichzelf verlichtend, zacht en droomerig achter stam-donkering ver-violettend. En de mosgronden, zwaar nog van sneeuw, stronkten vuil bezaaid met takkenstammen, ontheiligd en klomp-zwaar besmet met groven zwartigen voetdruk, doorgroefd van dikke modderwielen.
Ouë Gerrit was komen kijken en stond weer, handen in zakken, vreemd-zwijgend, naar Dirk te loeren. Tusschen wild gehak en rondsplinterend houtgevlieg, was leuk-kalm een roodborstje gesprongen en achter dit dierke nog één. Onschuw en rustig-vrij, met hun oranjig dons borstje, pootjes-fijn, huppelden ze tusschen den vuilen houtrommel in, tjilpten ze elkaar wat toe, bleef één koel-wijs rondgluren op een stomp-punt van stronk, de andere, lichtelijk als veertje neergezweefd, op takknoest van klaarliggende rijs, zacht pieperen. En schuwloos oogden ze rond, niet bang voor Dirk, die zwaren jongen boom weer had geheven de lucht in, met geweldige houwen rondom splinterde, dood getak. Als kleursobere kolibrietjes, duimklein, tjilpten en huppelden ze dóór aan de voeten van den hakkenden werkreus, rustig ademend achter hun donsrood borstje, kleintjes-lief, zwellend in d'r klein leventje, mollig van hun hollandsch-grauw veervrachtje omkoesterd.
Dirk werkte weer met stijgende heftigheid, al voelde ie z'n handen en polsen zwaar pijnvol en gebroken z'n armen van het hoog-heffen en de-lucht-inhakken. Maar z'n werkklauwen, zwart-groen bemost en bemodderd van het hout, bleven grijpen in de stapels, stilzeker elken stam, éen na éen, met z'n knoest-armen uit takkenwar rukkend, dat het knapte, afschudde, sneeuw en zandmodder. Dan snel, suizelde en flitste weer in het mistige noenlicht, z'n blinkend hakmes dof in takkenspartel.
Overal om de beenen van zwoegers, om de klauwen van beesten en karwielen kwam opwasemen, sterker uit den grond, grijzig mistwaas, en als schemerige hallen stonden de diepe
| |
| |
zwijglanen rondom de akkers, volgerookt van zilveren damp, suizend, zwevend licht. En verder af, bleeker tekkenviolet, samengedruild onder angst-grauw van boschlucht. Schuchter daarin, vager geruchtval van doffe hakken, gescheur en geknap van taksplintering.
Dirk had weer 'n rijzenbos vol. Voorzichtig lei ie nog wat kleine tusschenstekertjes apart, wrong te korte uit den stapel, met z'n knie veerend op het zwiephout, de zoo maar los op elkaar gegooide rijzen inknellend met z'n leer-teenen alsnoerender, tot z'n gezicht zwol van hevigheid. Dan vasthoudend het teenen-end knoopte ie de ingeslonken bossen met krachtige lusrukken bijeen, en sjouwde den zwaren stapel veerig-licht bij den weg, naar het hok.
Ouë Gerrit kon niet langer kijken,.... die Dirk, die temet gain stom woord sai, al stong je de heule doag bij sain. -
- Hai jullie t'met al hoord dà Swart s'n aige ophange hep?
- Wá' Swart.... van de Tonne of s'n broer van 't Slangetje?.... vroeg Piet verbaasd, vlak bij Dirk hakkend.
- F'rek, zei Dirk, met ontstelden oogenkijk èven. -
- Nee, nie s'n broer! Boàrend, hoho! de lollige Boarend, zei bedaard de Ouë.
- Daa's main 'n bakkie, lachte Piet zenuwachtig, z'n zweetgezicht met 'n stuk van z'n kiel afplakkend.
Dirk had even z'n hakmes in 'n stronk neergeflitst van eschstomp, waar het vast-trillend bleef staan in het rooiige vleesch. Stil en ontsteld uit te kijken stonden de kerels en onder hun modderklauwen, zwartig, kwam opgrauwen grondmist, hun beenen verdonkerend in grauw waas. Er lag stugge stilte tusschen de mannen; ieder giste de ramp wel 'n beetje.
- Dat hep ie soo lapt in eene, zei Dirk, triestig-droog.
Het was toch jaren en jaren een makker van 'm weest en nou kwam er iets van ontroering, 'n wild gevoel in 'm opproppen naar de keel, al kon t'm niet veel schelen.
- Wee jai Ouë f'r wat ie 'm smeert hep?.... vroeg Piet weer.
- Ho.. ho.... se saie t'met van di en f'n dá'.... fiere en faive en nie genog.... moar.... moar.... het faine kom je nie
| |
| |
an de weut.... De heule ploas is er vol en-van.... f'rduuf'ld, 't waa's 'n bestige kerel, saa'k moar segge....
- Nou, moar wa' see se daàn....
- Nou, saa'k moar segge..., schuchterde Gerrit, 'n beetje stem-angstig, de dokter het weut.... se saie dat ie 'n hoandje los geld had hep.... van netoàris.... en skulde.... t'met twee honderd golde an dokter.... die hep sain nie in bus hewwe wille.... en hai, hai hep nie betoale kenne.... nou hep dokter hiepeteekie lait.... bai die fent van de feurskotbank.... enne.... had Swart lamme grond, lamme oogst, veul bedurrefe, nou hat ie puur niks meer.... en dokter hep draigt, dat aast-ie nie betoale kwamme.... se boeltje op stroat stong.... nou en soo is t'um noar sain kop sloage....
Op het pad donkerden kerels in het mistvage voorbij, ruggebukt, onder vrachten van hout en gereedschap.
- Hai Platneus, seg!.... hé jai wâ hoort van Swart.... hep s'n aige van murrege ophange hee?
- Ophange? nasaalde dwergelijke Bolk, staanblijvend achter het donkere groepje werkers, dat geheim-vaag voor 'm uitging in mistdamp, en stil wegdonkerde weer. Ophange? joa.... moar da's nie lukt, s'n frou hep touw afsneeë.... nou is t'ie gek, puur doas.... hai 's noar gekkehuis transpereerd.... Ieder hep ie wille staike mit messe; die had d'r 'n mooie Kerst!.... Nou roep-pie moar.. jou boef, hé jai main ongelukkig moakt.... main en main kinders.... Hai je m'n stukkie land onder m'n poote wegstole.... En dan skreeuwt ie van hiepeteekie, hiepeteekie!.... en wild dattie is.... mit gain vaif kerels te houê t'met.
Bolk stond donker-vergrauwd, omslopen van noen-mist, zwaar schouergekromd, met dikke wiels op z'n rug, zakmessen on spaden tegen z'n linkerzij gedrukt. Koel-dof nasaalden z'n woorden van het pad naar de werkers, die luisterden in spanning. Bolk, spraakzaam, blij, dat ie wat takkebosjes te maken had, ging door.
- Ik hep sain best konne, bestige kerel, nou is t'ie gek van
| |
| |
betoalinge.... Seg maanne, hep jullie effe 'n slok, ik stik temet van dorst, bedelde Bolk.
Ouë Gerrit en Piet grepen tegelijk naar de kruik onder 'n paar stammen en gulzig klokte Bolk het water in.
- Niet te veul, genog jài.... d'r is hier niks.... je mô puur drie kwartier loope, aa's je wa' suipe hoale wil.
Gretig trok Piet, Bolk den kruik van z'n mond, die nog doorzoog, niet los kon laten en met handrug, zuchtend van slikgulzigheid, z'n apigen mond afdroogde, dat de barstruitjes in z'n vel samentrokken. Dirk stond weer met z'n groen-modderige handen, stam-stronken onder het hakhout uit te rukken, flitste z'n ijl-scherp hakmes in snerpende wonding van getak. Zacht-vèrre hakgeruchten doften zwaarder òp uit den mistdamp, die al grauwiger om de zwoeglijven heenvloeide, vernevelend gestalten. En stiller triestte het bosch in z'n mist-grauw, zwaarder zonk weg het violette gebrons van hakhout en struiken, in demp-stille scheemring.
Zóó, vijf dagen, bleef één sneeuw-duister en mist, zilvergrauwen en ochtend-verdoffen 't middag-bosch, en dóór hakten in zwijging daarin de werkers, elken dag één arbeid, zelf gróót, geweldig in hun eenzaamheid.
Dirk en Piet hadden nog maar weinig te hakken. Aan overkant van pad was Limmer een week vroeger dan zij al aan 't opladen. Krelis Limmer stond met zwaar-ingedrongen lichaam, uit rijzenhok achterste stapels naar den weg te sjouwen. Er was wat bleek zonlicht door 't zilvergrauwe noenlicht geglansd. Nu en dan stonden de groote boschlanen in zachte gloedlooze branding. Winterstrak en diep violet-blauwig vloeide sneeuwschaduwing over boschgrond.
De voerman van Limmer stond in z'n boerenkar, Krelis op het pad. Het achterkrat had voerman Heelis van den wagen weggeschoven, klaar om de rijzen op te vangen. Woest greep Limmer rijzenbos na rijzenbos òp en smeet ze met geweld in den karbuik, overlangs, vlak voor den voerman, die ze schikte en paste onder z'n voeten en bij elken wilden inworp van Krelis,
| |
| |
hooger op de stapels kwam te staan. Limmer sjouwde telkens zware bossen van het rijshout naar de kar, roodkoppig gezwollen, de geweldige vrachten in zangerige hupla's opheffend boven z'n macht, naar Heelis, die gauw pakte en ordelijker dichtgooide den karbuik.
- De duufel ken hullie temet niet tille, zuchtte voerman Heelis, magere geel-bleeke vent. - Wa' swoare rakkers.... t'met vaiftig kilo's de bos.... wel.... Wa saa'k stikke aa's 'k se sóó swoar in main poote had hep.
Limmer, ingedrongen herkuul, lachte. Aa's hai s'n raise bond, kwamme d'r looie bosse van. Da' wist ie heul goed. Had ie lol van. Heelis stond te sputteren en te glibberen op het vochtig-natte rijzenhout bij elken bos dien Limmer op achterkrat nu hooger opwierp.
In zwaren arm-houw, z'n twee handen bij onderste van rijzen, hief Krelis telkens de vrachten op, tegen achterkrat aangeleund en wat tellen er mee staanblijvend, tot langzaam, Heelis ze van boven pakte, van uit z'n glibberige hoogte opsleepte, hijg-moeilijk ze dwarsdraaide, in puf-warmte van gezicht, ze dan met 'n smak op het hout liet vallen, al hooger opstapelend. Bij elken nieuwen aansjouw van Limmer, al dikker bossen, klaag-kermde en zwoegde in zweetbenauwing en zuchten voerman op de kar, die, veel zwakker dan Limmer, vloekte dat Krelis ze zoo dik gebonden had. Sterk omkneld kwam Krelis nieuwe vrachten aansjokken, lachend negeerend zweet-afgebeul van den voerman, in één armruk zwaaiend den bundel boven z'n kop, dof neerbonzend, tegen de hoog-dwarse rijzenstapeling. Heelis, zonder houvast, waggelend en uitglibberend op de rijzen, al verder van Limmer àf, kòn niet meer ophijschen bijna. Loomer schuurden de takken op, langs de kar, bij kleine optrekjes. Donker bloed steeg naar z'n kop, als Limmer beneden voelde, dat Heelis beet had, zorgloos de rijzen losliet van onder, zoodat hij alleen de vracht te tillen kreeg.
- Saa' 'k f'rbrande aa's 'k wee waa'k er mee beginne mot, perste ie uit, de vracht afhangend zwaar, beet in angstgreep zonder macht ze òp te sleepen.
| |
| |
- Toe Krelis gaif sain 'n mep!
- Kaik, lachte Limmer, barsche kerel, sarrend den voerman, hai kraigt 'n lekker kleurtje.... snof'rjenne, je sien d'r skeel van.
Even nog liet ie 'm martelen, in rood-koppige zwelling, radeloos, en toen langzaam, kwam Krelis met de hooivork, boorde krachthevig in een uitgezocht plekje, dwars door het hout, stootte op de vracht, in één ruk, tòt geladen hoogte, dat Heelis, die nog angstig beet had, achterover glibberde op z'n rug, bijna van de wagenhooge stapeling afwaggelde, in duizel op den grond.
- Bàrs jai.... soo he'k nie vroagt, stotterde ie angstig opkrabbelend weer.
- Duuzend vloeke is d'r moar een op 'n dag, zei droogonverschillig Limmer, die naar Heelis tuimel nauw had omgekeken en alweer aan 't bossen versjouwen was.
Al hooger tegen de lucht in, meer vergrauwd, stond Heelis nu te zweeten, wachtend op nieuw werk. Nog tien vrachten moesten erop. Met z'n hoofd stond ie al even boven enkele boomkruinen aan padkant. De kar, in boerenstijl met z'n gebogen sierlijnen, z'n stil-wasemende paarden onder d'r fijn kleurtonig, dof-groen en donker oranje-rooiig dek, gingen verduisteren al, in het latere licht. Lekker even uitblazen kon Heelis, hoog van z'n geweldige lading uitkijkend.
- Wacht, da' kwam weer werk.
Limmer had met rukzwaai 'n geweldigen bos boven z'n macht geheschen, dat z'n lijf te zwellen stond, z'n keel kuchte, z'n plunje strak uitritste en z'n roodbaaien onderbroek onder z'n hardgroen morsig vest uitdotte in zware plooien omkruld, vastgehaakt in takkenwar.
- F'rrek, trek nie, riep ie dreig-angstig Heelis toe, die op z'n knieën neerbukte naar Krelis om te zien, wat er was. Met z'n tong uit den dampenden mond, zag hij Limmer ingekrompen staan, hijgend z'n kleeren los te morrelen van de rijzen, die Heelis al bij den kop gegrepen had.
- F'rdikkeme, vloekte Krelis, goan nie los.... die mo' main hebbe.
| |
| |
- La' hange, sar-lolde Heelis nu op zijn beurt, stem-vreemd uit de hoogte.
- Hou jai je straatje moar, boschluis.. hep jou neudig! -
En in zware rukken nu, brak ie, rondom z'n ingehaakte onderkleeren, uitpuntend getak weg, schuin-steunend op borstbreedte de vracht, die Heelis alleen niet houen kon; stond Krelis, met beenen ingekromd, z'n gebukt bovenlijf als rumoerhijgende karyatide. Toen, met z'n knokkels rammeide ie woest door het hout, dat ie eindelijk loskwam en vrij zich weer bewegen kon. Met 'n hevigen ruk-hijsch sleurde Heelis den bundel naar zich òp, in twee schuringen langs het hout, tot ie de vracht, met heel z'n lijf eindelijk bòven beprooid had. In zwaar gesteun, droeg ie de stapels dwars, zoekend waar het best 't hout neergesmakt kon worden. Hooger donkerde zijn lijf tegen de langzaam zwaarder uitgrauwende lucht. Onzekerder waggelden en verglibberden z'n stappen op het nattige geknoest en breeër uit, al massaler, stond de kar bevracht, in z'n donkerbronzen heupige forschheid.
- Temet binne d'r sestig op, Krelis.... meer vast nie, schreeuwde Heelis naar beneden, bangelijk-stappend op de takkronkels, die knapten onder z'n beenen en zwikken deden z'n voeten. Limmer sjouwde áán, zwijgend, z'n looden vrachten. Heelis, stil, stond even weer uit te blazen op z'n berg.
- Neenet, schreeuwde ie angstig, toen ie zag, dat Krelis doorsjouwen bleef - ikke verdom je lekker, ik wil d'r nie afduijke, aa's lest Humert.
- Skreeuw moar nie, nog drie bossies hoor, lachte Krelis, dan is 't daan, - en weer rukte ie op 'n rijzenbos, z'n lijf bij laatsten til, naar achter gekromd, met z'n hevige armbalken stuttend de vracht, tot Heelis boven ‘beet’ riep, maar toch hangen liet uit onmacht.
- Hai j' sain dan nie? riep Krelis
- Joa, vast is ie, moar gaif jai sain effe 'n peukie, 'n wàtjekoù.... hee?.... saa'k 'k ferbrande hee, de duufel te swoar.. je laikt puur gek.... ik daan 't niet.
Krelis kwam aanzetten weer met z'n vork terwijl Heelis,
| |
| |
met bloedrood zweet-hoofd heel z'n armkracht uitperste om te houên den stapel.
- Waa'n karwei, ikke stik t'met.... moak voort, Krelis, of f'rdomd 'k loat sakke.
Krelis zoekend naar 'n open plek in het hout, boorde de tanden met 'n ruk er in weg.
- Seg, donder main nie omver, nou kallempies an, angstigde Heelis, die glibberig-onrustiger stond op het hout, dat in z'n geweldige zwelling op 'n in brand gestoken reuzigen hooiwagen ging lijken. Krelis berekende nu, zette den rijzenstapel op, met zachten zwaai van vork. Boven waggelde Heelis mee, in gretigen greep. Z'n magere zweetkop parelde, z'n borst stond te blaasbalgen.
- Daa's, daa's t'met de swoarste van de heule keet, hée? perste ie uit, stemhaperend achter z'n adem, de swoarste fa'.... fa'.... de heule keet.
Eindelijk had ie den bos bemachtigd, mans-hoog, dwars neergekwakt en ingeduwd, stapte ie waggelend voort op den reuzigen stapel, met z'n armen wijd-uit angstig balanceerend. Krelis beneden, hijg-rustte even, veegde, met uitstekende punt van rooien borstrok, woestig z'n gezicht en zweetnek af.
- Ikke sterf t'met van dorst.... gain druppel in de kruik.. Hééé hallo!.... hei jullie nog wa' kejak doar, schreeuwde ie naar overkant Dirk en Piet toe.
Van de luchthoogte af, lachte Heelis; dat mos woar weuze, kejak, hitte 't in 'm.
- Nog krek 'n poar druppels, schreeuwde Piet terug, de kruik naar Limmer opslingerend, - He jullie dààn doar?
- Daan? ik sta temet mit main harses in de hel, galgenhumorde Heelis.
- Doar hoor je juistig!.... letste rit? schreeuw-vroeg Piet.
- Nog een keer.... aas 't nog licht genogt is.... al vaif sain d'r lait f'doag.... die duufel doar op de kar het de tering.. hai knakt aa's 'n boonerank.... nou lait ie al puur veur de werelt.
Krelis krijschte uit. Er zat wilde werk-woestheid in z'n
| |
| |
oogen en zwaar-bemorst van afgeslibd moddervuil kluitte het zand op z'n hals en wangen. Heelis stond te zweeten en te kuchen op de kar, schikte en duwde nog wat gelijk met z'n voet, beukte en trapte in de veerende houtvracht.
- Hangt de klos vrai Krelis? vroeg ie, angstig afloerend naar houtblok bij achterkrat, waar ponder aan vastgesjord moest worden, - gooi d'r es effe 't houtje òp!
Limmer greep zwaren ponderboom met zwaai boven z'n kop.
- Oppase nou! angstigde van z'n waggelend-veerende hoogte Heelis weer, bang, dat Limmers een lolletje wou maken om 'm te zien vallen. Den ponder had ie beet en opgeheschen, maar dwars onder z'n voeten sprongen zijtakken wèg, waar de balk tegen afstuitte.
- Gooi d'r es effe je mes àn Krelis!.... Is achterbent vrai?
In luiigen zakgrabbel haalde Limmer 'n vuil mes uit z'n modderbroek, raak opslingerend naar Heelis.
- Knap, lachte die, vlug wegsnoeiend wat takkenrommel rondom den ponder. Kruip-bang waggel-veerde ie op z'n knieën, met z'n handen vooruit, langs den balk, plots ziend in angst, dat de lading schuin over de kar hing. Toch overal met lichaamszwaarte drukte ie den balk in het hout, om in de vracht te persen.
- Hier, schertste ie gemaakt, het mes met de punt naar beneden spiesend in den klomp van Krelis.
- F'rrek, schrikte Limmer, onthutst door de zenuwachtige speelschheid van Heelis.
- Blaif jai heul.... nou Krelis 't touw, het houtje sit.... nou 't touw, saa'k sain effe wurrege.
Van den bok af, was ie weer op handen en voeten waggelend, langs den ponder naar achterkant gekropen, het touw snoerend in knoest om balk-end, telkens even met bang-verbogen lijf naar beneden kijkend, of Krelis al klaar was om te sjorren. Limmer stond met het touw in z'n hand, dat Heelis 'm toegeslingerd had. Met heel z'n lijfvracht hing ie er zich aan, rukte in veerende kadans het zwiepende hout neer, sprong weer op, zakte, steeg en viel terug, dat het bloed naar z'n kop
| |
| |
drong, al heviger sjorrend en inpersend de rijzenvracht. Zware modderbonken klonterden en spartelden af van het hout, z'n oogen en diep z'n nek in, dat ie verkronkelde en vloekte. Maar bij elken nieuwen sjor-ruk regende het weer zwart rijzenvuil over z'n lijf. Met oogen dicht nu, blind gestoven, in woeste werkdrift, bleef ie sjorren en Heelis, van boven, schreeuwde, in furie aanzettend bij elken ruk: een-tweee.... een-tweee, tot de lading inkromp beneden den boomkruin. In wildere giftrukken sjorde Krelis dóór als waanzinnig. Uìt het rijzentillen nu, had de windguurte 'm te pakken, die hij killig voelde luwen op z'n wasemend zweetlijf. Heelis boven op, slingerde heen en weer, botste dàn naar voren op z'n knieën, lag dàn weer lang-uit, heel z'n lichaam, been-gekronkeld over ponder, met doodsnood in z'n gezicht soms, als ie de lading, schuiner zag hellen, bang dat de heele boel zou kieperen en hij eronder smakken.
- F'rrek, Heelis kom d'r af.... 't is mooi genog, schreeuwde Limmer oogen-dicht, woedend op het zandvuil dat ie machteloos moest laten kluiteren òver z'n kop. Heelis klauterde langzaam langs achterkrat af, blij, dat ie eindelijk weer eens vasten grond onder z'n voeten voelde. Op het pad nam ie sjortouw van Krelis over, die z'n oogen vloek-woedend uitwreef.
- Nou, nog effe mit ons twee, hee? Hij mot nog wel 'n voet sakke.
En weer in worstelend-cyklopische rukken sjorden ze touwponder in, dat heupiger uitdijde kar, maar inkromp stapelhoogte. Zenuwachtig knoopte Heelis touwend achter hijschblok vast met zware rukken, dwars in 'n knoest.
- Daa's daan, zuchtte ie uit.
Krelis trok zijn jekker weer aan, die tusschen rijzenstapels aan den weg lag, en voerman Heelis haalde z'n jas van de stille paardruggen, ònder de kleur-stervende dekken uit.
- Smeer jullie sain? schreeuwde Piet Hassel van den weg af.
- Joa!
- Loop mee, m'n kruik vuile, main stroatje lait puur droog!
| |
| |
Begrafenis-achtig langzaam, waggelde boerenkar voort, wiebelend in halven wielslag.
- T'met lait de boel veur de werelt, kaik sain helle.
- Jesis, schrikte Limmer, moak main niet tuureluursch Piet, dan hang 'k m'aige fast op.... 't is main lest twee moal beurt.. ik doch daa'k gek wier.... de heule rommel mos 'k weer oversteke.
- Nee, schreeuwde Heelis van den bok af, opstarend naar den berg, hai houdt nog wel.... d'r binne moar acht bossies te veul.
Op nauw kronkelpaadje klemde, kreunde de wagen voort tusschen struiken, met z'n dwars uitpriemenden takkenhang in deftige wiegeling, meesleurend bossen uit rijzenhokken aan den weg. Plots kwam van anderen kant, uit kronkelpad een andere rijzenwagen aanwaggelen.
- Heere-me-taid! lachte Piet, doar hai je d'r nog een.... die mag afloaje....
Voerman Heelis op lagen bok vloekte, de andere van overkant, schold.
- Wa nou, schreeuwde Heelis, weggedoken achter houtstapeling, met z'n hoofd ingedrukt tegen de takken.
- Joa, wa nou, nuchterde de andere voerman, terwijl de paardkoppen elkaar besnoven, loom-verbaasd over hun ontmoeting.
Krelis was achter 'n paar struiken langs den wagen heengedoken.
- Daa's main snoff'rjenne 'n bakkie.... wacht.... dan mot ie moar tot an de deute in 't gras.... Heéé, Héelis!.... goan jai d'r is heulegoar an kant, sofeul je ken.... en jai hier Rooster, heulegoar an die kant.... Ikke en Piet selle je woage 'n duufetje gaife.... soo juuster.... deur de struike hein.
Heelis keek achter zich, tegen den donker-dreigenden stapel op, die schuiner helde, om moar niet te zien hoe het afliep. Onder hevige rugduwingen tegen achterwielen en krat op, schreeuwde Piet naar Krelis, dat voerman Rooster op zij moest mennen en aanzetten. Hoefstampend, in kledderenden moddergrond
| |
| |
en stuifsel, met tragen ruk van zweep-bestriemde jakkerende knollen, kwam er waggeling in de kar, zwenkten de kerels den wagen, zij-wielslag in. Trampelend en hoefketsend sjokkerden de paarden van Rooster naar uitersten pad-rand, met de borsten en koppen in ruw struikgewas verzwolgen. En hoog nù, waggelde in doffe schuren van elkaars lading, Heelis voorbij, met duizend vreezen in het hart van de zwoegers eròm, dat de boel nog instorten zou. Angstiger helde en waggelde de kar, toch passeerend achter Rooster, tot ze weer wielvrij op het pad stond. Heelis lachte en zuchtte van blijdschap.
- Seg! aas je t'met nog eris hier langest komp, spotte Heelis, mo' je eerst fesoenlik tellegrefeere!
- Daa's net lachte de ander, zelf dolblij dat ie er door was.
Begrafenisachtig liepen Krelis en Piet weer achter den wagen aan, tot Hassel bij 'n boerderij rechtsaf sloeg, gedag morde. De wagen wiebelde verder, in al angstiger dreig-helling, als ie op nieuwe wielsporen wegzakte of zwaar-langzaam, slingerig kantelde over bonkige boomwortels, zoo erg, dat Krelis z'n hart weer vasthield van angst, voor omstorten. -
| |
II.
Sjokkend-traag klepper-klompte Piet alleen terug langs mistige teenenvelden in donkerder uur, miezerig 'n beetje dat ie z'n hooge laarzen niet had aangetrokken vandaag. Sluiperig, in rag nevelgrijs, was damp opgezweefd uit vochtigen grond. Overal rondom 'm weefde boschneveling, toongrauw, met late droeve lucht, omsluipend en verwazend struiken en boomen. Overal rondom droefnis in het teedere mistenweefsel, vergrijzend tegen luchtverte, als land vóór dampige zee. Overal teenenvelden, triest-eenzelvig, met kruislanen, nu en dan gothisch-geopend in zilvering volgerookt. En langs den grond vóór Piet, opstammend de boomen, met droef-smeekend gebaar, even schuchterend te zien in de fijn-grijze rust. Bij hun wortels, groeide violet gewasem, verzwevend langs de zachte mosreu- | |
| |
zen, die te treuren tuurden en droomden in de stilte van hun schorstinten, in den starren weedom van hun eenzaam grijs-week boschgesuizel.
Na drie kwartier stond Piet weer te hakken naast Dirk en ouë Gerrit, die vandaag weer eens was komen kijken, omdat ie z'n jongens niet altijd vertrouwde, al kon 't 'm soms niks meer schelen of ze den rommel verwaarloosden of niet. Geweldiger hakte Piet een zwaren stronk tegen z'n knie, driftiger op z'n vader, die elken middag met leege handen rond hen heendrentelde en toekeek maar. Scherper hieuw ie om zich heen, hakte en vlijmde ie in de houtwonden, toen plots z'n zwaar kort-stelig hakmes uit de hand schoot, afrinkelde van de stronk en met ijl-scherpen kant-punt bij-zij z'n scheenbeen inkerfde. Met een vloekgil en scheurend huil-geluid sloeg ie òver z'n stronk heen, tegen den grond. Dirk keek verbaasdkoel om en de Ouë stapte snel op 'm aan.
- F'rrek, kreun-krampte Piet zacht, smartelijk beef-huilend van pijn, - Godskristis.... godskristis.... kristis waâ pain!.. wâa hak!
Eén hand, half leun-zittend, drukte ie krampig-bevend op z'n voet; bloed klodderde door de vuile vingers, hoogrood door z'n modderbroek heenstroomend. Langzaam had Dirk z'n hakmes in esch-stomp getrild en koel-verbaasd loomde ie naar Piet toe.
- Wa' nou, goan je d'r bai lègge? beet ie kort af.
Piet kon niets zeggen, z'n bleeke kop kreunde en met één elleboog in het grondvuil tusschen stompen en splinters, lag ie in pijnkramp achterover, met z'n hand tegen het been dat doorbloedde, zwaar, in rooie plasjes onder z'n vingers, langs z'n broek. Nou eerst voelde ie, dat ie bloedde, en wilde angst voor dood joeg in 'm op.
- Godskristis, kaik da bloeie.... da bloeie.... hou teuge.... hou teuge....
Z'n slapen zwollen en z'n oogen, wild rumoerend van angst, zenuwden dol-groot in z'n grauw-wit hoofd. Dirk was achter 'm gaan staan, steunde 'm in den rug, terwijl de Ouë het be- | |
| |
bloede hakmes wegkeilde, Piet's broek en kous openscheurde van het been, om te zien, waar ie geraakt was. Bezij de schenen was het hakmes ingegleufd, en had een diepe scheurkromme bloedwond tot op het been, als een breeë vleeschhaak er uit gewipt. Bij het broek-openscheuren, onder zacht beverig gekerm, angstig huilende stem van Piet, in het rondom-droevende mistdampige, dat zwoegers grauwer omzwachtelen ging, schreeuwde op goed geluk af, Dirk het pad op, niet wetend of Limmer al weer met z'n kar terug was.
- Hahoo heehoóó!.... is d'r niemoànd!.... hahoo!.. 'n ongeluk!
Dirk's roep zong door de lucht-wijdte, galm-zwak verbleekend, en oneindig droef, bleef stilte nahangen en grauwen, rondom z'n stem, met bangen echo-galm om 't woord: ongeluk.
- F'rek, sullie benne nog nie w'rom.... seg.... foader gaif jai de kruik is an en loà me je saddoek om sain voet binde.
Ouë Gerrit, geschrikt 'n beetje maar grimmig dat hij nou juist hier most sain aas dat karweitje beurde, - sukkelde naar de kruik. Dirk had Piet opgelicht, veer-licht afsof ie nog niets gedaan had den ganschen dag. Zacht lei ie'm op z'n linkerzij met wondbeen boven. De Ouë kwam met de kruik naast Dirk knielen op één been, lag hardvochtig vleeschhaak bloot met z'n smerige handen, die zwaar in bloed sopten. Twee zakdoeken begoot ie met water en Dirk wiesch zacht het bloedvuil weg. Toen ie zag, dat er geen doek meer was om bloedstroom te stelpen, scheurde ie kalm los z'n stropdas, onder z'n vuile werkkiel uit.
- Nou stil Piet, bitste ie met groote levendigheid in z'n koeienoogen. Ouë Gerrit zat nog knie-stram te rafelen aan Piet's bloederige plunje. Die beet zich de lippen stuk, paarsgrauw van pijn, zonder te gillen want hij wou, wòu niet kleinzeerig zijn. Bij al te ruwe wondkoeling trok ie romp-krommend z'n been even in, dat den Ouë deed vloeken, en meedempten met natte vodjes, geen raad wetend waar het naar toe most. Guur en naargeestig huiverde het mist-gezwachtel áán, zwaarder door het droef-grauw gestruik en overal in de
| |
| |
lucht, tusschen boomen, onder struiken vaalde schemer, de kerels angstiglijk omprangend, in onrust geknield daar, op dooien grond, rond kermenden gewonde. Het bloed bleef vloeien, zwaarder, donkerder. Met 'n zakmes had Dirk 'n stuk van Piet's hemd afgeritst, bond ie snel-zeker, onder kreun-week stemgehuil angstigend uit den donkeren struikenhoek, het vuile linnen om z'n voet, dat nog maar enkele droppels bloed versieperden. Nou zou ie 'm even probeeren op de been te krijgen. Onder z'n oksels lichtte ie 'm op, maar Piet, grauwbleeker, in koortsig angst-gezicht, bleef hang-staan.
- Verdomd, kerel, kreunde z'n stem smartelijk ingehouen huilend, 't goan nie.. 't goan nie. - Slap z'n karkas zakte in. Meewarig en angstig vochtigden z'n oogen om meelij en steun.
- Wa' nou?.... wa' nou, bromde Dirk.
Aa's de Ouë nou es effe 't bosch ingong.... Hai mos eerst nog eris skreeuwe....
- Héé.... hahooo!.... is d'r niemoànd!
Droef-zangerig vereenzaamde z'n stem-galm weer in 't avondlijke mistgrauw.
Piet ingezakt, lag weer sidderbleek op z'n rug, korte benauwde ademhalinkjes uitstootend, met z'n bange oogen 't scheem'rende luchtgewelf boven 'm instarend. Koorts-vuur schroeide rillingen door z'n lijf en daarover kilde mistguurte. Plots van het pad, donkerden tuinders voorbij, gebukt-simpel met vorken, hakmessen en zen-boomen op ruggen, droef-sjokkerig ingaand tegen 't late licht.
- Hee, schreeuwde Dirk, is Limmer doar mi sain kar?
Mannen duisterden van zijpaden, uit den zwakken mist naar 'm toe.
- F'rek wie lait doar?
- Piet.... hep s'n aige in been hakt.... hakmes is s'n poote uitvalle.
Bolk stond naast ze, krom-klein ingezakt onder gereedschapszwaarte, nasalend dat ie de kar gezien had.
- Saa'k d'r effe hain roepe.... wacht kaik!.... doar hep ie sain temet.... Limmer....! Heé Krelis!
| |
| |
Leege kar kwam rumoer-loom aankreunen van kronkelpad, met loome paarden in donkering ervóór. Krelis schaduwde uit het mistgrauw òp. Langs hem trokken tuinders van alle kanten door het bosch naar huis, zwijgend in het schemergrauw. Doffe groeten klonken zwak tegen elkaar in uit verstilde werkkoppen, òp van uitputting. Tusschen takken-grauw was schemer gezeefd en vreemd klonk soms stemgerucht van afgedwaalde roepende jongens, die nog niet overal weg wisten in het bosch. Telkens weer donkerden andere kerels voorbij in het zinkende licht, als onderbroken processie, nu en dan samenstappend in de stille mistende donkering van hun pad.
Krelis was naast Piet komen staan. Andere vluchtige kijkers waren doorgeloopen, met meelij-gebaar even hoofden schuddend, onmachtig toch zich wetend. Naast Limmer stonden in 't grauwe geschemer, Bolk en Heelis de voerman. Weer hadden ze Piet op de been geholpen, maar nu schreide ie als een kind zonder schaamte, van woeste brandpijn. Dirk had met Krelis afgesproken, dat Piet maar op de kar vervoerd moest worden, naast hem, op het voorkrat, en zullie met d'r drietjes in den buik, of ze dat goed vonne? Zwijgend stemden Heelis en Limmer in. Het bloed was weer door het verband gezogen en ouë Gerrit trok er nieuwe lap om, van de kerels. Piet, met angstiger pijntronie, weende. Z'n voeten voelde ie als geroosterd en z'n nu duistere oogen grimden van nog ingetoomde smart. Soms zag ie in één duizeling voor z'n kop, voelde ie weeheid om het hart, sloot ie z'n oogen.
Met donkerder mistgrauwing, was scherper guurte door het bosch getrokken en spraakloos hielpen de mannen, niet meer voelend zwoegpijn van eigen beulerij. Piet moest op het krat getild naast Dirk, die 'm steunen zou. En plots, door den stoet, in schemermist vergrauwd, ging vage weemoed onder de jagende avondwilde lucht, ging rond gevoel, diep besef van ellende-bestaan, kort maar hèvig als 'n snik. In die boscheenzaamheid kroop groot mensch-leed bijeen, lag er even heilig meelij en stildiepe ontroering op de schim-vage gezichten.
| |
| |
De stille zekerheid van hun gebaren sprak van smart, ontzaglijk gevoel. Ieder wist wat ie deed en allen beseften éven in die donkere uren, wat angst en smart er sidderde door hun rampzware ploetering. Besef, even, éven, maar diep in die donkere oogen, in die van avonddonker verschimde gezichten, woordloos stilte-besef van hun ellende, straks weer weggedoezeld door ruigen leefstrijd.
Als 'n jochie had Dirk Piet op voorkrat gezet met z'n gewond been voorzichtig tegen den dissel. Krelis, Bolk en Heelis slobberden in den vuilen kar-buik, waar ze neerhurkten opeengedrongen in modder en nog wat rijzen-bossen.
Licht en zeker was Dirk op het krat geklauterd naast Piet, die sprakeloos in koorts vergloeide en huiverde. Gebogen even vooruitstarend in den schemer, met de leidsels in z'n groote handen, zette Dirk aan, de paarden voorttrampelend in halven gang, mistdonkering in. Droef-stil in doodsche rust van avondbosch stofte het karstoetje òp, snijend de hoofdlanen om, op grooten straatweg, gauwer thuis te zijn. Bonk-bonk dreunde de kar daar, in strompelend geratel en gehos en zacht kermde Piet tegen linkerdij van Dirk aangeleund met z'n hoofd op z'n schouer, gloei-kil en huiverend, meehotsend over kuilen, zonder schreiïng, zonder klacht. Zacht-sterk steunde Dirk z'n broer en spraakloos keken elkaar áán de donkere gezichten in den karbuik. Ouë Gerrit alleen, benauwd opgedrukt tegen Bolk en Heelis, bromde zwaar in zichzelf. In het hotsende bonk-bonk van kar klotsten z'n gedachten mee, somber.... Waa's hai d'r nou moar in de ploats van Piet.... want hai sat ook tug an notaris en dokter vast.... hai kon ook tug nie betoale en nou weer 'n dokter bai Piet.... f'r wa da f'rvloekte spul nou weer op sain dak komme mo?.... die dokter Troost, die sain s'n duite had afstole bij s'n waif en se aige.... en nou weer bai Piet.... dâ rooit na' niks.... da rooit na' niks....
En gejaagder klosten mee, op zwaar-dreunenden hobbelgang, gedachten van ouën Gerrit; òm hem, de stille zwoegers, die voortratelden in den donkeren mist-avond.
|
|