| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Vale lichtgloor van ochtendmaan weifelde boven het polderland. - Zomernacht, in vochtige stille glansen, was aan 't versterven, in eindloos stille ruimte. Geruchten van eeuwigheid, suizelden in schelp-ruischend doorduisterd luchtgewelf en aardschemer. - Rust van weide-sluimer waarde rond, in zachten ademhaal van landontwaken, rond lucht- en aarde-stilte.
Luidlooze groei van wazig, zilverpaars ochtendgloren, alom. Stilte, heilige stilte, huiverde over 't polderland, eindloos bedehuis van zwijg, godstilte in kring van bidders. -
't Licht verweefde en groeide in wazige gestalten, uit nevelig nachteduister. Zacht, doodelijk zacht en broos áángloren kwam 't licht, stiller, sluipender over 't morgenstille, glorend, zilvergrauwe land. - En àchter de paars-grijze hemelwolken, die áánlichtten in sterker gloor, staarde de nacht, al bleeker, blééker.
In grijs-paarsen toover en tinten van sluimer, glorend en vaal droomde 't stedeke Wiereland òp uit een mist van paarsen, ijlzwevenden ochtend-damp, die òm de vage daakjes, vèr-af van 't land, langzaam weefde, al wééfde, ragweb van bleek morgenpurper. -
Geruischloos wiekte de geheimbrooze landstilte òp uit den roerloozen ochtend. Zachte tocht van blanke lichtvleuglen, ruischte over de nevelige stedeke-daakjes, en violet-teer òpkronkelende landwegjes. Al zachter vloeide ààn 't hemellicht, in wondre weving, geheime groei van glansen, - àl paarser gloorde 't boven de wondre stille weien. -
Tot zacht geruisch van ontwakend leven kwam beven boven
| |
| |
't land, murmelend vibrato van wond're zoete klankjes, aanstemmend den landelijk-zilveren morgen. Heel van vèr, en rondom, vlei-tjielptengesmoord, angstig-ingehouen, kweel van vogelenkeeltjes, murmeling en wiegeling, zoet-innig luit-gestem van luchte-zangertjes. En sterker preludeerde òp, gesmoorde jubel van zilveren kweelertjes in ochtendgebed, al áánstemmend den dag, den goudrooden zonnedag, die komen ging.
Heilig, verstommend heilig, vloeide de zilveren fluister van orgelende keeltjes door luchtgewelf, een blank, zalig-zomersch landgerucht, áánklankend al jubelender, zoeter, al fijner en hooger, mèt 't glorende licht van den morgen.
Zilver-blanker en wonder-heimelijk verruischte het licht achter de harpenaartjes van hemel en wei, die wiek-vluchtten door wolkenruim en graszee. -
Zomerochtend-gloed, roodblond en groenig-goud, àl goud, verpurperde dampiger over 't eindloos land, en heel de aardekom rookte van rood licht. -
Van ver, uit nachtweefsel, schemerglansde de hemel, en paarse wasem nevelde. Zacht-blond, roodblond èven de hooischelven, in glanskopering rij-den áán, betoortst in toovervuur van bergje tot bergje.
Van erfjes àf, uit Wierelandsche huisjes en polderstolpen, klonk haangekraai, zomer-zang'rige klank en zang, die hèl opgroeiden uit de stilte-eeuwigheid en neerstortten in gouden geluidsval van triomfaal alarm. Elk geluid, zwak-stemmend, aanzwevend uit paars ochtendgrauw van stadje, vèr naar weizee toe, werd zang-trillend leven, verwiegelde tusschen luchtgewelf en roodaarde-gloed.
Sikkelmaan zilverde zacht in aanlichtend lila-blauw van hemel, waar, tusschen meeuwblanke wolkjes, bleek purper streepte. Heel ver, naar nog glorenden polder-horizon, boven dorpjes-verren nevel, gloeide òp in rijk van glorend morgenrood, een brand van bleek-oranje vuur, 't schemerend wei-groen zacht bekaatsend. Daar, òver 't dorpsnevelige, zweefde klooster-heimlijke stilte. -
Plots, in een kring van paars gewolk zweefde òp 'n kruis,
| |
| |
bloedrood in prachtschijn, hoog-òpgericht in 't luchtgewelf.
Uit 't paars rondom, schuifelden gestalten, wazige morgengeesten, die stom den stervenden nacht instaarden. Langs 't bleek oranje schuifelden ze voort, 't nevelrijk van morgenrood in, verheiligd, met wonder licht beglansd. - En stil, in hun god'lijken staar naderden de morgengeesten 't oranje vuur, òm 't wolken-belichtende hemelkruis geaureoleerd.
In zachten ochtendgloed ging rond geheime groei van wolken en licht. Midden in 't paars-massaal wolkendom was plots het kruis geslonken, doorbroken tot toortsenkrans van rood licht.
Haan-kraai verklonk nu in sterker ontwaak-triumf over 't morgenland, en hoòger mèt zonnegloor, viel blank fluitgeruisch in, wiegelend spel, jubel-teer en murmelend van windharpen die te neurie-peinzen hingen in 't glorend-purperen luchteruim. Vogelkens mijmer-zangden, ontroerend-broos, en uit de aardewei wonderen òp, paleizen van zoet luitenden jubel, klankenhallen en poorten van zomervreugd, in den kleurigen gloei van morgen-gloor, rood-wazig en groenend-goud, omspuid met den zilverenden damp van 't eerste nevellicht rondom. En wind-huiver omdauwde 't polderland met bloemenzoet, graszoet, hooigeur en klaverrook. -
Al sterker ruischte áán 't licht, zette in wondren gloed en fijnen glinster de groen-gouden wei, wekte de stille peinzende kleuren van 't hooi, de haver, de rogge. -
In zang van toortsige gloedsfeer begon 't heilige gebed van de tinten naar 't licht.
Heel de ochtendpolder, toch vol wondre stilte-geruchten, vage klanktrilling en vroom gesuizel van 't landstille eindlooze; al de hooi-schelven, de bloeiende klavervelden, de weibloemen, jubelden zacht-ingesmoord naar de Zon, die verrijzen ging. De luchtrand, rood-dof vergloeid, onder 't massale wolkenland van paars, kartelde en wentelde nog wat vurige zonnewieltjes, dat 't sprankelde van vonksels rondom in het ruim. Van verren horizon, aan polderdorpjes, glansden roode daakjes, in grijsvioletten morgennevel, en torentjes spitsig en bits, ontgrauwden. -
| |
| |
Goudgroen golfde het licht, ochtendazuur van blauwpenseé glansen en weerschijnen in, gloeide de wolkkring boven horizonbrand áán, als paars vuur, àl hooger prachtpaars, eindloos uitgekranst in 't hemeldiep. De hooischelven, in koperen goudgloed, stonden aan één zij te branden in goudvochtigen nevel en rood-sferigen lichttoover in altaren-wonder, door ochtend-goden er om heengeademd. -
Golfgloed van rood-goud beefde van schelf tot schelf. Over heel de weizee vlamden zij áán de bergjes in liniën, tooverroode gloed; meer schijnsel dan licht, meer waas dan glans, vreemd gegloei van nimbus-brand, die trilde en toch schroeide, vlamde, straalde, en zelf zich weer wègweefde in sfeer van wonder-zàcht schitterend goud, dat tusschen de schelven wiegde en weefde, en de wei-aarde ros-groen begloeide.
Laag, scherend langs 't land, zengde blonde gloed van 't ochtendlicht. - Hier en daar fonkelzwartten de koeien òp in hun glanzig huidgit, dat glansde als natgeplast satijn. -
Wierelandsch stadje uit paars grauw opgedampt, begon te leven, in weerglans van ochtendrood. De pannen-daakjes, bijeengebrokkeld, vingen glanzen, donker en lichtrood, grijs en leiblauw. De groote toren stond beaureoold in madonnig vuur, dat goud-zacht gloeide, en van vèr, er achter, uit 't sluimerende stedeke, jubelden zacht méé ochtendgebeden van lichten en kleuren. Aan polderweirand, waar zòn verrijzen ging, kwamen dampig en rood, uitstralende zonnesluiers, en in zwier van gazen wiekslag hing zweeflicht over eindloos groen. -
Heel 't polderland verwasemde meer en meer z'n vroomrooden ochtendbrand, of diep in de hemelen, àchter aardeduister, een God voorbijging, en zijn fonkelende stoet van lichtende hemellingen, 'n gloed en praal van jubel-glansen, vóór z'n zonne-gang liet uitstralen, den morgen in. -
Soms leek de roode aarde van binnen uit te gloeien, fel brandend, door gronddonker heen, licht vervlammend uit zengend binnenste. -
Van Lemper-polderkant wolkte paars de lucht, rose,
| |
| |
gloedloos, in zachte verglijing van purper-weeke tinten. Dáár in 't eindeloos luchtstille, was heimvol naspel van zonnegloren, lag groen van bouwgrond er onder, in een koester van licht, brandden langzaam de wolken áán, ruischte een sombere huiver van tinten, ver buiten zonne-komst.
Dammetjes stonden aarzelend te kleurgroeien in 't stille bouwbrok; rijzen piekten zilverig-brons de lucht in, en klaaglijk geloei van verre koeien woei áán, over weiland en hooi, ver, waar 't vergalmde in 't murmelende ochtendgerucht van 't land.
Verder den polder in, langs de purperende slootkanten, die in 't nevelzwierige morgenrood en hemelgloei te dampen dauwden, wasemde 't kanaal als 'n breede bron, lichtend in een kleurigen wiegel en kabbel van schijnsels en dauwglansen.
Als in sprokenland dampten òp, gestalten en kleur-nevelen, in stoeten vlietend, al vlietend en zwevend langs de gouden oevers, verkwijnend en opgeslurpt, sprookjes-grillig in hemelgloei, verschuiflend over 't rood-begloeide gras.
Door de hemelen oneindig, ging bang-ontzette, stille werking van kleur.
Onder den muur van paars gewolk aan horizon, gistte en bloedde 't rood als bezworen brand, goud-rood bloed van den gestorven nacht, geofferd aan den naderenden zonnegloor. Geheime vlucht van geruchten ging blank en blond door de ochtendluchten. 'n Angstige stijging en aangloei van kleur en licht, brandde, smeulde, sintelde in 't hemelwelf. Als begloeide koepel erautte luchten-welf zonnekomst, in dreunenden kleurenzang
Het land, met z'n aangegloeid groen, de geluidlooze daggroei, de blondroode, de blond-gouden zomermorgen, uit paarsen nacht van hemeldom en sterre-zilverend-duister òpgerankt; de gloeiende ontwaak- en licht-jubel van huisjes en verre boomen; de zang van koeien, in de stilte-eeuwigheid; het stijgen van de vogelenkeeltjes, als harpjes en vedels, in zanggekwinkel, - alles werkte en jubelde door de hemelen, 't godstille morgenland, herautend de zonnekomst.
| |
| |
Onder 't muur-hooge wolkenpaars waar Zon moest verrijzen, gloeide vuur-feller òp 't rood, al hooger in gloed, den verren wolkenomstand bevend bevlammend. En alles kleur-herautte áán 't felle groote Licht dat komen ging.
Er zat bange ontdaanheid en grootsch ontzag in de kleurwolken, die opdreven ten jubel, nu niets nog verrees!
Maar àchter den horizon, waar 't zonnevuur gloeide, in een brandenden vlammen-ring van licht, gebeurde al de onzichtbare stijg van de Zon, laaide vuurweg òpen, in walmkleurigen brand, áángloeiend al sterker de wolkenrijken, rondom geschaard in den gloed-bloedenden hemelkoepel. -
Wat stomme landwerkers stapten over polderbrugje van kanaal, naar de dorschen. Onder hun beenen brandde de aarde rood, roodblond, goudgroen, en hun gezichten gloeiden in aureolenglans, omvlamd van hemelvuur, dat uitstralen kwam.
Stom liepen ze áchter elkaar, de stille zwoegers, even starend in den vlammenden horizon, waar 't licht herautte. -
Eindelijk, 'n kartelende vuurslang, als 'n kronkelflits van bliksem, òmgesmeed in éen schok, éen tril, tot vuur, boorde uit den luchtbezworen brand òp, ontzettend van kracht en hevigen glans, met bevenden rood-gouden-kop fònkelend.
Plots gloeide héél de luchtbrand aan, vlammend rood, en de muur van paarse wolken boven den morgengloed, schroeide tot violet-vuur, dampte uit, een azuren waaier van goud, in felle breede stralen, doorspat van trillend roode zonne-fonkels.
Laaie gloed danste en sidderde in nadering van Zonnegloor. Brandgeur rookte rond in de hemelen. -
Al de wolkgrotten, de wolkruïnen, de wolkpoorten en burchten, vlamden in den morgenbrand. - En fèl, in den vuurschijn dromden wolkwezens òp, kleur-herautend in ontzag, langs de aarde, de hemel-randen. -
Op den trillenden vuurkronkel, omgesmeede bliksemschicht, die aangloeide in al heviger fonkel, hèl-rood, dromden de wolkwezens, en nevelgeesten uit violet wolkenrijk neergedaald, al sterker herautend, met aangezicht in gloed geschroeid, gekeerd
| |
| |
naar 't groote licht, naar den Zonnewagen die rijzen kwam, áánschuimen z'n brandende en ziedende wielen in een golfgloed van rooden wonderglans. -
Ontzettend verstild, ging de vlucht van geruchten over 't landgroen; éen suis, éen fluister van aanbiddend, wachtend leven. -
Mysterisch geruisch van verstommende klanken, harpte wèg, over 't land. 't Riet zong zachtsten fluister, de korenhalmen ruischten zang-zachter, de weibloemen, blauw en goud, glansden vreemd, in extatischen gloed. -
Hemelwelf van Lemperpolder gloeide nà, in rose brand, en wolkrijken daar, herautten nà, ontzag voor stijgend hemelvuur. Over heel 't polderland scheerde 't licht. Roode dauw dampglansde, en vonkgroen verdruppelde schittervuur in 't natte goudgroene vochtgras.
Heel de polder, eindloos, zwom in gloedglansen van purperen brand en groen-goud zomer-vuur. Het kanaal wiegde zonnerood, zonnegoud, zonne-paars als 'n schitter-paarlmoeren kleurplas. -
Peinzend-stille bruine paardjes wachtten, laag den kop; githuidige en rood-bonte koeien stonden omfonkeld, omplast in 't licht, dat steeg, stéég, in laaien gloei. En trillender, de levende vuurbliksem, omgesmeed tot slang, in den fellen hemelbrand onder violetten wolkmuur, gloeide áán. Vuurslang verbeefde rood gevlam op wolkenkring rondom, en z'n spitse kop siste 't morgenlicht áán, tot heller goud-rood vuur, tot gloeitroon.
De hemel laaide òp, spoot uit vulkanig brandgoud. - Overàl, achter violet-vurig gewolk uit, rookten brandstapels, lekte vlammenrood. -
Plots vuurde òp, hèl-gloeiendst, 'n trillend punt, brok kraterkogel, en lòs achter de lichtende aarde, zweefde òp een bol van ènkel laaiend schitter-hevig vuur, ontzèttend van fonkel-rooden oer-gloed.
In éen schok van licht, laaide heél 't polderland òp, in roode blinking, goud-groene helheid van hevig licht, als stond de aarde in brand, volgestort met zonnetoortsen.
| |
| |
Een zwijmelende jubel van kleuren en glansen zengde rond de wei en 't hooiland. Het kanaal, waar de zon laag-scherend, op neerschoot stralenbrand, met z'n gele wipbrug stond in rood-gouden flakker van licht. -
In ontzettend moment van luidloos verschijnen was Zonnebol in z'n daverende helheid, z'n trillend rooden zèng, achter de aarde opgezweefd, en snel z'n goud-vurigen troon genaderd.
In matelooze kracht, stortte hij nu uit, zeegolvend breed, eindeloos licht dat deinde, en roodvlammig golfde en goudwiegelde éérst, maar plots schroeide en zengde, en rondslingerde zonneflambouwen, tusschen 't gras, tusschen de hooischelven, tusschen beesten, dammen en rijzen.
Dollendans van licht zonnesprankelde, spartelde en priemde, lanste en pijlde uit den hemel, die zelf, als immense koepel van zonnevuur polderland òmstolpte.
Alles beefde in den ochtend òp met 'n schok van fel genot. Ruisch van goudvleugelenden wind woei áán, tusschen een bazuinstroom van zomervuur. Kwinkeleer jubelde òp, losschaterend, onder de gouden hemelpoorten als orgelkelen, hoog in 't kleuren-ruim uitzingend. -
Een zomerende bloesemgeur wasemde uit de rood-begloeide, wonder-glinsterende weien, en zonnevreugd omdaverde de bebouwde aarde.
De Lemperpolderlucht wolkbrandde in nagloei van 't eerste zonnevuur. Afgebrokkelde vlammepoorten ver-rookten er kleurwalm. 'n Weg dáár, onder poortendom, lag open naar hemelburchten, waar teer-rose verschieten schemerden. Karperkleurige lichtschubben ringden boven de poorten, en vèr, heel vèr, onder hoogste, vurig bezonde wolkenruïne, hingen lampions van zonnegloeiing tusschen gouden regenbogen in 't blauwend firmament.
Zonnegod luidde z'n goudene licht-klokken uit, in 't brandende hemelruim. De Juliochtend bleef jubelen van lichtglorie, tot plots zonnebol onder violetten wolkmuur wegdook. Er tegen- | |
| |
over, in geweldigen kring, was plots ingestort ontzag'lijk bouwsel van kleurwolken.
Als 'n stukgewaaide gothische kathedralen-stad in hemelruim, bleven zwerven en zweven daar, brokken gloeiend brons, karmijn, en purperen gloed-scherven, roode torenspitsen en klokkengouden cijferplaten, blinkend tegen 't sterker jubelblauwend azuur.
Wolken als kruisramen en bevlamde vensterbogen kathedraalden er, doorrinkeld van geel, doorstroomd van bloedrood, kanteelen en schipstukken, in vlammenpracht, doorstookt van laatste schijnsels.
Stille werking van zonnebrand vergloeide overal. -
't Kanaal bleef wondre allegorieën-stoeten uitdampen, in paarlemoeren schitter.
Plots achter den hoog violetten wolkmuur, langzaam verzilverend bij 'n gloeihoek, vuurde de zon weer uit, niet meer als 'n rood-barende bol, trillend van zengenden stralenflikker, in hel vulkanenvuur wonderstil uitzwevend achter donkre aarde, maar nù, als felle goudkokende krans, violet bevlekt en roodgroen ompijld, ruischend verterend in wit-goud vuur. -
Eerste toovertoortsing van ros-rood, was weggeschroeid. De weiden groeiden aan, eindloos in 't licht, en boven 't polderland, sloeg een warrelwind woeling in 't zonnige, hel-schitterende gras en koren, blinking in de wolklucht, en vluchtstoei in de schaduwen. Goudlicht stoof òp, glijdend, schuifelend in wisselglansen over 't land en de gods-zonnige heet-doorschitterde slootkanten. -
De wind, zwoel en wild zwabberde over 't ruischende riet, en de korenhalmen in zacht-zwellende aar, zwiepten in sterken druisch. -
Overal in blinkende pracht, heet, zonde 't morgenland, gloeiden de stolpdaakjes en blakerde hoeven-wit-gegevel. En eindeloos 't heet-gezoende gras-groen gloeide, tusschen de blonde hooischelven. Blauwer 't hemeldom koepelde uit, verbleekend de kleur-wolken in 't stralend, brandend blauw. De wind doezelzakte en joedelde op spothoorns wildjolig, door 't heete land,
| |
| |
blies zwoelen tocht in dagsnikke hitte, blies kuilen in de tarwe, knakte halmen, besliertte in ruischschrik al woester 't riet, stoof zandwolken langs polderweg op, kolkerend hoog.
Het wipbruggetje met z'n zonnig begloeid geel hek en ophaalleuninkjes stond heller in gouden vlam, ànders weer dan in z'n eersten rooden wondergloed, bij zonnekomst.
Als wind, moe van blaas op joedelende spothoorns, ergens aêmechtig neerlag op 't land, gloeide de grond in hel zomervuur, knetterden de halmpjes in 't groen-gouden schitterlicht, knapperden de aren, dreef de dag áán, op 't stille goud-zilveren licht, 't wit-heete goud-schroeiende van zomerpolder, vibreerende de eeuwige fluister-stille verte van Hollandsche wei-eenzaamheid.
Zangerige geruchten wiegden áán, zengend zonnegoud blakerde de hoeven en erfjes, waar boerenmeiden stapten naar dorsch, en bronzen werkkoppen langs de brandende hooischelven schoven. -
Langzamerhand kwam er licht gewerk van hooiers op het land. Windzang joedelde tusschen de bergjes in flapperenden stoei. Klankvage morgenmuziek luidde òp over 't ochtendland, week aarzelgeruisch, murmelend van ver en dichtbij. -
En overal, van allen kant straalde en vlamde de landelijke ochtend, door 't rust-zalige van wei en hooi, den blonden zonnevurenden halmenzang; op klaverrood, paars bloemsel en geel; op den gouden trillenden brand van schelven. - De roode helschaterende gloei van stolpdaakjes vlamde in 't blauw-trillende luchtvuur; eindlooze doorzonde weilanden dampten in malschen schitter, van 't gouden poldervocht doorsapt en de wondre fijne zonnige slootgloei hèl lichtten als kobalten plassen, verwiegend zomervuur. En rònd 't hooiland, de weidengloed met z'n koeblanken schitter, zwart-begitte en bontrooie glansen, van 't grazend-zonnige vee.
Zoò, de nevel-gouden morgen, schitter-blakerde wild met den stoeiwind er achter, die doedelzakte op spothoorns, en dravende zilvervloten door 't lichtruim joeg, tot soms hij plots zwoel en paf lam lag op de velden. En heel aan den horizon rondom de dorp- | |
| |
jes trilden in dampig goud, als naderden de torentjes en huisjes daar den eind'loozen polderkring van groen en licht.
| |
II.
Tegen half negen, op boerenkar hortten Kees, Dirk en ouë Gerrit hun hooidijk òp. Dirk mende, wou alleen hebben, dat de Ouë meeging om rond te harken in den windstoei. Te vroeg was 't nog om op te steken. De boel klamde nat. Ouë Gerrit omtastte de hoopjes, bromde wat in den wind, keek angstig naar den heet-blauwen hemel. -
- Hoho!.... op die smalle daik.... daik hier.... ke.. je.. ke.. jè vast nie teuge wind inkeere hier!.... daa's niks gedáan.... hee!.. aa's jullie d'r nou eerst.. rais.. huhu!.. die mikmak anharke.... hee! - schreeuwde Ouë Gerrit naar Dirk en Kees, die de boomen boven de wielen van boerenkar, met handen en voeten in de binten stampten. Z'n stem verwaaide in windvlaag, zwabberde klankloos naar de kerels, die aan dijk-end stonden.
- Sel wel op poote sette, Ouë, schreeuwde Dirk norsch,.... wai beginne d'r van hier.... eerest die hoopies op de woâge.. in vaif kaire is 't doan....
- Allejeesis! da wordt dur 'n karwei tut an den oafed! hee.. riep Kees gebluft.
- Daa's net, en teuge àcht.... mi die vuile oafeddamp.... is 't suinege Job! je naimt d'r de boel nat in, moar 't mot!.... die duufelsche oàrebaie.... en errete skreeuwe om onster hee? Hèp je nie.... dan mò je nie!.... ik wil d'r hier morge nie weer stòàn!
Julizon blakerde en wind joedelde in zwoeltegloeiing. Felgoud omschoten, trilden de hooischelven in 't bazuinende vlammelicht, en er onder wasemde 't doorgloeid gras, smeulende hette uit. Ouë Gerrit scharrelde rond tusschen 't hooi, los neergemaaid op dijk, dat droog veerde onder zijn klompen. Den wagen had Kees 'n eindje hooger smaller dijk opgereden. -
| |
| |
Dirk die het hooi opbouwen ging, was karbuik ingeklauterd, liet z'n klompen neerklakkerend afsullen van z'n paarse kousen, op 't grintpad. Zon gloeide, maar telkens stootte onrustiger òp, zoeltig-zoete windflapper en rilde zwierd'rig ruischend leven, onder halmen en riet. -
Hemelkoepel stolpte eindloos blauw nu, hoog vuur van lucht, en van alle polderhoeken stapten loom de laatste hooiers òp.
- F'rek.... stong 'k t'met moàr ook in de wai.. mi die vuile wind.. Sel je strak en-an wà belaife, verzuchtte Dirk naar Kees, - sullie kenne d'r beest t'met mi sain kop.... in de wind sette.... moar hier.... op dâ smalle kreng f'roer je vast gain vin! Moar 't mot hee?
- Daa's net, 't mot, kauwde Kees gemoedelijk na, tusschen z'n dunne lippen, met 'n sisstraal z'n pruimpje 't hooi inspuitend. Rood onderspul van boerenkar, veeren en wielen, vlamde hèl onder krat en buik-end. Dissel gloeide rood als 'n kromgebogen bazuin, en z'n koperen punt stond zon-beketst, goudfel te fonkelen. Op 't land vèr onder hun dijk, kwam drukker beweeg van hooiers. Witte zonnehoeden en blankstrooien, bewogen op de brons-bezonde koppen, onder 't opsteken. Karren met hard-groen zijwandsel, rood krat en wielspul, knetterden heet-rood van ver tegen 't glinstergras, in laaien zonneblink, warm omvocht van hette, zwoele, dampige, smorende polderhette, òpnevelend uit fluweelmalsch gemaaiden grond.
Dirk kon 't maar niet verkroppen, dat ie nou niet op 't land 'n hooihoek had, schold tegen den Ouë, waarom ie toch juist dàt vervloekt dijk-end nemen moest.
- Hoho.. main Kristus jonge!.... da' ke'k tug nie helpe hee?.... da' d'r nou toefoàlig wind op de ruimte stoan.... hee?.... Hu! hu! sullie hewwe main da' daikend tug nie f'rkocht, mi-sonder wind hee?
- Nou.. furt moar Kees, gooi op! norschte Dirk, -.... die laileke kwinkkwankers, f'rkoopje je alles mi wind hee?.... Hee Ouë!?.... aa's 'k boòfe 't roam bin, kaik jui d'r dan wâ de wind wil.. hee?..
| |
| |
Diepe hooigeuren, honingzoet, zwijmelden om den wagen heen, en warmer broei van licht en aarde wasemde òp zomergloeiing van polders, koortsig en zengend. 't Rondom gemaaid gras op de weien, warm-groen, fluweel-doorgloeid, zong hoog in 't schitter-licht z'n wonder lied van innigheid en de blankhouten harken gristen en ritselden door 't hooi, met gerucht van grazende koeietongen. -
- Loà poard effe loope hee? riep Ouë Gerrit naar Dirk onder 't opharken.
- Dá' mô je moar maine, hai blaift d'r vast woar ie stoan!.. is 't main knol?
Zalig-zomersche geuren, zonnig-zwoel en dooràdemd van bloemenzoet, zwierven rond, in de lucht en wei-zee. De schelpruischende polderstilte, de mijmer-zachte wuif van 't slootriet, en de halmenfluister trilden door de heete schitterlichte lucht als koelte-suizel en droomrig geklots van golfkabbeltjes, soezend slaperig, tegen blank-zonnend strand. - Eindlooze ruimte van bevend licht, hemelblauw en groen, lag er tusschen de werkers. Als oneindige kom, volgeschuimd met lucht en groen, gloeide de lage polder onder den hemelkoepel, blauw-barnend-vuur, waar de wind in zonnig-zwierige vlagen doorheen dartelde, huppelend en stormend, zacht joedelend en stoeiend, alsof honderden kwelgeesten tartend zang-doedelden door 't snikheete land. - De hooibergjes verbroeiden in zonnevuur, dat lèvend op ze neerlekte, ze kontoerde in een trillenden zoom van heet goud. - Naar bouwgrondkant van polder was druk gewoel van blauw- en baairoodbekielde kerels en wijven tusschen de erwten en veldsla. Daar achter en òm, dromde 't vee luierend bijeen, slaperig traag in de drukkende hitte. De koppen opeengedrongen, koester-broeiden ze in de gouden vocht-warme wei van verre, begit, als met waterplassen glanzig oversmakt, in smeiïg schitterlicht, verglijend tusschen de plooi-glanzende blanke huiden. Op verren dijk, aan horizon, gingen traag twee boerenkarren, donker-kleintjes, als speelgoedwagentjes, tegen blauwen hemel in. Dichter bij de Hassels, waasde 'n nevel dauwig licht over 't gras, wonder beglanzend 't heete groen, dat hoog- | |
| |
gloeide, fel verschitterde, elk halmpje, in één fellen brand van goud.
Kees stak òp. Met z'n scherpe tandvork boorde ie diep in de schelven, en in kreunende rukken smeet ie den karbuik vol. Dirk met branderigen zweetkop, sloeg òm z'n rollen, en bouwde breed uit, naar één hoek. De eerste opsteek smakte makkelijk op Dirk neer, gloeiend in z'n handen. - Kees alleen kreeg telkens bij opzwaai van z'n vastgeboorde hooivracht, volle laag van windjoedel, die in ruk-stooten om zijn blauwe kiel heengierde, dartel-woest, en sarrend bossen van z'n vork afzwiepte en rondsliertte op den dijk.
- Nou, ikke seg je, dá' de wind dwars veur de woàge blaift Kees! kermde stem van Dirk, 't opgestoken hooi hijg-zwaar omknellend, aemechtig tusschen z'n armen. -
- Daa's main dunk ook! zei Kees ademloos, wá' hitte! ik sweet d'r nou al aa's de pest, 't is soo duufels broeis, 't hooi! je brant d'r t'met je almenak àn.
Dirk bromde hoog van z'n kar wat terug in den wind, met z'n bevenden zweetmond geperst tegen 't hooi dat Kees òpgesmakt had.
Eerst rechts, dan links, waggelend en woelend z'n paarswollig bekouste voeten in 't heete goud, rolde ie de stapels òp, vast inéenpersend met z'n heele lijf, uitbouwend bij de hoeken. Ouë Gerrit liep onrustig rond de kar; loerde dàn naar de lucht, met verschroeide knipperoogen, dàn tegen 't woelige lijf van Dirk òp, dat in z'n kielblauw 'n helle plek zoog in den vuurblauwen hemel.
Rood-bezweet drupte de nijdige zuchtende zwoegkop van Dirk, woest omprikt van z'n hard-geel haar.
Kees had z'n òpsteek boven 't hoofd gezwaaid, maar 'n zware vlaag, rukkerig en fel-tartend, woei er heele dotten af, in sliertenden gouden harenstroom óver z'n worstelenden vergramden kop héén, die volgewaaid blondde van hooipijltjes. Vloekend gooide ie 't restje op z'n vork weer neer, drong op nieuw met woedestooten de tanden in de schelf, die trilde in omlekkende hitte van zonnevlammen. Zwaar-kreunend perste ie z'n lijf
| |
| |
tegen den steel, rukte ie weer òp 'n reuzige vracht, vàstgebeten tusschen de stalen vorkkaak. Langzaam stapte Kees naar den wagen met schuifelpasjes, bang voor nieuwen windwarrel, die weer hoonend en joedelend aanfloot, zacht tochtte om 'm heen, en tartend, verraderlijk koeltjes òmstreelde.
Dirk kroop àl hooger den wagen òp, stond in 't gouden gevaarte gezakt, bezweet te wroeten, te verbroeien en verbranden.
- Nou Dirk, mô je hebbe? schreeuwde Kees tegen den wind in.
- Hier, an de kop! krijschte Dirk terug, van veure òp!.... f'rdomd.. aa's je.... aa's je loàie ken! in soo'n wind!.. je wee nie.... wá' je-doèn.... hee!.. Ouë kaik d'r uit! goàn 't wèl?.... of se'k te wait uit?....
Kees was met z'n reuzigen stapel boven den kop geheven, naar 't voorkrat geschuifeld vlak bij 't paard, en Dirk op den wagen, kroop knielend naar voren in waggel, op 't brandende hooi. - Ouë Gerrit met de hark in z'n hand, kwam schouderkrommig aansjokken, in fladdering van lokken, onder z'n maaiershoedje uit, keek angstig òp naar den wagen.
- Nou.... skaif.... skaif!.... nog nie.... ho-ho! da' gong! Moar paa's d'r op! hu! hu! da' je nou noar achter goàn! gunters! aêrs kom je t'met in ééne sai van de wind te hange!
- Zachies an Kees! zachies an! dofte Dirk's stem uit hooihoog blond gevaarte, afgebroken, doorhijgd van vermoeienis,.. zach... ies an!... ik hep... sain... saa'k stikke... nog nie beet!
Kees schuurde hooger òp z'n vork langs 't voorkrat, rekte zich op z'n teenen. Rond z'n kop en borst dartelde de wind weer, fluit-zangerig, verzwiepend blonde hooifladders. Hooger òp, blies ie Dirk in klefferig heetrooie zweet-tronie waar angstige kommer op spande en jammerde. Woelig waggelend hurkte z'n romp al hooger op 't veerende, krakende hooi-blond. Z'n kiel, violet-blauw uitgewasschen en verdropen van kleur, flapperde wijd en bolderig, en z'n geelharige zweetkop, stramde rimpelig als 'n beschminkt chineesch masker. Zonnevuur daverde, omlekte 't hooigoud verspieste er gloeipijlen in, uitrookend in hitte, dampend in de hooi-gloeiing van den wagen,
| |
| |
die met zwel-lijn geweldig tegen 't blauwe hemeldiep opbergde.
Ouë Gerrit was weggegaan, harkte weer op dijk-end waar 't grint gloeide en knerpend piepte onder z'n sjokkerig-tragen klomp-klos. -
Z'n hel-witte klompen, blank geschuurd, dribbelden tusschen de schelven op zonnigen grond, soms bij hiel en neus achter de hoopjes uit, alleen te zien.
In martelende worsteling tegen windrukken woelde Dirk op den al hoogeren hooiwagen, angstig-breed uitgebouwd. Van één hoek ploeterde ie, knie-waggelend z'n vingers vastgehaakt in de schroeiende rollen, naar den ander. - Hij gromde en z'n rooie kop zweetdruppelde als was ie met water begoten. Z'n lijf stond in walm van zweet, poriede open in rauwen vleeschgeur. - Kreunend en hijgend rolde ie de opgesmakte gouden golven heet uitéén, met den heeten beuk van z'n bronzen knuisten en naarstig verdeelde, perste en bouwde hij uit aan één kant, trapte en voegde weer terug naar andere zij.
Sneller achter elkaar, in den smoorheeten zwoelenden zonnebrand stootten windrukken òp als zeng-adem uit strak-blauw luchtwelfsel, 't gloeiende hooi versliertend tegen Dirk's angst-kommervollen kop, kwaadaardig z'n oogen blind-stuivend, z'n ooren, z'n bevenden kermenden mond, met goud heet gefladder van pijltjes en strootjes, zaadjes en halmen; òm z'n strooiblonden hoed, opplakkend tegen z'n hals, z'n nek in een heeten krans van goud windend. Rond-omme den wagen zweefden en zeefden zandwolken van polderweg òp, doorzond stofgepoeier, hoog in kolkende slierten en spiraligen gloei-dans. Telkens zakten terug rollen hooi rechts, uitgebouwd naar links. Dan grepen z'n dikke driftige armen in den gouden hooibrand, woelden en trampelden z'n beenen en onderlijf, dwars verzakt in 't gloeiende blond, de rollen onder 'm in; schoof hij in woester grabbel bijéén wat òm 'm verfladderde, tot hij plots weer z'n oogen in duizel dichtkneep, als nieuwe zengende windstuif, heet-schroeiend, hoog boven z'n kop uitvlaagde in dollen jool. Zóó, omduizeld van stof, hooiblaas en windgier voelde ie op zich braden, neerschuimen de zonnegolven, onder den wind uit,
| |
| |
gloei-hevig in barnenden smoor, kon ie soms niet meer antwoorden, loom en versuft, op schreeuw en roep beneden. - Kees, nòg zwaarder dan Dirk in worstel tegen windrukgesar, boorde morloos, in helsche werk-drift, z'n vork in 't hooi. Rond 'm, nu bij snellere vlagen, druisch-ruischten fladderend en warrelend, bossen van z'n vork. - Z'n kop zwol en zweetvet glom boterig op z'n slapen en wangen. Z'n oogen vlamden grauw, z'n scherpe mond perste lippenlijn op elkaar, nijdig, en mondhoeken winkelhaakten helsch en radeloos. Telkens moeër, greep ie naar 't versliertende hooi, dan hier, dan daar, aldoor uit andere hoeken verwaaiend. Woester boorde ie 'n stapel weer vast aan z'n steekvork, dat de steel trilde in z'n hand. Geweldig in ruk, zwaaide ie z'n vracht boven den kop, dat ie tot z'n schouders verdoken stond in den harigen gouden fladder. Weer joedelde wind in speelschen sar òm z'n vracht, plukte en sleurde eruit wèg, waaierde luchtigjes òp, dotten die nog half-gescheurd tusschen de tanden bleven hangen. Zonnige lichtwiegel speelde en sliertte rond langs den dijk, blonde dans van levend, springend, staand en kronkelend, liggend en schuifelend hooi. - Kees' kort-blauwe schaduw op begrinten zon-barnenden dijk kromp in, ònder z'n knerpend schuif-gestap naar de kar. En vloekend in zucht-diepen ademhaal harkte hij langs den Ouë, die bijeengriste wat te vèr wegwoei. Pal op z'n hersens, stookte de zon, en snikheet tusschen 't windzwoele in, vlamde 't licht uit, bekokend z'n handen en oogen. Z'n borst kreunde, kraakte rochelde adem uit in zwoeg, en z'n schonkige reuzigheid van schoften en lijf zwol onder de blauwe flapperkiel. In blinden scharrel, kop en schouders in vracht verzakt, stapte ie op de kar áán, smakte z'n golf hooi - toch nog vast op den vork - tegen den berg òp en schreeuwde beverig, armen krampend uitgestrekt:
- Hai je sain t'met? -
Maar van heel anderen kant op den geweldig-uitheupenden gevaarte-wagen, die te zengen stond in 't zonnevuur, kwam Dirk aanwaggelen en òpwoelen uit 't hooi, schreeuwend onder 't intrampelen van rollen en verbouwing van hoeken:
| |
| |
- Ik ken d'r nie bai, hooger mô je.... daa't is d'r 'n kattebakkie!
In krachtruk strekte Kees hooger z'n arm, dat Dirk bòven makkelijker vastgrijpen kon. Hijgender staarde ie òp tegen 't blauw en zonnevlam schoot 'm de oogen vol. Duizelig en half-verlamd van 't armstrekken, sloot ie z'n kijkers, rekte en spande z'n lijf, in zwel van spieren, wachtend angstig-gehaast op broer's roep, dat ie de vork beet had. - Dirk waggelde en kroop naar voren, dobberde òp uit de hooigolven, zakte zwabberend neer, scharrelde weer overeind met z'n bronzen handen gebeukt op 't gloei-kruipende goud. Plots hield ie halt, worstelend tegen 'n rukwind, die 'm z'n tronie besmakte met priemende hooipijltjes, z'n oogen blindsloeg in 'n zwirrel van brandend stof. Onmachtig omtastten z'n handen vóóruit naar de vork, kermde z'n stem.
- Ken d'r f'rdomd.... nog nie bai!.. goan d'r puur.... soo nie! ikke ken d'r gain stap verder!.. Die pestwind stuift.. kom d'r moàr an 't veurkrot an! dan snai'k sain achter deur!
Dirk's stem huilde van onmacht en drift, maar Kees verstond niet.
- Wat-te?.... wa'... tè? krijschte die in strek-stand van heel z'n lijf, tegen den zij-wand òpgeschuurd. Heet-koortsige vloeiingen van vermoeiing voelde ie door z'n armen trillen. Hij kòn niet meer; toch hield ie nog in radelooze spanning vast, hoog z'n vork. Dirk schreeuwde weer. Maar vaag hoorde Kees stemmeklank in windstoei, zonder woorden. Nou ging 't niet langer. - Dàn moest de vracht maar smakken. Z'n borst blaasbalgde, z'n beenen gloeiden en trilden méé, en in heeten schater woei de wind hem hooifladders in de zweet-dampende tronie.
- Veùr op.... Veùr òp! krijschte Dirk, doldriftig en zweetrood woelend met z'n armen in den gouden hooibrand, woestnijdig dat Kees 'm niet verstond. - In spanning die hem dreigde te doen flauwvallen hield Kees nog òp de vracht, en vaag nu hoorde ie de woorden van Dirk achter windgerucht, begreep ie op voorkrat te moeten aanzwenken. - 't Was alsof ie bij
| |
| |
't begrijpen, nieuwen krachtstroom in zich voelde gloeien.
Zacht weer schuurde ie z'n vork langs den berg. - De wind joedel-doedelde weer, dat 'r slierten als klapwiekende goudvleugelige vogels hem omzwermden. Z'n oogen brandden en piekten, morsten vol heet zand. - Maar voort ging Kees tot ie Dirk èven zag bij 't voorkrat, weggedoken in 't hooi, die eindelijk met wijdopen armen, z'n vork leegrukte. -
Zonnedaverend vlamblondde de wagen in al hoogeren uitgroei, en stilpeinzend paard bleef turen in droomgeduld, kop naar den grond, waar 't hooi om z'n stille pooten warrelde en walste een jolige wind-horlepijp. De dissel, krom als 'n rooie bazuin, vuur-gloeide tegen 't hooigoud in, en feller blinkerde z'n hel-koperen punt als 'n zonnige glanzige flakker in de lucht. Op enkele hel-roode spaken zonneschramden lichtkartels, maar heel 't wielas-spul dofte donker-rood, in schaduwkoel van hooikar-heupen. Hevig in blauwen brand, straalde de hemel, boven 't groen. En hooger, de blonde rug van het gevaarte zwol áán in 't zingende licht. Dirk er in, er op, pal in 't broeiende hart, woelend in wankel met z'n stronkige ruigheid van lijf onder de violet-blauwe kiel, z'n brons rooie, ramp-angstig gemartelden kop, hoog tegen de lucht. - Als 'n titan worsteltastte en bouwde ie bijeen, bekookt, begoten van zonnevuur; licht dat schroeide z'n vleesch, groef en dreunde, sloeg en vrat in 't hooi; hooi dat in sprongen veerde, ònder handen- en voetenwoel van den bronzigen titan. Z'n geel haar leek brandend hooi en z'n strooien hoed droop zweet af, op z'n heetrooien brons-zonnigen nek. - Telkens, in verhitte prikkeling viel ie neer op de vork van Kees, als ie de punt èven zag opschuren boven 't voorkrat. Maar plots dan weer, patste windruk 'm scheef, vloekte en verwaggelde ie hulpeloos terug in 't hooi, in driftgreep z'n knuisten de oogen inwrijvend. Met heeten windraas was hooizaadje z'n oogen ingewaaid als 'n gloeiende vonk. 't Brandde pal op z'n appel en z'n morsige knuisten wroetten en woelden langs z'n priemfel stekend oog. Het gloeide 'r als prik van heete speldpunt. In razende pijndrift smakte ie zich neer, pro- | |
| |
beerde met nijdig gewrijf 't zaadje er uit te persen, dat ie ging voelen, groot, als 'n brandende bol onder z'n oogleden. - 't Bloed gloeide 'm onder de nagels. Hij blies, pufte en vloekte al driftiger. De zon zengde z'n kop en door
de hitte die 'm roosterde, branderig verklefferde, dartelde en joedelfloot de wind 'n sarrig deuntje, bij vlagen, hoog en laag. Dirk dreigde te bezwijmen van woede, pijngepriem en roosterende ovenbenauwing. Onder hevig gewrijf wanhopend, begon z'n oog te schreien, voelde ie 't priem-vurig stekige verzwemmen in traannat, alsof ie 't zaadje in 'n hoek gedrongen had. - Hij kon weer 'n beetje kijken. 't Brandde er wel, en vòòr zich zag ie niets anders dan groene en rooie flakkering scheem'ren. Hij speurde wel geen hooi, geen lucht, geen vork opsteek, maar hij kéék toch. Na 'n poosje zag ie Kees uit 'n flakkerig-groenigen krans òpduiken, en den Ouë verderop. Nou maar weer voort, in worstel, tegen hitte en windsar.... En kalmer als ie kon, bedaarder vooral! Met open armen ving ie de hooigolven op, stond ie klein-weggezakt, en half-lam gebeukt van vermoeiing te puffen naar adem, in de rollen, stootte ie de opgevangen stapels vooruit met z'n kin, z'n borst, breed begraven in den hooi-blonden brand. - Terwijl z'n achterlijf naar achteren woelde persten z'n handen, zwaar driftig bijéén.
- Hee Ouë! kaik rais achteran? hoe stoàn die? Nai Kees!.. jai nie. Staik jai moar deur!.. Hee!.. Ouë!..
Gerrit kwam aanklomperen, klos-klos, knerpend op 't grint. Z'n kop stond wrang van stuurschheid. - Hij voelde zich geroosterd, hij zuchtte.. dat ie vast hooikoorts had.. dat ie d'r niet meer tegen kòn. Met z'n hark geschouderd, keek ie òp naar den wagen. Tusschen z'n beenen sliertte hooi, hollend langs den dijk.
- Hoho! daa's 'n meroakel-wind! die sloàn je boel òm!.. je hangt d'r hier àn dut sai heuldegoar òfer!
Dirk raasde van wagenberg, keek angstig naar Ouë's mond, om beter te begrijpen wat ie zei.
- Hang'k òfer?.... die pestwind! je ken dur.... f'rdomd soo niet loaie.... daa's gain doen.... da' duurt d'r puur twai
| |
| |
uur langerst.... iedere.... woàge.... en.. en.. as je dur dan nòg thuis kòmp!.. Strak en an lait.... de boel veur de waireld.
Ouë Gerrit, met half dichtgeknepen oogen achter den wagen, één beverige hand, als afdakje op z'n voorkop geluikt, oploerend tegen 't schelle zonnevuur, naar gouden schaduwrug van gevaarte, schudde z'n lokkenkop, dat z'n krullen flapperden en z'n zilveren baard danste heen en weer, op z'n borst.
- Hoho! hou jai d'r moar stiekem deuse kant hee! dan komp 'r t' met juustighait in!
- D'r is nie te loaie, veur de tuikigste kerel nie! aas je de wind dwars in je woàge hep! he'k 't nie veuruit sait! Kaik sàin doar! op 't land.... kop van 't poard teuge de wind in, daa's smeert. Moar goan d'r nou op de daike 'rais dwars stoan?.... debies! debies! is main 'n kattebakkie.
- Nou, schreeuwde al zwakker stem van ouë Gerrit, met angstigen kijk heel de polderlucht doorzoekend, - hou je d'r moar goed, deuse kant uit.... vier en vaife nie genog.... dan wâ sachies ansjouwe.... dan komp-ie d'r wel. -
- Joa! makkelik sait.... jai stoan d'r hier nie laifendig te f'rbrande.... da je de boel onders je almenak wegwoait.. Main kristis! wâ da' hooi hiet kookt!.. je brant je achterlap d'r an! 't stoan t'met te broeie onders je poote.... hier Kees! hier!.. joa! ikke ken d'r niks an doèn.... nou wair àchterop!.. ikke stoan hier puur op de valreep! kaik d'r selfers moar.... t'met lait ie veur de waireld! alles is hier.. wegsakt.. f'rfloekt aa's je loaje ken.... en je poote stoan aas in hait lood!....
Weer schoof Kees, in arm-hoogen strek z'n vork van voorkrat naar achter, in hevigen spierzwel en stronkige krachtrukken van z'n lijf. Schurend en hijgend draaide ie op achterkrat áán, naar Dirk toe, die te wachten zat. Met opengesperden mond, strakwije lobbes-oogen, ingebukt op z'n knieën, over z'n hooi heèn, rukte hij de vracht naar zich toe, plompte ie neer, wijd-armig op den brand-gouden golf, in woest gewoel en krakerigen druisch van de rollen, waarin ie half verzoop en weer overeind spartelde met woest armen- en beenen-verweer. - Z'n kop gloeide en glom
| |
| |
als was ie met boter ingesmeerd; z'n geel haar droop zweetvet af in z'n nek, die dronkenrood zwol en branderig pijnde. Beving van martelende, gehinderde werkdrift zat er in z'n hoekige kaken en beving in z'n handen die persten en duwden, rolden en smakten. Even moest ie. half zittend, uithijgen. De wind bleef joedelen rukkerig om z'n hoofd, stootte zwoelheete luchtkolken over 't wagen-gevaarte. Ingekneld en verbroeid, met armen en beenen begraven onder 't hooi, voelde ie 'n loome bezwijming in 'm zakken, 'n heete koortsig-kruipende verlamming door z'n lijf. Zoete hooigeur en bloemdroesem stroomde méé met zwoele windvlagen, z'n hijgenden mond in. - Zonnevuur blakerde z'n hersens, z'n schouders, z'n rug. Hij voelde zich als aan 'n spit gestoken, roosterend boven vlammenlik. -
Heel de gloei van fellen zomerbrand ziedde zich uit op den gouden bergwagen. De hemel, wijd-hevig blauw, dampte trilhitte uit. En tastend, vloekend, onrustig, en sarrend-speelsch in de snikwarmte, joeg de wind, floot ie z'n vlaagdeuntjes op doedelzak en spothoorns, dartelend en grillig; blies ie als ademhaal van 'n nijlpaard, pufte dan weer aan, kucherig en zwak, als hoest van 'n grijsaard, schaterde plots weer òp als wild stemmenkoor van jubelende cherubijntjes, meesliertend heeten stroom van landgeuren uit klaver- en groentevelden, tusschen brandenden warrel van stof. -
Al loomer voelde Dirk bezwijming opkruipen in z'n lijf. Z'n handen beefden, z'n oogen loken. 'n Zachte neig, duizelig en slaperig-bedwelmend, omkronkelde 'm, soezelde en trok 'm in 't hooi. Hij voelde dat ie zich moest laten smakken tusschen de brandende rollen, in den zwijmel van snikhitte, windmartel en zwoel-geuren rondom. - Maar weer 'n heftige windvlaag schoot pal in z'n gezicht, frischte 'm èven òp, vergloeide erger daarna weer z'n oogen en hals, in blazende heete tochtvlagen. -
Zwaarder, lam-loomer waggelde ie voort op 't zengende hooi, strompelig en doodop.
Klein leek 't paardje onder hooigevaarte. Stil-suf in de hitte, stond 't mijmerend aan 't voorkrat, met zachten fladder van
| |
| |
manen. Klein en weggedoken de kar, met z'n binten en donkergroene zijwanden, in huif van schaduw gevangen. En donkerder 't assenrood en wielspul duisterde onder den berg boven 't raam en blond gevaarte, uitgebouwd in welving, ontzaglijk tegen luchtblauw, als 'n duin van goud, blond-gloeiend goud, schroeiend in zonnevuur.
Kees had weer 'n zware vork opgestoken, kwam aanzetten, en ingedrukt op 't hooi lag Dirk's kop, z'n romp en beenen wèggewoeld. Als afgehouen levende tronie op 't brandhooi, loerde z'n zorg-gekerfd hoofd daar, rood-bezweet en grimmig-bekommerd, doorgroefd van ploeterangst, naar den stapel die òppieken kwam. - Zwaar in schuur, teende Kees z'n lijf òp, smeet ie heet de brandende golf in wrang-rooie tronie van Dirk, die plots z'n armen uit 't hooi opsloeg en ademsnikkend, in blaas en puf, de rollen naar zich toe trok. Schreeuwend achter de ingeknelde stapel angstigde z'n stem nog:
- Kaik.... jai d'rais Kees!.. hoeke kant ikke uit mot!.. Aifig f'rvloekt aa's 'k 't weut.
Kees had z'n vork teruggehaald, stond zelf nog half te duizelen van pijltjes die z'n oogen, hals, mond en ooren ingewaaid priemden. Stom zweet-dampend en hijgend liep ie naar achter.
- F'rfloekt! hai hangt d'r heuldegoar noar deuse kant!.. glad-en-al mis! Strak-en àn is tie d'r weust.... je mot aêre kant houê!
Dirk schrok hevig.
- Nou.... ikke ken d'r nie sien! barstte ie uit, je stoan d'r hier te broeie en de wind sloàn je aige blind.... die laileke kaketoe! woar da haine mot! die gaift.... je de hande vol! da' kreng! da' false loeder.
- Aa's je nou moàr op 't achterkrat anstuurt!
- Gaif d'r dan snóf'rjenne niks meer van veure àn!.... aêrs trap ik doar de boel weer omkant!
In joedelenden sar bleef windruk tarten, de zwoegbeestige kerels rammeiend. Dirk's gezicht spande, en angstigde al meer, bij elken nieuwen, hoogeren aansjouw van Kees. Hij voelde den wagen al smakken. - Kees, geen stom woord klagend, stond
| |
| |
sterker te hijgen voor z'n hooibergjes, zich voelend als 'n geslagen kind, òp en verlamd door windweer, woest op 'n ding dat ie niet grijpen, niet ranselen kon in z'n drift. Iedere inboor van z'n vork viel 'm tien maal zwaarder dan bij 't begin. Bij elken opzwaai zwol z'n lichaam tot barstende kracht. Rond z'n beenen schuifelde een warrel van leven en de zon zengde z'n lijf, alsof 't op 'n brandstapel vlamomlekt schroeide.
Witte hitte trilde over den polder, paarsig-ijl tegen forthoogten, alsof de heele aardkom verteerde in één schroei van stilwerkend wegvretend vuur. Onder den dijk gloeiden vèraf, de hel-roode, jubel-roode stolpjes, vlammen in luchtkobalt uitgebarsten dóór 't porcelein-gloeiend azuur. - Hooiwagens blondden in goudbrand en schelven dampten witte hitte uit. Telkens, als heete blaas-adem, vlaagde de wind òp, zwoel tegen werkers-zweetkoppen; kittelkilde even in d'r ontbloote klefferige halzen. Hun kleeren schroeiden ze op 't lijf. Hun handen en polsen gloeiden, oogen en hersens doften. In den ban van hun martelzwoeg, tusschen wind en snikhitte, ging één stille onuitgesproken begeerte naar koel nat, 'n snak naar ademhaal, 'n verlangen naar rust in schaduw-gras, om èven maar lenden te rekken, lijf te woelen in luien genotstroom van leven. Zacht beslopen voelden ze zich in loomen zwijmel. En sterker blakerde zon, plakte en zoog hun goed vast aan de brandrige leden. - Kees, ongewoon te hooien, voelde al warmere koortsrilling in z'n polsen, en jeuk in 't bloed. Z'n gemartelde keel snakte naar kou. - Dorst droogde heet en jeukerig z'n gehemelte uit. - Z'n mond stond dor, in droge branderigheid. Dorst vampyrde op de warme stik-benauwde werkers-strotten, als 'n dier dat tergde, hun keel in brand kon zetten; ze martelden tot ze vloekten en raasden van gift en onmacht tegen de zon, die blakerfel, z'n àl witter vuur neergloeide op hun koppen; de zon, de groote, geweldige schroeier, die hun oogen doorpriemde en hun half-naakte, zweet dampende zwoeglijven zengde, vermartelde zonder genade. -
Zoo, onder worstel tegen wind, die de mannen grommen deed
| |
| |
en huil-vloeken, groeide de wagen hooger òp, als 'n berg, ontzaglijk van goud-hel geweld in de peillooze luchtzee, eindloos gloeiend blauw, en de hooge woel van Dirk op de kar daar, tègen 't hemelhelle licht in. Al langzamer, in waggelgang kroop en worstelde ie z'n lijf door 't hooi, telkens met z'n kin op 't brandende gegolf, z'n armen verspartelend in de rollen. Achter elkaar, holderdebolder, in sliertenden kringdans en grissenden zwier, fladderden hooihalmen de lucht in, over dijk en wei. Vérder op, Ouë Gerrit strompelde nà, wàt ie vatten kon, met z'n hark. -
- F'rdomme, wa' da' hooi brant.... aa's 'n vlam. Debies! schreeuwde Dirk naar beneden van 't geweldige gevaarte, blauw verwapperend z'n kiel op 't goud. De kin ingeperst op 't hooi, zag Kees alleen Dirk's kop, angstig-wachtend op nieuwe vork.
- Hoeveul.... hai je d'r nog Kees!
- Nog 'n vaif vorke, galmde ie terug, met z'n rug naar Dirk gekeerd. Bevend van zwaarte had ie z'n vork òpgezwierd, en ruk-hevig boven z'n kop gesmakt. Als loerde de wind plots naar z'n zwaai, zòò joedelde hij op Kees àf, plukte heele bossen uit z'n vork weg, en regende woeste gouden warrelpijlen om z'n zweet-tronie en lijf.
- Effe hooger je vork Kees! ikke kèn d'r soo nie bai!
Kees waggelde voort, in den brandenden fladder en sliert van hooi. Z'n adem snikte, brak àf in de keel.... Hij voelde weer dat ie niet hooger kòn. En Dirk zat te vèr, durfde niet trappen, uit angst dat de boel zou inzinken. Verlegen, klokkerde ie 'n slok in uit z'n veldflesch, die gekookt gloeide op 't hooi, en loerde, wachtte. 'n Minuut in worstel tegen wind, bleef Kees staan op z'n teenen, blindgegooid van licht en hooistrooisel, vloekend rauw, uitzinnig van drift, dat Dirk niet greep. Maar die wachtte tot Kees hóóger op zou steken. Woest, in fladder zag ie hooi verslierten zonder dat de vork naar 'm toeschoof. Dirk bòven vloekte bezeten, Kees beneden, stond te gloeien van gift, adem-òp, dat Dirk niet vast greep. - Z'n kop stikte in hooipijlen en stofdotten; z'n ooren, haar en oogen werden
| |
| |
volgestort van brandend gefladder. Brullend schreeuwde Kees:
- Nou Dirrèk!.... hep je sain nie an achterkràt?!
- Vàst nie! kom d'r hier op sai, f'rdomd aa'sk sain hoale ken.... die glad.. joànes.. van 'n wind.
Hij had geprobeerd Dirk, maar waggel-zwaar was ie achterover gesmakt, z'n kop pal in den fellen zongloei. Nou kon ie geen woord meer zeggen. Zacht schoof Kees òm, van achterkrat naar zijhoek. Windgesar floot om 'm heen, raasde z'n oogen blind, z'n kop duizelig van hevige inspanning en martel. Woester schreeuwden ze tegen elkaar; cyklopischer in weerstand en krachtzwel van spieren en lijf aangespannen. En toch was 'r 'n angstig elkaar zoeken te begrijpen met één woord, 'n schreeuw van rauwen vloek, gegooid boven op 'n woedekreet van wanhoop en vergeefschen ploeter.
Ouë Gerrit had 't afgewaaide te hoop geharkt en vastgeboord aan z'n vork. Stil, puffend in ademhijg loerde ie schuwtjes òp naar den wagen.
- Hoho! da' pakt skaif uit, pakt skaif uit.... aa's die d'r goed-enne-wel an de dorsch komp hiet ikke-en-gain Gerrit meer!
Dirk raasde wat van den bergwagen af naar den Ouë.
- De leste vork goan d'r alewel òp.... en dan sel 't pondere sain.... hoe stoan die?
- Nou t'met heuldegoar f'rsakt op de windsai! hu! hu!... kraaide de Ouë schel-scherp terug, handdakje beverig voor z'n oogen gekneld. -
- Leste vork en dan pondere alewel!
Hijgzuchtend woelde Dirk op den berg, in laatsten rolslag. Wind floot snelleren joedel en spotte uit blauw luchtewelf, in sliert en slag, flap en dans.
- F'rdomd aa's 'k ooit soo loaie hep! schreeuwde Dirk, 't hooi is d'r wild aa's 'n knain.... 't springt d'r onders je poote wèg. Hee, Kees!.... wa doèn jai?.... sloap ie?.... hooikoors?....
Kees was op den dijk tegen de laatste hooischelf ingezakt, met z'n brandenden rug op 't gloeibergje. Hij voelde koortsvloeiing in z'n bloed, 'n matte doffe gloeiing in z'n handen, 'n
| |
| |
piekenden brand van prikjes in z'n polsen. Z'n oogen holden verschroeid in z'n kop.
Nou moest ie, al was 't maar tien minuutjes even uitblazen, met oogen toch star open, want anders, voelde ie stellig, zou hem slaap bekruipen, matte, paffe luier en zwijm.. -
Hoog en geweldig uitgebouwd reuzigde de wagen als goud duin-gevaarte tegen 't brand-blauw van den hemel, peilloos trillend van hellen zonneblaker; licht, dat in heeten windwarrel langs weien en bouwgrond één kleurbeving goot, brio van heete glansen, zomerhel en zònnegloeiend over riet, koorn en groenten vertrilde. - Dirk zat op z'n knieën in 't hooi te puffen, wachtend op Kees, blij dat ie ook even kon uitademen. En strak in stommen staar, keek ie hoog van z'n goudberg eindloos polderland over. -
Zijïg-zachte warmglanzende goudgolving moireerde door 't hooi-zwad, en de nog groen-blauwe koornhalmen ruischten en zuchtten als orgelregisters waar lucht-ziel in áánvloeit. Trillend gloeiende lucht, laaiend blink-goud van zonnigen zomerbrand vrat in op dakjes, karrenrood en groen, en witte wasemhette nevelde neer, tusschen gloei-gouden schelven en schoovensleur van karwei-hokkers. Windwiegel verstoof gouddamp bij iederen stap der landwerkers.
In de heet-zonnige lucht, boven eindloos-vlammend goudgroen van weiland, zoemden en klank-snorden goud-vliegjes en wespen. Boven de donker-groenende klavervelden, die dampten in gouden hitte, spartelde 't in de geurende zonnelucht van àl diertjes. Hommels in d'r kleurig fluweel schommelden en gonsden en verzongen met hun tril-vleugeltjes, zomerlied van honinghaal; plots wègzwaaiend op windstoot uit hun vaart-vlucht naar de wei-bloemen. Wespjes in d'r spitsige pracht, zwevend en trillend op één plek, in hun goudvleugelige vlucht bepoeierd met zonnestof, zwierven hoog en laag in kransjes van licht. Gewemel en gezoem overal, - tusschen purper smeulende en hel-paarse klaver en gras, - van gloeiende torretjes, in fonkelgoud en weerlicht-blauw, vol gloedjes en glansjes dooreenzwermend; kevertjes rood, in zonnegloor, als heete lak-vlam- | |
| |
mige kruipertjes, rondstoeiend om spinnewebben, die als lichtend rag zij-ïg elektriseerden en vonkten in den zonnedag.
In geurenzwijmel dronken, volgesapt van zoeten honing, slingerden de hommels door 't luchtblauw, en de klavervelden in den rose-witten en rooden bloemengloei, knapperden van licht. Op dwarspaadjes en dijken in wilden wriemel van madelief en boterbloemen, die dropen van glans, rookte 't walstroo rond, gelige trosjes, uitademend zaligen zomergeur, diep bedwelmend; zoeten geur van zonnegrond, als vijgenreuk rondrookend heel den polder door, in gelukaangeurenden juich van levenslust. 't Heete gras gloeide, hoog prachtgroen, heet goud-groen in hellen glinster, rag en lichtend in 't weidevuur.
De polderplasjes wemelden van leven, zogen hemelblauw in, warmdonker terugspiegelend op 't watervlak, en tusschen het ruischriet, snerpte gors, zongen er schelle vogelkeeltjes òp, van kievit en spreeuwen, floot lokkend-klaar eenzame wielewaal. Zonnige schitter plaste op de watertjes, die dampig en fonkelspattend, kronkelig en zonnewiegelend, tusschen 't glanshelle weigroen slingerden. Koeiendrom op 't malsch gesapte weiland, waar et-groen laag gloeide, glansde en blankte, in git en wit, in rood en blond, grazend doom'rig en traag-rustig op 't afgemaaide gras, dat sapte en bruiste van gloed-licht. - Soms plots in draf, holde 't vee langs sloot-greppel, spròng zot en onbeholpen terug in dwaze gebaren. Soms, op luibijééngegroepte koeien, zonnebroeiend, zakte parmantig 'n spreeuwpaar, stappend op hun ruggen als zwart-glanzende wandelaartjes, happend vliegen, die om neus en oogen van de koeien sarden, in kwellenden kringetjesgons. - Paardjes en veulens, roodglanzend, schimmelhitjes, grijzigblank, holden door 't zomergroen, in slanke vlucht van manen en staart. En telkens van de dammen, waggelden òp de hooiwagens, hoog tegen trillend azuur, hel-blond, goudgeel met den woel der blauwbekielde kerels er òp, als uitgesmeed tegen 't hemel-ontzaglijke; de wagens achter elkaar in krakenden hort, in piependen kreun en zuchtenden steun, den bestráten polderweg àf, plots wielratelend, omkolkt van zandhoos. En hoog in de lucht, dwars
| |
| |
door donkeren klapwiek van kraaien waaierde blanke vlucht van leeuwrik, z'n zilver gerucht verjubelend door zonneruimte.
Overal zomervuur drupte brandende bloem-boeketten van zengend goud op 't heete gras.
Heel de polder lag droomrig stil in den zonneblaker te roosteren. Alleen van den blinkenden bekeiden hoofdweg warrelde stof òp bij windrukken, in zwier en hoos, van damp en licht. Tusschen 't gras brandde 't bloemgezwerm, geel en blank, rood en brons, en hel-vlammige klaprozen bij dijken, slankten uit boven 't groen, in fel kalkoenerood. Zomerhitte snikkend lag te zwijmelen tusschen karwijschooven en hooi. Broei-wind goot wilde striemsels van kleurbeving over 't land, telkens anders verglijend van glans. En de oneindige polderkom, lag als 'n luidlooze wereld van stil gebeuren, brandend en murmelend, zangerig wind-doedelend en doorplechtigd van ruischende stiltemuziek der weien, - matelooze graszee en luchtewelf. -
Op dijken, achter stolpjes, sjokkerden soms kindertjes áán, roodharige en blonde jochies, speelsch zwierend vóór boerderijtjes, omblakerd van zonnegloei. En soms doken òp, uit erfjes, zoo van vèr, meisjes roodrokkig, heel van vèr, als dribbelende kersenmandjes in zon, vol bloeiend rood en fleurigen schater van kleur. Inéén doken ze weg achter kippenloop of stolp, en stil-leeg dan weer stonden de dijken heet te trillen, groen, tegen 't hemellicht; verdwenen al meer schelven op de wagens, vervlakkend 't land uit z'n bergjes-onrust. En rondomme, uit luchtvuur en gras, vlindergestoei zwermde áán, witjes met blanke zeiltjes doorzond, in argeloozen klapwiek van vleugeltjes, boven klaver en walstroo, distels en riet. Ze fladderzwierden zeilend door den blaker-gouden, wit-gouden dag. Goudvosjes en dagpauwoogen in glans brandend, verterend in eigen gloed, zwermden mee, méé in zomerzwijm, dronken en half-verstikt al in zoete walm van bloemengeur waarin ze vlerkten.
Dirk zat nog gehurkt uit te rusten op z'n kar, in slaapsuffen dommel.
| |
| |
Ouë Gerrit, stug en chagrijnigend over iets dat ie niet zeggen wou, harkte weer bij aan den overhellenden wagenkant. Met z'n handen rukte ie zware dotten langs de wielen af, gooide ze neer op den dijk, waar ze ritselden en zacht kropen om z'n voeten, tot ze plots, met 'n fellen windflap mee de lucht instoeiden, heel vèr.
Kees was uit z'n koortsige loomheid en dommel wat opgefrischt. Dirk had ie 't achterbindtouw opgegooid, die in angstigen hurkkruip op 't hellende gevaarte bij voorkrat 'n knoop sloeg. In 'n zwiep sliertte hij 't touw weer naar beneden, om te sjorren. Met één been tegen achterkrat aangeperst, z'n voet in 't gloeihooi wroetend, heesch Kees zich òp tegen 't touw en sjorde den ponder. Plots schreeuwde Dirk kort:
- Hohai! feurbint is uit de kaip!
Dirk nijdig en vloekend met wrangen kop, woelde weer langs den ponder òp naar 't voorkrat en haakte bindtouw in de pondergleuf.
- Arrait! schreeuwde ie driftig.
Kees, weer met één voet in 't hooi gestampt om zich af te zetten van den grond, begon opnieuw met twee handen in herkuulrukken te sjorren, maar weer van de hoogte klonk wanhoopstem van Dirk.
- Hohai! feurbint is uit de kaip! f'rfloekte gladjanes!
Woest was ie weer naar voorkrat gekropen, duizend maal ‘debies’! razend, met z'n vuist 't brandende hooi inwoelend, òp van ongeduld en voortvretende drift. Weer had ie 't touw ingeduwd!
- Hoal an!
Kees sjorde weer. Dirk, op den berg, keek in grimmige spanning. 't Gevaarte kraakte, kromp en steunde onder de rukken van Kees, geholpen nog 'n beverig handje, door Ouë Gerrit.
- Hoal an! hai hou dur! hoàl....
Bons! 'n ruk-scheur door Kees' arm, en weer was 't touw uit de pondergleuf geschoten.
- Hohai! d'ruit! da' laileke kreng! die pestneger! krijschte stikkend van drift Dirk weer.
| |
| |
Dirk, in zwoeg, bloedrood nu van zorg, angst en nijdigheid stond overeind op den wagen, stapte staande naar 't voorkrat.
- F'rek aa's 'k dâ snap! dàn is de feurbint te kort.... debies! hai ken d'r nooit nie komme soodurwais! jai mot d'r van achtert te vèr of'rhoàle..... dan spant hài d'r hier te veul.... van feure.... enne springt d'ruit.... de boel lait.... te wàit hier.... dâ hai je dur nou van mit die staive wind! f'rvloekt.. alle duufels!.... da' hooi brant je je laif àf....
In wanhoop greep Dirk z'n hoed en smakte 'm op den dijk, dat de zon nu z'n naakten gelen kop omkookte. -
Rauw-driftig geschreeuw klonk er òp en weer, van en naar den wagen, de stemmen verwaaid in windgerucht.
- Ken ie van ònders nog rèkke.. schreeuwde Dirk.... hai lait.. weer..! Nou Kees.. Ouë!.. sachies àn! hoal!!
Weer sjorden de kerels achter 't krat, in dampenden lijfzwoeg, borsten blaasbalgend in hijg. Weer zakte gevaarte zoetjes, daalde Dirk méé, angstig, gejaagd, z'n zweetrooie tronie gekeerd naar den ponderkeep. Maar weer bij sterke spanning schoot 't touw uit, stopten de kerels, en rees in zuchtenden ademhaal, de hooiberg weer òp. - Dirk z'n kop bloot, woest, half dol van wanhoop, vloekte als 'n gek, bulderde keek òp naar de zon die z'n oogen blindsloeg van licht, stond half te stikken van onmacht. -
- Ik bin kepot, kepot! kreunde Dirk met gesmoorde stikkende en stervende stem. -
- Aa's je d'rais 'n stuk touw knaipt an 't feurbint, schreeuwde zwakkelijk Ouë Gerrit, de kaip is d'r.... afslaite.... hu! hu!
- F'rdomd.... daa's net! gromde Dirk even òplevend uit z'n stervende moeheid. - Hee Kees hier!.. bai 't feurkrat sit d'r 'n dot touw,.. kaik jài d'r us!
Maar Kees vloekte en wreef, in pijnkramp van z'n lijf, z'n oogen uit.
- Steek de moord, da' goan main 't zweet de lampies in! snof'rjenne wa' bait dâ!
Als was z'n oog met 'n zuur gif volgedrupt zoo vrat en brandde
| |
| |
't kopzweet hem 't oogenwit in. - Rood geflakker vlamde 'r voòr 'm. Toch strompelde ie, half blind naar 't voorkrat, met Ouë Gerrit achter 'm aan. Uit 'n hoek grabbelde Kees 'n end touw op. Met nijdigen ruk sjorde ie 't voorbint los en kronkelknoopte 'r 'n stuk aan vast. Op één oog voelde ie zich blind, en pijn schroeide er in, als was 't z'n kop uitgerukt. Toch vond ie 't malligheid te jammeren.
- Kloar!
Dirk op den wagen, trok áán, probeerde of 't touw lang genoeg was, niet meer uit de gleuf kòn.
- Te lang, slappies! knoop d'r 'n halfe slag bai! sóó, nou! nou goan die d'r wel! snó'f'rjenne.... aa's da loeder d'r nou nie in blaift.... sprink sain vast op s'n strot!
Met 'n zware poef smakte Dirk zich neer op den ponder bij 't katrol.
Kees en Ouë Gerrit aan achterkant, sjorden, rukten en strakknarsend en kreunerig bleef 't touw kermen in de gleuf.
- Hoal d'ran manne! hoal d'ran!
Zwaarder perste Dirk z'n lijf op den ponder, z'n beenen spartelend in 't hooi, z'n armen krampachtig om den balk geklemd. Heviger sjorde Kees, dat de wagen wiegelde, kreunde en kraak-zuchtte en 't gouden licht op den hooibrand mee-zwiepte, op-en neer, in 't hemelblauw.
Langzaam zakte Dirk langs pondertouw àf, dat Kees door 't katrol geheschen had. Met hun drieen nu sjorden ze nog, tot Dirk, in zwaren knoop, 't touw-end om wagenkant vastrukte. Hijgend en blazend, paf van smoorhitte, die als wiegelend vuur op hun kleeren bleef zengen, en hun zonnebronzige zweetkoppen rood-vlekkig, bevlamd van inspanning, onkenbaar verwrong, stonden de kerels achter 't krat van den hoogen wagen, waar de wind nu geen vat meer op had. -
Stom even keken ze voor zich uit. - Toen, met 'n forschen ruk boorde Kees de steekvork diep in 't hooi.
- 'n Gos-meroakel daa-tie stoan 'tmet.... kaik.... wâ lailek die skaif hangt!..
Dirk kroop op 't voorkrat, klom op z'n bankje, ingedoken
| |
| |
onder 't berghooge goudhooi, z'n schonken en kop òverhuivend. In beukerenden ruk en pracht-spannenden spierzwel, de pooten pezig gekromd, de flanken gestrekt, kop in snuiving laaggebukt, hoefklakkerde 't paard op den grintdijk áán. In waggel kraak-hortte de wagen voort van den dijk.
Kees en Ouë Gerrit hingen zich aan de binten van 't achterkrat, met armen vastgehaakt, half-sleurend langs spanrand en touwkruis, om den berg te stuiten in z'n snel-sullenden gang van schuinen dijk. Zoo hobbelde de wagen voort, angstig scheef-hellend den straatweg op, klaar, om bij 'n dommen zwenk neer te smakken, breed-uit op gloei-blinkenden klinkerweg van polder. -
| |
III.
In den middag stonden de hooiwagens weer leeg op den dijk. De wind was uitgevlaagd, brieste nu koeler in den zwijmenden polder, en zilver wolkspel, veerig blank, doorpluimde in ontzaglijke zwierlijn, 't hemelruim. Achter, bij horizon, stapelden wolktronen, paars en violet in dampig en vochtig goudlicht. Van alle kanten uit, achter dammen, dijken en paden, waggelden de hooiwagens weg, als 'n zwoegend versleep van duinen.
Gelijk 'n blinkende witte baan, lag gloeizanderige klinkerweg naakt te blakeren tusschen 't groen. 'n Adem van zeezoelte koelde soms over 't land en in mistig violet slankten de dorpstorentjes op paarse kim. Wijde middagrust, zwijmelloomde en suizelde over klaverveld en bouwgrond. Meer bijeengedromd in de middaghitte groepten de droomrige trage koetjes in vacht-pracht, en smijige huidplooiing. Wat watermolentjes wiekerden, wìekerden, en bestoven van luwe dampen, schitterden de slooten of effenden met kroos, in dof prachtgroen, pasteltintig omstreeld van innig licht. -
Om zeven uur nog stonden Dirk en Kees den laatsten wagen op te laden, nu vlugger en rustiger werkend, in den
| |
| |
koelenden luchtstroom en stillen aangloei van zonnerood, tusschen den avondlijken val van ritslige zuchten en polderstilte, eindloos. -
Luidlooze groei van schaduwleven was over 't land getrokken. Gebroken kleurval dampte òp in wazig zonnerood. Graasgeluid van koeien raspte zacht door de weien en blaatgekerm klaagde éven over dijken áán, als ver kindergeween.
In pastoralen zang verklonken van heel vèr, soms even, menschenstemmen vaaglijk, en hoog van hooiwagens, door den avondrooden polder. En roerloos, de weien verklankten de werkersstemmen als zang in den avondval.
Kweelig vogelgekwinkel, zacht als in den ochtend, jubelde rond en lichte muschpiepjes stipten ongedurig nog blanke daggeruchtjes tusschen oneindige lucht en vlakte. - In 't westen zwierden blank-beschuimde wolkjes, als 'n vlucht zilvermeeuwen en blanke tortels, verdwaalde zwerm in zonnedaal.
Goud-geel en rood omvloeide 't stedeke Wiereland in zomeravondbrand, met z'n havenwoel, schepen, kleurig lichtspel, purperglanzig achter verren boomendrom en molen.
Huisjes, met oud-rood en hel vurig dak, walmden in laten gloed, in wolkerig avondgoud, bij enkele hoeken, in zacht-wondren brand de krotjes verguldend als blinkende kluistertjes. -
't Vlammenrood van zomeravond licht-baande in vervige vegen door 'n warrel van kleine huisjes, dwars-scheef, krom, verweerd en gebroken, toch van verre saàmgekringd, met hun geelbeokerde geveltjes en glans-raampjes, pracht-tooverig aangegloeid in 't zonnerood. Aan één kant van polder naar Lemper, rijden de hooischelven òp in wonder-stille, roode tooverij van magisch vuur. - 't Hooi sfeerde rood-omwiegeld in angstig-heiligen gloed. Violet kropen de slagschaduwen als gedoofd vuur onder aan de schelven, met de graszee in laatste doorzonning er onder, vreemdgeel-groen nu, in zonnedaal. Rij aan rij, de hooischelven wonderden dáár in de roode zonnetooverij, en angstiger in doodskruip klom schaduw-violet aan één zij òp, doofde 't hooiblond, 't goudgegloei, 't gras, in langzamen stijg.
| |
| |
Boven 't stedeke, 'n zicht ver, stond de hemel in hel-rooien brand. Wolkenburchten met goudbegloeide boogbruggen en rood gegloeide pijlers, dreven in geel-okerige zee van licht. Vlammenpoorten boogden hoog, waaronder uitholden paardestoeten en ruitergestalten in rooden vlammen vlucht, toeterend op helkoperen trompetten, 't vuur uit de avond-hemelen samen.
Ze renden, ze draafden áán, beschuimd, bestoven, ombeefd van gloed, één draf van renners uit 't vlammenrijk van rooden avondbrand, naar de burchten, over gouden bruggen, door kleurige poorten en zilver-groene hallen. In roodgouden damp ijlden hun rossen, met snuivende trilneuzen, door ruïne-rijken van vonkend violet.
Vanen van vuur en gloed in nevelspel, wapperden uit, onder brandende vlammenpoorten en telkens in heviger lichttuimel stortten afgebrande roode balken en steenen met knetter en vonkspat, 't paarsblauwe ruim in, uitgedoofd doodstil vergrijzend. -
Zoo, 't hemelspel dreef boven stedeke, zomeravondbrand van polder, geluidlooze ren en fonkelende klaroening van paarden en ruiters, uit 't vuur naar de burchten, door gloed en damp voortstuwend in drom, en tòch stilstaand in aarzeling. Eindelijk versteende de drom, apotheose-stoet verbleekend in oranje naar paarse mist, de paardkoppen alléén nog vurig besinteld, in oogstaar; nog éven te zien de hijgende snuifneuzen, in nerveuzen angst-tril. En boven hun koppen, gloeisperen van vergrauwende renners, dwars geheven naar 't vlammenlicht, in starre houding, grijs-vaag wègdoovend in nevel van paars. -
Onder den wolkenden aarzeldrom, 't stedeke avondgloorde in stiller rood, heilig van gloed. Dakjes-wemel, in zonnezinking verteerde in glansrood; blauw geluik, groene deurtjes en venstertjes vergloeiden èven zacht lichtstervend. Ruitjes in rooden gloor vervlamden brand, stillen heiligen brand, en helrood, en purper en zilverleiïg gloeiden de daakjes, lijnden vervloeiend in 't wisselend hemelbrio bòven havenboomen;
| |
| |
boomen die groeiden, reuzig tegen 't late licht in. Wasem van tinten dampte al lager uit òver 't stedeke en bleekgoud verstierf de havenwoel in eindelooze stilte, doorruischt van avondval.
De polder ving laatsten gloed, in blonden aarglans van rogge. Halmen glimmerden en dauwig lichtwaas dampte over het stervende, verstillende land. -
De hooischelven stonden uitgegloeid in paarse dofte en 't gras weifelde geel-teer onder een zwijmel van hooilucht en bloemzoet.
Vesperklokjes luidden lichtelijk in eindlooze teerderheid, als zilverende koorgalm van angelus-stemmen. En héél ver af, aan den schemerenden cirkelrand van polderkom, de dorpjes vereenzaamden, verschuchterden in bleek grijs. 't Vee, loom plassend in nevelzee, verstipte in overgrauwende dampigheid, al kleiner.
Wat hooiwagens vèr op dijk, schommelden, dof in avondlijk mistpaarsen landdamp. Zoete geuren uit de koelende aarde zwijmden òp, wiegelden rond. Tjilpertjes, heel zacht, in dooréén jubelenden piep, vlogen áán en wèg door 't gras, doorstreepten 't avondland met zangetjes ijl, zilverend geneurie van vedels en aëoliens. -
Al donkerder verzonk de polder, vereenzaamd in nachteduister. -
Krekel-dreunzang melodiëerde overal en nergens, afgebroken avondklanken. Windefluister ruischte rond, vertelde wat in ontroerden suizel van nachtegloor, en van 't stedeke woeien áán zwakke geruchten, brekend op de deining van polderrust, avondstilte op rhytmus van eeuwigheid gedragen.
Avondgeruchten vaag en wezenloos verzwierven in 't duistere weide-rond, en al zachter fluister trilde over donkerend aardegroen. - Zachter verstierf 't ruischgebed van riet in de plassen, de weeke heimelijk-teere ritsel van aren en halmen.
En dichter op de aarde daalde de hemel, al lager, lager, grijsnevelig vervloeiend met 't duisterend weiegroen, paars-teer, doorsidderd van avondheilige stilte.
| |
| |
Ver rijk van godswijde stilte in mistig avondgerucht, éven doorweend van koe-loei, heel vèr, uit donkere wei aanklankend, omruischt weer van rietzang en halmenfluister. -
En stil, ontzettend in stilte, aan de kim, ging opstand van stomme silhouetten, schaduwen van werkers, donkere nabeelden van zwoeg, duister versluip van menschen, stemmeloos verdwijnend in 't avondpaars van den onmeetlijken poldernacht.
|
|