| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
In 't hart van 't haventje, en op Baanwijk-boulevard, was plots, tusschen zonnelaat licht en gewoel van groentekarren, onder kastanjelaan en boomlommer, vreemd gedruisch van kermiswagens komen òplawaaien; brokken van tenten, ingangen, poortig-cirkusachtig beschilderde deuren; warrel van paarden, tusschen schonkige kerels en meiden, zigeunerstoeten, overwaaid van vreemden gloed, en kleur-fel bont gekeer. - Langs de Haven en Baanwijk ratel-wielden en bonkerhotsten de gloeierige kermiskarren áán, met de schooierige kerels vóórop, paardje of ezel vast aan den toom, zwenkend en kronkelend door havenrumoer en sjacher-gedrang van venters.
Op de kar-balustrades waggelden morsige vrouwen in rotplunje, met onooglijke kinders, borst-lurkend. - En achter, en òm de karren hortte gore nasleep van beluisde wezentjes, meestrompelend over kei en grint. -
Onder 't jongezellen-landvolk van Wiereland furiede de kerels-uitgelatenheid los, lichtelijk flirtend met woelig wellustige meiden, brutaal en fel van passie. Troepjes werkers sprongen in klepperenden klompendans en boeren-kankan, met beenenguitigheid en komieke handgebaren op de meiden áán, midden op straat, onder erotisch bombardement van zoenen. Volkje van Wiereland, 't zuipende verhitte, uitbarstende, hoorde van àf de akkers de meiden gillen en heet schateren, hoorde 't gewoel van kermisgangers en daverend belalden ze elkaar, in 't voorbijgaan. Ze hoorden geklop, getimmer op de Haven, door de straten heenhamerend in verwaaid gerucht, uit tenten en kramen die in 'n paar uurtjes, geraamte-ribbig en naakt opge- | |
| |
groeid stonden. Ze hooren 't lawaai van de kermisrazernij, de vreemde stemmen en spraken. - 't Zien aandrijven van schuiten, met 't kleurig spul van brokken schiettenten, draaimolens, bont gestraal van zwaar beverfde schommelbakken, goot scheuten gierende pret over de popelende kijkers. -
Vreemd getrappel van hitjes uit 't paardenspel hoefklakkerde over de Haven, en de kinder-kijkertjes omkringden, wild en verbluft in verbijstering, de beesten. Gemompel en gekonkel tusschen de Wierelanders klonk overal door, al maar over de kermisjool; wat er zijn zou, wat er wàs, wat 'r komen ging.
Schetterende voorklank en rauwe jubel van lol, brachten de straatorgels, twee dagen vóór 't openen van kermis, - dertig levende klank-orkanende wezens, elken ochtend vóór 't stadhuis bijeenwaggelend in rij, om van die gewijd-officiëele plek uit, heel Wiereland van alle kanten vol te roffelen, te betrompetten, te bepauken in schellen schater en daver, te omgolven met heet getjink, geraas en gedreun van dooreen rammelende klanken. - Midden in tragen zwoeg der landwerkers omdaverden ze de straatjes in hellen joel en roffel. Soms rammelden drie orgels naast elkaar in de deftige Bikkerstraat, in heeten donder van trombones, de stedekestilte met klankrazernij verpletterend. Aan de huisjes tingelde 't den ganschendag; gingen schuwe armoekinders, in doorvreten plunje, naakt-beenig en stank-verwasemend met 't bakje rond, liepen moeders achter de draaiorgels áán, in gore ellende van stoelenmatters-scharrelaars. De wreedsnuitige kerels, 't straatorgel verrollend van deur naar deur, bleven door-draaien onder 't voortwielen, en in woeste gluiperigheid knorden hun harige dier-woeste tronies, snauwen naar wijf en bedelkinders. Als verstrooide optocht van melaatschen schooierden ze achter elkaar aan, de klankengekke orgellui. En 'r òm, de angstig-verschuwde vrouwenhoofden, mottig-wreede en blondharig, verwilderd-romantische, op zwaren borsthang kinders sjokkend; en de rossige en zwart-besnorde boeventronies, van mannen, jukkig gekaakt, doodelijk uitgeput met schuwen oogenkijk van gluipende overrompelaars en hongerende dieven; of zwaar krachtpatserig d'r lijveu, in landloopers-gezondheid,
| |
| |
tusschen de wijven, dralend en bedelend, versmald in den knel hunner rood-vale en groene misère-jassen. -
Daartusschen in forschten òp, donker bronze kerels, met koperig ringwerk in d'ooren gedraaid, zwart-glanzend haar, kleurige doeken om den hals, melodramatiekerig-romantisch in hun zuidelijk armoekoloriet, hun tambourijn in knuisgedruisch van rinkel en bellenzang, met tenoor-beverig weemoedslied begeleidend.
En telkens de romantiekerige Mignon-schooiers, snauwden scherp-radde woordjes neer op de bedelkindertjes, als kleurige deurtjes van cynische Bikkerstraters gesloten bleven en bakjes niet meer kletterden van rondgestrooide centen.
Zoo ging er al twee dagen, voor opening van kermis, sjofele woel en rondgang in alle Wierelandsche wijkjes en achterafjes; bleef jubelende klinkklank schetteren in kleurige deunen; klompklepperden om de orgels al meer kerels en meiden hun boerenkankan. 's Avond's vooral, als op de drukke, breede Baanwijk, tusschen duisterende geraamten van tenten en kramen, vlammig fel licht uitschoot van de winkels, de stoeiende paren overbeefde in rood-gelen walm, en kleurige vóórjubel van kermis demonisch tegen de half-aangegloeide boomstammen oplaaide, schroeide rond in avondbrio, de duivelsche zeng van karnavalgloed.
Op de Haven was de voorwoel 't hevigst. Daar zeilden en dobberden de schuiten áán, voor den wal. - Woeste hunkerende jochies, doortrild van kermisrazernij, smakten zich als wroet-miertjes op de spul-brokken, van schuitdekken afgevoerd naar standplaats. En al luider, door den nog drukken sjouw en markthandel der groenboeren, dwars door vruchten en voerkarren, ging de gistende kermiswoel. Werkelooze sjouwjochies en schoolkinders hijgden onder de vrachten die ze te verdragen kregen, planken en fundamenten van draaimolens, vuilkoperen stangen, paarden en ringwerken, staven, wilde dieren en kleurige lompen. Ze hijgd en, met kramperige pret van aandoening, en dolle lol-stralende oogen. Ze gierden dat ze zoo vlak bij, in hand-tastende aanraking leefden met de heilige kermis-brokken.
| |
| |
Ze verbluften elkaar met 't tillen van al zwaarder vrachten, en dwars door den groenboerzwoeg en kroegsjacher, hielpen ze de vreemde, norsche kermiskerels, die gretig de ventjes lieten sloven en sjouwen, zich vertillen en half-verrekken. Want diè merkten den pret-duizel in hun helle oogen, den groei van hun genot bij elk grooter stuk dat uit de schuiten opgedragen werd. - En angstvoller van ontroerende pret, verbreedde de echtheid van hun kermisvizie, als ze uitzinnig, plots te dragen kregen, groote brokken dekoratie, bont schilderwerk, verf-riekende doeken waarop moordtafreelen bloedden, waarop bulderzeeën schuimden met lijk-paarse schipbreukelingen, uitgeteerde weggezonken juffers en meneeren in nood; waarop kruitdampten, veldslagen van Transvaal, Boeren in bont rumoer, onder angstige hemelen, stinkend naar bakolie en gemeene uitgedroogde verf. -
Met bevend ontzag, staarden ze op de halve lijven van moordenaars, op den zeebruis en 't rottende zwalpende vlot neer, op hakkende Boeren en doorgevlijmde Engelschen. -
Een groepje droeg 'n griezelig moordtafreel op den kop, en gestreden werd er hevig, met heerlijken griezel-angst voor de werkelijkheid der beelden, dat Jan de beenen had van de moordenaars, en Gijs de bovendeelen van de schipbreukelingen, Piet de geweren van de boeren, en Toon den grond. En vlak voor hun oogen gebeurde 't, al die gruweldingen. In rillender suggestie liepen de jochies vlak achter elkaar, staarde de een naar den ander, niet wetend wat 't worden ging, als de brokstukken op elkaar ingevoegd gebouwd stonden. En al meer kermisdingen sjokten ze áán. Komieke harelekijnen, met streepkleurige broeken voor schiettent, wapenschilden, kachelpijpen en hoededoozen. Dan schoot schater los, ontspande hun angst voor de front-dramatiek der groote kijk-tent. Al komischer mengeling van grappige en angstige voorwerpen droegen ze uit, en zóó voelden de jochies de kermis in hùn gretige pootjes, nu zij hielpen opzetten en bijeengroepen. De kermisklanten beukten en vervloekten de kinders, als ze in hun verbijstering en lol, verkeerd den rommel uitdroegen. Dan joegen ze de kereltjes plots wèg met 'n woest lippengebrul om angst te wekken. In bangheidsstuip holden
| |
| |
ze heen naar huizenkant van Haven, tusschen karren en geboomte doorzwenkend, uit schrik brutaal scheldend en hoonzwaar uitfluitend de kermisgasten. Zoo van ver, keken ze dan met stil genot, naar groei en vleeschwording van al de tenten, draaimolens en spellen.
Eén breed en hoog lattengeraamte stond er al boven alles uit, 'n schouwburg waar kerels tot in den nok hurkend hamerden en klopten, in davering van scheepstimmerwerf. Schouwburggeraamte was zoo vlug verrezen dat de tuinders 't bijna niet hadden zien bouwen. -
Aan stillen kant van 't haventje, ònder polderdijk, schooierden bijéén, op 't hel-groene grasveldje, de bonte kermiswagens. Als melaatsch menschgroepje hurkten daar saâm, de verluisde kinders, meisjes en vrouwen met hangende haren en vervuilde ragebollen. Hun morsige bloote voeten ploeterden in 't warmzonnige gras.
De wijven daar, met rottende lompen aan 't slobberig lijf, zwijnden rond hun kermiskar, en boevige kerels, rossige en donkere, luierden op de balustraden-trapjes, pijpen den mondhoek ingebeten, rookten vadsig in zonnebroei. Rond hen zwirrelde maar 'n trage warrel van 't beestig-morsige kinderkriel, krijschend, joelend, bevuilend 't grasveld, dat helgroen vlamde ònder kleurig-melaatschen menschenkluit.
Eén dag vóór de kermis was Augustus-zon weer doorgevlamd achter wolkgrauw, zette 't plots bewoonde, anders doodstille grasveldje, met z'n stinkende luier-ellende, in groenen lichtdaver, en kleurenbrand. De fel-bonte kermiskarren, eerst dof en druilig onder grijs-stugge hemelstolping, blakerden en vlamden nu òp in 't gras, de plankige kasten, hard geel, wreed-fel geel en rauw Zaandamsch hutjesgroen, féros en wrang in den zeng-gloei van smoor-dampende Augustuszon.
Rood-bruin de hekjes en balustrades, menierood-helle pilastertjes en wielspul, kanarie-gele en meloengoûd-vlammige zijwanden, scharlaken assen-spul en spaken, zoo gloeiden ze tegen lekaar òp, de kist-lage kermiskarren, als één brandende kleur-rij,
| |
| |
één braking van rauwen gloed, van ònder zengend 't gras, van bòven zengend de lucht, 't eindeloos-aangroeiend polderblauw.
Als 'n drom harig begroeide apen kropen de trage wezens, loom dooréén in den zonneblaker; kammende wijven, hekserig en brutaal, naakte kinders en verlompte meisjes. Tusschen blauwig-triest gerook van kleine straat-kacheltjes, midden op 't veldje, hurkten smoezelige tooverkollen met sproetige zuigelingen. Daar naast rengelden, wijdbeensch-achterover en lig-zittend 'n paar jonge meiden in oostersche sfeer van siësta-traagheid, schreeuwend om beurten tegen 'n stoetje kerels, zwart als kolenbranders. Tusschen de kacheltjes aan eindhoek, stonden traag konkelend, donkere kermisgangers in 't trillende walm-zwart van den rook, elkaar te beschelden, en jonge meiden, in verkaalde fluweelmisere-jakjes, - paarsig en donker smartenrood, gore restjes van pronk'rige akrobatenplunje, - scholden méé, woelden zich in de loshangende ragebollen, omzengd van karrengloed en kleurenvlam van knetterend-heeten zonnedag. Al meer belompte vrouwen waggelden áán uit miniatuurdeurtjes van karren. 'n Walg-stank van zurige ellende walmde òp uit de kleur-heete kermisplek. En vreemd, in Spaansche cier, ging tusschen den zigeunerigen kleurgloei van hun wagens en rommel 't brio van hun versleten opschik en rauwe behaagzucht; spaansche cier daar wreed neergeluierd in de schroei-felle zon, overgolfd van licht, naakt-gezengd in den dag, versmart en rampzalig in den verbijsterenden vloek van hun helsch-bonte vurigheid; rampzalig in het verzweetende blanketsel van hun cirkuspronk en passie, overlaaid in zonnigen smoor met de bloedroode en geel-férose verf van hun huiverig-opgesmukt, moordend ellendebestaan.
Vrouwen met bloote borsten sleurden kinderen mee bij de haren, in de krot-nauwe karren. Andere, spiernaakt, werden weer de holletjes uitgestooten, schreeuwden en grienden, vluchtend naar versten hoek van grasveld. Telkens monsterden nieuwe harige koppen òp uit de lage wagen-deurtjes, plots wègduikend in 't vuil-diepe kamertjes-binnen van kar; verschenen dan weer, kiekeboeënd in gesprek-schreeuw met
| |
| |
buitenhurkenden. - Ontkleed boenden anderen zich op 't gras, tusschen en vóór de wagens, dierlijk naast elkaar krijscherig doorscheldend.
Van woelige Haven af, klonterden de karren en menschen in wriemel van kruipende kleuren, onder de drijvende stilte van polderlucht en land, eindloos wijd-om. Dìchterbij ronkte de hurrie uiteen, verwalmde kachelstank en rook, rond stoetjes en rommelige wagenboedels. Onder de karwielen kropen al meer klierige kinders uit, met moddertronietjes, zwart-verbakken, als vervuilde duiveltjes zich opgravend uit aard-ingewanden. Tusschen de paardjes en trekhonden vochten ze, en één morsig groepje ranselde 'n vuil-zinlijk aapje, dat grijnsde en wild flikkerde met oogenwit, bij elken mep en ruk aan z'n staart z'n hekserig rimpelkopje nijdig plooide, doorjeukend met z'n harige handen z'n luizige lijfje, bedacht tòch op iederen kinderaanval.
Wild gekonkel ver-ratelde onder de kakelwijven, rauwe stemmen in alsoortig dialekt, Vlaamsch, Fransch, Duitsch en Amsterdamsch woordgewarrel; spraak van wezens die in heete drift van samenbroei maand aan maand, elkaar al verstonden door stem-intonatie. Vloeken en dreigementen bulderden rond in plotsen overgang van zacht-vleierig gesprek, verdoffend in klankloos geteem.
Achter bassenden en jankenden hondenstoet lagen jonge meiden in luierkring op d'r buik, op 't heet-zonnige gras, de handen ingehaakt onder kin, met onderbeenen de lucht inzwabberend, zich naakt schoppend tot den rug. Ze begierden elkaar, groeven zich vuilnisbelten van zinlijke lol, stootten de handen onder de kaken wèg, dat hun tronies 't zengende gras insmakten. Ze beranselden elkaar in woesten stoei, dat hun flodderige lompen scheur-risten en kraakten van de half-naakte lijven. Los de haren over schouders en ontbloote borsten, droogden ze zich de zweettronies met d'r onderrokken of gore hemdfladders. - Een brandende woestijnige hette, schroeide over den meidenstoet in 't gloei-gras, dat schitter-vonkte en hel-groende. Een luiïge loomheid sufdutte dan plots weer in de snikheete Augustus- | |
| |
zonning. - En rookige walmbenauwing van de straatkacheltjes, verwoei wolkerig over hun verstoofde bloote armen en beenen, en morsige lijven.
Akrobaatkerels en draai-orgelaars schuimden daar samen met uitgestooten schooiers en landloopers van den omtrek, bedelaars en manke mirakels, zich veilig voelend in de boevige broederschap der kermisklanten, hinkend en lollend onder de goochelaars en kijvende waarzegsters.
In Oosterschen gloei zwirrelde tegenover den meidenstoet 'n vrouwenkeet, afgebeulde kijfkoppen, waaronder zeerig-beklierde, bevrat en bepokt, met bloed'rige vlekken onder d'oogen als moordmaskers in melodrama. Afgezonderd op kachelrand zat één jonge vrouw, mooi-Carmenachtig gloeiend 't zwart-blauwe prachthaar, met 'r droef-verliefde hondenoogen te staren in de lucht, verwiegelend 'n versnotterden slapenden zuigeling op d'r knie. Als 'n paar orgeldraaiers van hun rondgang door 't stedeke, 't grasveld opreden, wuifde en kruifde plots 'n waaierspel van hel-rooie, blauwe, gele en wit-gore rokken òp achter de wagens van den meidenstoet, bradend op den buik in zonnevuur. Dan kwam er danspassie onder de heksen en jonge meiden, kiekeboeden wat tronies en halve bovenlijven uit kardiep, ontblooten zich brokken van kammende en kleedende armen. En achter de orgeldraaiers liepen mee, centenophaalsters, donker-harige meiden, slank en kanaljeus in hun groen en paarse afgesleten fluweelen lijfjes, vurig met hun kleur-gloeiende hoofddoeken als zigeunersche kappenbrand van Spaansche cier op de prachtdonkere haren. En langs de slanke heupen, tenger en wulpschelastisch, krioelde 't van kleurige doeken, en om de meidenschouders vonkte 't van goudspatjes, vurig gevlam van roode en groene sjaal-franjes, bonte en warme cier van zuidelijke passie-beesten. Er ging geschuifel tusschen de karren bij hun ommetocht, er verklonk gevloek en gelach op de kar-trapjes, in 't wagendiep, en uit den meidenstoet, met d'r kinnen ingehaakt op handen, rolden al meer paren wèg, 't grasveld òver in brandenden zonnezwijmel.
Geen sterveling van fatsoenlijk Wiereland durfde over de
| |
| |
spoorbrug 't grasveld op, te gaan kijken naar den luizentroep, die van verre, stil in eigen sfeer, z'n brandend brio en traaggeschooier bleef verzwijmelen. -
Van woeligen havenwal àf, tegenover 't polderstille wèggeschuwde zonnige grasveld, stroomde 't zonnelicht in kleurigen klots néér op 't bruin-groene watertje. In troeb'lige golfjes kabbelden daar in zonnewiegel, de kleur-zengende kermiskarren, onderste boven. Ze gloeiden en plasten daar in 't hel-bezonde havenwalletje, als met vurig zwam bestreken; de wijven òmgekeerd met hun roode, paarse en groen fluweelen rokken, hun vleesch-gore malots, de blonde en roode kinderragebollen; de omgekeerde naakte morsige lijfjes; de wagens met hun rauwen gloed en uitgespuwd verf-bloed, schel vernist in de Augustuszeng, strakke trillende polderhitte en warmtenevel, inzuigend 't helle licht in den alkleurigen zongloei, verscherpend de vlam-felle ommetrekken van karren en wezens, tegen den blauwenden polderhemel in.
Zoo dreef de melaatsche hellestoet, in vulkaan-kleurige hevigheid neergezwamd op 't nat van den walstroom, zwabberend en verkruivend in de waterrimpels en 't golfgeklots, omkabbelend pramen, tjalken en schuit-vervoer. Zoo leefde daar twéé keer, brok bestaan van zomersche kermismisere, in de trage zonnige slaperigheid en den loomen zwijmel van niets-doen; één keer op 't doodstille grasveld, aangeschuimd in de kokende kleurklater van licht, de hel-kleurige karrenrij in den smorenden zeng van zonnedag; àndere keer, in 't walletje, 't overgloeide water, karren en wezens omdraaiend in de spiegeling van 't brandende licht, dooreenvloeiend in heeten kleurenwarrel.
En rondomme van de Haven roffelden de orgels, snerpten de fluitenaars, trompetten en basten de registers hun demonischen klankenorkaan, tusschen rauwen menschenzang en schetter van kermisinstrumenten.
| |
| |
| |
II.
Zwellend gerucht van kermislawaai ging door 't stedeke. De orgels bleven doorrazen in valdreun van joelklanken. Zon bleef gloeien, haalde de Kermis in, met helle lichtflonkering. In den roes van 't orgelgeschetter verkookten de meiden en kerels hun passie voor nachtpret. Ze beefden verbijsterd onder dreun, deun en zangschetter, en in bloedbruising gistten ze ten dans, in wilde extaze, vastgrijpend wat er voorkwam, de brandende wellustmonden open, om telkens op nieuw weg te duizelen in 't rond, al in 't rond, tot ze neerstortten tegen de keien en karren.
Van 't land en uit de werkerswijkjes kwam sterker druisch en jubel, op den dag telkens gesmoord. Maar 's avonds in de stille straatjes, aangehitst door 't van verre aanklankende orgelgerucht, barstte de jool òpen als 'n vuurlong van krater. Hoog spoog de kleurhitte van hun passie boven huisjes, tenten en boomen, en gierende zang en zuip van een en anderen kant, botsten al op elkaar in.
De kanaljeuze meiden van de groentenfabriek, de groenboerenknapen, de wijven en vrijers, jochies en kinders, alles trok op, in den nabroeienden zomeravond, hurkten, hortten en joolden naar de kermis, de heilige kermis.
Pastoors en dominees waarschuwden plechtiglijk en star, maar 'n heete hoon-schater van de knapen raasde hun tegemoet, dat ze zwegen en stom aftrokken.
Eindelijk dan stond de heele lange Baanwijk-boulevard vol kramen, tenten en spullen. Ze leek 'n diepe allée van flonkerende kleuren, schijnsels en lichtvegen; flonker van poffertjes-kraamruiten en gebrand glas, met kobalt, brons-gouden en rood-groene sterreling van deuren; flik-flak-zoetige toetsjes van
| |
| |
rose en goud-randige ornamentiek, vèr-echoënd in kleurigen warrel tusschen vuilig vergroende spiegels. Overal glom gloei van koperen bakken en meelpotten, 'n schemer en flonker van goud en hel licht, tusschen de hooge, lage, dwarse en hoekige tenten en spullen, aan weerszij, dol van schitterig bonte fleurigheid.
's Middags opende de kermis met klein gejoel pas van kinders, jochies en meisjes, feestelijk opgesmukt in Zondagsplunje. -
Op havenkant was schorriemorriënder spullenlawaai saamgedromd; de schelle klingeling en 't heete galmend belgeraas van draaimolens, 't gebons van karren tusschen 't eerste gemoker en gedreun van vaste stàndplaatsorgels, vóór of in de spellen. - Dienstmeisjes koekeloerden, jongens schaterden en kinders gilden en sprongen als razende konijntjes, overal rond.
Tegen den middag was de zon weggebleekt, na de kermis met fonkel en gouden glans te hebben ingehaald. Maar zwoel en broeierig bleef Augustushitte zwangeren uit druilgrauwe lucht, boven 't woelende stedeke, grauw-paars boven orgelenden havenwoel en Baanwijk-boulevard.
Dirk, Piet en Rink van den polder, hadden zich voor de kermis samengevrindschapt, loerend op de meiden van Grint. Jan Grint, uit eigenbelang, om Guurt meer te ontmoeten, school bij hèn; Geert en Trijn, Corrie en Annie weer bij Jàn, om vrijer overal in te draaien en mee te lollen. - Klaas Koome, de Hazewind, was bij de nèven Hassel getrokken, half gelokt met ruim geld, als spotkracht en durfkerel, en om sterker dan zij durfden, de meiden van Grint naar hèn toe te tronen. De meisjes voelden den aandrang van twee kanten, hurkten bangelijk in den knel. Maar Trijn wou niet dat Geert d'r hoofd zou breken, om die narigheidjes. Wat kon hun 't schelen hoe 't gaan zou met die vijandelijke kerels, nou ze zelf overborrelden van heerlijken kermiswellust. Zou wèl losloopen.
's Avonds stapten Dirk, Piet en Rink op 't pad, gingen ze Jan Grint halen. - 't Speet de meiden dat Jàn niet bij de nèven hoste, de neven met den loodpot! Maar Jan was zèker bij
| |
| |
Dirk minstens 'n paar keer Guurt te treffen. Nou moesten de meisjes mee met hèm. Ze stonden klaar aan de deur, liepen naar voor, naar achter, popelend zenuwdruk, gejaagd. -
Toen ze de mannen hoorden aanstappen, en de vooruit schallende schreeuw van hun zangkelen 't pad òpklaroende, stapten ze hun huisje uit, zoenden moeder Grint, vader en kleuters, en volgden vlug de lustige bazuin-juichende knapen.
Dwars door hobbeligen duinweg, op polderkant aan, ging 't los.
Piet, Rink en Dirk joedelden in dolle dwarse sprongen, Piet nog op z'n klompen, om lekkerder straks te klakkeren en klosmeppen op de tentplanken.
In slinger-rij, de drie meisjes omarmd-ingehaakt, zongen ze den duisteren avondweg àf, die zomerstil lag te suizelen in heimvol geruisch, onder donker bleek-sterrenglanzend azuur.
Rauw krijschten de kerelsstemmen door den gil'rigen vrouwenzang, in opgewonden passie 't kermislied uit.
Arreme frouw en kin.. d're
Stuurt men noàr de moordenoarskampe haine..
Aooaauuw! waa't 'n skande
Loage wroak van En-gè-land!
En telkens met iets bloeddorstigs hysterisch in den nationalen zangkrijsch scheurden door 't avondstille, week-golvende duinpad, in zwenk van alle stemmen plots, de rauwe geluiden bijéén, een sleurige zeil van gloeiende passie naar 't refrein:
Aooaauw! waa't 'n ska-ande!
heel 'n leven van wraak-bloedige dierlijkheid en woede er in uitbrallend.
Midden op den dwarsweg trad plots 'n donker stoetje, ook brullend en zangbruisend bijeengehaakt in slingerrij, woest tegen de Hassels en Grintjes insliertend.
| |
| |
Ikke sel d'r bai stoan op wè-el en wai!
verkalden daar krollige mannestemmen. En vlak voor de meisjes hielden stand de zangers, donker-groot in 't avondduister van duinpad.
- Saa'k stikke! da hai je de maide van Grint, spoog Willem Hassel er uit, met 'n spatstraal van z'n pruim tusschen z'n tanden. -
- Kaik! klonk 't verrast van andere zij, da binne dur Willem.... Jaa'n.... Henk! en Klaas Koome! telde Piet vagelijk in 't duister.
- Kaike?.. Hoasewind! f'rek.... en.... enne.. waa's dá' veur 'n snaiboon.... wâ? Bolk, Platneus jai? jài! gierde Dirk, die eerst nijdig had willen worden maar in verglijing van bui, in 'n woesten schater schoot.
- Is je waif dur t'met protekollig Ouë, spotte Piet, kèn d'r dâ ouë bier nog werreke?
De neven Hassel hadden met Klaas Grint afgesproken dat zij de meiden zouden halen, en nou had de vent ze toch met die vervloekte klus meegegeven. -
- Saa'k f'rbrande! brulde Willem, daa's 'n judaàsstreek, t'met hep ie vaif moal d'r aige sait da wài.. wài de maide hebbe daa's kapsies soeke....
- Die vint hep dur puur gain koorakter....
- Nou, hoonde Dirk terug, de meisjes naar zich toesleurend met twee armen tegelijk, wâ motte de kooters mit sukke koale jasse van doen?
Beefwoedend klonk z'n stem in 't duister.
- Daa's net, jai hep 't op je ruiker, ironiseerde Rink, de reuzige polderkerel, 'n kittelstreekje onder Geert's kin smerend, dat ze schrok.
- Hande thuis, snauwde Geert gemaakt, zich erg in de knel voelend, nu de andere knapen op 't donkere pad daar dreigden.
- De deftighaid komp! moak ruimte! hoonde Dirk weer.
- Die heere binne d'r soo ellendig pienter, trampelde Piet.
| |
| |
Klaas Koome, nù vriend van den guldenszwaren Hassel, hoonde stekelig en driftig terug, schold op Kees den ‘dief’, den moordenaar en strooper, - Willem gierde wat gemaakt mee bij elken gemeenen uitflap van Hazewind; dikbullige Jan vloekte pruttelend en Bolk dwergde onrustig achter de dreigkerels. Willem drong weer òp.
- He maide.... wâ motte jullie mit 'n vint van wit hoar.. d'r uitfoere? bai sain in de luure? daa's niks gedaan! protekollig veur vaif en 'n broer die d'r vaif joar sete hep!.. s'n aige waif half doodklopt, en s'n aiges kooters loat f'r hongere!.. en s'n skoonfoar mit 't mis kittelt! daa's de femillie! - Rink reuzigde vóór, dreigend, valsche schaterlachen verproestend. Maar de meisjes wouên geen ruzie, voelden zich veel te lekker in de aanzwellende lol en 't zanggerucht van de kermis. Ze snakten er naar. De koppen bij elkaar gedonkerd fluisterden ze 'n besluit. -
- Hoor rais manne.... zei plots kloek Geert, wai hebbe d'r vast niks àn,.. aa's jullie d'r aige skelde en kriefele.. Wai.. wille d'r vast mi de haire meegoan.. aa't 't in frinskap lait! jullie mot d'r malkoar f'rstoan. -
- Daa's net!
- Juistig....
- Vast woar,.. snapperden en pieperden de anderen er door heen.
Er klonk wat dof gemor in 't donker. Rink de reuzige lobbes wou wèl. Willem ook en Jan 't gulst. Maar Dirk en Piet mokten koppig. Piet wou eerst nog bakkeleien. - Dirk jeukten de handen. Ze gromden de twee broers, als buldoggen. Plots in 'n ruk, drong Rink ze bij elkaar, de stugge haatdragende wraakgierige neven. En in lol plots aangekitteld door de lachschelle meisjes sloeg hun haat in dronkemanszwaai over in zang, werd hun versmoorde jaloerschheid in verteederden gevoelszwenk, afgunstige vriendschap. - Willem greep Dirk vast, Piet Jan, Rink, de reuzige lobbes, omarmde 't heele stel, en Henk, 'n takknoest in de hand, smakte zich brutaal met z'n donk'ren kop tusschen de meiden, slobberde in 'n omme- | |
| |
zientje ze de vroolijke wangen vol met klink-zoete zoenen.
Jan Grint die stommetje had gespeeld strompelde op zij, en met z'n afgeknakten boomtak, slingerde ie vóór den stoet uit, tamboermajorig manoeuvreerend.
In slinger en sliert eindelijk joolden ze den weg af, op stillen havenkant áán. De meiden vonden dat de knapen zich kranig gehouden hadden. In joligend-mekaar-aangekijk, met de vroolijke oogen vol lach en rumoerlust, bonsden en hotsten ze den krommigen keiweg af, schreeuwden ze 't uit, toen ze plots vóór zich den rooden schemer, nòg dichter bij den brandgloed van al 't gas, toortsgewalm en kraamlampen zagen opvlammen. In genotssidder hoorden ze klankenorkaan van al de orgels loeien en dreunen, tusschen het menschkermend en scheurend gezang van kermisgangers, die dromden rond den kook van 't avondlicht, den roffel van trommels, den gil-schater van den stoomdraaimolen.
Van den polderweg àf, waar de luidlooze weien in angstige luistering trilden en de stilte staàrde naar 't hellekrochtige kermisgerucht en fakkelgevlam, gierde de stoet, hossend uit 't zomerlijke duister, al dichter op de licht-razernij áán. De meiden joolden, sprongen, de kerels brulden.
Loage wroak van En-gè-land!
Van de Haven klonk terug, zwak-vergalmend tot stilstaand gerucht, naar 't polderland: Ooaauw.. wat 'n skande. - Uit alle havenhoeken daverde en galmde 't refrein áán; in stikdonker, bij schaduwrood schijnsel van wat eenzame lantaarns; onder bronsgloed van walmende toortsen. En van overal doemden òp in 't licht, zingende rooie koppen, schal-monden, aangegloeid ros-oranjig in den hellen brand van kermiswoel. -
- Binne dur nou puur luchtskommels? gulzigde Griet, smorend 'r dolle blijheid nou 't kermisgetier al dichter op 'r aandruischen kwam, oorscheurend fel. -
Ze voelden zich dronken de meiden, nu al, van koortsig ver- | |
| |
langend genot. Huiverwellust schroeide ze't lijf; genot kittelde ze in de kaken en al dichter naderden ze 't vulkanisch getoorts van gas en flonker-lampen, flambouwen en kleurigschichtig elektriek.
Sterker bulderden aan, orgeldreunen en 'n woeste warrel en stuif van heete stemmenzang, krijsch en fluitgegil spoog en hoosde ze in d'r begeertronies.
- Dur is dur t'met van alles Geert.... daa's d'r puur een prêcht! schreeuwde Willem opgewonden, en lievig tegen z'n neef, - nie Dirk? dá' hai jullie d'r vast nooit sien.... dur is dur.. 'n reusin.... saife-honderd pondjes.... en 'n ieder mog dur betaste en befoele.... of dá' sai dur ècht is.
- Jai weut d'r gain snars van, stampte Jan Grint ertusschen, - je hep d'r 'n stoomdroaimole.. soo groot krek aa's 'n poardespul.... en je hep d'r 'n kie-me-tè-mès-koop.... of hoe da loeder hiete mag.... je hep d'r 'n poardekirsis.... 'n skouburg en vaif kèfèe-setans.... en 'n klodder goocheloars.. en woaresaisters.... en skiettinte.. enne gruufelkoamers.. enne....
- Hohee! gilde in schellen lach Rink er doorheen, woar blaife de lekkere maide dan? wa kan main die spullemikmak hoàmere.... De màide.... de maide.... daa's de klus! de fles.. dàas 't faine werk.. aêrs f'rfail je je aige stierlik!
- Ooaauuw! waa't 'n ska-ande..
brulde Dirk midden in, met Willem die 'n maat achterna strompelde; en hoog lolden de meiden mee.
- Hou d'r je snoater, nie veur je tait.. hakkekruk.. op da terrain wee'k de sangbeweging te motte.. ikke konsteteer van dâ ikke allainig de paàs sel merkeere op dâ terrain.... hee Platneus.. hiere langst.... hiere langst!.... Bolkie! En nou valle jullie d'r in....
In bas-diepe brom zette Klaas Koome in.
't Is de kerremis die je vreugte biet..
Van wa wai d'r nou rais lekker geniet!
| |
| |
Wel sait d'r 'n droo-ooge - soo'n saa ie.. held'
Skaft d'r moar òf.. kost mooi je liefe geld.
Daa't is d'r 'n la-amstroal van de ofskoàffersbond
'n Blaufe knoop in se jaa's, gloasje mellik an sain mond.
In stijgenden heeschen krijsch stond ie voor 't eind en heel de stoet sliertte 't refrein de roodbegloeide lucht in:
- Men singt, men host, men lacht, men moakt pelsier..
Je loa je waige of drink 'n gloasie bier!
Je soekt 'n maideke, da je spoedig vint!
In sukke doage binne sai goed gesind!
Nou goan je skiete in 'n linnen tint.
En roak ie waà't, kraig je 'n mooi pirsint.
- Si-iint! galmden ze uit, meiden en kerels, vlak bij 't havenend waar 'n kankaneerende stoet uit flambouwbrons weghoste, hen kruiste bij 't duister pakhuisgedrang, en rauw Klaas' lied overschreeuwde met 't helsche refrein
- Oooaauw! waa't 'n skande..
Loage wroak van En-ge-land.
Loslatend hun eigen lied galmden de Grints en Hassels mee met den rauwen stemmenzwenk der o-wat-'n-skande-krijschers. - Zoo, dansend en wulpsch schaterend hosten ze áán in duivelsch gebaar onder eersten ros-gloed van hel gloed-verruischende flambouwenrij, voor groote tent-façade. -
Besefloos werden ze plots oversmakt door 'n bulderstroom van hossers. Met moeite werkten ze zich weer bijéén uit den bruisenden golfstoot van zwarte, duistere, èven en half-begloeide stoeten.
Vlak voor de luchtschommels, dicht aaneengehaakt in armenknel, bleven ze eindelijk staan.
Een rij flakker-felle gasflambouwen op koperen schitterstang gloeiden voor de schommeltent, in hel van rood-goud licht verzwommen. Er naast, vóór de kinematograaf boogden drie elektrische lampen, 't boomlommer van kastanjelaan ingehe- | |
| |
schen, tusschen twijgen en zwaar geblader, rood-paarse trilgloed verflakkerend, tooverig-dekoratief rondlichtend òver den kermiswoel. Al lichtsoorten vochten en worstelden tegen elkaar in. Aan één kant vergloeiden de elektriekbollen als paarse manen, een hel-klare prachtnevel, over boomen en menschkoppen en tenten; aan anderen kant, vlak er naast, dromden en gierden tronies, rossig-aangegloeid in beefwalm van gasflambouwen en petroleumlampetten, hellemaskers gekerfd en duivelsch geschminkt in 't licht en de angst-zware schaduwen; satanische storting van gloed op monden en oogen, kaken en wangbrokken. -
Uit de nauwe steegjes worstelden lòs gistende proppen bijeengeknelde kerels, meiden, jochies en wijven. Achter de steegspleten met hun duister gewoel gloedschijnselde brandroode lucht van Baanwijk, waar vóórbrok van kermis joelde in helle lichtschatering. Telkens nieuwe donkre drommen in de kronkelige duistere gangetjes, stortten zich in den dampenden avondgloei van vlam-spelige tenten en spullen. Lol, zang en gebral botsten in rauwe hette onder den elkaar-kruisenden menschenwoel in de donk're steegjes òp; gangetjes en kronkelspleten die er duisterden als zwarte weggetjes tusschen twee rijken vulkanisch beflambouwd: Baanwijk en Haven. Aan ingang van wat kronkelgangetjes bloedde hier en daar rood en groengeel gevlek, weerschijn van kleurig tentglas op verweerde muurbrokken rond gekranst. Maar de meesten donkerden als grotten, waar telkens kankaneerende massa, uit 't hellelicht van Baanwijk in verzwelgde, voortwoelde 'n poos, in de grottennacht, daar dobberde, terug bonkerde en weer voortgolfde; gloeierig opdook plots weer in den fellen havenbrand, den woest oranje-rood en paars-groenen gloed van flonkerlampen, toortsen en elektriekbollen bij kinematograaf, waarvoor 't volk woelde klaar-belicht, als in 'n plots opengebarsten dag.
Een orgelschallende orgie, demonische klankenroffel en schetter tegen elkaar inzwirrelend, raasde rond in hellesfeer op de Haven, kretenzee en brallende geruchten, opgejaagd in de
| |
| |
gloeiheete tjink-tjinks van bekkenslag en pauken, lawaaiend tot àchter den spoordijk waar polderland eenzaamde in eindeloozen weischemer. En rondom, de melankolieke zeur van ééndeunige orgelwijs. De kastanjeboomen, diepe laan van schel-brandend groen, doorblauwd en doorpaarst van fel-elektriek, grilligde daar als tooneelpark in dekoratieven brand, met z'n dampig poortperspektief, waar aan 't eind, op verren achtergrond van petroleumfakkelend oranjig roodgoud, een dolle dans van demonen raasde, uitzinnige wereld van rood-donk're en rood-lichtende, kangoeroesch-kankaneerende wezens; vrouwen en meiden opschuimend d'r rokken in witte branding en bruising van ondergoed; mannen en dronken kerels in vetten lach of strammen ernst, kwijlend, verhit en omgloeid met de klankrazernij van orgelschetter, paukendreun en krijschzang.
Vóór de luchtschommels propten de meiden en kerels zich òp, kanaljeus en doorschroeid van zinnepassie, in puffende omarmingen, wachtend tot de klingelende bel, ronde van elken luchtgang afrinkelde, de roffelende trommel van matroosje vóór 't orgel, plots dòfte en de kas-juffer àfluien liet tusschen geknars van de plots geremde schommels, gepiep van de stangen, en den rumoerig-beenschuifelenden terugsmak der stil-staande lijven uit den geweldigen slingergang.
In overrompelenden drom sprongen Dirk, Piet, Willem en Rink met de meiden naar voren, fel-loerend op plaats. Dirk had zich woest op Geerts slank lijf gesmakt. Piet schommelde met schalksch-vurige Trijn, de aanhalige Trijn, en Willem, woedend dat hij Geert niet handig genoeg mee had gesleurd, toch zich goedhoudend, bonkerde er maar op los met de snibbige Annie. -
Jan Grint had rondgekoekeloerd of ie Guurt ook zien kon, al voelde ie vooruit, dat ze wel te trotsch zou zijn om met den stoet mee te lollen. -
Rink had nog bij tijds 'n schommel gegrepen waarin ie blonde zenuwachtige Cor droeg. Meer plaats was er voor hun stoetje niet. Woedend, vol spijt holden de overblijvenden terug van
| |
| |
de trap. - Klaas Koome raasde wat tegen de luchtschippers die de sloepen òpschoten, zonder den nijdas te woord te staan. Jan Grint, Henk Hassel en de anderen dwarrelden tusschen de aanhossende groepjes, toch niet te vèr van hun klub, tukkig loerend op alleen staande meiden, die meegesleurd wilden worden.
Bolk was verschrompeld en bleuïg, met z'n platten polypneus berossigd en begroend, z'n grillig bevlamde tronie de hoogte inkijkend, tusschen 'n troep meiden weggeschuchterd; voelde zich niet meer thuis in 't lawaai. Dat hadden de kerels wel begrepen en daarom 'm half aan zijn lot overgelaten. Op weg naar de Grints hadden z'm ontmoet. Hij moest mee, of ie wou of niet.
In 'n hos-storm was ie toen meegesleurd omdat ze nog wat jool met den ouen rakker wilden hebben. - Maar onder den wandel naar meiden en kermis wouên ze'm al weer kwijt. Nou stond ie daar nog voor de luchtschommel, bang-opkijkend naar de sloepjeszwier hoog in de lucht, - in zijn tijd nooit bestaan - z'n ouden kop omkolkt van geraas, bemokerd van dreungeluiden. Telkens schrok ie òp, dacht ie dat 'n sloepje, rakelings langs 'm scherend, tegen z'n harsens zou aanbonsen. En telkens weer verschool ie z'n klein krom lijf schuchterder achter 'n woest-gillenden meidenstoet, bijzij de tent verwoelend, rossig aangegloeid in flakkering van flambouwenvlammen.
Dirk met Geert, 't mooie zwartje, slingerde 't hoogst boven tien sloepen uit. Rink rukte als 'n bezetene aan de stangen, dat ie plots in ontzettenden zwier-zwaai met Cor boven tentdak uitzweefde. - In luchtzuigende vaart schoten de schommels òp en néér, scheerden den vloer, zwierden weer òp, plonsden weer neer uit bang-duizelenden slingergang. En hooger, in woesten naijver op elkaar, schreeuwend en lallend, zetten de kerels òp, lijfzwaar zich schurend op de meidlijven bij elken terugzwaai en smak naar àchter, de tent in. -
- Set d'r op Dirk! set d'r op! barstte Geert uit, in heeten schater om haar hoog-dolle vaart, met rillige gloeiingen in 'r lijf van schommelgenot, d'r wellust-woeste oogen strak op Hassels koeienkop gebrand. Dirk voelde 't warme zweetlichaam
| |
| |
op zich aanzwellen bij elken nieuwen ruk en inbuig van 'r opzet. En rukken nu deed ie als 'n bezetene, dat de stangen kermden in de scharnieren. 'n Woeste zweeflol, 'n dolle zwier, niet voelend meer waar ie was, golfde door Dirk's handen en beenen; bloed spoot 'm naar den kop. En Geert genoot mee, in schommelzwijmel, bang-heerlijk, hoog-wèg in heeten suizenden duizel, dàn in de lucht, dàn beneden, scherend den planken vloer, dat al meer gloeiende rillingen door 'r heensidderden. Al de meiden in de bootjes hitsten de kerels òp, hijgend, hooger-zwiepend de ranke sloepjes, tot plots, midden in den luchtzwijmel, de bel rinkelde, de rem-matroos vastgreep en in smakkend gerucht de luchtvaart gestuit stond in zachten wiegel.
- Wai blaife d'r.. blaife dr'! nog één ronde.... lekkere metroosie, 't is d'r soo ellendig lekker! krijschte 'n lange meid, oranjegeel begloeid in valsch flambouwlicht, smakkend met tongpunt paljassig d'r heeten mond uit.
- Nog éénmaal dames, guitigde 'n mooie matrooshelper, met glurende oogen lachend tegen de knappe meiden, zoo maar voor 't uitzoeken. Snel de breed-bekraagde matroosjes, sprongen weer achter de bootjes, duwden tegen 't achterwerk der meiden, dat ze gierden en raasden van opwinding om de kriebelige duwen. -
En weer gingen in langzamen opzet, tegen elkaar, in vaartzwiep de ranke sloepjes, schoten ze ver buiten tentfront de lucht in, boven het vloei-flakkerige stangenlicht, dat als 'n toortsenrij 't spul in z'n bont-geel façade-geschitter bevlamde in hellegloed. En binnen in, langs de rood gevlagde wanden, bruiste licht, licht, stond koppenwoeste drom meiden en kerels, òp en neer, in storm en slinger; brasten de sloepen door een brandvlammigen nevel van schijnsels. Dolle silhouetten schimden langs muren en tentdoek, en midden in knarsend geruk, giegel en gekrijsch, bleef dreun-deunen 't orgel, z'n kanaljeuzen strot òpen, waaruit éénzelfde trompettenschetter verbruide. - 't Kinder-matroosje aan den ingang, roffelde voor 't orgel-gebouw op z'n trommel, roffelde ròffelde uit, de razende passie der schommelmeiden en kerels, één dof-rollende dreun van grommingen.
| |
| |
Eindelijk klonk de bel weer, smakte sloepjes-luchtval terug. - Dirk en Geert strompelden dronken en waggelend uit, en al de meiden aemechtig lieten zich de bootjes uittillen door de opgedirkte knevel-guitige matrozen, die gniepig streelden en knepen, als felle kereltjes lonkten en tastten.
Dansend bijéén op de estrade, roffel-hakten en stampten de Grints, Hassels en Rink de tent-trap af. Henk, Klaas Koome en nog 'n paar makkers stormden áán, ieder met 'n meid, die telkens wisselden van vrijers.
Mooie Marie Pijler, prachtslanke blonde furie, kankaneerde vóór den stoet 'n woesten dans, met één been de hoogte in kapriolend, haar rokken kniehoog opgerukt, onder krampigen zwenk van 'r lijf. De Grintjes en verblufte kerels om haar, op de tenttrap, klapperstampten en joolden mee van pret. - Maar Hazewind alleen sprong in sluipende lenigheid vlak voor de furie, danste 'n vervariëerde horlepijp met slappe kuiten en slappe polsen, als 'n Engelsche komiek dof klapperend met z'n zolen op 't hout. De meid Pijler draaide langzaam, één been al hooger uitgerekt om 'm heen, in verwilderde oogen-extase. Haar blonde haartooi vlamde òp in gouden rossigheid, volgedrupt van flambouwenrood, en 'r zwijmeltronie, in wondre omstraling van harenglans, begon plots te proesten in helsch geschater. 't Woelde om 't stoetje, de luidruchtigste lachende zangers van heel de luchtschommeltent.
De Grintjes en Hassels, nu mèt Marie Pijler bijeéngegroeid, juichten plots, toen ze 'n endje van de estrade, in 't helle elektriek, Guurt Hassel oppikten; Guurt, die alleen had staan te koekeloeren naar d'r sekretarieheertje. - Jan Grint pakte 'r vast, lolde er opgewonden meè. Aan één rij, in slingergang, dwars door aanstormende en weghotsende stoeten, kankaneerden ze de Haven àf. - Plots kwam golvende massa opdeinen uit steegjes, die meesleurde 't stoetje, en al de kerels en meiden weer terugdrong en neerwierp vóór de luchtsloepen, de plek waarvan ze in zwier en zang, afgehost waren. Dat maakte Dirk en Rink nijdig, en woester stortten ze zich in den kermiswoel, sleurden de meiden in armenknel en dolle vaart mee, werkten en trampelden
| |
| |
rond, in slag en duw, waar ze wezen wilden. - Maar de kerels hadden geen lol genoeg op straat. 't Was nog te stil overal. D'r zat nog geen steigerende furie in. Hazewind schold op dà' terain.. van dà' tie konsteteerde van dà' d'r gain duusend minse nog enterd woare.... dà' de heule kermisbeweging in 't honderd liep.... -
De meiden gilden, lalden, dat ze dan maar de kroeg of de danshuizen moesten bestormen. De neven Hassel, warm, opgeblazen, hijgend van hitte, en verdoofd van orgeldreun-razernij konden 't best vinden, zeiden lievig tot mâlkaar dat 't toch beter zóó was dan je met gladden smoel voorbij te loopen, zonder woord. Ze zeiden 't maar, wijl ze voelden dat anders Geert er van door zou schieten met 'n ander; Geert die beefde voor ruzie. Dàn zeilde Jan Hassel bij Pijler, dàn Piet bij Cor, dan Henk bij Annie, in stoerigen wissel van lijven en zoen-wangen. De blonde furie Marie duivelde en sprong vooruit, schreeuwde in vlammige dolheid als 'n bezetene, in hysterische stemmekrijsch kanaljeuze liedjes uit; holde en klauterde tusschen tenten en spullen vooròp met den dikken takstronk van alleszoenenden Henk, den stoet betamboereerend. Telkens schakelde hun slingerrij stuk, door alleen-zwalkende dronken zwervers, die aansliertten en rondrumoerden met stuipige gebaren, kokhalzend en verspuwend brallende liedjes. Door de hosrijen strompelden ze heen, in beestigen slemp weer tusschen de donkere tentruggen verwaggelend hun kaduke lijven. -
Tegen twaalf uur, bij losbreking van schouwburg en Caféchantants van Baanwijk en Bikkerstraat, kwam in helle-rumoer 'n zang-stoet, galm-rauwend de haven overhossen, dat heel 't Hassel-Grint-groepje en aanhangsels overgolfd verstikte in de machtige uitbarsting van elkaar-kruisenden menschenhos, aangolvend, al dreunender en krijsch-zwellender uit duisteren pakhuis-havenhoek bij polderweg. Drie uur had die uitgolvende bende opgesloten gezeten, als muizen in 'n val, en nu plots roerde er 'n stuip van loswoelend herleven, voortschokkend en in branding klotsend de heele kermisjool.
Na 'n half uur waren Dirk en Willem, Henk en Rink de mei- | |
| |
den kwijt; vonden elkaar eindelijk weer, tusschen zwirreling van hossers en zangers. En heel den nacht zwierden ze van danskroeg naar danskroeg, van herberg naar herberg, tot de Grints en Hassels, stombezopen tegen elkaar aanvielen, lam-gekankaneerd en lodderig zwaar, elkaar bijna niet herkennend. De neven begonnen te krauwelen, de meiden gierden. Marie Pijler drensde om 'n jongenspak, sleurde zich d'r rokken van d'r lijf. Eindelijk kwam politie die 't dronken stelletje, achter andere troepjes áán, van 't kermis-terrein verduwde.
Zoo strompelden de meiden en dronken knapen, in heeschschreienden zang, de stik-duistere laantjes in, om Wiereland en Duinkijk. -
| |
III.
Ouë Gerrit had stierlijk 't land, vloekte tegen Guurt en zijn wijf dat de kerels ongehoord verzopen en geradbraakt 't huis inzwalkten. 't Landwerk lag braak. Tegen den ochtend waren de jongens weer op de beenen gescharreld, stond Dirk met dikke oogen en slappe beef-knieën tusschen de sperzieboonen, gaaploeiend wat vruchten te zoeken in zoeten luierrengel. Z'n oogen vol tranen gewaterd, branderig en katterig door 't heele lijf, loomde en sleurde ie zich voort. Telkens op 't pad geknield, onder 't hoog boven z'n hoofd dichtgegroeide rankengroen van boonen, zakte hij ronk-zwaar en lenden-lam in, zonder weerstand, met al slappere slaapgloeiing en zoete matheid in de knuisten. Zoo, met z'n wit-blonden kop scheef tegen de rijzen en latten van z'n boonen, voelde ie straks te zullen neerzinken in màf, op den zonnenden gloeigrond.
De zon vlamde doòr 't groen; 't zand dampte hette uit. Eén soezerigheid was over Dirk's kop geduizeld. De lucht had hem eindelijk heelemaal te pakken, en eer ie 't goed wist lag z'n heele korpus, slaap-gebogen en verzonken, dwars tegen 't rijzenhout. Hij ronkte en snoffelde als 'n varken. - 'n Laan achter 'm lag 'n plukker die ook den heelen ochtend al had tegengeworsteld,
| |
| |
maar door de snikhitte overmand was. Het gebukt zoeken naar jonge schepseltjes had z'n verzopen en afgetobd lijf heelemaal tol-duizelig gemaakt en de stille invretende Augustusbrand, schroeide nu rondom de slaapkoppen op de blakerende droge akkers. - Ouë Gerrit nuchter en bits, de kermisweek vervloekend bij elken stap, botste op den ronkenden Dirk, in 't boonengroen. -
- Moar god-liefe-Hair! hai je 't ooit sòo sout gaite.. hoho! Dir-rik! Hai hoo! Dir-rik! schud-schreeuwde ie woest, bonzend tegen z'n gelen kop. -
Dirk schrok, kéék òp, z'n slaperige tronie onbewust heffend in brandende zonnesteeken, dat ie plots bukte, blindgegooid met licht. Z'n makker, door krijsch van den Ouë ook opgeschrikt, greep lukraak naar de ranken, angstig-gissend of ie wèl of niet gesnapt was. - Wat gauw kwam toch die zoete luiheid door z'n polsen en handen gestroomd. Nou had ie 'n suizend gevoel in zich, of ie uren òp één stuk van z'n been had gezeten. En Dirk voelde zich branderig alsof ze'm stukken van z'n romp hadden afgezaagd. - .... f'rdomd.. aa's tie nie oppaste.. gong ie wèèr.. z'n oogen loken àl en de Ouë, stom in woede, keek maar.
- Wâ is d'r an 't handje Ouë, lijmerde hij eindelijk kregel uit, wa nou?
- Moar main kristis! da goan tug te waid.... Hep jai d'r dan heuldegoar gain koorakter!.. Piet lait d'r half-dood veur de andaifie huhu! en de moffeboone legge te wachte.. Main Jesus.. de hellepers sakke d'r glad-wèg! hoho! ikke mot d'r tug laifere! Enne.. ikke.. mit main oue bast.. lap 't vast nie allainig! eénmoal.. andermoal.. woar mot dâ haine! dâ haine! die moffeboone stoan d'r puur te rotte op de grond hee? -
- Nou seur d'r soo nie! kom bai de huur t'regt! wat jou Ouë? Murge is d'r Sondag.. enne moandag doene d'r wai vast van sellefers niks.... vàst niks! dat weut je... is d'r kerremismoandag.... Mô jai d'r ook moar-rais hain trekke.... omdá niet-en-kan? Och! loat 't oue bier moar werreke!
Brommend en vloekend ging Ouë Gerrit wèg, radeloos, toch
| |
| |
stom van angst. Wel had ie fellen lust in 'm om te gaan kijken, maar hij was d'r doodelijk bang voor z'n eigen natuur dáár. Voor vier jaar had 'm zoo'n tentbaas juist betrapt op 'n klein gapperijtje. Hij had den kerel 't vijfdubbel betaald en die had zich toen stom gehouden. Maar uit schaamte en angst voor dien vent, had ie in vier jaar tijd nooit meer 'n stap op de kermis gedaan. - En 't was zoo glad van de hand gegaan dat ie 'r eigenlijk nooit meer om dacht, en 't ook nimmer meetelde als 'n snappertje. - Want 't jeukte, kriebelde in 'm in de handen. Wat ie daar al niet zien had? Hij zou zich niet weten te houên.... Hoho... al die spulle.... die kleure.... die glommige dingies. Sou die 't tug-en-doen? Sou die 't t'met woage? Dur woa's vast niemand die 't wist! Most dus puur tug 'n toeval weuse.. aàs tie die vint dur nog antròf. Hoho.. hai waa's dur soo malgroag.... Soo malgroag! En 't waa's dur de heule eerste kair van s'n laife daa't ie op 'n klainighaidje betrapt wier!.... Aa's dur nou tùg nies van 't land t'regt kwam, most hai s'n aige dan hier allainig mit 't waif doodkniese! arm, doodarm waa's tie tug! S'n aige brokkie grond waa's dur tug lang nie meer van sain. Hij poerde moar veur 'n aêr! Enne had ie dan nie s'n spulle? Wa kén d'r sain de heule mikmak skaile? Most tie d'rof van sain grond, wel nou! dan d'rof! hoho! F'rduufeld.. hij sou d'r nog rais fleurig haingoan kenne.... En dan figilaire op de klaintjes.. Hai sou d'r nou hain! Most d'r moar van komme waa't wou! Nou de kerels tùg de boel verloope lieje... moar dan sou hài Sondag op stap goane... hoho!.. Sondagòafed.. aa's 't drokst waa's.. 't dolst t'met.. daatie nie in de lampies liep!
Brommerig en toch half voldaan dat ie 't met zich zelf eens was geworden klomperde hij 't land àf, voor z'n leegen rommel staan blijvend. Piet hurkte bij de kolen. -
- Da koolgoedje gaif je tug moar smerige sintjes Ouë! mos je moar nie meer sette! ikke sien d'r vast nies in!
- Hoho.. vier-en vaif en nie genog! d'r valt t'met niks meer te sette, stotterde Gerrit verlegen, verbaasd Piet weer zoo frisch en flink te zien poeren, hurkend doorzwoegen of d'r niks met
| |
| |
'm gebeurd was. De knaap had stiekem z'n heelen kop onder de pomp geduwd, dat 't water langs zijn wangen droop, z'n haren plakten en sluikten langs de slapen. Nou voelde ie zich weer doorrild van frischheid, galmde ie z'n kermislied uit, met schorren klank in de zonnende ruimte rondom. - De Ouë wègklomperend, hoorde nog lang achter z'n rug Piet's stem:
- Oooaauw wat 'n Ska-ande,
Loage wroak van En-ge-land.
Kermis woelde door, en gloedkrateriger stond in den avond 't stedeke in brand, laaide ruischend z'n ros-gloeiende flambouwenhel òpen, waarin demonisch-donkere stoeten uit en achter tentduister en vlammenlicht inhosten, met woest-duistere sprongen en gebaren van kannibalen om nachtvuren.
Toch met den Zondag, kwam pas 't èchte kermislawaai, van alle plaatsen tegelijk. Op den middag, - uit de treinen, uit tentwagens, uit reus-bakkige bolderende Jan-Pleziers, lodderig als melancholieke tufs-tufs, - drongen de stoeten áán, van Lemper, Kerkervaart, Duinkijk, Zeekijk, Overschie, van overal. -
Heel 't omliggend platteland was leeggeloopen en opgestoet naar de Wierelandsche kermis. Vee- en kaasboeren met schom' lige vervette buiken, tuinders, kweekers en zeelui van Dijkland en al 't landvolk, dromden dooréén. Pracht-omsjaalde bevlagde boerinnetjes, met d'r kleurgrillige mantels, bontvervige lijfjes, rokken en vonkend gouden koppen, verdrongen elkaar, hortend, stoeiend en woelend in zwirreling van bloote armen, bontkleurige schouders, lachende tronies, blank en glimmend; omlegerd van schoremzootjes, saamgeplet met dronken, uitzinnig krijschende zwierders, en teruggemalen tusschen aanzwellenden kruisgang van al nieuwe kermisjolers. -
Zoo duizenden en duizenden, op den middag al, verwoelden in 't enge ruim van Haven en Baanwijk. Kleur-zwirrelende menschenzee golf-deinde en klotste, bruiste en schuimspatte rondom, tusschen de pronkspullen en tenten, kramen en draaimolens. -
Tegen den avond pas bulderde áán, 't groot-geweldige donk're
| |
| |
rumoer, verklonk 't stedeke in daverend hellegerucht, gloeide en schuimflitste de kleurwoel, donderden de bas-kelen uit hosstoeten, vergilden de passie-meiden hun hysterischen krijschjubel, in snerpenden scheurend fellen klankenmartel er doorheen.
De lucht boven Baanwijk-breede boulevard hing laag en starreloos-duister. In 't diepe midden, den poortigen alléeweg, achter de wafelkraam-ruggen, hing ros-gouden damp, als van 'n uitbrekenden brand, angstig moordrood in revolutienachten, heel den hemel daar in gloed zengend, bang verrood van vlammen, verborgen nog lekkend in kraterigen smeul en windflakker. Hellegloei nevelde boven den boulevard in de rondom duistere lucht.
Van 't Stationsplein àf gezien, gloeide daar in mysterisch toovervuur, de heele Baanwijk als een verre, diepe laan, waar doorheen zwirrelden en wemelden donk're menschenstoeten, telkens èven en anders weer aangegloeid in fakkelbrand en toortsenhel, walmend gloedrood, helgeel en oranje damp, vurig dooreenvloeiend voor tenten en façades. En tusschen de zwartademende lampetten uit, van stalletjes en kraampjes, doken òp van allen kant, vergroot en verwilderd, donk're woelmenschen in sidderenden nevel; vergroeiend daarin tot titanische wezens, met geweldszwaai van hun belichte armen, den allegorischen gloed van hun vurige oranjekoppen, en de geel-bronzen verflakkering van kermis-hellesfeer die ze omzoog, omtrilde. -
Plots verdwenen de stoeten tusschen duistere mooten en inhammen van tentruggen, 'n end dieper den boulevard òp weer aanrossigend, onder 't krijsch-wilde alarm van hun kermiszang; verdreunend in kudde-trampel, langs en om begloeide boomstammen, die zelf verwoest stronkigden in hun schors-kervige wildheid.
Zoo, de stoeten steigerden tusschen de verlichte gevaartenstammen; schuifelende troepen, wadend door een vàl van elektrisch geflakker, blauwpaarsige siddersfeer, dampend van boom tot boom, tent tot tent. En daar achter weer, in duisterig diep, overstroomd plots van avondkleuren, de woeste ommegangen van toortsdragers, waggelende processies, met hun hel- | |
| |
gloeierigen afschijn, omspuiend goudbrons en gloeirood over schouders, koppen, ruggen; beschroeiend halve tronies van de razende wezens, daar groeiend, al groeiend als rood-moordende reuzen, in helle-rumoer; plots soms met dansenden vlammenschijn rond hun beenen en dreunende voeten overgoten, door aanstormende hossers van anderen kant, in worstel hun flambouwen scherend langs de straatkeien, eindelijk optrekkend te zaam tegen den duisteren poldernacht. -
De koppen van Jut, met 't telegraafhooge kleurige paalwerk stampten en hamerdreunden 'n heeten geluidsstroom boven den demonischen, gloedrood geschroeiden menschenwoel uit. 't Siste, knalde en kruitplofte er, en 'n dreunraas ging rond van neerbonkerende houweelen op rotsbonken. - En hoog, in de starrenlooze lucht, boven de ros-gouden brandsfeer die omwolkte in lagen hang, tenten en spullen, walmden zwart de Jutsflambouwen, slangige kronkeltongen van flakkerig licht, roetigen adem loozend in den angst-rooden helledamp. -
Feller aldoor dreunden de mokerslagen van Jutskoppen langs al de palen tegelijk. Klappergerucht, kruitvonking en knetterig vuurwerkgespat oorlogden in snerpende jacht van schrikkige knallen, onrust en slagveldrumoer over de vurige kermisrazernij.
De medaille-borden van Jutskoppen flonkerden op 't roode doek, fel-begloeid in de rosgouden walmpitten. Insignes zilversterden en vonkten er òp in pronkige pracht tegen de avondzwarte lucht, en de bloedroode doeken flapperden als satansvaandels.
Half-belichte, toch donk're schoremkerels, schonkigden tegen de palen in gracieuzen luier, de kermisgangers opporrend te beuken, te mokeren op 't blok. - Met hun mombakkesachtige bekerfde tronies, verschminkt in den waaierenden gril-gloed van 't rosse lampetgeflakker, lachten ze rauw. Juts-meiden sleurden telkens wat dronken zwervers, voor 't doek, wezen op de pronkerige medailjes, de bukkende koppen dan rooder opgegloeid in de vier walmflambouwen naast de vaandels, rook- | |
| |
rood en roetig walmend den nachthemel in. - De vlaggetjes van Jut, trilden en flapperden langs de kleurig betatoëerde palen. -
Plots kwam aanstormen, in schok van heesche kreten, breede menschgolf achter tenten, in wilden hos bij de Juts stremmend, en als in schuim-schubben rondspattend, bonkbeukend op elkaar in, tègen kermisgangers van anderen kant loswoelend uit duistere stegen en donker grommende tunneltjes; aanworstelend op 't felle tooneelachtig voetlicht van 'n paar moorsch-kleurige groote kramen. - Als 'n razende drom joelde de stoet om en achter de tenten en palen, plots opgezogen en verdampt in den demonischen vuurgloed van den lagen luchtbrand, roode mist verwaaiend rond hun kapriolende lijven. - In apig karnaval hosten de uitzuinigen van elkaar àf, naar achter toe, saamkluitend en kankaneerend onder eindeloozen jubelkrijsch van ver-zattend genot.
Vrouwen en mannen, in 't licht en duister, renden omver wàt ze in den weg trad, holden voort in de strakke waanzinvaart van amok, lallende jammer verhuilend tusschen de uitkraterende bende, door walmenden hartstocht in brand gelaaid, uitzinnig van schuimenden wellust.
Mirlitons neusklankten uit alle hoeken in bibberige stootzangen, 't schelst uit den voortrennenden reuzenstoet, die alles opzij smakte, in verpletterende drift-vaart. - Krijschende meidenkelen stortten uit, martelend gegil, hysterischen wellustzang, wild en rauw als van ontvluchte dollen, nood-zangig verklinkend door de brandroode lucht.
Door al trillender sfeer van rosgoud, geelbrons en vuurgloed van reuzel-uitzweetende bakovens, zwierden en zwaaiden de wijven en gorillige-kerels, in demonische pracht, hun stokken, vlaggen en serpentiens, wapperend rond de áán- en weggloeiende koppen. Soms, bij 'n verren stillen hoek, strompelde de heele stoet in 't duister, klankzeilde alleen uit 't donker, geblèr en gelal boven den zwarten drom uit, om plots weer, bij 'n zwenk òp te duiken langs bevlamde boomen, langs tenten en kramen,
| |
| |
langzaam en worstelend uit 't nachtdiep opgloeiend, in pracht van wild fakkel-rood en woeste schijnsels rondtooverenden gouddamp, van lampetten op kar-stalletjes.
Brandrossig licht van flambouwen was hel aangegolfd over de voorste oranjiggloeiende tronies, en plots hief de eerste koppenrij van den al zwellenden reuzenstoet, onder aanrauwenden gilzang, een slang vurige lampions, hel-rood de lucht in, damp walmend en bloedende schijnsels nèèrglanzend over de hossers. Kronkelende vuurlijn zigzagde en slangkromde 't hemelduister in, ver, vèr wijkend naar achterste boulevard-eind van Baanwijk. En telkens trekkend door ànderen lichtglans van avondsferig gegloei en mythologische vuurspuwing, vlamde de vurige slangekronkel boven de hossende, grillig lichtende, dan weer wegduisterende woelkoppen. En in brullende razernij, onder voetendreunenden massa-stap, krijschte dóór, eindloos lallende jammer van verzopen menschenstemmen; schelden en bibberzangden de vloei-jeukende mirlitons, snerpten de pikolo's, tokkelden fluitzwierig mond-harmonika's, dwars door den dronken schrei-zang heen. -
In roode dolheid trampelde de reuzenstoet Baanwijk àf in al sneller tempo, verder, vèrder, dat de vuur-kronkel der wiegelende lampions als 'n enkele bloedstreep achter boomendiep, 't peilloos luchtduister insneed. In vèrzwakkend rumoergerucht, vergalmde gesmoord nog hun krijschzang uit de verte, zacht omroffeld van warrig lawaai, en al verder de stoet verduizelde in den eindeloozen kermisnacht. -
Uit zijgangen en kronkelpaadjes, duister en eng, stortte van verbrokkelde stoeten zang neèr en raasden de straatorgels. Duizenden mirlitonsmonden scheurden nasaal-trilrige deuntjes door de lucht, harmonika's drensden om zuurstalletjes, en armzalig-droef en mager-klankend roffelden piano-orgels als zingende vischwijven, liederlijk-rap en kanaljeus hun liedjes àf. Klankhoos op klankhoos zwirrelde rond. De huizen kaatsten krijsch en galm terug; deuren en vensters sidderden en de ge- | |
| |
ruchten zèlf horlepijpten nog nà, hoog in de lucht, hun woeste schal in den brallenden Augustus-avond.
Van de Baanwijk àf dromden de menschmassa's, opstuivend door stegen en gangen naar Haven terug, waar 't gewoel nog helscher loeide en zengde. -
Als 'n bekraterde duistere nachtstad, waar half-ingestorte gevel-geraamten en brok'lige ruïnes nog nazwammen onder heet puin en gloeiende stormlava, in 'n dampigen vuurregen van tooverwoeste kleuren, - demonisch en angstontzaggelijk in bange nachtpracht rondwolkend, - zoo brandde de Haven daar òp, in een roodgouden schroeienden walm-mist. En aan den voet, dollerijk van licht, vlam en lijfgewoel. Zoo barstte en krater-spoog daar het leven uit, van draai- en stoommolens, tenten, spullen, kramen en ovens.
Van Baanwijk àf, was de woeligste kermisgang in een schuimenden vloedgolf naar de Haven gebruist, in verborrelenden smak en zuig neerkolkend op stoommolen, schommels en paardspullen. - De stoommolen stond in laaiende praal, met z'n vonkende spiegelruiten en inwendigen warrel van bont bekleurde gondels en schuiten. Alles verschommelde daar achter glans-spiegelend ruitwerk, dat de menschen trampelden en vloekten van ongeduld om zich in die wentelende pracht te kunnen storten.
Tusschen de wachtende bende, vóór stoommolen holden in bazuinende toeters- en blaasdreun, dronken boerenkerels en tuindersknechten, met aangehaakte boerenmeiden, betatoeeerd in lint en blom, van hoed tot hielen. -
In 't vuurbakige paars elektriek gloeiden de kerelskoppen òp; tronies van ibissen norsch-wijs, op kurassiersgestalten; tronies van vossen, listig en boerig loensch in fellen vraatzuchtigen mondstrakken hartstocht; mombakkes-wreed en rauw, lichtmaskers, sullig en verwrongen van dronken slemp'rigen lust. En wijven vlerkten mee in dolle verrukking, halfbezwijmd.
De oude wijven er onder, bezopen en roodgelig van tronies, in duivelige hekserij en tooverkollige starheid, kermkrijschten
| |
| |
en kraaiden mee, met genotshuiver en aangehitten wellust op de brandende kaken, in laatste levensopstuiping, dol van't roode en paarse gloedlicht waar ze doorheen sprongen en hosten als in 'n nacht van moord. De jonge meiden gierden en lalden als geschondene, tot furies vervlamde wijfbeesten, met hun woesten zinnenschroeienden oogenstaar wèg in 't genot, de beenen uitslaand als touwtjes-harlekijnen. Onder dien wijvenstoet, soms plots zacht voortschuifelend, gloeiden òp koppen van al dieren; fijne, katzachte gluiperige tronies, strijkerig en lekkend, blank en rozig met de gazige doorschijnende warmte van hun kappengoud en oorbellenschitter; wandrochtelijke vischsnoeten, met kieuwige mondlijnen, spleterig en liploos-nijdig; tronies van hel-strakke wreedheid, verstuipt in brandende lijf-passie, 't gezicht grauwrood vervreten van beestige lusten, naast weekzoete melk-blanke poppetjes, zoo gekarnd van 't land, in lodderige naïviteit, hulpeloos meekankaneerend, soms bevallig in kinderlijken lijfzwier, omstraald van hun bontvervige doeken en sjalen. -
Zoo schuifelde en sprong de boerenbende voorbij, de mannestemmen klankloos en schreiend-heesch van lallend gebral; de oude wijven zang-kermend als verdoemden in hellevuur.
Vroolijk doorkruiste plots een hossende meidenstoet de zwijmelbende van oude wijven, jonge boerinnen en drinkebroers. - Hossende meiden met vloeipapieren mutsen op hoeden en borst, op de hielen nagehunkerd door 'n troep straatjochies, die met hun hoog-puntige ingekromde mutsen, als baardlooze karbouters in en uit 't lichtfelle lampgegloei van kramen en bakovens opdoemden en wegdoken. - Achter hen weer rende 'n gierende kerels-stoet, in woesten amok-zwaai van armen, met opgekruifde mutsen op de hoeden, roode en hard-groene papier-boeketten op de borsten, in blommigen pronk besliert met oranje sjerpen en serpentines. Er waren die zich 't heele lijf, van boord tot broekspijp hadden volgespeld met ruikers en linten, omregend draafden en hinkten in strooival van konfetti. Jutsmedailles zilver-sterden en goudglommen op hun kleeren, en in waggel haakten ze zich vast met dronken klauwen, beverig en gemeen
| |
| |
in de meidrokken, smakten ze zich op de vrouwlijven, sleurden ze hierheen en daarheen. -
Heesche galm bralde rond:
Ar re me frouw en kindere
Stuurt men nòa de moor-de-noarskampe haine!
Oooaa-uw! waa't 'n ska-ande!
Loàge wroak.. van En-gè-land.
Woester, in donker-belichte slingerrij, hoste de bende door, in rammel van blommen, uitslierting en druisch van linten, paljasserigen kronkel van lijven, voortsleurend tusschen de ingehaalde omstormde meiden. Hun hoeden waggelden vuistverbeukt op de koppen, en de geradbraakte beenen dansten over de straat als gekrompen en kreupel.
Van 't paardenspul, bij den Havenhoek, sloeg 'n fakkelhel goudrossig, in gelen walm-weerschijn, 'n vurige gloed ze in de tronies. De opgesjorde meidenrokken plooiden kanaljeus boven het kleurig en wit ondergoed, bij de mooiste en heetste beenuitschoppende en harlekijnige juffers 't hevigst, in waaierende schuiming opwoelend. -
Heescher gebral braakten ze uit bij den fakkelbrand.
Hoe de En-gelschman moort
In Suid-Oafrikoansche felde!
Hoe men Skeepers.. dien held
Deur beule daid men sàin f'rmoorde!
Immense jammer rauwde uit de roode kelen, en geeselend, in sidder van kermissatanisme, smakte de bevende realiteit, òpgejaagd in verbijstering néér op de dampen en vuurkringen, waar de passies in aangloeiden en de uitfuriënde beestlust steigerde. 't Stedeke vervulkaande als demonenrijk, roode hellestad waarin duizenden brandende alarmklokken bimbamden. - 't Stedeke vlamde en gloeide, verreuzigd als demonenrijk, waar mensch-duivels en gedrochten, satyr-hoornige, bokspootig
| |
| |
gespletene, slangkoppige en beest-grillige monsters, jubelden in hellekring. Waar, tusschen het moordend zwart van den nacht, Satan aanstormen deed, breed-uitspattenden golvenbrand van schroeiend licht en vlammenvuur, om damproode mistpoorten in kratergloed. Daar, in die roode nood-beierende klokkenstad, drong Satan òp met z'n demonische helpers, saamgestoet in den schallenden vuurgloed en schater van hun haat, loslatend en verjagend over 't aardebrok, monsterlijke jammermenschen, wraakgierig gekastijden, geschondenen en verminkten; hinkende mirakels en verluisde landloopers; goochelaars en ketellappers, roetig als kolebranders; maagden en havelooze oude wijven, tooverkollig en hekserig, met tronies van bakers, of drakige petemoeien, dooreen zwirrelend in den verhitten waanzin van hun walmende wellust en zuippassie. -
Zoo de heete beestmenschen dromden òp in den schorren jammer van hun eigen krijsch, ontploften in den vuurdamp en bloed-rooden gloei van zinnedrift, ontembaar en bandeloos verbacchanalend, grootsch-dierlijk leven. -
| |
IV.
In geweldige lijn, van paal tot paal, tent tot tent stond de Haven-kermishoek in gloei. De boomen in den elektrischen lichtmist, met de hel-avondgroene bleeke lom'ring, staarde in waanzin-schrik naar den dronken hellewaggel.
Kerels met bruine kruiken en flesschen, strompelend, klokten jenever in, vuurheet op straat, waggelden na slurp en genotsrochel weer verder, verschaduwden in donkering, lichtten verder weer òp in brandschijn. Schonkige boeven in lompenellende, schooierden sinister bijeen, stoelenmatters en scharenslijpers, bedelaars-smurrie en jeuk'rige landloopers, morsige ketellappers, hinkenden en schijn-verminkten, stem-smeekend op krukken, strompelend voor tenten en bak-vuren van poffertjes-kramen, gretig loerend op gulle fooi van bezopenen of naar zakrol
| |
| |
van neergeronkte bewustloozen. In gelige oliejassen en groenige pijjekkers schurftten hun lijven, de morsige rottende plunje bedropen met vuil en modder. - Hun marjeniers-kleppetten schooierden scheef, vlak boven de brauwen, en pruimspuwend stootten ze zich telkens, als in vuistgevecht, de knuisten in de petten, dat de gebarsten kleppen deukten en rafelden in slonzige boevigheid. En zóó, in sprong op kruk, hinkend of jammerend, bedel-smeekten ze de gierende hossers en slenteraars tegemoet, gromvloekend en plots dreigend als er niets afviel.
Tusschen de spullen, draaimolens, luchtschommels, Jutskoppen en worp-bakken, in achteruitdonkerende hoeken, van de kraterende kermishel afgetrapt, duister-droefden de stalletjes met poonen, scharren, en vroege vruchten. -
Stille jammerlijven, - met d'r tronies geelrood begloeid, achter de kar-stalletjes neergedonkerd op lage krukjes, half verstikt in den roetkleurigen walm van stank-zweetende petroleumpitten, die flakkerend vlamlekten, roodgeel en bronzerig in angstigen schroei van misere-belichting, verspokend in prachtsfeer; - stille jammerlijven riepen monotoon hun waar. - Kar aan kar droefde omdampt van prachtrood-gouden nevel, de halfdonk're lijven verschrompelend; de roepende lippen roodgrillig áángloeiend, de open roode monden verrossigend groot, de zorgelijke geel-roode tronies belichtend in vale gloeiing. En scheem'rig in bronzen flakker, kleur-weifelden omslagdoekjes van de stalletjesvrouwen, achter den bangen schroei van rooddampigen pittenwalm.
Hun roodversmookte monden bekrijschten àl sterker hun koopwaar.
Met één sprong tijgerden ze òp van hun weggezonken krukjes uit 't geel-roode geschemer als koopers opdrongen. - Voorovergebogen dan over hùn stal, oranje-feller gloeiden hun tronies áán, in den flakkerbrand van hun walmende pitten, flambouwig vlamlekkend schijnsels op neuslijn, jukken en ooren; verwalmend roodzwart over wangbrokken en kleeren, de oogen vonkend in hellen vuurgloed. Handen oranjig, gloeiden en graaiden
| |
| |
in de schimmig bevlamde koopwaar, tusschen de bronzen poonen, oranje-vale sinaasappels, noten en vroege peren. - En gretig, onder petroleumstank en walmroet van d'r pitten verkochten ze, met levendige schorre stemmen de koopers opjagend, de omgloeide koppen van omstaanders zangerig omschreeuwend, met konkurreerenden prijs. - Koopers dongen, dongen worstelend koppig, bij de stalletjeswijven en meisjes. - Roetwalm van lampetten kwam als smoezelige adem uit de roode kelen en longen der stalventsters. Soms kwam plots 'n áántrekkende fakkelstoet, met z'n rood-gouden gloed àf, op de in nacht-omduisterde stalletjes.
Een fantastische sfeer verbeefde er dan om de koppen, sfeer van bronzig en groenig vuur, nevel, verflakkerend door 't oranjerood, àl de tronies uit de half-duistering naar voren spokend, heimvol bewalmend en aanzwammend de huiden, demonisch met hun inkervingen en rimpels, zorg-groeven en leedsneeën op voorhoofd en wangen. En al de koopers en koopsters mombakkesten moord-rood onbewust, de vlam-oogen woest in de spokige koppen geboord. - En door, in de demonische sfeer graaiden de handen van koopers, feller belicht, in den pittengloei, omspoelend de waar, soms in veeg van koopgebaar, die handen zóó dicht onder den oranjewalm, dat ze klauwden, omvreten van licht, gekreukt, doorbarsten en reuzig. En wèg weer doken de kerels, stalletjeswijven en meisjes, in 't moorsche geschemer van hun kleurige omslagdoeken, weifelend vaal om de verschrompelde schouders, als koopers in hos, vretend en kankaneerend, zakken gevuld, de kermishel inkermden. Dan doffer monotoonden hun rillige stemmen uit den roodgelen walmflakker van hun stallen, die weggetrapt dampten in de duisterende hoeken, - valer smartte hun roep om koopers. -
Tusschen den stoomdraaimolen, heel naar achter, tegen donk'ren planken muur, zat Dientje, Kees' kind, opgepookt door Ant nou erais 'n slag te slaan met de kermis. Ant zelf, pas heel naar bevallen van 'n dood kind, tien dagen kraamsch, durfde nog
| |
| |
niet mee venten om d'r zwakke lijf, en om Wimpie. Maar nou zou Dientje 't moeten doen.
Beverig sloeg 'r schel-krijscherig overspannen stemmetje stùk op 't zanggeloei. Vlak voor d'r laag karretje zat ze, 't zenuwvervreten karkasje trillend, 't rimpelig kopje vaal geelrood schemerend in den waaienden flakker van haar stinkende walmflambouwen.
Ze schreeuwde, schreeuwde maar. Telkens sprong ze òp van 'r krukje om dronken kerels en meiden te helpen, angstig 'r bevonkte oogjes naar joodschen buurman gericht, rekenend op zijn kracht als beschonken herrieschoppers d'r niet betalen wilden. -
Soms gluurde ze naar de prachtdraaimolens, 'n end van 'r af, in 't licht, bel-klingelend en dreunend van orgelschal, en soms zag ze nog net even de rooie boegen van de luchtsloepjes opzweven uit de tent, 't boomlommer in.
Als zei d'r nou-rais ook mocht! Moeder had gezeid dat als ze 'n goeie haalde, ze Maandag en Dinsdag, al was 't maar drie cent, kon verdraaien.
Ze was dan juist jarig, tien jaar. En Wimpie had dat met smeekjes bij d'r moeder voor haar klaar gespeeld. Zalig in voorpret dat ze misschien ook nog draaien ging, schreeuwde 'r kinderkeeltje, met opwinding door 't lawaai:
- Ferse poone! mooie skarre! ferse pietèrs... aldegoar nuut goed!
Ze genoot stil van den lichtenden hellewoel om 'r heen, en den brandgloed, dien ze overal boven zich hangen zag, stedekekant uit, boven tenten, huizen en spellen, - maakte er blij, angstig blij. Telkens neuriede ze achter haar eenzaam walmstalletje méé met de straatorgeldeunen, die om 'r heen razende geruchten verkolkten. Heet snoof ze de gesmolten reuzel- en oliestank in, heerlijk-prikkelend op d'r tong. Ze rook en snoffelde in den sissenden poffertjes-bak; ze proefde den botergeur, ze watertandde, en snoof, snoof maar, heel den kermisstank in. - En 'r neusje joolde en schaterde in de warme prikkelende reuken. -
| |
| |
Heel 't bonte kleurenwonder, de gloei van spiegels en lijstpraal, brandende ruiten en goud-vergulde tenten, bestaard van heel uit de verte, sloegen 'r lam van verbazing, bij wijlen van overrompelende verrukking. En nou, zoo ver van d'r àf, druischwoelend in den kleurigen avond, vond ze 't allemaal nog veel mooier en begeerlijker dan overdag. -
Later op den avond kreeg kindeke 't heel rillig van 't stille zitten, keek ze onrustig rond of Jansje, d'r zusje, 'r niet 't geleende omslagdoekje kwam brengen, met 'n koppie-van-dit-of-van-dat, als iederen dag. Ze wist wel dat Wimpie in kermistijd niet alleen blijven wou, maar Jansje kon toch wel effetjes om 'r denken. -
Jansje had van smiddags een uur tot zeven, op haàr plaats gezeten, tot zij 'r was komen aflossen. Ze had wel gehoord Dientje, dat 'r vader schrikkelijke ruzie maakte met d'r moeder, omdat ze haàr tot twee uur, iederen nacht dwong achter 't stalletje te blijven; maar ook wist ze hoe moeder terugsnauwde dat d'r weer geen eten was, nou d'r vader weer niet werkte, 't nest te hongeren lag. - Toen was Kees in 'n uitspuwende drift aan 't bombardeeren geraakt, met z'n vuist op den rommel, Wimpie vergetend, dat 't heele bendetje stond te trillen van angst om z'n uitstortende razernij. En toch had d'r moeder haar zin doorgezet, had ze'r stiekem, iederen avond de Haven opgeduwd. -
En ze peinsde nu Dientje, met 'r zorgkopje vòl ellende van thuis. Ze zag d'r zusje maar niet opdagen. Vlak achter haar rugje, bij 't donkere havenwater, dreef de polderwijde nachtstilte, eindloos. Ze rilde, en half verdoofd door 't hellerumoer, dat vóór d'r droeve kijkertjes uitraasde, riep 'r stemmetje smartelijk zwak en moe:
- Mooie poone, aldegoar nuut goed!
Ze huiverde in 'r kale vodjes. Slaperige loomte kroop over 'r oogleden, die brandden. Bang werd ze plots in de stormende herrie, bang en eenzaam, als ze even achter 'r stalletje uitkeek, den stikduisteren poldernacht in. -
| |
| |
Van de polderbrug af bij Spoordijk kwam vuurkronkel van lampions weer opslangen. Roode adem gloeihijgend tegen zwart azuur en ronddonkerende hemelwijdte.
De stoet kwam nader. - In 'n storm van kreten trillend nasaalden de mirlitons, stootten de pikolo's en fluitjes, en doffe bange trommels roffelden demonische somberte door 't schelle orgellawaai.
Als 'n gedrocht, waarvan 't lijf nog woelde in 't duister, ademrood vooruitblazend tegen luchtzwart, zoo rumoerde lampionsstoet in 't donker áán, tot schoenen, beenen, lijven, armen en koppen langzaam opgloeiden in den eersten fakkelbrand van 't alleen staand paardenspul, opdoemden met reuzig geweld in den schrik van 't rossig-oranje walmlicht, in 't flambouwende toortsgeel, woest en oproerig vervlammend over de tronies. Stel bij stel, rij bij rij, ingekluwd en omkettingd met armenknel, sloeg in den schroei van 't licht, dat geelrossiger àl verder overgolfde de koppen en lijven. Mutsen, in kleurige woestheid gloeiden áán, beschminkte en bemombakkeste tronies, burlesk en infernaal in den vlammigen gloed vergroeiend.
Fakkelend, de voorste slingerrij, fel wadend in oranjegelen mist van schijnsels, hief hoog boven koppendrom de lampions, die in prachtvurigen gloei weer een kronkel streepten van vuur, vreemd verwilderd rood nu in de toortsenhel. Achter den weer wijkenden stoet werd gevochten, geraasd, gescholden. Maar voort rende de inééngekettingde massa, in een wrongdrom van stapelgekke hossers, in vaart voorbij de tenten, òpdoemend in wemel van bevlamde kleuren, wegdonkerend in nacht-duistere hoeken waar geen kramen lichtten. En weer, in helschen ommegang, verwaanzind van passie, renden ze den kermisbrand uit, stikduister laandiep in van Lemperweg. En rood, prachtrood, bleef geheven, boven het verwoelend wegtrampelend massagedrocht in 't duister, de vuurslang z'n rooden adem den diep-donkeren hemel inhijgend.
| |
| |
| |
V.
Vóór de paard-draaimolens stonden de neven Hassel. Achter hen golfde 't van kijkers en gillers.
De havenhuizen rompig, rossigden gevel-naakt in den schrik van 't licht, en de lage ruiten gloorden in bloedrood, groen-geel en goud geschijnsel, weerkaatsing van bakovens, lampions en kleurige hosstoeten, voorbijrennend.
In heel eigen, geel-gouden sfeer, wentelde de paard-draaimolen. Uit binnensten kring van lamplicht, dreunde 'n orgel, ééndeunig, en 't donk're paard, den draaimolen in gang trekkend, duisterend, èven belicht aan z'n kop, liep in 'n eeuwigen cirkel, groezelig achter lichtjool. Binnenste lampenkring brandde in geelrood afgebeuld licht, bleek neergroezelend over zwart fluweel, onder de kleurwemelende kap, meer naar voren moorschen brand van glansjes en flitsjes verfonkelend tusschen zilverig ornamentwerk, gitkleurig kralenspel en doorgloeide franje.
Een duizel van kringlichtjes spetterde er rond. Tusschen 't belgeklingel, in gang zettend en afbrekend elke ronde, wiegelden de hobbelpaarden en schommelschuitjes, vettig befluweeld, donkerrood en groenig. En àl ouderwetscher, naast den stoomdraaimolen met z'n hel elektriek, wentelde de karoussel, in 'n stillen klater van kleurtjes en lichtjes; vlamde en bruiste òp, uit tooverballettigen gloei van voorsten lampenkring, praal van zilverkraal en goudstiksels. Dàn wegwaggeling van pluche, dàn opschommeling van fluweel, in één draai en duizel van avondkleuren, omdruischt van tegen-elkaar indreunende orgelstrotten. -
De koperen stangen, - tusschen de kromklauwige leeuwen en tijgers, met hun druipende grimmige bloedmuilen, - schichtigden rond in glanzend goudstavig geel. Warrel en tegenwarrel âl om van rood en paars, rose en zilver, borduursels en fluweel, spiegelglans en bontstralend gekraal, draaiend, al draaiend in
| |
| |
een damp van dof-tonig, mat-schitterend goud, soms plots overgloeid in duizel van glanskronige-prisma's, als vonkvliegend raderwerk.
En ééndeunig, troosteloos van jammer-geluid kermde 't orgel binnen-in, één deun, één deun. -
Bij nieuwen rondgang waren Piet en Willem, Dirk en Grint, en al de meiden in den karoussel gesprongen, in vasthakenden smak op beestruggen en draaiende baldakijnen. - Dirk was pardoes op schoot van Geert gesmakt, zoende en begrabbelde haar dat ze ingesmoord en onmachtig weggezonken, tegen 't lijf van 'n andere meid zuchtte en kermde naar lucht, onder z'n brandenden aanval. Schatergil en zang duizelde mee in den dollen molendraai, en van allen kant nu strompelden de kerels op de meiden, zoenden en kletterden ze nat, met wangenzuig en kokenden adem. -
Geert Grint's zwart-mooie kop stond flets en roodvlekkig van de wilde zoenen, 't haar afgezakt, verfladderd langs de ooren. Guurt Hassel zat met natte wangen, half versuft, 'r rokkenboel opgesjord, knuisten op de knie, 't korpulente lijf weggekrampt achter woest-losgebarsten Jan Grint. Ze had 'm gebeten in z'n oor en handen van woede. Als dat nou eens haar sekretarieheertje gezien had, was z'm t'met kwijt, voor goed. Ze vervloekte Jan, met bevende driftkaken, dat de vent na z'n eersten overmoed, verbluft zwijgend rondkeek.
De molen was voor den tweeden keer in gang geluid, en weer bleven ze zitten, dubbel betalend.
Dirk, Hazewind en Rink waren met hun drieën in een klein mallemoletje gesprongen, dat tol-snel draaide om eigen spil, ìn den grooten karousselwentel. Ze hadden 'n jochie gehuurd die hun draaide, al maar draaide. Met hun handen de stangen omklauwend tolden ze rond, al sterker rondgekeild in wilder furie door schaterend jochie, dat lol had in den dollen dans. Met hun duizelhoofden naar elkaar toegebogen, leken ze in den razenden tol, één log donker lijf, monsterkoppig met drie tronies, lijf dat wiegel-waggelde op donker heupenstel. De meiden en jongens rondom de karoussel gierden 't uit, toen ze de kerels
| |
| |
zoo suf met de inéénloopende tronies bij elkaar gebukt, zagen zitten in dollen duizel, half bezwijmd. -
En vuriger wentelde 't jochie den mallenmolen, verblindend in den koperen stangenflakker, tot bel klingelde en stoppen seinde.
Met een sprong renden Willem, Jan, Henk van hun baldakijns, hielpen de verwaaide bestormde meiden uit plooikronkels van hun kleeren. -
Dirk, Hazewind en Rink wilden opstaan maar bonsden scheef tegen elkaar op. - Eindelijk in drift, plofte Dirk uit 't mallemolentje, zwaaide woest nog in naduizel tegen 'n schaterenden meidenstoet op, schoot in 'n dronken zeil van armen en bovenlijf midden in de Hassels en Grintjes. De lange Rink, waggelend en braak-ziek van 't tollen, smakte plat op de straat, met z'n kop tegen de pooten van 'n vooruitstaand stalletje, dat ie bloedde bij de slapen. Maar niets wou ie 'r van weten. Bemodderd met stoffig vuil scharrelde ie weer òp, lacherig nazwaaiend en schreeuwend:
- Maide, nou in de stoomdroaimole.. dâ hier is d'r debies! dubbel debies! je braikt d'r hier je allemenak!.. inne de stoommole.. doar kâ je 'n stuk van de toart happe.. daa's puur veul fainer.. de rais!
- Ikke rais d'r alletait eereste klas, moar 't mot d'r drie moal opstoan vat je! lolde Piet.
- Neenet pinkebul! drong Dirk op, en Willem méé, eerest hier wa fraite.... poone! aiêres!.... hee maid! stal uit! wa hai je d'r veur lekkers!
Dientje schrok. Ze hoorde de dronken stemmen van oom Dirk en Piet, en de andere Hassels. Maar Dirk herkende 't dochtertje van Kees niet, zag alleen vreetwaar, vettig en glimmig. Bij stapels rukten Dirk en Willem de poonen en scharren uit 't kinderknuistje, en de reuzige klauw van Rink stopte 't kind 'n rijksdaalder in de hand. Gerekend werd er niet.
- Dá' mot moar net an weuse.. bi jai besuikerd, bromde Rink. - En 't wàs goed, dat voelde Dientje ook wel.
Vóór 't stalletje brokkelden de kerels en meiden de poonen open, en hapten in 't blanke vet en vleesch.
| |
| |
Zoetig broeide de bakolie rond in walmstanken.
- Hee Dirk! waa's dat! frait jai d'r puur op 'n droogie! jai kakkerlak! woar is 't kind? wie wiegt d'r 't klaintje? jai Hoasewind?
Piet uit 'n hoek, kwam aanzwaaien met de jeneverkruik, dwars door 'n warreltroep die langs hen hoste. - En in koeterwaalsche uitstottering van vleinaampjes tegen den drank, sputterde ie naar de meiden:
- Enne liefe makraile.... lekkere pokhoagels.. dottesnolle.. waa't sel 't weuse op haide veur de doàmes.
- Nou! wai suipe d'r vast nie op de keie, bitste Guurt.
- Daa's jou maines, moar maines nie, want ikke leg d'r 'n urretje, schaterde Marie Pijler, de kasteleinsdochter, die net bij 't troepje aangeland was.
- Daa's toal mestvarke! jai bint d'r gain snaiboon, sien maide! sloan jullie d'r 'n gat in de kruik, hitste Rink.
- Jai bint d'r vast gain kalf mi 't natte neus, lodderde Piet na.
- Joà, proeste de furiënde blonde, op dâ terrain bi'k deurpokt en deurmoaselt.... wâ jou Hoasefind? Moar wâ selle wai doen mi sonders woafels en oliebolle.. main aiêrs motte sakke.. ikke hep d'r al drie en dertig bikkelharde in main pins.
- Alloo maa'ne! hoale.. hoale! schaterde Trijn.
- Doar mo'k niks van heefte, bazuinde Rink, jelie mot d'r nog soo veul, langsaampies maid.. dan braikt 't lainte nie!
- Kaik daa's sneu! set jai nou us de kat bai 't spek! hee wâ?
- Wa sneu! bulderde Rink weer, jou kakkerlak! sing mee.. sing mee:
Heb jai sommes trek in 'n oliebol
Je kop roakt d'r vast nie van op hol!
Je loâ je waige of suipt 'n bier
Je host, je lach.. igt, je haift pelsier..
En heel de stoet bralde mee voor 'n tentje, in walmig bleek oranjeschijnsel:
| |
| |
- Je host, je lach-igt, je haif pelsier
Je loâ je waige, je suipt je bier!
Voor den stoomdraaimolen gierde juichende menschendrom.
Zondagavondsche kermisjoel was in verpletterend uitbarstenden zwier aangestormd. Van alle kermishoeken uit, brandden lampions, rood-oranje, geel-groene gloor, tusschen flambouwengoud en brandstapelig vonkgevlam van poffertjeskraam-ovens, waarop 't vuur knapperde en tonglikte, rood ommistend de gloeikleurige tenten.
't Zigzagde in de brandroode lucht van lampions-kronkels en vlammige boogpoorten boven de oranjige walmkoppen.
De stoomdraaimolen raasde in wenteling en verroffelde vernielende geruchten rond, onder den hel-paarsen brand van elektriek. Van binnen uit, achter barokstijl van zuilen en tempelbogen, kringden òm in rutschbaangolving, venetiaansche gondels, vurig beboegd, met gondeliers in tomaatroode gewaden, sloepen en baldakijnen, hermelijn-blank oversneeuwd in 't helle licht, tusschen flakkerenden duizel van spiegels en ruiten. Moorsche kioskjes, fel in vlam van heete kleuren, zwalkten op baren van schitterige glansen, avondzonnende sfeer van elektriek.
En telkens, andere sloepen en gondels draaiden vóór, in roffelend gerucht; gondels, die de grof-koppige gondeliers als Graal-karikaturen; op zwaanhalzige bootjes, met hun zilverende schubbenkleedij, in hellen gloed gevangen hielden. Als 'n zondvloedstorm zwalpte de infernale roffel van den stoommolen tusschen de saamgestampte licht-overschroeide kijkmassa. Gekraak en gekreun kermde er neer uit de sloepjes, brallend geschater uit heesche strotten. En als Satanssignaal verschalde de stoomfluit van den molen, angstgegil van 'n misthoorn, door den brandenden woel heen, spiraal van demonisch gerucht over de daverende en jammerende drommen snerpend, verstervend in klagelijk geloei langs de duisterende polderzee. -
Broeisfeer van kermis smeulde rook-rooder en goudmistiger
| |
| |
òp in den zomer-zwoelen avond. Om en achter de tenten en spellen in 't duister, doken kerels áán met meiden, in rauwe genotskreun, zat en lijflog van uitgedierlijkten zwijmel. Politie deed schuchteren rondgang daartusschen, waagde zich nauw onder de mesklare vechters. Uit de bont-gloeiende poffertjeskramen, langs 't duisterend plankwerk, plofte plots 'n rij korte, lallende boertjes, vetbuikige-ingedrongen gestaltetjes, begoudschemerd van ovengloed. Hun koppen grijnsden dronken, bietig-purper; hun bezopen oogen verfonkelden lol, en hun glanzende pofpetten reepten 'n zwarte lijn boven hun tronies. In hun midden herkuulde 'n paal-lange reus, slungel met smallen zeehondenkop, wreed loerend uit loensche oogen. Donker bonkten z'n schonken boven de lage rij pofpetten uit. - Boerbuikjes spanden, armpjes wrongen, beentjes, breed gezakt in klepbroekenplooien, zwommen en trampelden rond in den oranje lichtmist, en vóórt sliertte de met armen-ingehaakte slingerrij, van den vuurschijn uit, 't duister in. -
Pal in de flakkerende flambouwing van de luchtschommels doemden ze weer òp, begloeiend de tronies, zwammig geel neerbrandend op monden, kaaklijnen, woelend woest in oogholten. Telkens gleed wisselenden lichtglans over den boertjesstoet als vóór hen, een dolle dans van dwars voorbij rennende kerels en wijven, okerenden rosglans van ovens en lampen opslurpte.
Vlak voor de kleine boertjes uit, met den reuzigen slungel in 't midden die meedonkerde als gemoerde lantaarnpaal waarop pofpet piekte, kankaneerden vier woest-dronken Kerkervaartsche meiden, in flappering van rokken en kanaljeuse lijfontblooting, zwierig zwirrelend omschuimd van witte onderplunje, kolkend tusschen hun dans-duivelige kuiten. Ze draaiden en raasden in hun eigen kolkender rokkenschuim als dolle kollen. - Met opene zangmonden, in keelbrand roodgeslagen door 't licht, koppen hemelwaarts, gilden ze rond, tamboerijnend met de woeste knuisten op kindertrommeltjes, kannibalige geruchten verroffelend. Ze spuwden in den kermiswoel, horle- | |
| |
pijpten de beenen in wilde harlekinade, en d'r kleurige zondagsche plunje, oranjerood met d'r vieren, vervlamde in 't fakkelgoud, overal waar hun hos langs schoot.
Donk're kerelsstoet zeilde schuin àf op kleine boertjesrij, haakte zich vast aan armstompjes en snel in kringloop cirkelden ze zich wijd om de dronken gillende meiden, die schaterend-woest zich plots ingesloten voelden. -
Boerenkoppen glunderden zinlijk en wreed van passie in gloedwalmend roodgeel schijnsel van ovens en lampetten. Boerenbeentjes klein en zwaar van krachtspanning, trampelden weer stuipend. De groote slungel, schonkig en donker boven de pofpetten uitreuzend, gierde en pagaaide z'n beenen in dronken spartel voor zich uit. Z'n zeehondenkop met puntige kinnespits, was beschuimd van uitgebrald spog, en z'n karikatuurhanden, knepen krampig van pret in de schouders van twee boertjes waar ie tusschen gekneld waggelde. -
Politie had 't duivelende meidenstel in hun jool van rokkenlawaai, in hun stem-bezetenheid en hysterischen waanzinroes zien steigeren, en met schrik de boertjes zich zien storten op de dronken furies, die heftig terugbonkten. Een van de vier dronken vrijsters, lang en schraal, stond waggelend neusklankerig te stoethaspelen, drukte d'r hoofd in den nek na wat wezenloozen woordenstamel, zoog de flesch aan den mond en klokkerde 'r drankje in, knie-ingezakt van passie. Aan haar arm ingehaakt, al de rokken opgesjord, gilde 'n klein blondje, krijscherig als 'n zuigeling:
- Aooaau-uw! waa't 'n ska-ande!
De twee andere meiden slingerden mee met de dansschokken van de hysterische blonde, die lach-hinnekend, in polderkerelkracht d'r dronken vriendinnen, dàn naar zich toesleurde, dàn weer van zich afstootte.
En rond hen, de tronies-wreede boertjeskring, buikzwaar en kortbeenig, met den paljaslach van den schonkigen donk'ren herkuul er boven uitrochelend. -
| |
| |
Boerenstoet, nu in kring met vreemde kerels rond geschakeld, aarzelde met nieuwen aanval op de meiden. Toen plots drongen de vreemde knapen vooruit en smakten zich woest op de vier bezetenen, hel in hun oranje-roode blouses en rokken. Hun zangekerm brak even àf, en in spuwende verachting spogen ze de kerels 'n stroom kleurige confettis in de tronies, hun lijven in wilden woel, ruisch en druisch, rondspiralend in eindlooze serpentiens. -
De meiden, hoonend in hun woeste kracht, trampelden rond dat de serpentiens knapten op hun lijven. Twee kerels mikten hun de slangelinten in de zanglallende monden, kronkelden ze tusschen hun ontbloote beenen, en de boertjes in wreeden zinneschater, kringden nauwer áán. De meiden, doller in al engeren krans zich voelend, haakten zich armlos, trampelden de boertjes op de tonnige korpulente buikjes, mokerden vuisthevig in de gloed-geschroeide kerelstronies. En haveloozer overkolkt van rokkenschuim, kankaneerden ze zich los tegen den boertjes-muur, die de bezetenen weer met woesten smak den kring inwaggelden.
Besefloos en òp hijgden twee meiden uit, met bloederig gevlek van karmijn-valen schijn op de kaken.
Politiemannetjes onrustiger, rukten áán, sloegen zich nu gemaakt-driftig door den boerenkring heen, botsten de dronken kerels wèg, verkneuzend hun papieren ruikerpracht op borst, hoofd, rug en dijen.
Maar de kerels waggelden in nijdigen haast bijéén met hun afgezakte kleeren, losgerukte broeken en jassen, in dronken gier harlekineerend met kleurigen flapper van linten en mutsen. Al dichter verschuifelden ze naar bakovenbrand van grootste wafelenkraam, zwaar gebarend in protest, om 't weggeduw der politie; - daar groeiend tegen den rossigen vulkanischen lichtschroei als waggelende titanen. Vermanend-schuchter drongen de wetsmannen áán, de dol-gierende meiden praaiend naar kalmte.
Maar de furiën overmoediger raasden òp, stotterden van dronken drift, spogen, vloekten en scholden op de agenten, mokerden
| |
| |
plots tegelijk als op bevel, met woeste beukvuisten op de koperende gloedhelmen in.
De lange schrale meid met 't ‘hápje’ in 'r hand, kwijlde en zoop slurperig-lang tot den laatsten drup, zwierde toen plots de flesch op de keien dat 'r schervengedruisch kletterde rond de helmmannen. Dan greep ze, met twee handen bijéen haar roodhellen rok, knoopte de punten hoog op de heupen vast, en stormde, de vuisten tot mokers gekneld, in dronken draf op een klein agentje àf.
Fakkelgloed goot rood-gele verglijende schijnsels op de gouden helmen, die standjesachtig-puntig bòven de pofpetten van weer aangedrongen boertjes, verdeukte hoeden en losharige meidkoppen weerlichtten in schramperig geglans.
De meiden bijeenstrompelend in de haveloozen gier van hun ontbloote lijven en den driftbeef van hun passiemonden, woelden nog in kraak en slinger van afgeknapten serpentiens, kleurlinten, konfetti's en losgebladerde ruikers. Als 'n kleurig netwerk zat hun verflodderde haartooi met konfetti's en lintslippen volgekroest, als had avondhemel vurigen hagelslag over hun uitgestort. Twee meiden hadden hun trommels met de vuist in 't perkament doorstooten, en bonkten er mee rond. 't Blondje en de schrale, rukten zich de konfetti's en lintslippen uit de haren, verkauwden de serpentiens en ruikers, en in steigerende razernij spogen ze kleurige fluimen de agent-bakkessen in. - Huilerige woedeklanken schorden ze uit, in wezenloozen zwijmel van gebaren. Vloeken, spuwden ze rond in liederlijke rauwheid, en straatdeunig schreiden hun dronken stemmen tegen elkaar in.
- Lies, krijschte de magere, jai stoan d'r op de valraip.. kom kerlinike.. kom- ker.... linike.... kom!.... ikke seg... da d'r 'n hap is! - en 'n nieuwe flesch zwierde ze in hoonenden jool boven hun kleurig-behagelde koppen, heete beestschaters uitproestend voor verblufte agenten en kijkers. De boertjes sprongen weer brutaler bij, aangelokt door de stoute furiën, trappelden en ranselden klappen en boffen rond, in snauwende vloeken.
- Toe, hitste Lies, in hysterischen krijsch, met 'n stem van 'n
| |
| |
straatorgelbas, zelf doller met 'r vuistmokers rondzwaaiend dat 'r niemand te na kwam, - toe! gaif jai d'r die klebak 'n handskoen da s'n bofedeurtje deur de muur hainskiet!
- Gain groasje! gain groasje, dood an die swaine, trek jullie.. d'r 'n poar kiese! roggelde de schrale weer, kwijlspuwend en trappend de rokken tot d'r borsten opgesjord. -
- Gain proatjes op d'r laif! sloan hullie.... achter 't tessie, hinnikte 't sterke blondje, die worstelde in zenuwroetige en stuipende kracht met 'n agentje, van wien ze de sabel had losgerukt. -
Toen hadden de helmmannen er genoeg van. Ze vreesden de razernij der kerels rond om niet meer. 'n Signaal snerpte door den rochelenden bral van stemmen en in draf stormden helpers áán.
Met vijf zwaaien van de blink-helle sabels schoot boertjeskrans uitéén, waggelde ontdane kerelsstoet wèg, in krolschen krijsch, stonden de meiden alleen tusschen den helmendrom, die hoogkoperde en lichtflitste in rood-gelen walmgloed.
Half dood van zenuwuitputtenden worstel zonken de dronken furies op elkaar wèg, half ontbloot, de havelooze plunje morsig vertrapt, de gekneusde beenen dooréén gewarreld. Ze hijgden, en de lange schrale onderaan, die in den struikel, d'r drie vriendinnen boven zich kreeg gesmakt, lag plat op 'r buik, grabbelde nog, zenuwspartelend naar haar flesch die onder de kreunende borst van 't blondje uithalsde.
Raak stootten de agenten ze als gestruikelde paarden op de beenen, en hoshos in boei, sleepten ze de geschonden furies naar 't stadhuis. De schrale Lies liet zich sleuren langs de keien, half op 'r buik, waar de geboeide handen onder krampten als korte vinnen. In modder sleepte ze voort, tot eindelijk twee helmmannen 'r bij de beenen en losharige kop oplichtten, haar brankarig voortsjokkerden onder woest gegier, schel gefluit en geschater van meeschuifelenden menschendrom. -
't Blondje, trapte en spoog dat de helmmannen 'r mepten in de verwoede tronie, stompten op de hijgende borsten, sterker haar knuisten bijeenknellend in de boeien. Maar ze
| |
| |
trapte zich naakt dat de helmmannen 'r telkens den vuurrooien rok, en 't schuimende ondergoed moesten neerslaan. Achter den dronken stoet áán, in trein-woesten daver, trampelden kijkers in joelkring, en voorbij ging 't in den oranjigen walmgloed van fakkels, gaspitten en lampetten.
Duister gegier, getrampel en fluiterig-oproerig geraas brasten in donk're hoeken, en voort rukten de agenten, recht uit naar 't Stadhuis.
- D'r goan d'r vier Kerkfoarters de bak in, krijschten jochies, kerels en meiden dooreen, met angstklank van politieverzet in de ontstelde toch oproerige stemmen, vechtlustig doortrild van haat tegen 't helmstoetje.
Dwars door de kermishitte, in 't demonengoud en pralig gefonkel, rukten ze voort de ordemannen, en plots zwenkten ze steegje door, op 't stadhuis áán. Toen, met 'n sleur rukten ze de meiden stoep-end òp, en stootten ze waggelend de gang in. Dof gekrijsch uit de dronken meidenkelen heeschte nà, verward, rochelend als uit moordkelen, klam en verwurgd, en met slag van baas-zijn, smakten de agenten de deuren voor de neuzen van kijkers en meeloopers dicht, dat 'n rouw gejoel uit den menschendrom opraasde, in 'n woeste alliteratie van wraak, al was 't maar in hoongeluid alleen.
Stom en strompelend waren de geboeide furiën de bak ingeduwd.
Even verbluft maar, braste en bruiste de stoet weer voort, satanisch d'r woelzangen verkrijschend in oproerigen vechtlustigen jubel, rennend naar Baanwijk, of daar wat gebeuren ging.
| |
VI.
In zwierige herrie hosten de Hassels en Grintjes, Hazewind en Rink vóórop, door 't korte Klooster-steegje van Haven naar Baanwijk.
Telkens kleurvlammend in warmer tintenbrand, fel, in de duisterende avondvergouding, schoten lijven van prachtige
| |
| |
meiden door 't licht, parkietig, groenroode rokken en jakken; paarszilverig bekraalde japonnen, geel gouden en bronzen manteltjes, pronkerig dooreenschuifelend in ballettigen warrel.
Wild hosten de goud bekapte boerinnen, hun hoofdtooi in fonkelende cier uitblinkend onder 't fijne mutsengaas, met de glanzende kurketrekkers bij de slapen, naast hoed-bepluimde, slank-prachtige meiden in den warmen wasem en damp van 't lichtgevloei.
Rauwe krijsch, zwirrelde achter de Hassels en Grint's áán in 't steegje, en schimmige rompen met bangen schaduwsleep stortten plots in 'n vlaag van kraamgloeilicht, vlak voor hen uit weer vervlammend. Oranje helle gloed sloeg daar tegen de tronies áán, de monding van kloostersteeg uitgolvend. In gril en kras streepvlamde de gloed op voorhoofden, dwars over neuzen en monden, vrat hel in op kleeren en schouders; beschminkte in wond'ren brand oranjevlammig, wild en huiverend-woest, kaken en wangbrokken, soms plots in warrel van wind verschemerend naar roodgeel, rossig oranje en bleekgoud. -
Omzoomd in beverig rosgeel schuifelden de Hassels en Grintjes voort, en ver achter hen aan, in schemerrood dromden al meer romp-donk're dringers, verklonk hijgend rauw gejoel van nieuwe stoeten, zich stortend en wringend in den steegdrang, ineengeperst tusschen engen kronkel van huisjes, karren en hekjes, als 'n benauwende bent z'n duistere opstanding beworstelend.
Uit donk're kroegjes in 't steegje, verraasde getier en misbaar achter groene gordijntjes, schor-rumoer en dreunig zanggezeur. Schunnige muzikanten trombonden daar uit, schel-valsche zangscheuren, basdiep en dreunend.
Telkens ritsten groene gordijnen weg van de roe en rossigden de kroegholletjes goudrookig open, met hun bedompten petroleumwalm, verstikkende danszaaltjes, kermissnel ingericht voor sprong en zuip.
Kerels met oranje doeken, boevige kroegtypen en zweetende meiden zwelgden daar in dollen warrel, en tusschen de moffen- | |
| |
blazers zanikte 'n valsche harmonika zuchtenden zang, waarom heen, in kanaljeuzen kankan, handen tot poorten geheven, de heete meiden, grinnikend en zinnerauw, verwoelden in kring. - Door 't steegje heen verklonk in getemperd gerucht, bachanaal van de geel-dampige dansholen.
Tegen donkeren inham bij lage kaduke krottenrij, waarvan de gevellijnen in nachtzwart schimden, en kronkelpad slingerde naar doodsche huisjes, buiten den kermiswoel verstillend als leeggemoord, - zat 'n blinde in schemer van droef-lichtende nachtkaars. Z'n kale kop, tegen verweerden roestmuur, vermurmelde ie nederige smeekende bedelwoordjes, één uitgemagerde beefhand vooruitgekromd met bakje. - Schimmig stààrde z'n blinde tronie, even beschemerd in bleek wasschijnsel en reuzig silhouetten rug en hoofdschaduw op 't verweerde baksteen van den roestmuur. Langs 'm wrongen en drongen de kermisgangers, nijdig uitvallend tegen den schooierigen blinde, dat hij zich zoo maar, met z'n ellende en duistere droefnis, dwars door hun pret te kijk kwam stellen.
Op Baanwijk brandde 't avond-goud gas door rossigen nevel van reuzelige stanken. De bont-stralende kramen stonden er als gigantisch speelgoed in 'n ravijn van toortsgloed. Ze flonkerden in gondelierige à-giornopraal en spiraligen kleurenbrand. En alkleurig licht ademde uit, zengde den paars-duisteren nacht rondom.
Door boterige oliestanken, zoetig, ranzig en prikkelend, nevelde de lichtval, en de wisselglanzige kraamruitjes, in hun doorvlamd rood en kobalt, verschoten in kleurige spiegeling, weerkaatst geel en amber-diep schijnsel, glissend en spelend over glas-glanzingen, in brekenden klater van prismabrand en avondvonkenden luister. En tegen overal wijkende achtergronden van rood-rossigen damp, vlamden de bakovens van verre, als 'n smidsestad in smokerig oranje-helle omgloeiing; in uitdonkerende verwaaiing en oplichting van likkend vuur en zwarten walm; dàn weer als altaren waarop takkenbosjes knetterden en uitrookten. Waar, achter begloeiden mist, de koperen warm-vlam- | |
| |
mende meelpotten, tempelig in glorie van amber en goudgeel uitlaaiden, glimmerenden brand van hel-gepoetst koper. - En achter en tusschen de vlammende altaren en gouden meelpotten, in flakkerenden damp, de blank-beservette wafelentafeltjes, omflonkerd van vuur-glans uitschietende karafjes en glazen, alles in blank-zilverende sfeer, gloeiend in rijtjes, tusschen de rooddonkere overgordijnen, stoeltjes en knussige salonnetjespracht. Rij aan rij, achter de ovens, troonden de dikke baksters op de hooge zetels, als vervette mythe-godinnen, in de blonde wreedheid van hun geblankette tronies, scheppend uit de meelpotten, den druipenden lepel uitstortend over de poffertjesplaten, waarop 't knetterde, siste en babbelde. - Er boven uit vergeurde 'n helsche lekkerheid van boterig zoet, tusschen prikkeligen bakoliestank. De takkenbossen knetter-vlamden; flakkerende smookgloed karnavalde allegorische lichtgroepen in een duizelenden schroei, en angsthellig 't oranjig demonengoud van de ovenvlammen vèrdampte walmen over de vloekzang-geruchten. Rond den knetter en rook-rooden bak van poffers en wafels; rond de klepperende geluiden van tangen, sis-roosters en ijzeren platen, dreunden de helsche orgelkelen tegen elkaar in, in schellen tingel; en rauw van verslempende misère schreide de
menschenzang rond, van de lichthoeken neerjammerend in den duisteren nacht, overal om 't stedeke, ontzet en dreigstil. -
En heller de avondgouden lampenbrand van kramen en olieboltentjes, met hun kleurige dekzeilen en kakelenden lichtwarrel, vlamden, goudden, rossigden en barnsteenig-geelden in flonkerige sfeer, als speelgoed van reuzen. -
Drom na drom schoot er langs, en de boomen voor de tenten, tusschen de dolle hossers, als levende van schrik verstarde wezens, knokelden en knoestten in hun gekerfde schors, half belicht, de donkere kruinen angstiglijk verruischend hoog in 't nachtzwart.
Op Baanwijk stonden armelijk verlicht, tusschen sjofele oliekoektentjes, roetig omwalmd van lampetten, de palingstalletjes in geel-schichtig lichtwaaisel, omhuifd van nachtzwart; de zuur- | |
| |
en eierkraampjes in nog valeren pittengloei. Achter de zuurtonnetjes in walmig geelrood, wonderbronzig verbangden tronies van kerels die schreeuwden tegen 't beverig getoorts en gewaai van licht, dat rosgeel schemerleven op de zondige zorgmommen rookte. -
Telkens wat schooierige stelletjes, waggelend en brallend, bleven strompelen voor de kraampjes en vraatzuchtige monden hapten lever, verkwijlden zuur; gretige handen pelden stinkende eieren, en ontvleesden paling. Broeirige vischstank borrelde tusschen de bakolielucht. -
Kerels en wijven lalden áán, bebonkerden de wrakke kraampjes met hun vloeken en razernijen, de tronies gedoopt in den wond'ren bronsgouden flakkergloed, en omkropen van schaduwleven, dat meesloop wen menschen zich tusschen de lichtdamp drongen; schimmen als zwart-walmige nagenieters van kermisjool. Schaduwkoppen monsterlijk doorhakt, verdeukt en misvormd spookten donker onder en òver 't laag gespannen zeildoek, dwars tegen bakken en tonnen òp, warrel van schimmen, plots bij verschuif van stoetjes raadselachtig stil verdwijnend dòor de wrakken heen, of neerstortend in lichtval van voorbijkruisend licht.
Achter de armelijke kar-kraampjes, in hun droeve prachtsfeer van geelrood en bronsros lichtgetril, half omdampt in 't nachtduister, lichtten de hooge roodbehangen speelgoedtenten, minachtend de donk're ruggen naar de wrakstalletjes gekeerd. Ze schitterden in hun fel-kleurigen ballonnetjesgloei, illuminatieachtig-hel, gegierlandeerd langs de lijnen van vensters en gevels, doorvonkt van lichtjes. -
Het rood-gouden, rood-gele en dampig-bronzige licht stortte, druischte neèr op den verblindenden flonker van poppetjes, gegarneerd in prachtbonte kleeren, omstrooid van kleurtjes, geflikker en geschitter; omgloeide woelige snuisterijen, paardjes, schaapjes, met vurige keelbandjes; karretjes, tooverbekertjes, ringspellen, alles geurend in den lokkenden reuk van nieuw speelgoed. En overal in de tenten, wond're fonkel en tintel van koperen belletjes en kralen, als indische gordijnen neerhangend,
| |
| |
doorvlamd van licht. Overal kleurige doozen, speelgoed-geurig en houtvervig, vol zilveren kraaltjes, goudbronzen, melkwitte en aluminium-blanke snoertjes. Overal in lichtdruisch, toov'rige slinger van brandend malakiet en wijnrood geparel, onder den fellen stangboogglans òpflitsend tusschen geurig zaagsel, als sprookjes-schatten rondgestrooid op goud en zilverpapier; fonkelende parels en snoeren paars en geel, vurig groen, karmijn en wonder glanzend blauw, opeengehoopt als 'n vlammend wereldje van zonnig kindergeluk.
Zoò, hevig gloeide de lange laan van speelgoedtenten, met d'r lokkende en tokkelende kleurtjes, hun flonkerigen lichtzang, verproestend hun glansjubel, verlachend hun rood en groen, hun gouden zevenklapperenden gloed, hun vlammige zonnetjes van parels en kralen. Hevig lokten ze de kermisgangers aan, lokkend en tokkelend d'r lichtmelodie, dat ze verbluft stand hielden voor 't front, uìt razenden hoswarrel.
Tusschen de Jutskoppen schreeuwden wat spullebazen ‘bezienenswaardigheden’ uit; rauwe kermisspeech met angstigen suggestieklank in d'r melodramatieke moordstemmen afgedreund. -
- Hier is te sie-en 't gruufelijke seemonster.. met drie-dubbele rij tande.. geschote deur een Inlans metroos, tèrfijl dit gruufelijke monster, besig was een lèfendig mins te verslinde!..
Moordhol timbreerde z'n stem, en vlak naast 'm klonk 'n andere zang....
- Hierr staat te kijk.. 'n meisje uit de binnelande van Suid-Aùstralië.. dewelleke leefendige konijne eet, alsmede.. tabak en gras.... Uw lieden zult haar hoore in heur gebed aan de maan!.... En hoe sij de bleekgesichte bloedig skalpeert.... Tien cents slechts per persoon en per lid. -
Angstig en zwaar melodramatiekte z'n schorre stem van de estrade àf en in valen schemer geelde z'n gezicht even òp in den flakkerschijn van 'n kleine flambouw boven de tenttrap. Bij elken aandrommenden hosstoet, herhaalde ie z'n bange woordenvracht,.... dat ze de leefendige konijne.. verslindt met d'r slagtande, glas kouwt en brandende sigare freet.
| |
| |
Hossers uithijgend, bleven staan en luisterden. Naar rechts werd z'n stem overschreeuwd door 'n buurman die opriep de massa om te kijken naar de Zuid-Afrikaansche Boerenworsteling, leefendig voorgesteld in beelde.... Met 'n ècht slachtveld waar de lijke, bloedend en onthoofd op neerlegge....
Rond den krijsch der spullebazen, paf-knalden, knetterden en mokerdreunden de Jutskoppen. Stel voor stel stoette vóór de reklameplaat van 't wilde meisje en suggestiever huivergriezelde stem van den omroeper.
- Verslind leèfendige konijne.... veur de ooge van 't publiek, eet glas en brandende sigare.... skalpeert de bloedige menscheschedels.... Over twee minute sal de nieuwe voorstelling een aanvang neme.... Bereids zijn er duizende en duizende mensche reeds ingetrede.... Volgt hen en offert uw dubbeltje voor 't zien van een natuurgedrocht, het grootste monster der wereld!
- Waa'n smoel, lolde Hazewind, wijzend met klownig gebaar naar de kannibalentronie van de beverfde wilde-vrouw-reklame, -.. En waa'n skort hep se om d'r heupies.. op dá terain binne de Wiereloànse neutedopjes tug veul fesoenelaiker.. ikke konsteteer van da main maid 'n heule rokkebeweging om d'r meroakel hange hep....
Woest flodderde ie 'n brandenden zoen op 'n wang van blonde Cor, die ontsteld, met gaperigen mond en waanzinnige oogen, naar 't reklamebord, met 't wilde meisje er op, stond te kijken.
- Stik, bitste ze in schrik.
Achter Hazewind joelden Dirk en Willem, Henk Hassel en Rink met hun meiden, omsloten in drom van kijkers. Geert en Trijn luisterden angstig gespannen naar den impresario, die voor de tent, met z'n rosgeel beschemerde tronie en z'n moordstem, hun de keel snoerden van angst. Dirk en Willem dansten eng omkringd van armen en schouders. Piet en Annie zoenden elkaar dat 't klakkerde en woest trombonde Rink, boven allen uitreuzigend:
- 't Maiske frait d'r puur laifendige kenaine.... bi-jai-'t-Hain!.. Daa's d'r nog us 'n skepsel.... dâ set d'r sooie an de
| |
| |
daik! da mo'k sien.. en jai Hoasewind! daa's 'n bestige kukkerint veur Kees de strooper hee?
- Enne glas frait s'ook! enne brandende segoàre... waa'n koorakker hee? waa't maid hee, huilerig extazieerde Trijn, de vurige Trijn.
- Over twee minute.. sal de voorstelling 'n aanvang neme.. heere! dames! voorsiet u van een plaats, - suggereerde de stem van de estrade. Stoet op stoet nu, drong voor 't loketje, schoof weg achter 'n koelisseachtig schot.
- Doar saine wai van g'diend, juichte Dirk, dâ mo'k sien.. sloàchte mit de tande.. daa's puur main werk!
- Nee.... neenet! nainet! ik goàn nie, goàr nie, griezelde Annie.
Waa'n maid, vuurde Trijn weer òp, daa's prêchtig. - Ze rilde vooruit al van bang-griezelig genot. Stille Guurt Hassel, schuchter bewaakt door Jan Grint, die haar nà den draaimolenaanval nog maar geen zoen had durven geven, - wou ook wel kijken.
- Da waa's d'r puur aas 'n kemaidie mi bloed, vond ze.
Ze hield zoo dol veel van vechtpartijen met messen, en dat zou niet minder zijn. Ze zou gaan griezelen en rillen zooveel ze wou. -
Met hun allen, de weerbarstige Annie meegesleept, drongen ze de tenttrap òp.
Dirk nam plaatsen aan 't loketje, en wèg hosten ze op den trillenden plankengrond achter 't beschot. Ze waren warempel al wat te laat. -
Vóór hen, op tooneelig hokje, in schuwgeel, zwavelig licht, grijnsde en gilde 'n soort bezetene negerin, met krakerige stem, rauwe fausset, elk woord als 'n wreeden vloek uit 'r zwellenden keelkrop scheurend. Op 'r kapsel wuifden woeste veeren, donkere haartooi in schitterenden koperen ring saamgekranst. - Haar kangoeroe-kop grijnsde met maskerige wreedheid van 'n hellemonster. Haar harde gele oogen waanzinden wild rond. Woest verkoeterwaalde ze schorre klanken met den impresario, die laag vóór d'r stond op den plankengrond, bij 't publiek.
| |
| |
Met 'n krom zwart zwaard hakte 't ‘meiske’ in driftstuip op den kerel áán, die haar ophitste met stootende tongverdraaide woorden, en elken kletterslag op z'n blooten kop, met z'n groot zwaard, in snelle zekerheid afweerde. Stank broeide er uit de menschenprop op in 't halfduister. Allen staarden in ontzag naar den grijnzenden duiveligen vrouwekop op tooneeltje, waarover 'n zwavelige lichtschemer flakkerde, d'r gele oogen nog geheimzinniger verwoestte.
- Dat is gain maid, f'rvloekt! schreeuwde plots 'n matroos. Nou heb ik tog twintig joar gefàre moar nooit-nie he'k soo'n loeder sien.. dàt wee'k tog ellendig-best.... daa is.. god-alle jesis! 'n gefèrfde Amstirdammur!
Ontzet publiekje liet grommen den kerel, staarde, staàrde in bange suggestie. Bij 't levend konijntje verorberen werd 't Annie te benauwd. Ze rilde en griende toen ze 't bloed over de zwart-bronze handen zag stroomen; de tong hoorde raspen tegen de haarhuid òp, den kinnebak zag lekken in 't warme bloed, en de apig-lenige vingers de ingewandjes ingraven. -
- Kaik! kaik.. da stuipt d'r in hemmes klaufe, gierde Dirk woest, die ken d'r puur 'n bairtje slagte!
Meisjes en vrouwen vergilden kreten van afschuw. Maar doorschokt van brandende passie, bloeddronken, drongen Dirk en Rink nog meer naar voren, de meiden heeter omknellend en meesleurend.
De furie Marie Pijler schaterde. Geschok en getier raasde door 't tentje.
De roode, bang-begloeide tooneeldoeken, waartusschen 't kangoeroesche grijnswijf sprong als 'n hellemonster in Vitusdans, schroeide telkens áán, in den lichtflakker. Onder 't vreten rimpelde 'r kop als 'n oudwijvenmasker; groefde en grijnsde de wellustmond. - Bloed lekte ze van d'r vuilgrauwe lippen en brok voor brok van 't uiteengescheurde konijntje verdween in den stinkenden bloedmuil, geweldig elastisch en roodgroot gesperd. -
Guurt griezelde, genoot in schokken van huiverenden wellust. Ze zou zich zoo, in die bloederige beestigheid best op Rink heb- | |
| |
ben kunnen smakken, op den gierenden reus, dien ze in 't spokende flakkerlicht verliefderig lokte met 'r prachtoogen. - Annie had de kijkers gesloten, stond in donkeren nàstaar te sidderen. De blonde furie kalde tegen de vurige Trijn en Dirk hijgde van genot.
Allemaal in 't hok griezelden, staaroogden in heete ontroering wat 'r nòg gruwelijkers volgen zou.
Alleen de matroos, Wierelander van geboorte, bleef onwillig staren op bloederigen vraatmond.
- Da waa's d'r 'n k'nain van spek! daa't is gain waif.. dat is 'n kerel, 'n geverfde hassebas.. gaif d'r 'n lel da se duiselt..
- Sou jai maine.. Nou.. doas glad-en-al mis, bazuinde Rink's stem uit 'n vaal-lichtenden hoek, 't is d'r 'n ègt ekserploàr.. 'n heul ègt swart meroakel..
- Kaik d'r gele smoel... juichte Dirk hoonend, en d'r lampies.. 't gal is d'r deur d'r bloed hainsloàge! daa's main weut!
- Waa'n kakkerlak! kom d'r hier.. sloan ik je tronie deur viere! wou jai main segge van hoe 't mot weuse? ikke heb d'r twintig joar in Oostinje foàre.. enne nou.. in de foestain! Sou ikke nie van de toart had hebbe?
- Oostinje.. jai mi je dronke gleuf!.. en die maid is d'r tug heuldegoar van Estroalie!
- Nou wat, sputterde verblufd dronken drenzerige matroos.. dat is.. god-aldegoar-een-pot-nat! Estroalie is d'r Ostinje.. enne Ostinje.. Estroalie..
- Hou tug je bek.. soa'k d'r mi je test.. saa'k d'r mi je test.. wai sienne d'r nie..
- Sien.. sien.. gaif d'r 'n lel.. daa's se.. daa's se duiselt!
- Als de heere nu nog brandende sigare te misse hebbe.. zal 't vraatsuchtigste monster der wijreld se alle opete!
Van alle kanten gloeiden uit 't halfduister punten áán. Dirk had eerst z'n sigaar vuurhel aangeblazen, stopte 'n einde, 't monster zelf in d'r lenige bronzen klauwen.
- Hier swoart meroakel, doar hai je 'n happie, eet d'r f'rsmoakelik..
Blaasbalgend laaide 'r muil in 't vuur, dat de vonken in haar
| |
| |
duivelende grinniktronie spatten, lippen en kin telkens even gloedrood opvlamden. - Haar naakte lijf in schaamlap omplooid, danste nerveus met klapperende sprongen op de kreunende en trillende tooneelplanken. Haar armen pagaaiden en doller 'r keelkrop verkrijschte zang. En telkens, als vuurpunt van nieuw brok sigaar, 't hevigst opgloeide in 'r blaas, sperde ze de kaken, d'r grauwe lippen er in botten streel overheen aaiend, beet ze toe, kauwde en spoog ze vuur, achtereen, verslindend sigaar op sigaar.
Hazewind braakte van pret. De meiden gilden van schrik, maar Cor en Annie hadden er genoeg van. Ze wouen niet langer blijven. Guurt was woedend dat ze weg gingen. Geert Grint holde ook mee, de jongens drongen op, Willem naast Geert, Dirk dadelijk er hanig-haastig bij.
Jan Grint drong zacht mee, maar Guurt snauwde, beet van 'r àf, volgde in wrevel. Ze was weer nùchter, verwenschte de gloeierigheid van den zwartkrulligen Jan, die z'n oogen uitschroeide.
Vlak voor ben uit, stormde uit kijktent er naast, 'n schaterdrom, die daar 'n reuzin van zevenhonderd pond had bekeken. -
- Alle jesis waa'n hurk! hep jullie sien? da binne d'r fierkant tien van main maid, lalde 'n vent, slap-lachend en in bochelige verwringing de tent uitzwaaiend.
Meiden, dierlijk verhit in smerige taalwellust van kerels bij 't reuzinnewijf, barstten eenmaal op straat, mee uit; lebberden zich vast op de zuigmonden der hysterische drinkebroers, verkrijschend na elken zoen, hun vuile liedjes.
De meid-tailles omkneld, de monden op elkaar gezogen, hosten ze in blinde razernij, de lijven in branderige lusten op een geplakt, door de paukende roffeling en dreuning van de gemartelde orgels.
Stoet bij stoet, in zwalkenden krijsch, holde achter de Hassels en Grints áán, en telkens, dronken zwaaiende paren, strompelden uit 't duister in den brandschijn van kramen en spellen. Van zangmond tot zangmond ging de flesch rond, en heele rijen lam gezopen en verflodderd, braakten langs de boomen, verstrom- | |
| |
pelden tusschen 't schaduwduister van tentruggen, smakten daar spuwend neer, in rauwen ronk, in zucht en bral, wezenloos uitrochelend ellendegeschrei van verrampte dronkaards.
Van allen kant op Baanwijk gruizelden en smakten flesschen en kruiken, en 't stortend geraas van glas rinkelde tegen de keien.
Op middenlaan van Baanwijk, achter de oliekoektenten en speelgoedkramen brandde het rosse luchtrood van kermisnacht 't bangst, tusschen de paarse duistering van schuttingen en wat eenzame somnambule-krotjes. Langs de allée vlaagde moordende klankstorm van dronken kelen, eindeloos van misère, raasden de boertjes en wijven òp, met kleurige narrige mutsen òver hun petten gekruifd. -
Bij verre uitvlamming van koperen bakovens bleven ze trampelend staan, met de gloedweerkaatsing, roodbevend op de geknauwde tronies, aangevreten van passie. Hel-omlijnd in den lichtgloei, ging spartelend beweeg weer van armpjes en beentjes; kaprioolden ze waggel-zwaar tegen elkaar op, om en om meiden, de korpulente nekken scheef, dat hun vloeimutsen krampten slaapmutserig over hun tronies, hun boeketten en linten wegsliertten her en der. Hun breede broekjes en pijjekkers schaterden mee in kanaljeus-lachende plooikronkels.
Drie vloeimutsen op elkaar had de reuzige slungel zich op z'n pofpet geplakt, en in den dansenden waggel van z'n schonkig lijf en botten zeehondenkop, ging rond 'n flapper van serpentines, rood, geel, groen en blauw, in den oranje-verdampenden hemelgloed.
Plots week in achterwaartschen kankan de heele boertjesstoet en hinkende slungel-herkuul, naar duisteren hoek, stond stil 't geraas, verduisterden al meer en meer achterkoppen van boerinnen met den glanzenden schemer van hun zilveren en gouden kappen tusschen de tentruggen.
Van den polder àf lag havenwoel open, kraterend, goudspuwend en roodsmokend overdampt als 'n vuurregenende heksenbrand, waar stank rondsmeulde van geschroeide menschenbouten.
| |
| |
Daaràchter, de eindelooze poldernacht, ruisch-stil en starend geheimzinnig. Telkens uit andere hoeken van Haven schoten vlammen òp, doofden weer wèg in nachtzwart, en soms, uit 't stikkeduister joelden in moordende geruchten stoeten áán in bengaalsche hel.
Als paarse nacht openbarstend, waaruit goud-roode stoetenbrand fantasmagoorde, en kleurschaduwen ijlden, zóó sidderde 't bengaalsch licht áán over huisrompen, boomen en wezens.
Menschentronies in bijtende helheid grijnsden naakt onder dien vuurgloed. Telkens ànder licht laaide op, in wond'ren groei; paarsrood dat sidderde en huiverde in schrik van helheid; violet dat brandde en verschroeide wandaligen kermishos; en groenfosforizeerend vuur, met infernalen beef-weerschijn, huiverend in woeste glanzing 't stedeke overlaaiend, of Satan verderf-adem uitblies door heel 't dolle kermisbachanaal. Krijschjubel verklonk bij elken nieuwen kleurenbrand van de mombakkesen, de lijk-groene, de paars-helsche, de rood-huiverende.
En telkens verstierf de gloed in 'n trillende duistering.
Dan vèr, in oranje pracht, om zwart van nacht, vlamden nà, lampions en flambouwen, walmend en zigzaggend door 't duister als 'n oproer van hellebardiers. En wreed, over de wond're avondhel van kleuren en tinten, over afgronden van duister diep en gedempt gloeisel, stormden de orgelklanken, raasden de mannestrotten, heeschten de vrouwekreten, ontembaar, doorschroeid van passie. Geslagen in razernij, renden de stoeten weer her en der, in kruis en warrel, van den starenden angst-nacht in 't vlammenlicht, de Baanwijk af, Haven òp, Haven àf, Baanwijk òp, in daverende hiha's en hos, verhijgend in barstende opwinding.
Waanzin-beweeg trampelde áán met de sputterende boertjes, en als 'n verzinnelijkt Hosanna schreide hun beestige krijsch door de brandende lucht, verzwaaiden hun flesschen, en verrochelde 't onweer van hun ronkende falderahee's. Bij den hoog-walmenden oranjigen gloed van wat Jutskoppen bleven ze weer staan. Bral en krijsch martelden los uit hun strotten en
| |
| |
in heete zinnedrift smakten ze zich op de mooie Jutsmeiden.
Pal boven hun koppen en kleurmutsen dampte nu hèvig de brand-roode luchtnevel, van die plek uit, over de heele Baanwijk rondschroeiend. De boomen in den damp aangeverfd, leken reuzige monniken in barsche pijen, stil gebogen boete doend, er door Satan neergestold in krampig schuw afgrijs-gebaar. -
Voor schiettent lawaaide 'n spullebaas overschreeuwd door eén van panorama-mechaniek, en die vent weèr in stemmenworstel met somnambulen-wijven en kinematografen-eigenaars.
De Hassels en Grintjes, nu weer achter het trampelende boerenstoetje, vóór de Jutskoppen uitdringend, wouen wel slaan, maar dat beviel Guurt en Geert niet. Dirk en Rink slurpten limonade voor 'n gebakkraampje, waar 'n bleekgeel mopssnuitig juffertje, goud-bekapt en fleurig gesjaald bediende. In vroolijken fonkel rijden daar de glaasjes limonade wijnrood. - De meiden moesten toch ook wat likken, en wankelig keek Dirk in z'n portemonnaie onder 't gele licht, of ie den bodem al zien kon.
- Dat is vijf te min meneer, sprak koel verkleed juffertje.
- Vaif? vaif? wa helhoak vaif.... daa's glad-en-al-mis spotte ie 'r lachend uit.
- Daa's net! Sai hep d'r drie lait.... enne.. de maide tien.... enne ikke twee.... en Rink.... enne Merie.... daa's kaike!.... daa's...., rekende verward Willem mee. -
- Drie.. drie, gierde in dronkig heeten bulder Rink.. noumins.. de sel d'r salderemosterd g'nog sai'n hee? jai smoort... smoort gain wolf an je borst hee?
- Waa't d'r nie is betoal jai sellefers moar medam, lachte Dirk weer tegen de nijdige mopssnuitige juffer, - of aêrs komp 't vast bai 't huurtje t'regt!
- Daa's net... debies! roggemegochel! juichte huillachend Rink, 'n vuist bonkhamerend op de toonbank dat 'n rilling door de vonk-roode limonade ging, en 'n rinkel door de glazen. -
Met 'n woesten krijsch plots was Rink tusschen 'n aanzwierenden hostroep ingesprongen, sleurde dwars door haakarmen van meiden en vloekend-onthutste kerels, zijn Grintjes en Has- | |
| |
sels heen, en met 'n stem van 'n sprekende fagot, dreunde ie uit:
Nou gaste! aa's één man bai de Jutskoppe! màide stoàn d'r halt! Die de prais hoalt hep d'r uit jullie te kiese!
In 'n dronken storm, opgezenuwd in furiënde hevigheid, waggelstapten de kerels mee, naar 'n alleenstaanden Jut, waar niet veel volk om heen joelde. Twee stoere kanaljemeiden, madonnig kapsel en bloothoofds, de slanke lijven omstrakt in zwart-zijden glanzende boezelaartjes, schreeuwde de kerels toe. -
- Alloo manne! prebeer je g'luk! laat sien je kracht! laat d'r vlak-af kijke wa je ken! Slaan d'r op! Semberleen! schop 'm op s'n pet!
Rink 't eerst, was in woeste woeling van z'n reuzig lijf op de schreeuwmeiden toegesprongen, gaf één wijf 'n wreeden streel onder de mollige kin en rukte de moker uit 'r hand. Meiden en kerels waren in kring achter 'm opgeschemerd in den flakkerigen ros-oranje gloed. -
- Op sai heere en dames! beval de andere Jutsmeid in 't zwart, - meneer mot ruimte hebbe.. om te rake! Sla d'r vrij op meneer.... dat 'm 't gal uit s'n strot spat! hij sel d'r tog nie van bloeie!
- Ruimbaan! schreeuwde nog 'n Jutskerel, met geelrossigen muizensnuit, pal onder den fakkelwarm van z'n paal bij den klapperhaak.
Geert, Guurt en heel 't meidenstelletje week achteruit. - De kerels scharrelden naar de Jutsvrouwen. Piet Hassel liet Cor los, wou zoetjes de zwart-beboezelaarde mooie kanaljes besluipen, die in 't flambouwenrood tusschen den walm, wondergloedig oplichtten, met de slanke lijven en aanhalige gezichten, de goud-felle oogen, omwaasd in den damp van hun paal. -
Muizentronie stond aan den knalhaak om den klapper recht te schuiven na elken slag. En Rink reuzig, half bevlamd z'n schriklijken landlooperskop, in kangoeroesche rugkromming, z'n herkulische schonken donkerig omschaduwd, hijgde voor ie begon. -
| |
| |
Cyklopisch, even waggelend, hief ie den moker, met één zwaai hoog door de lucht, dat 'r suizel koelde rondom. -
Donker en dreun-dof plofte z'n hamer uit 't duister op 't Jutsblok. Knettering spatte boven de omstanders en in den fakkelgloei hitsten de meiden 'm op. -
- Dat is raak meneer Simson.. dat is d'r 'n mannetjesvint!
- Mooi, mooi! porde de andere mee, met kanaljeuzen lach en zinnestreeling uit 'r goud-bevlamde oogen 'm begenadigend. -
Rink hief weer den moker. Z'n half-duistere lijf groeide in den oranjigen nevel. Z'n beschemerde armen, geweldig, spanden, daalden en rezen als hefboomen, en weer in doffen dreun mokerde ie néér z'n hamer op 't Jutsblok.
De meiden rondom juichten. Opgehitst in satanische drift bleef ie doormokeren slag op slag, dat z'n borst blaasbalgde, z'n beenen beefden, en z'n groene oogen sperden in bevlamde razernij.
- Veur Semberleen! Veur Kitsener! Veur Roodes! gilden de Jutsmeiden mee, met elken slag in rauwe opwinding. Ze hadden schik in den reus. Elke knetter was raak! In cyklopische mokering dreunden de schokken door z'n krampende klauwen, ging sidder door z'n gekromd lijf, kittelde genot door z'n knarsende kaken. - En boven z'n woesten kop spatte kruidknetter tot den paaltop, verwuifden de flambouwen hoog in de lucht walmige vlammen, sidderden de vlaggetjes in kronkel om 't ijzer. -
Heftiger joegen de zwart-beboezelaarde meiden 'm òp en doller mokerde dolle reus neer, in heete razernij van dreunen, dat 't blok waggelde en van een dreigde te barsten. -
De Grintjes gierden van lol en de blonde slanke furie, Marie Pijler, wou 'm te lijf, schreeuwde schor dronken, dat ze'm doodzoenen zou.
- Daa't is 'n mannetjesputter! Jou Rink, jòu mo'k hebbe.. wa mo'k mi die snotter van 'n Henk! joù! joù! gilde ze door de dreunen heen, als 'n bezetene. - Ze sprong naar voren, naar achter en sidderende wellust trilde door haar wiegende heupen, waarop ze zich bofte van genot. -
| |
| |
Rink mokerde door, in 'n blinde woeste razernij, dat de Jutsmeiden verbleekten van angst. Z'n hamer suiselde lucht rond, uit duister in licht. -
Marie Pijler, in 't toortsige goudrossige rood, duivelde van hysterie. Haar lippen schuimden en 'r handen jeukten langs d'r borsten. Ze gilde door, tusschen z'n mokerdreun, en wilder, opgewondener gierden de Grintjes.
Stoeten bleven kijken naar den half-donkeren reus, die onvermoeibaar hijgde en trilde als zou ie iedere minuut, daar dood ter aarde storten. Toen werd 't de andere verblufte kerels te benauwd.
- Hee Rink! jai hep d'r Joë 'tmet an brai sloage hee? s'n harses meroakele d'r van malkoar! Nou motte wai de kerel nog 'n arrempie uitdroaie hee?
- Nog veur vaif sint, hijgde Rink met waanzinblik, en weer zwaaide in krampigen lijfschok en razenden dreun, slag op slag neer.
Als 'n beul uit de hel neergestormd, in den oranjigen lichtflakker en walm, met even begloeide knots moord rond-rammeiend, zoo spier-spande z'n lijf in de laatste stuipkramp van slagen. Z'n losse overhemd fladderde uit z'n broek, en heel z'n zondagsche plunje vermodderd bemorst, flodderde om z'n dronken korpus. -
Eindelijk òp, hijgend, gebroken zwaaide ie den hamer tegen den grond, zoende, in fellen hartstochtstuip de beboezelaarde Jutsmeiden met heeten lippenslurp, en strompelde bek-àf, zweetdampend achter 'n palingstalletje neer, snakkend naar adem. -
Dichter dromde 't gestoet om de Jutskoppen. De mooie kanaljes, hitsten òp, streken hun handen lokkerig langs hun zijïggespannen glanzende dijen, lachten en lonkten. Willem, Dirk, Hazewind, Piet en Jan Grint, Henk en de heele stoet sloeg raak. Jutskop lag half aan brei. De paal met z'n knal en knetter, leek ontvleesd karkas van levend-gemartelde die dood gemokerd werd door lynchende bende, en bij elken dreun op 't veerende blok, 'n stuipende rilling door z'n beschilderd geraamte verschokte. -
| |
| |
Heeter hitsten de Jutsmeiden òp en telkens zwaaide de reuzige moker de lucht in, houweelde duisterend 'n rossigen glimstreep door den flambouwenflakker, dat banger de oranjige sfeer, kerels, mokeraars en meiden ombeefde. - Al meer tronies, àchter elkaar opgestoet, schemerden áán in den hamerkring, de heete oogen gericht op de waggelende cyklopen, die doordreunden en beulden onder de brandende lucht.
Elke ronde betaalden de meiden voor hun galants. Maar Rink, Rink de neergesmakte reus, had de mokering 't langst uitgehouden, 't meest en felst verknetterd. In woesten sprong smakte de blonde Marie Pijler, met de schittermedailje, jaloersch uit de handen der kanaljemeiden gerukt, op Rink, die brakend te vloeken lag in kraampjesduister. Als 'n bezetene zoog ze 'm den vloek-mond dicht met brandende zoenen, smakte 'm den hals vol, gilde en raasde dat zij en niemand anders dan zij hèm hebben most.. veur de heule kermis.
- Slaat 'm dood! Semperleen! Kitsener! krijschten de Jutsmeiden weer achter den wijkenden stoet Hassels en Grints áán. De kerel bij den kruithaak onder de fakkelende walming, liet loensen z'n muizentronie, vertrilde z'n begloeide oogen gretig naar 't bezopen volkje, dat de kanaljeus-lokkende boezelaarsmeiden vingen met d'r zinnestreel en hitsenden roep. -
| |
V.
Uit de kroegen en danszalen op Baanwijk en Haven stormde in en uit, heete woelzee van hurrie, getier van uitzinnige meiden en kerels. - 't Was zacht gaan regenen en vóór de wildevrouwtent en de panorama's er naast, droefde treuzelige leegte. Kerel op estrade, melodramatiekte wel met z'n stem, naast 'm overschreeuwd door den eigenaar van 't ‘gruufelekst seemonster’, maar 't bleef 'r vaal voor de tenttrap; de stoeten hosten voorbij zonder te luisteren; de regen spetterde door het droeve ros-gele lichtgeflakker van wat magere flambouwtjes.
Als broeibakken, omgloeid van kermiskoorts, rookten de kroe- | |
| |
gen en kanaljeuzige dansholletjes vol, mistig-geel doorvlamd van hel petroleumlicht. Moffen en blazers tierden. Piano's roffelden er; pauktsjings en krijsch raasden verdoovend rond in de walmende krotten. En geschreeuw uit honderden kelen braakte de straat op, dreef àf weer in de kronkelgangetjes.
Heete bakstanken en walgelijke vetlucht van gesmolten reuzel doorzuurde de lucht en knetterende vuren van verflakkerende bakovens vlamden achter enge steegdieptetjes, tegen polderlucht, in 't zacht-regenende duister, als kraterende grotten van bacchanten, waarin donker en begloeid, razende wezens rondkaprioolden. -
Kleurige worp van lichtgloei bleef kaatsen om menschen en spullen, en wisselglansen verallegorieden in trillende diepte de bange realiteit van hossers en zuipers, in tooverig koloriet van fantastische prachtgeheimenis.
Goud-gloeiing, rembrandtiek-diep in tooverwild begloord amber en bronsgeel, trilde op roestige muurbrokken als lichtende helsche zwammen. Levende fosfor kroop op hekken, kleine klinkdeurtjes van huiverend-stille krotjes, verzakt in halve duistering van nacht-zwart. -
Pompen en slingers donkerden reuzig tusschen boomen, en in al zwarter damprood bacchanaalden de schreeuwstoeten met gewonde lampions en knetterende pekfakkels gillend door de wijkjes, in trampelenden warrel van beenen en rompen.
Willem en Dirk hadden de meiden meegesleurd naar 'n krottig danshuis waar ze 'n uur in vagevuur-hitte verschroeiden. In storm waren ze 'r uitgevlucht, natgezoend, verslobberd, begrabbeld; de rokken afgetrapt door de beestkerels daar. Rink had 'n Lempenaar halfdood geranseld omdat ie z'n blonde Marie aan de rokken had gegrepen in woeste passie, zonder 'r los te laten.
Met bebloeden kop had Rink 'm achter 't buffetje gesmakt. De vent lag 'r te krimpen van pijn, met uitgescheurd oor en bloedneus. Met één bakelaai had Rink 'm z'n mes, waarmee ie steken wou, uit de moordklauwen geslagen, en nou lag ie daar, rampzalig vertrapt en bespogen door de joelbende. -
| |
| |
Rink vooròp, de blonde Marie met 'r roodgezwollen tronie, aan z'n lijf vastgezogen, mee. Op straat gierde de kasteleinsmeid Pijler, dat ze 't café-chantant inmoesten. Dat werd in schallenden schater beklonken.
Zangkrijschend kom-kerlinekens, zeilde door regenende duisternis, 't stoetje van twintig 'n zijweggetje àf, dat stil donkerde buiten kermiswoel.
Plots, over Baanwijkbaan ging angstige vluchtjacht van duistere menschenstoeten, naar één plek.
Brandklokken alarmden in angstigen bimbam, klankgalmen van steigerenden nood sliertend, dwars door den demonischen jubelnacht.
Achter fakkelflikkering, hoog tegen paardenspul, sloegen rookige vlammen òp uit 't duister.
- Brand! brand! schreeuwden ontzet de stemmen, rauw en moe, schor en angstig. Woeling van donkere massa's, van 't duister telkens in lichtgloei, roezigde in stille aarzelende oproerstappen en geschuifel naar 't eind van Baanwijk; zwol áán in trappelenden hakkendreun en lijvenwoel tot angstig revolutiegerucht; rumoer, dàn donker als onweergrom of aardbeefschok, dan hèl en lichtend in toortsbrand van kermisjoel.
D'avondklokken beierden door, in rood-angstigen galm, en de brandende damp boven de kermis, gloeide áán, oranjerooder, banger, in rook en vlammen.
Rink, Marie en 't heele stoetje waren in opwinding gekeerd, en ieder z'n meid vastgekneld onder den arm, sloegen ze op hol in den schrik, juichend van duivelige emotie, dat 'r eindelijk iets benauwends gebeuren ging. -
Boven 't paardenspul, stonden twee groote gebogen grillige haken in gloedschijn als roode valken.
Klaas Koome holde voort, z'n buldoggenkop gezwollen van pret en z'n bijt-bek nijdig naar voren gewrongen. Annie en Cor sleurde ie mee aan z'n armen. -
Hij gierde:
- Kaik! doar loopt 'n klodder maide, hullie aige d'r staindood.... ikke konsteteer van da je op dâ terain mit die brand- | |
| |
beweging d'r nie deurhakt! wai binne te loat! merkeer de paa's. Hee Dirk! Hee Rink je mag d'r toekaike!
't Stoetje stond gestremd te blazen en te zuchten in de smoordrukkende zomeravondbenauwing. Duizenden kijkers dromden vóór hen in hellen vuurschijn, makaber roodoranjigen gloed, vulkanisch neerduivelend op al soorten koppen.
Stemmen-alliteratie woelde rond na den eersten schrik, en helscher orkaande de jankjubel van orgels, roffels, toeters en pauken, luguber door den stillen schuifel der be-vuurschijnde massa. -
- 'n Rot pakhuis mi-sonder 'n koantje woarde.. schreeuwde Limmer, nou die doen stiekem s'n skietgebedje, kaik! vlak-an de afslag!
- Daa't is d'r mit 'n half uur dààn, hoonde 'n meid belust op emotie.
- 'n Rooie hoan van lik-main-fessie! een mi-sonder kam! spotte 'n vent, met gril-gloed op z'n gelige apentronie, en woestvurig geflakker van z'n wilde bevlamde oogen.
Burgervader omschermd van agentenkring, glimmerige helmen in 't vuur, en hellebardierig geschaard om brandkar met z'n kleine slurfspuitjes, deftigde gewichtig tegen plaatsvervangend kommandant, officiëelde hoogelijk. -
- De kommedant is d'r nie!.... woar sit die pikbroek? schorde weer 'n vent.
- Lait in 't gangetje.... s'n tantje is d'r joarig! gierde 'n ander!
- Kaik de heule brandwair is d'r 'n kait! Se kenne nie op d'r poote stoan.
- Gooi de jonker mi s'n test in de vlamme - is die uit s'n laie, kabbeloebelaap! Hee mermot! Bunsum! hee! 'n rot pakhuis!
- Hai weut d'r sellefers van!
- Sel 't nooit-nie wair doene!
't Verkrijschte in hoon en nijd rondom, de spottende menschenstemmen.
- Nou ikke seg, daa't sonde is veur de tait, lachte Dirk die
| |
| |
Geert had opgebeurd bij d'r dijën, dat ze beter boven den gloeddrom kon uitkijken.
Maar Willem Hassel, jaloersch dat Dirk 'r zoo stevig vast had, trok 'r weer neer bij d'r beenen.
- Daa's net, da kreng ken d'r bestig s'n alge redde.. 't is 'n rot soake van die Hassebas Beemster.. 't ding is d'r vast gain spuit woater woard!....
- Moàr hoe dat nou ankomt hee? bleef zeuren 'n oue kerel, met 'n scheel-gedrochtelijk oog, waaromheen, in weerkaats van vuurgloed, groene schemer trilde. -
- Ze hewwe d'r danst mit de fakkels! dá' loat 't ansien hee?
De Grintjes en Marie verveelden zich met 't opgedrongen staan. Menschenzee vóór hen, al valer bevuurschijnd deinde langzaam van Baanwijk naar Haven terug, langs de spullen. Telkens verklonk gegier om 't peuterig gewurm van de waggelende brandweergasten, die elkaar de slangetjes uit de hand stootten, en flauwe waterstraaltjes rondspoten; op de slangen trapten en verkeerd koppelden. - 't Brandkarretje kreunde als 'n verroest modderbaggertje bij elken schuif en stoot naar voren en naar achter.
De schrik-emotie sloeg over in hoon van de woeste kermisgasten, en daverend holden heele stoeten weg in trappeling; verhosten weer tusschen de goud-roode en oranjige dampsfeer van avondhallige tentlanen en spullen.
Dirk, Marie en Geert hielden hun plan vast voor 't Caféchantant.
- Nou wai goin d'r nog wa bij Dies.
- Juistig, bai Dies.. prêchtige tingeltangel.. doar hai je da waif in 't rood! die sangster.... doarhain gaste! in de ‘Son’ is 't daàn noà twoalf!
- Hee kaik d'r Rink, je bloed d'r àn je snuifert!
Rink veegde z'n neus met z'n naakte handen....
- Daa't is d'r nog.. nog van die smak uit de droaimole, stamelde ie wezenloos. -
Als 'n duistere horde stormde de stoet voort. De brand was
| |
| |
rookerig en smoezelig aan 't versmeulen. Niemand keek er meer naar om.
- Eerst de kleine tingel-tangel in, kê je ook lol hebbe! enne dan Moandag erais noà de Skouwburg mit de deftighaid.
Zoo zeurde Willem tegen Geert. Heete Trijn, en de andere meiden stemden in, slobberden maar mee, doorschroeid van drankpassie. Frank en licht stapten ze voort op de orgeldeunen die ze beheksten, hun bloed vervuurden in d'r lijven.
- De kerels moste moar doene wa se wouë.... d'r waa's tug moar krek één kair kermis in 't joar.... hinnekte in schater Marie Pijler, tegen Rink aangeplakt. Mooie Geert, met 'r rumoer-lichtende oogen, de vurige Trijn en blonde Cor met 'r poppensnuit, belolden elkaar, en de twee meiden Spaandermast, die zich bij 't stoetje hadden aangesloten, gierden mee.
Alleen hinderde 't de Grintj es dat ze Guurt in den hos naar den brand waren kwijtgeraakt. Stekelig vermopperden ze wat tegen Piet en Dirk. -
Piet die straal was, waggelde en boerde, vatte niet goed wie Geert eigenlijk bedoelde. -
- Jesus, je meroakelse sus maàn! dat trosse krèng! mit d'r vraier van de sèkreterie! kaik m'erais in main fieselemie!
- Die is d'r van deur, giftte mee Trijn.
- Die muurpeek jaloerschte Geert weer, en Dirk werd nijdig toen ie zag dat ze uit wraakgierigheid den arm van Willem vaster greep, zich uit zìjn knel kregelig loswoelde.
- Guurt? Guurt? Wie wou je maine.... gof'r dikkie.... Oapram Prik... Prikkie! die hept d'r aige te snurreke lait! in de sekreterie!
- Doar hep se 't koeltjes hee!.... aa's hier.... in de raige hee?
- En Jan Grint dan.. da is d'r 'n vraier van spikeloas! Skuiere mò-je-moar.. skuiere mô-je-moar! zong schor Rink met Piet mee die in kallende idioterigheid kankaneerde in waggel voor hen uit, dat de meiden weer in lach schoten.
- Kok-kok-kok! kok-kok-kok.. moeder se lait 'n ai! weut je 't noù.... hoeke 't weuse mot! Gùùrt! Gùùrt. snaiboon!
| |
| |
krijschte Geert in Piet's oor. Piet waggelde op zij, jeukte z'n oor uit waar de meid in geschreeuwd had. -
- Soo! soo! snurkert, snaiboon! lummelde Willem mee, die in dronken ronk als wezenloos wegzonk, en alleen opleefde in vlaag van heftige jaloezie op Dirk.
De meiden gierden en toeterden met hun allen Piet den naam van z'n zus, scheepsroeperig oorholte in, dat ie z'n dronken kop machteloos hangen liet op z'n borst, en als 'n pasloopende drenkeling slap heenwaggelde tusschen de vrijsters in.
Toch, onder dien jool, zat haat tegen Guurt, gekrenkt gevoel om 'r sluw wegsluipen van hun stoet. -
Regen bleef zacht spatteren, en heete nachthemel, besmoezelde ze nattig de tronies en handen. Bij hoek-omslaan van Beekerweg kregen ze, in lampschijn, gloeiend café-chantant van Dies in de gaten, waar hun rauw gezang uit tegemoet waaide.
In woeste passie, hossend en tamboereerend met de knuisten op elkaars lijf, sliertten ze de laag-doorsmookte kroeg in, stankwalmend van jenever en ziedend van stemmenraas, lichtkokend in geel-rookig damp, vochtig van gloeiingen als 'n reuzige brouwketel.
Plebspubliek krijschte ze welkom toe. Over zwarte banken, vol vuil, smeer en dranknattigheid, sprongen ze naar plaatsen, waggelden, wat niet meer op de banken kon, op stoel en kruk, uit 'n hok, achter 't buffetje, aangesleept.
De meiden smakten zich neer, naast elkaar op de banken. Geert plakte òp tegen 'n stomdronken onderofficier die 'n fletse wit-harige meid zat te zuig-zoenen, zonder dat 'n spier van 'r gezicht vertrok. - Na iedere slobberige zoenbui, veegde ze strak, vlakhandig 'r wang schoon, koelde 'r steenharde blik voor zich uit. Vóór Geert drong 'n ouê kerel òp die schorrig stoethaspelde, en al maar wees op 'n man in den hoek, waar de onderofficier zich voor moest wachten. Tartend teemde z'n dronken mond:
- Sien ie! Sien ie! daa't is.... is.... nou main soon!.. die.... die knakt.... jou.... en en.... en.... en.... en.. de heule wai... aireld aa's worst! hee?... aa's die d'r goàr...
| |
| |
wil!.... en.... en.... en.... de heule mikmak hee?....
- Hou jou.. snater oue sloddervos! blùf!.. blùf, driftte de sergeant, z'n paarsroode gezwollen kop woestnijdig naar der ouden teemer toedraaiend, klaar om z'n bierglas 'm op de hersens tot scherven te stampen.
Maar de oue dronkenlap bleef doorzeuren. - Half ingebogen waggelde ie bij Geert, z'n stinkenden mond vlak voor de meidentronies, z'n handen en armen in kind-sukkelend onvast gebaar, verzwaaiend door den rookmist. Vlak vóór Geert bleef ie strompelen, z'n smerige klauwen onder 'r scherpsnibbig neusje, dat trilde van angst. Bang zochten 'r oogen Dirk, Dirk nog meer dan Willem. Dirk sleurde 'n meid van Spaandermast uit de bank en plakte zich naast Geert. -
Hij lachte om den blufferigen ouen schooier.
- Gut maid!.. ma-ïn soon doar! doar.. in de hoek.. is tog soo'n poal.. poal.. hee? hardstikke sterk! ellendig.. tuikig! da.. aa's tie... de de.. de.. de serreggant.. 'n lel gaift!.... lait.. heul.... Wiere.. re.. loànd veur... veur de waireld hee? die.. hep d'r puur.... klaufe! vàn.... vàn 'n olieërsfant hee?..
Dóór zeurde z'n stem voor 't mooie verschrikte kopje van Geert, al maar over z'n ijzerbrekenden zoon, die zèlf lodderig en geradbraakt in 'n hoek zat te knikkebollen, soms starend als 'n bewustelooze met gebroken oogen, op den rug van 'n vuilbruine piano. -
Dirk zoende Geert, lebberde 'r de wangen vol. Willem had zich door 'n rij stoelen heengewerkt met 'n dierlijk instinkt, in de richting van Geert.
Nou zat ie ingekneld tusschen 'n paar meidendijën half op 'r schoot, kneep 'r in de beenen en zinlijkte, met opgeblazen rooien kop, in ronkend-stillen wellust. Onderofficier zoende z'n steendooie fletse meid niet meer, maar keek met begeer-heete glinsteroogen guitig naar Geert en Trijn, lekte z'n baard en aaide zich-zelf zacht over de gezwollen paarse wangen.
Trijn leunde tegen Piet òp, die zich ook tusschen 't meiden- | |
| |
volkje gedrongen had, en Cor, de stille Cor, lag half in zwijm in de armen van 'n rossig besnorden vent, zonder dat ze recht wist, hoe ze aan 'm kwam en wie hij was.
Henk en Hazewind joolden en Rink zat met de blonde furie Marie op z'n schoot. In hun handen beefden jeneverglaasjes, die bij elken woestbrullenden krijsch van Rink, weer gevuld in de vingers teruggekneld werden. Met 'r beenen, zat de blonde furie tegen 'n bankrand geduwd, 'r onderlijf naakt gewoeld.
Koortsig wellustig opgehitst in den ziedenden stemmenkook en rookstank om 'r heen, schuurde ze zich tegen Rink's borst, haar kop op zijn mond vastgezogen, haar gouden haardos losgekarteld in z'n gulzige knelarmen. Half tusschen z'n beenen uitgezakt, in kanaljeuzen zit, drukte ie Marie achterover, zoende 'r woest in den blanken wellustkuil van dampenden hals, omfonkeld van kraaltjes en praaltjes. Haar beenen slapten al hooger den bankrand òp in zinlijken tuimel van d'r bovenlijf. Uit haar rokken zwoelde 'n heete walm van kermislucht, 'n anjelierige gemeenzoete patjoulie, en 'n trillende hysterische zwijmgeursel steeg uit 'r halfnaakten boezem.
Haar halskraag had Rink losgescheurd en bevend vampyrig z'n gulzigende smakkende lippen in boersche passie er op vastgezogen.
Ze snikte naar ademhaal en 'r heete borst hijgde of ze sterven ging.
Hun passie doorvlamde 't goudroode walmende zanghol in 'n zwijmelende erotiek, 'n beestige bronstigheid, en woest de paren omhelsden elkaar, bij 't gierende toejuichen van Rink's en Marie's dierlijke vrijage. -
Door den geel-rooden rookmist verklonken de zoenen als zuigend geslobber. -
Achter 'n deurtje uit, kwam plots 'n gala-meneer op 'n paar waggelende plankjes staan, vóór de piano, 'n Kerel roffelde 'n preludiëerenden deun met pieperig kermende tusschenklankjes. -
Chanteur viel in, zang-sprak 'n dubbelzinnige mop met krijschend refrein:
| |
| |
Schuiere mot je maar.... Schuiere mot je maar
Van je heeloà.. heeloà hophophop sasa!
Monden wijd open als muilen, bewegend-vreemde holten waarin 't geelroode licht groef en roode tongen woelden, krijschten ze den zang mèe, in rauw-beestigen bral. Met de glaasjes in de hand, fonkel-kelkjes als roode en gele prisma's, waarin prachtlichten brandende amber en gouden champagnegloed, zwierden en kankaneerden ze in 't rond, harkerig en botsend in 't enge holletje; trampelden kerels en stampten meiden, dat één dreun daverde en raasde door 't smookhol; walmende brouwketel in tooverigen dampgloei en grillige tinten, diep-sferig omgoocheld in demonische pracht. De gala-chanteur zang-sprak méé, schor; liet refrein over zich heengolven als 'n kolk vlammende lusten, waarin z'n ironie grijnzend voetplaste; zette dan langzaam, hoog-komiekerig gebarend weer in, 'n nieuw kouplet. -
Er door hèèn rauwden al meer stemmen, klodderige geluiden; geluiden van jankende zebras en huil van wilde ezels; stemmen van moe-gemartelde venterskelen; rochelende, halfbezwijmde en dol-vroolijke; hinnikende en nijdige, huilend en zingend om zuipsel. -
Uit eng-morsig buffetje schoten telkens menschen toe, om sneller te helpen. Weer stormde in raas en vaart, verfomfaaide hoed-verdeukte kerels- en meidenstoet in, trampelig neersmakkend op bankpunten, of in valzwaai schietend op schoot van vreemde kerels en wijven.
Hazewind had bij 't losrukken van stoelen uit 'n hok, 'n chokolade-automaatneger zien liggen, leeg en ongebruikt. Een krulharig grinneker was 't; alleen romp en kop, in roodbelakt wambuis, waarboven wandrochtelijke tronie grijnsde.
In één ruk had ie den automaat bij z'n rooden romp opgevischt, stormde hij er mee in den meidenstoet van Grintjes en vreempjes. Als 'n wijf had ie den halven neger zinnelijk-potserig in den arm gekneld. Z'n eigen neus had ie met 'n bonk biljartkrijt piassig verwit, en woest danste ie 'n neger- | |
| |
klownigen wals, klapperend met z'n zolen op den houten vloer, stampend en patsend, dat 't grauw-zandig wolkte om 'm heen. De meiden kuchend in den stofdamp, gierden en half-verstikten van pret om den grappigen Hazewind, met z'n witbepoeierden neus, z'n schokkende vrijage op 't negergedrocht.
- Skuiere mot je moar! skuiere mot je moar!
gier-zangde rondom. Eindelijk onderbrak ie z'n zwierigen wals.
Dwaas en menschelijk liet ie den zwarten grinneker buigen, wierp ie, àchter z'n gedrochtelijken kroeskop, gemeenheidjes naar de meiden, met 'n vermaakte hikstem, tenorig alsof 't uit den rooden romp kwam. -
Soms trok ie 'm kittelend aan de kruk bij de chocolade-gleuf, deed dan in dolle grimassen en dronken opwinding of de roodbebuisde nikker, in grijns-woesten proets 't uitschaterde om z'n jeukende kriebelarijtjes. Rochelend, stikkend geschater en gehoest barstten uit om de piaskuren van Klaas Koome, die in boerigen humor, sentimenteelig-nagemaakt, teederlijk den dóór-grinnekenden kroeskop tegen z'n boezem bleef koesteren en streelen. -
- Die kerel, hep d'r gain broek an, gilde plots Marie Pijler uit, schaterend haar beenen in kramplach de lucht insmakkend, dat ze bijna achterover viel van Rink's schoot.
- Nou, op dà terain.. doen jai d'r 'n broek àn aa's je gain baine hep! lolde Hazewind, fijn walsend en streelend z'n nikker,.... ikke konste.... teer.. van da tie sain bainbeweging inskote hep.. in de Transvoal.... enne.... op.. op sain aigeste romp sain smairt hep!
Met 'n smak plots in woesten schater zwaaide ie den nikkerromp tegen den vloer, die beefde van trampelgerucht.
Stom en klaagloos bonsde de nikker vooròver, met z'n zwarten gedrochtensnuit in 'n pot bier van den sergeant, die z'n glas vóór zich op den grond had gezet. Onderofficier proestte van lol dat de snuit met z'n neus er in was gesmakt.
- Nee nikker.... eerst mot vader drinke, dan 't juffertje
| |
| |
hee? schaterde ie, den neger bij z'n rooden romp opsleurend, en z'n minachtend-helschen snuit beschuimend met bier.
Ze stikten, de meiden, van al opwindender lol. De kerels krampschokten er van, tapten liederlijke moppen; trokken aan z'n buik; wrongen hun handen in de chocoladegleuf, hoonden den nikker, spogen hem in z'n wandrochtelijke grinniktronie, kwakten 'm bierslokken tegen de witte tanden; mepten in op de vuurroode menielippen, op de stuiters-oogen, op den bronzen buik en rug, dat ie rammelde, kreunde en rochelde, en ijzeren pijnsnikken van jammer verklonken. 't Was of bij elken bof van kerels en meid-furies z'n grinnekende kroeskop in sarlach schoot; dat, al hàd ie pijn, z'n lach nooit kòn worden weggeranseld. Heen en weer gesleurd kwam dàn z'n grinniktronie boven, dàn z'n roode rug. -
Lag ie op z'n buik dan was 't soms of ie stil, met z'n zwarten muil tegen den modderigen vloer, smart versnikte, z'n eeuwige grijns en grinnik dáár verkrampte tot woesten ingehouden huil. Maar telkens verder in den kring getrapt van razend beukende meiden, làchte de kop weer in grinnikenden sar.
Ze voelden den nikker als 'n lèvend wezen, 'n beenloozen stakker dien ze haatten om z'n verachtelijk grijnzen, z'n vuurroode droge lippen, z'n zwarte kroes en bewegingloos star-lachende stuiter-oogen.
De streelende vrijage van Hazewind sloeg over bij de meiden in ranseling en drift. Marie Pijler was van Rink's schoot gesprongen, holde over banken, ruggen en koppen heen, tilde 'r rokkenboel òp en kwakte zich met gespreide beenen over de grinniktronie. - Ze vloekte, ranselde, beet 'm, schuurde 'r lijf in waanzinhaat over z'n roode romp, met verachting hem mokerend op z'n neus, z'n borst, z'n oogen. Drifthaat vlamde in 'r dronken kijkers. Ze schold 'm al erger uit, dat ie geen kerel was, en met 'n laatsten hakkentrap, in uitbraak van helsche vloeken, vol venijnigende verachting, smakte ze'm onder d'r wèg. Toen ze zag dat ie van verre, met misvormden kop, tòch bleef grinneken, barstte ze in grien uit, en viel razend van drift terug op den schoot van Rink.
| |
| |
In rondgierenden waanzin, haat en verminkzucht, wilde nu iedere meid den nikker beuken.
Met strakke wreedheid stortten ze zich op de tronie. Trijn Grint wou Marie Pijler nadoen, stootte zich met de vuist de rokken tusschen de beenen en sprong op 'm af. Maar Piet hield d'r tegen en de sergeant, in woedewoel opgehitst, begrabbelde meid voor meid.
Plots holde de kroeghouder midden in den furiënden meidenstoet, greep in woesten sleur den nikker bij den romp, en smakte 'm in hooge worp, achter 't buffet, waar de gemartelde kroeskop, met geknauwde tronie, half gewurgd, diepe wondscheuren in grinnik-wangen en gehavend roode plunje, op 'n vatenstapel neerkreunde. Z'n gebeukte tronie lag weer bòven, en sarrend gedrochtelijk grijnslachte de kop, door de wangscheuren en oogwonden heen, z'n laatsten triomf uit.
'n Zangeres was achter gala-chanteur naar voren gekropen. Leelijke zwarte meid, in kanaljeus decolleté, kortrokkig, vuurrood satijn, snibde en koketteerde ze sneuïg met 'r dikke pruillippen; pupilden aanhalig lonkend 'r donkere oogen. Haar roetig aangeverfde brauwen, boogden harig-vergroeid in één, en 'r magere naakte armen pagaaiden voor verblufte dronken boerenkoppen.
Ze krijschte zorgelijk, vermoeid, en 'r verflenst gezicht, lachte, lachte mee met 'r vuile liedjes, lachte zuur, vuns. -
Goor sloeg de rookstank warmte en zweetlucht op 'r bloote borst en kokettig wou ze cirkelen d'r vuurrood satijn rokje om haar slappe kuiten, in gracieuse plooiïng. D'r zwarte lokkenkroes om 'r smalle platte beenderige schouders, vlamde donker tegen 't satijnvuur, en vergapen deden de kerels zich aan de zangeres met 'r oudewijvenkop.
Ze werkte met opera-trillers en heesche koloratuur, en 'r lijk-groen vermoeid gezicht lachte en lonkte door, knipoogde al gemeener en sluwzinlijker tegen de nederige drinkebroers.
Zoetelijk streelde ze 'r eigen besatijnd lijf, met naïevelijk gebaar van onnoozel maagdelijn en bruids-angstige preutschheid.
Maar heet-getemperd sneed in 'r groen-gele bedampte tronie
| |
| |
'n schriklijke lach, 'n voluptueuze hoon, lonkend en lokkend, ophitsend de kerels in den schroei van hun brandende zinnen.
In 't roodgelig en goud-dampig doorsmookte hol, benauwden al meer menschen. 'n Lucht van slachterij, waar zoete bloedstank en warme vleeschreuk doorheen zuigen, verwolkte, en de zweetige zoetheid der uitwasemende paren klefferde broeiig langs de stinkende wanden. -
Geert wou wèg. De lonkende leelijke zangeres hinderde haar.
Gruwelijk gemeen vond ze telkens dat optillen van 'r satijnen rokje, dat vrijen met 'r eigen lijf. 't Maakte 'r valsch, jaloersch.
Met lawaai stonden de Grintjes op en Marie tumultte mee. In hos en hiha's kannibaalden ze dronkener en verhitter met zwartigrood verbrande tronies, doorzwollen en onkenbaar gerammeid van driften, de Baanwijk op.
Bij akrobatentroep bleven ze even uithijgend staan. Heet geloer was daar op nekknauwende toeren van straatkunstenmaaksters, meiden in triko's, rugstrengloos achteroverbuigend in zwel van dijen en buik.
Maar de Grintjes wouen verder. Dan hier, dan daar moesten ze heen, in hurriënde hitte, dwars door slingerrijen, meesleurend vechtenden en vloekenden.
Willem en Dirk waren sàmen bij 'n waarzegster, die ze gelokt had, met vleistem van 'r mooie dochter. Sàmen waren ze ingestrompeld, omdat de een den ander niet alléén vertrouwde bij Geert. Tooneelig-geheimzinnig pronkte tentje van somnambule. Weeke mysterie-stem van 'n wondermooi meisje lokte.
Maar Trijn had den dood voor de waarzegsterswijven zèlf. Ze durfde niet, en de andere meiden ook niet.
- Puur nie! daa's tug soo ellendig an 't uitkomme hee? wa soo'n meroakel je sait! die hep d'r puur je laife in d'r hand!
- Poeh! tog aldegoar.. poppe.... poppe.... kast, blufte Piet.... nou dan koop ìkke je fratte veur drie sint.... bi je hullie t'met kwait!
Made gaf Trijn gelijk. Geert begon te weifelen, Cor en Annie twijfelden mee, en de Spaandermastjes gierden van zenuwach- | |
| |
tigheid. - Ze drentelden en draaiden, tot Dirk en Willem er uit wankelden. -
- Doàr mot jai hain Gairt, schreeuwde Dirk van achter 't gordijntje.... ikke kraig 'n swartje!
- Da lieg je gaip! ikke!
- Roggemegochel, se hep 't main sait! ikke trouw d'r 'n swartje..
- Daa's puur 'n klodder leuge.. ikke, ikke!.. gilde Willem.
Toen barstte Dirk woest uit in 'n scheldwoorden-mokering, en meteen drong ie 'r op aan, dat Willem nou maar eens overmoest doen, dan zou hij met Geert in ‘De Druif’ wachten. Willem schrok er van. Liever z'n pink er af, dan Dirk alleen met Geert.
Hij stamelde wat, maar Dirk woù ruzie. 't Brandde en gistte al lang in 'm. Hij wou vechten, bloedneuzen slaan, met 't mes aan riemen snijên....
Piet snuffelde naar bloed.... Rink óók. 't Moest 'r maar van kommen. -
Versmoorde haat giftte weer áán, tegen Hazewind, tegen Willem, Henk en Jan Hassel. Dirk bleef dronken stotterend razen en vloeken, spoog 'n pruim tegen Willems broekspijpen aan, in minachtend krakeel.
Maar Geert, dronken-week, angstigde weer bij; zei huilerig dat ze met den eersten den besten kerel 'r vandoor zou stappen als de gasten bakkeleien gingen. Dat hielp. Dirk schrok, ontnuchterde. Willem greep 't zwartje weer bij den linker, en Dirk bij 'r rechterarm, en voort ging 't in brallenden hos.
Hazewind kneep z'n meid telkens zoo hevig in de dijen dat ze gilde, trapte en schold van pijn.
- Jou kreng, jou f'nainbaist, huilde ze half. -
Z'n buldoggenkop grinnikte van genot in even fijntjes oogengesluit. Heimelijk zinneziek, loerde hij op 'n nieuw plekje op 'r lijf dat ie nog niet venijnigjes tusschen z'n tang-vingers geknepen had.
Plots met hun allen hosten ze 'n donkeren zijweg òp, bij Spoorbaan naar den polderweg. -
| |
| |
Naar 't uitgestorven polderduister, weilandennacht in donkeren rustadem, verwaaiden vage zangkreten en verzwakte hurrie van afgedwaalde kermisgangers. -
Dronken kerels, lamgebeukt en uitgebraakt, lagen bij bruggetjes, dammen en aan slootkanten, dwars in 't duister te ronken of te grommen, te spartelen of eenzaam in de eindloosheid te razen. - Enkelen hingen half ingezakt over schering en prikkeldraad, kallend tegen den nacht, godlasterend en vloekend, de beenen gewond, en de handen gescheurd in 't piekende ijzer, duistere geradbraakte en lamgebeukte verschoppelingen, in delirium-angst of stomme onmacht. -
Van den stil-starenden donk'ren polder àf leek de laat-nachtelijke kermis 'n krochtendrom; een in vlammen neergestort brok hel op aarde, hellekrochten en mijngangen, fantastisch-woest doorzwaaid van goud-gele en rood-oranje walmende flambouwen. Heel 't karnaval lag daar als vuurbrakende holen, waar zwart-roode, paars-rossige en groen-gele schimmen op trillende, achteruitdansende en weer naar vòren kruipende achtergronden van vlammen en vuur kaprioolden, in ren en kannibaligen woesten hos.
Van den weipolder àf, gebouwden heel vèr, de hel-beblakerde tenten, en bevlamde spullen, de zwarte ruggen verneveld in rood-paarsen nacht. In woestkleurige pracht lag de krochtenstad daar neergebrokkeld, verzonken half in vuurzee, omlikt, omkraterd van licht en gloed; dobberde en deinde daar van vèr de infernale woel van voorthollende waanzin-blinde amokmakers in al wisselender hel van schijnsels.
Orgeldreun en roffel waaide vertemperd den weinacht in, verklankte vaag in roezemoezigen warrel van valsch geschetter. -
De hooge toortsen van Jutskoppen en ommegangers, de lampenflikker goudhel, van molens en spullen, vervlamden demonische orgie de polderstilte rond.
Als één adem steeg òp zwijmel en brandende passie van duizenden, boven de lichtene krochtenstad; als één adem vervloeide de zwavelig groen en goudrood doorgloeide nevel. In
| |
| |
één hos ging om, de helsche menschenren trampelend ten dans, dans van kleurige schimmen, donk're en bevlamde rompen.
Adem van àl de lampetten, al de flambouwen, adem van àl 't licht; 't gouden, 't rood-woeste, 't ros-gloeiende, 't wond're gele, 't fakkel-bronzige, 't elektrisch paarse, 't vuur-oranjige en doorsmookte van vlammenovens, - steeg daar uit, als 'n helsche demonische hijg, bòven de kermishaven. En door 't licht-woeste fantastische geweld, scheurde de hinnekende jool van waanzinnige zangers, verbeefde de hossende trampeling, groeide de massadreun der stoeten tot muiterij en opstanding van gedrochten, vluchtend uit 't hellevuur, omkronkeld van weerlichten, jankend van pijn en gemartel. -
Rood-bang verflakkerde de zwartige walm door de dampende diepte, de brandende luchten en de kleurwond're lichtsferen. -
Zoo, als één adem van dierlijksten gloei, als één wolk boven 't kermisland drijvend, koortste de ziedende passie van de zingende meiden en kerels òp, schroei van hun zinnen, brand van hun lijven.
En ontembaar spoten ze hoog uit, den nacht in, hun satansgetier, hun moordende driften, in den helschen fonkel van 'n heelemaal-zich-geven; doorsnikt van rauwe uitzinnigheid. En samenbrandend mèt de lichtkoorts en 't vuur boven de Haven, sloeg hun zwoel-hevig begeeren door den ontzettenden nacht. In omneveling zonk uit, de sfeer van avondgoudlicht, verkraterd rond de krochten, zengend den demonischen hemelbrand van nachtkarneval.
Doodstil lag de polderwei in den spokenden nacht, èven maar buiten de kermishaven.
Laat in den nacht hokte de roode walm-adem van duizenden lampetten op zuurkarren, paling en oliekoektentjes.
De regen had de keien beglimmerd en in pracht-vloeiige schijnsels sloegen de fakkels en pitten hun gloed tegen de straat óp. Onder de hossende beenen nu vloeiden goudgeel vuur en paarse zeeën, fel en golven uitspoelend, wijd om. -
Als droop van façaden, lijstwerk en spiegels, van daken
| |
| |
en spullen, ruiten en palen, een kleurengloed àf, zoo vlamde en helvloeide 't licht plots op de natte keien. -
Aquarellige gloed glimmerde rond in vurige plassen paars en goud. Plots boorde felle doof van rossige stalletjes donk're gaten in 't kermisland. Heele straatbrokken duisterden, en keienvuur verdween.
Van alle kanten zwaaiden stemmenstoeten weg in 't donker, de laantjes om tuinderijen in, en polderweg òp.
Onder de stalletjeslui ging snelle pak; gekraak van beoliede doeken om duistere karbrokken. - Soms, met 'n glans van voorbijhossende toortsendragers nog òverschroeid, rossigden zwoegkoppen tusschen geraamtewrakjes en zeilen òp in den nacht.
Klagelijker en kermender steunden de orgelstrotten, verzwakkend in gerucht. Heele stellen reden weg 't grasveld òp, waar de kermiskarren eindeloos triestten in polderstilte.
Half drie en nog zat Dientje Hassel te bibberen achter haar oliedoek met gloeislaap in d'oogen.
Ant was 'r komen halen, al kon ze van ellende en zwakte nauwelijks op 'r beenen staan. Ze snauwde dat Dien maar 'n gulden meer had gehaald dan Zaterdagavond. Dat had ze heelemaal niet verwacht, gromde ze. -
Rillig verbibberde Dientje wat tegen, met slaapduizel in de oogen, de ooren vol schetter en dreun nog, 't kopje gerammeid van voorbijduivelende herrie. -
Zelf had ze maar één oliekoek gehapt, omdat ze niet meer durfde nemen voor Ant. En wee, verrild, stapte ze achter de stomme moeder de Baanwijk òver, naar 't Duin. -
Plots zwegen al de orgels, doofden de voetstanglichten van kramen en spellen. Overal duisterde dieper de nacht.
Dronken gerucht van verren enkeling viel nog ontzet tusschen de nachtstilte. Dreunklank was verzwolgen en kermisgloei weggedonkerd tot valen opstand van tent-duisteringen, en grillige òpstaande nachtdingen. -
Van de stille Wierelandsche straatjes rauwden soms nog òp, krijsch van vechtenden in 't donker, moordachtige angstgillen
| |
| |
van vrouwen uit laantjes om Duinwijk. En heel van vèr, onder de geschondene meiden in de woest-offerende vrijage, vergalmde:
- Aauw.. wat 'n ska-ande!
Ontzet, veràf, verreutelde de dronken strottenkrijsch van kerels, als 'n groot geschrei door den rood-geschroeiden nacht.
|
|