| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Zenuwachtiger jacht van werkdrift steeg, stéég. Ploetering waanzinde rond onder de tuinders. Alles moest geplukt, stond in vollen bloei. - Koortsend duivelde rond de pluk van aardbeien, doppers, kapucijners, tuinboonen, peulen, wortelen, postelijn.
Ouë Gerrit stond van drie uur met de jongens en twee helpers op 't Beekbrok, naast Oom Hassel. Guurt kwam elken ochtend later, zorgde eerst nog voor de bedden en vaten, ging tegen elf uur weer weg om aardappels op te zetten en groenten te stoven. - Dirk stond nog vòòr het eerste schoft, doppers te plukken, tusschen de hoog-uitgegroeide rijze-paden, waar, tegen den middag, groen schemerlicht waasde, maar 's morgens de zon op neerschroeide. Hij blies van puffe benauwing. Rond 'm rankten de doppers uit, de teere, dof-groene vruchtjes, mollig-zacht. Snel woelden z'n armen door de ranken, knakte ie vlug de schepseltjes eraf, z'n handen vol heet-zachte, weekgeurende groentjes. Bij elken vollen haal smeet ie 'n vracht neer in z'n mandje naast z'n beenen, dat meeschoof bij elken stap dien hij deed, tusschen goud-groen zonnig padje. Guurt hielp mee, in 'n ander laantje, met 'n groot blauw boezelaar om 'r lijf gespannen, waarin ze vlùg de geplukte doppers oppropte. Dirk hoorde 't trillend geritsel van 'r handen tusschen de ranken, 't knak-geluid van 'r pluk achter 't dichtgegroeide doorzonde groen, zonder dat ie 'r zien kon. Op goed geluk af schreeuwde ie maar achter zich uit:
- Guurt, denk 'r 'an, allainig de dikste, en dà je skòòn plukt,.... gister he'k nog 'n mandje vòl hoâlt, woar jai al weust wàa's!
| |
| |
- Daa's net! most t'r ook vaif moal of.... heè?.... 'k hep nog boone sneeë, oarebaie plukt!.... sloà stoke.... wortel skoomoakt.... f'skeur dan je pampiere moar hee?....
Dirk gromde maar wat achter z'n groenen erwtenwand, loerde tusschen de dichtbebladerde rijzen uit, of ie t'met 'n puntje van d'r jak kon zien doorschemeren; knakrukte, zacht rondvingerend, toch sekuur, z'n doppers van de fijn-groene steeltjes, dat z'n handen kleefden van vocht. Guurt vlak achter 'm, ook zonder Dirk te zien, stapelde òp, in 'r boezelaar, knielde in moeilijken hurk, laag-zoekend, de vruchtjes tusschen het bladerenkroes en de ranke kronkels in, verwrongen bukkend en tastend onder dicht inééngegroeiden warrel van groen. Haar schoot zwol en 'r paf dik lijf zweette onder de zwaar-afhangende doppervracht, eng bewegend op 't gloeiheete zandpaadje, waar onkruid bij boschjes tusschen prikte. - Ouë Gerrit plukte met Piet, zacht-zoete fransjes voor de markt, die Dirk den volgenden dag mee zou nemen naar de stad. Twee kerels achter hen áán, wroetten en poerden van de aardbeien naar de kapucijners, wortelen en sla. Stapels kisten purperden en vlamden half uit en in de zon, telkens endjes verder versjouwd in zuchtenden til-zwoeg, naar de luwte. - Stom en geweldig in gesmoorde jacht ging de kniel en hurk van de werkers weer over de akkers en overal vlamde en purperde 't vuur van de aardbei, in slangekronkels langs 't lichtstuivende bladgroen van bedjes, heet rood en wond're brandende kleuren in zonnigen mist, broeierig gouden warmtenevel.
Bij Oom Hassel, vlak langs Kees, kroop kindergoedje van zes en zeven, pas aangekomen van verren aardappelenhoek in 't duin. Hun smoezelige rokjes en broekjes schooierden dof en goor in den kleurdaver en dampende hitte, tegen den fellen schitter van de frisch-dauwvonkende groente ààn. -
Aardappelenhoeken stonden in prachtigen òpgroei met d'r rose en witte bloeseming. 't Zilver-zijïge bladfluweel van tuinboonen, lag blank stroomend tusschen 't groen, in lange kronkellijn, aan één kant donzig bezilverd. En 't loof, ruischte en wiegde daar heel zacht, telkens donkergroen en zilver, als regenden
| |
| |
'r, in zwierigen val, zwermen duiveveertjes door de lucht. Aan de dikke, schuin-hellende stengels zwollen de vruchten. Zwaar donkergroen, met donzige deukjes en lichtglansjes op wat plekken, builde de tuinboonen-vracht in zacht-donzen vacht.
Hier en daar, tusschen zwaar-bevruchten in, stonden groepjes nog in bloeseming als zilverend witte kapelletjes, met gitzwarte zijïge vleugelvlekjes, waar 't licht òp zoende, stoeide en vrijde. - Roode koolen, slecht opschietend in den zandgrond, stonden prachtig, toch in bladwrong, bij Oom Hassel. Dof-paars-roode dauw, waasde in teerste druivendons over de koolbollen, die òpkropten uit geweldigen bladerenkring. Forsch, in rood, zacht-rozerood, tusschen teerst-groene nerven, vlerkten de bladerenschalen uit. -
In wondre lichtglansen wasemden de roode kolen, naast elkaar over de akkers. Heele rijen slangden in bloedroode schijnsels, nevelig doorzond, in paars en groene wazen, gekronkeld in schelpschalen van dof-rood kristal, geweldig uitschulpend rond de kroppen. - Zwart-roode dauw, verpaarste er smeltende glansen in; glansen van blauwig dons naar violetrood, dof satijn, als er opgeademd rag, met tintfijnste kleurpoeier. -
Daartusschen, op de pastel-schoone, kleurtintige dauwbladeren, fonkten fèl als brandende parels, vurig gloei-groen en gloei-rood, wat druppels trillend kristal, zwemmend in weerschijnen, rondgestrooid grillig, op dons-doffe, fluweel-vertemperde bladerenwaas van de goddelijke vruchten.
In lange rijen, tusschen het fel-lichte groen van losgeplooide kroppen sla, waaronder enkele al, torentjes-spitsig doorschoten, glansde in heerlijken kleurzang 't krotenloof, stalig rood, violet-licht, weerlichtend in tintdamp van mahonias, dwars door zonschijn omgloeid, als brandde er langs den zandgrond rood-paars fosfor, speelsch àfbliksemend, zonnesprankels; direkt weer omsluierd in waas van èigen kleurfelheid.
Tusschen de selderie en peterselie, zoet geurend verwaarloosd nu met aardbeihaal, pluimde onkruid, fijn-blommig en stekeligwild.
Jong groenden spersie- en snijboonenblad, om stokken en
| |
| |
latten gerankt, donker-groen, tusschen de fijne, licht smaragden kleur van doppers en kapucijners. Als vastgegroeide reuzespinnen, kroop 't loof van de sjalotjes de aarde uit, tusschen wat snijboonpaden. En jonge savooie- en spruitkool stond in weelde-groei, doorvreten van rupsen, in angstige wacht op uitdunning, heet-droog in de akkergloeiing.
Hier en daar, hoekten heele plekken vervreten als zeeftige bladeren, in citroen-gouden wond're pracht, sterfzang van loof, bloedrood bevlekt op stengels. In breeden kring reuzigde de rhabarber, zondoortinteld, om zich zelf 'n vleermuizigen schaduwmantel trekkend met 't groen van z'n schulpend blad. Om vruchtboompjes heen, die stil-bloeiden in langzamen zwel van vruchtjes, bronzige peertjes, groenige appels en pruimen, kringden de bladzware rhabarbers. - Tusschen de rhabarberhoeken in, rankte òp, in rag-krulligen cier, als groene ruche de boerenkool, prachtig-donkere nuance van smaragd, tusschen het zeegroen van kroppen en doppers; tusschen de lichte kleuringen van savooie planten, gelig-groen, late victorias, spruitkool en zomer-kropandijvie in. -
De kleurige zomerprei stond uitgeplant, zuiver om de lange schorseneeren, fel-groene sprieten glanzend in 't licht. In kleine zonnige hoekjes groende de fijn-wolkige fenkel, naast selderie en pieterselie, met z'n pijpige krulblaadjes als gefriseerd in 't zonnevuur. En scherp kruidde fenkelgeur uit, tusschen den lagen groei van vruchtboompjes, lommerige plekjes, waar dicht opéén, in warmen zonnekoester bloeiden al soorten gewassen. Zoo, in heeten broei, stoofden de aanééngehaagde tuinderijen, warme lichtdampende glanzen uit, als kleur-klatering in diep-lanige oranjerie, waar de zon in rooden brandwalm doorheen vlamt.
Van alle kanten droegen de werkers wortelenbossen áán, oranje gloed op 't fijne loofgroen, natgespoeld in de tobben en kuipen, en zilverparelend bij bergen op de bakken aardbei gesmakt. Tusschen wellustbloei van 't gewas, groei en heete rijping, holden de werkers heen en weer, in angstige jacht. - Achter 't groen verdoken, soms plots in 't warme zonlicht uit- | |
| |
schietend op open plek, kleurden hoeien en beenbrokken òp, gekromde ruggetjes van kinders, als zwerm ijverige bijtjes purend over de akkers.
Net barstte Willem Hassel uit tegen 'n zusje, woedend dat ie 'r had zien aardbeien snoepen, 't ruggetje gekromd, argeloos en droomrig starend op de vruchtjes. -
- Is da' wond'r da' die soo moager kaikt aa's s'n tang, schreeuwde ie naar z'n broer, - die frait te veul oarbaie, sai kraig t'met veul te veul nuwt bloed hee?.... sloàn d'r de dinge uit t'r poote....
- Krik f'rdorie, loâ hullie moar fraite, aa's hullie d'r senie in hebbe, komp bai de huur t'regt.... wa' jou?.... goeiïgde Jan, de dikbullige jonge broer. - Nee.... die bai joù doàr, daa's main 'n lekkere.... 'n happie.... da' he'k f'murge van lust!..
- Wa' noù dan! vroeg nieuwsgierig Willem.
- Nou, stootte Jan er stem-dof uit, handen vol roodvochtige aarbeien wegkogelend in de slofjes, - dâ baist is soo sels, hee?.... Wâ he'k roepe om half vier!.... krik f'rdorie! die was d'r mi' de mestvork nie uit te staike.... en Trien òòk nie..
- Há' je moar 'n emmer woàter over d'r kop uitsmaite motte! saine sullie t'met wassche ook, grinnikte Willem venijnig.
- Krik f'rdorie.... jai kookt ook nie goar!.... je skraiuwt van kruis en munt, wà' jou?.. da sullie d'r t'met 'n stuip bai oploope hee?.... mó' je màin juùstig veur hebbe!.... Nee, moeder hep hullie 't netjes lapt.. krik f'rdori!.. se hep sullie mit d'r sloapkoppe en d'r ooge puur toe, hep sai d'r éen veur één op de natte stroatsteene set.... krik f'rdorie.... je ha' hullie 'n smoel motte sien sette.... aa's 'n kikker op 'n kluitje! se woàre wakker hoor!.... p'rdoes! en Trien.... die aêre.... nee.... die ha' d'r slinger!....
Toos en Trien, twee meisjes, van tien en negen, gebogen over hun bedjes in jachtigen pluk, luisterden, deden toch net of ze niet verstonden. Elken ochtend had moeder verschrikkelijk met ze te doen. Ze konden maar niet uit hun zwaren slaap wakker. Als ze geroepen, met porren opgeschreeuwd werden, grienden ze van slaap en vermoeienis. Soms half gekleed, met
| |
| |
de kousen in de hand, vielen ze weer loom terug in de peluw, snurkten ze weer dóór, om in angstbui op te schrikken als plots stem van moeder of broer bulderde achter bedsteegordijntje. Van morgen was 't bar geweest. Toos en Trien hadden er niet uit gekund. Moeder had ze geranseld, gevloekt, gebonkerd met 'r knuisten tegen beddeplank, 't gaf niets. - Telkens weer waren ze ingesnurkt. Toen plots had moeder, éen voor éen, woest-nijdig in den nek gepakt en slapend, met de bloote voetjes op de koue stoep van de straat gezet, in d'r ponnetjes, dat ze huiverend grienden, niet wisten waar ze plots stonden.
Nou had Jan 't verteld aan Willem, en Toos had willen antwoorden dat de meisjes van Straik en Toomaas òòk eerst om vijf uur opstonden en dat 't bij die lui, niet eens tien uur wier, eer ze naar bed gingen. Maar ze durfde niets zeggen, bang dat Willem 'r nog 'n pak slaag zou geven. Toch schuchterde talmend, Trien uit, met 'n zenuwachtig huilgilletje in 'r stem.
- Nou.... bai Hulse en Toomaas magge de maissies.... magge sullie tut vaif uur.... vaif uur sloape!.... enne wai binne doodmoei.... wai kanne nie woàkker om bai hallef vier.... ikke hep sukke bioare àn....
- Hou je bek, hufter! snauwde Willem, 'n mand aardbeien achter z'n hielen zettend, - 't is altait vet in 'n aeremans pot hee? Morge pirsint, of jullie sel 't weute.... snurkers!
- Krik f'rdorie!.. je sel veul van hullie hoale hee?.. Trek jai d'rais faire van 'n kikkerbil! lachte Jan, z'n dikke lijf goeiig schuddelachend en z'n kop inwrijvend met zweet van z'n hand.
- D'r sel t'met 'n onwairtje rolle, stootte zwaar-gapend 'n plukker naast Jan uit, - 't is broeis hai?.... saa'k f'rbrande aas'k 't ooit soo hait had hep.... ikke leg te swemme puur in main swait hee?
- Nou, onwair da' sî nog.... bromde Jan, naar de lucht kijkend waar wolken paarsig samendrongen, - ik voel niks, heulegoar niks an main groote toon.
- Jou toon deug nie.... laa'k je nie in je nek naime....
- Sou 'k je ook puur nie roàje hee! ikke waig t'met tweehonderd vaiftig pond!....
| |
| |
Tweede schoft was snel afgejakkerd in hagenluwte. - Ouë Gerrit had loenscherig rondgekeken, wou niet dat de plukkers en de kerels lang kauwen bleven. Naast 'm, bij z'n broer, kropen ze al weer in de paadjes. Nou moesten de werkers wat opgepord. Hij joeg. - Er zat onrust in z'n handen, onrust in z'n lijf, omdat ie werking voelde in de lucht, waar zwaar gewolk doorheen grauwde. -
Tot vier uur bleef er stomme stilte onder de zwoegers. Plots van allen kant kwam er windwarrel opzetten, die gloeikolkerig zand over de akkers heenhoosde. Duisterende groening, angstig geel-donker wolkgestapel, stond rond den horizon gebouwd als grauwe vestingen en forten. Stug vreemd licht, met paarsgeligen glans in zonkant, kwam de akkers grillig beschijnselen, heele brokken in fellen valschen zilverbrand verfonkelend. In regenhel licht, groenden boomen, hagen en gewas rondom. Er zat benauwing, droog nog, en angstige werking in de lucht, en snik-heet doorstoofd, verstoft, slapte 't lage gras en wild gestruik aan de akkerpaden.
De werkers, plots onder geweldig gelige wolk-zwavel verkleurd, tusschen het demonische fel-zilverend groen, voelden prangenden druk en smoorhitte in 't hemelruim, woeste werking vlak bòven hun koppen en velen van hen, angstigden en beefden in de handen en beenen, als ging er ontlading en uitbarsting van onweer, kramperig en gejaagd, éérst door hùn lijven.
Ouë Gerrit vooral had zich den heelen dag al onrustig opgejaagd gevoeld. Onweer woelde in hèm uren vooruit. Angstig was ie van z'n plukbed versprongen naar Dirk toe. En aldoor keek ie òp naar de paarsgele luchtdreiging, ver uitgewelfd, geweldig boven de akkers, die heel 't diepe luchtblauw weggeslurpt had. Heftige warrelwind, droog en stuivend in wilden loei, ging telkens door de boomen, uitgolvend zeegedruisch dat aanzwellen kwam sterker, al sterker over de akkers, ziedend uit 't bange geel-groenige laantjesduister.
Al benauwder voelde Gerrit zich worden, banger, in wurgenden angst, als droeg ie boomen en luchtzwaarte op z'n hoofd;
| |
| |
als stortte straks 't heele uitspansel boven 'm in, op zìjn kop neerdonderend, hem alléén verpletterend. Hij telde maar, z'n handen tot vuisten in z'n zakken gekneld: een-twéé, drie-víér, vaif-zès, tot tien, rhytmisch maniakaal, telkens heen en terug, van tien weer naar één, uit zenuwbange gejaagdheid, om ièts toch te doen, te doèn.... dat 't onweer afleiden kon, die bange, nare, donkere lucht. - 't Verveelde 'm, maakte 'm benauwder, dat tellen, en toch bleef ie 't doen... Hij moèst 't doen heen en terug, in de benauwing. Plots voelde Gerrit, - bij dreigender hemeldonker, dat de akkers angstiger vergrauwden, - alsof ie in 'n wolkzee moest stappen en drinken, drinken, water, niets dan water. Hij lustte 't niet en toch moest ie drinken, drinken, tot ie z'n buik voelde zwellen, z'n darmen rammelen, z'n adem weghokken en warmtewaas voor z'n oogen nevelen. Dan inéén weer, telde ie van één tot tien - heen en terug, rhytmisch uitstootend: een-twéé, zooals ie 't eens een paar polderkerels had hooren uitzingen bij ophijschen van palen. En telkens voelde ie andere, angstige dingen. Nou weer alsof ze stroomen ijskoud water over 'm uitstortten. Hij rilde, snikte, z'n adem brak 'm in z'n keel, z'n rug verstijfde, net of z'n hart even bleef stilstaan, en hij stikken moest. - Hij voèlde zich bleek zijn, akelig naar bleek, en telkens dacht ie 'r aan, of de regen, die 'r nou kwam, wel ooit zou ophouen. Of niet alles verstroomen ging, de heele wereld wegregende, dooreenspoelde, de lucht, de aarde, 't groen, 't land in de wolken en z'n huisje, z'n spullen, alles wèg, alles door elkaar, één eeuwige, natte vuile warrel van verstroomende dingen. -
Heen en weer liep ie, dol-angstig als plots zoo vreemd z'n hart stil bleef staan. De kerels keken naar hem; dat voelde ie wel. Toch wou ie zich goed houên, zorgen dat ze niet te veel van z'n angsten zien konden. Dat kwam nou altijd weer terug bij onweer, dat jaag-angstige, wurgend-angstige gevoel, dat onbestemd bange, alsof ie 'n moord had gedaan. - Hoe donkerder de lucht werd, hoe langer regen en bliksem wegbleven tusschen den droog-donkeren woesten windwarrel en het waai-bange boomgedruisch, dat golfde, gòlfde door de duistere
| |
| |
middaglucht om 'm heen, - hoe benauwder ie werd. Nou wilde hij zich verschuilen, de luchtdreiging niet meer zien, die donkere wolkenforten niet. Nou wilde hij zich wel ergens ingraven, in z'n kelder met 't luikje dicht, dat hij den bliksem niet zag en de bliksem hèm niet kon pakken! O! als de dood was ie 'r voor, als de dood! Te sidderen stond ie en 't akeligvalsche licht maakte 'm bijna misselijk. Guurt was ook bang, heel bang voor onweer, en telkens keek ze naar den hemel, of er niet wat wegdreef van 't donkere gewolk, er niet wat blauw òpklaarde. -
Kees bleef strak, in werkrust, als gebeurde er niets in lucht en aarde om 'm. Bak voor bak sjouwde ie met Dirk áán, naar 't pad.
- Aa's dur moar eerst op de boot is maane, veùr de bui, vibreerde angstig-klam stem van ouë Gerrit, goeiig tegen Kees, dien hij anders nooit aansprak.
- Seur nie, snauwde Dirk, komp'r aa's aêrs, hee?
- Wee'k soo net nie.... wee'k soo net nie.... kaik de lucht hee?.. hoho! die is t'met vuil!....
- Loop rond mi' je lucht.... wa' ken main je lucht skele, woedde Dirk achteruitgeduwd door Kees, met aardbeibak tusschen ze in, in sjouw naar 't pad.
- Hier, neenet Kees, hier!.... soo... daa's weer 'n aêre... boofe die bak.... Net soo!... ik mo' nog main boome ansette!
Veertien bakken aardbei waren aangesjouwd. Breed raam van platte boomen, bonkte Dirk in hurriënden til op z'n kar. Al meer moest ie opladen, van vòòr, ver buiten de wielen, van achter, tot aan de kruk. Toen ie z'n raam op de kar geslagen had sjouwden Kees en Dirk bak voor bak aardbei òp, dof-angstig rood nu in 't luchtdonker, sla-stapels en zakken met doppers op elkaar, en hoog boven de kisten weer wortelenbossen, nat nog, oranje bergjes op 't groen van loof en kroppen. -
Vreemd schril, in woest-valsche lichtglanzing, fel goud-dampig, was zon achter paarse wolkbreuk plots doorgeschuimd. Blauwige gaten spoelden weer tusschen het dreigduister open. Ouë Gerrit luchtte òp. Er gebeurde iets in de lucht, waarop
| |
| |
ie niet meer gerekend had. Net of 't onweer ging wegdrijven. Om de kerels had ie rondgedrenteld, ze in z'n tel-rhytme: een-twéé, drie-víér, precies afmetend toegesproken, loopend en bewegend op maat, en hun allerlei kleinigheidjes aangereikt. Als 't niet uitkwam met z'n tel, had ie 't precies weer overgedaan nòg eens en nòg eens, tot ie 'r zelf misselijk van werd. Toen plots de lucht inkijkend, zag ie 't opklaren, 'n blauw plekje hier en daar. O! wat voelde ie zich lekker opluchten. - Z'n borst weer loosde ademen. Ongevraagd, uit blijigheid, hielp ie goed mee, sprak ie druk, maakte grapjes uit zenuwachtige volheid, zonder dat de kerels 'r iets van begrepen. - Tellen deéd ie niet meer, voelde ie niet meer te moèten, nou 'r niks af te leiden was, weg te duwen viel uit z'n wurg-angst. -
Hoog stond de kar opgeladen, met z'n druipend groen en wortelenrood op 't weer eronder uitvonkend aardbeivuur, in valsch-fel lichtgoud en duister-dreigende wolkenhallen. De wind was gaan liggen. Dòf nog ruischten de kruinen. - Met stootduwen in geweldige spierspanning, schoften krommig ingedrukt, lijf schuin vóór bakkenvracht, hand om karkruk geklauwd, zuchtend en ademuitpersend, 't hoofd rood gezwollen, z'n beenpezen in strammen span, scheef-jukkig de schouders naar achter gerukt, - zette Dirk de zware kar in beweging, bonkerde ie, 't heele lichaam kreupel, ineengekrampt, kracht uitstootend vóórt, over 't zandpad naar den weg, 'n jochie vooròp dat met z'n rug naar de kisten aan de verleng-boomen meetrok. Aan de krukhaak sleepte Dirk nog mee, mandjes met selderie en pieterselie, geurend rond 't schokkerig wielgeraas. -
Vóór de kar uit, zwiepten lichtelijk de boomen, wiegden de aardbeibakken en telkens moest Dirk z'n kop bijzij de kistuitstapeling buigen, om te zien waar ie reed. Guurt wou 't helpertje, dat even de kar zandpad had uitgetrokken, niet missen met den pluk, zoodat hij dubbel uit moest zien achter z'n berg-zware stapeling. Bij helling van den weg, leunde ie met gestrekte armen en kin, bloedloos uitgedrukt, òp de kisten, zwaar persend en hangend aan z'n kruk, loerend bijzij telkens, of ie nergens tegen opbonkte. Dàn weer kromde ie z'n lijf in,
| |
| |
stootte z'n klauwen òp, stond ie met één gestrekt achterbeen hoogten op te rijden, de heele karrevracht tegen z'n buik, borst en schoften gestut, in hevigen span van pezen, de nijdige chineesch-jukkige kaken beverig van krachtspanning, z'n tronie rood aangezwollen, langzaam duwend, dùwend....
Dood van zweet en gebroken van hitte bonkerde en ratelde eindelijk z'n kar de Haven òp. -
| |
II.
't Was Vrijdagmarkt, tegen half vijf. Van enkele zijwegen en uit smalle, door zon verblakerde steegjes kwam áánrateling van karren; tuinders die hun waar vroeg opgeladen hadden. De havengrond bij brokken bekeid, lag vol koolstronken, aardbeirotte plasjes en groentenvuil. Eén brok weg, zwart, gruizig besinteld, rond rood-wit bemeniede lantaarns, frisch zomers opgekwast, lag bezaaid met kisten. De huizenkant van haven, met z'n gevel-trappige woningen van dominee, dokter en wat winkeliers, tot meer naar achter, waar 'n woelige oppropping van kroegen en pakhuizen samendrong, - koelden donker in zwaar uitgegroeid lommer van hooge kastanjeboomen, wonder-groene laan, ingeplant tusschen wal en stoepen. Het ruiten-licht van de oud-gevel-typische huizen in wazig-groene glanzingen, verschemerde 'r geheimzinnig 'n eigen bestaan; bestaan van diepe halfschaduwen, dwars door het aandroesemende lawaai en geraas van havengescharrel, geheim stil verwisselend achter zwaar lommer. - In 't walletje kleurden achter elkaar, pas aangekomen booten, waarop dekknechten met oorverdoovende herrie kisten van 'n plank lieten glijen òp de steenen, langs de reeling, door 'n anderen kerel weer vèrder rondgeslingerd tusschen vuile stronken en groentenafval, sintel en kei. - Zoet-zwoele, tot stank verbroeide geur van aardbei vloeide wèg in vunzige lucht van duffe groenten. Heel de Haven zoog in, àl luchten en reuken, ademde weer uit, bedorven saamgebroeid zoet van aardbei, aardappels, sla en penen.
| |
| |
Telkens achter groene kroeg-gordijntjes spuiden de herbergen jeneverstank uit, scherpen prikkelgeur doòr den warrelenden damp en de stank-zwangere atmosfeer van verbroeid zonnig havenleven. -
Geweldig in wijdheid, doorwolkt van onweersgedreig en half in zonnigheid weer, welfde de polderhemel met 't weiland eronder, afgelijnd door spoordijk; 'n hemel niet te zien, maar ijl te voelen toch in verte en diepte ònder de àlmachtige luchtruimte. Groen-prachtig, in fel-grilligen zonneschijn, lichtte de lange dijk òp, waarover lawaai herriede van aamborstige lokomotieven, hijgend en puffend, heen en weer, als in zweetbenauwing, drentelend en geduwd voor- en achteruit. - Vastgehaakt en voortgebufferd in stooten en dreunige stampen, donkerden vrachtwagens dwars door den uitkoepelenden polderhemel.
Onder kastanjelaan, vóór huizenkant van Haven, het doorrijpad van karren en paarden, kermisten zuurkraampjes en betentdoekte vischstalletjes met poonen en scharren, die walglijke stanken rondbroeiden in de hittesfeer van sjachering en half afgedreven zomermiddag-onweer. - Stijgender geratel en gerammel van karren en wagens, dooreen-klakkerende hoefslag van zwoegpaarden op keien, kwam dreunend òprumoeren uit steegjes en zijwegen, naàr en vàn de groentenvervoer-booten.
Heel de aardbeistuip van 't land, de koorts van wroet en pluk, pakte zich daar saâm, in één woesten drang van laden en lossen, één jagende scharrel onder de ventende afbeuling van 't landvolk. Al tweemaal op één dag was er door de booten in den drukken broeihaal van aardbei nù, op de groote stad afgevaren; al tweemaal geladen en gelost. Om vier uur in den ochtend, de heele week, waren er zes groote vrachtbooten, tot hoog boven de verschansing opgestapeld, weggestoomd, met allerlei groentegewas, stikvol van aardbeien, aàrdbeien. Om twaalf uur 's middags, léég, heelemaal uitgeput teruggeboegd, weer gevuld, alléén met aardbei en weer leeg naar huis gestevend. Alles had de groote stad opgeslokt, gretig en woest; en nu wéér werd ingeladen voor den marktdag.
| |
| |
De Haven lag gerammeid, begraven onder leege kisten met mandjes, en overal dreef rood sap, donker bloedend door 't zwarte kolengruis, verkrinkeld in sporen en plasjes. -
Dirk had z'n zware kar met voorzichtige zwenkingen tusschen stilstaande paardjes ingewerkt, zoo dicht mogelijk bij de boot, waar ie z'n goed op te laden had. Telkens schokkerde ie 'n eindje verder, meer naar den wal, tusschen de dooreengezwaaide kistenruzie en manden, tonnen en planken.
Sterker kwam áánwemeling van groenboeren, vrouwen en kinderen, en oorverdoovend raasden de blaffen van karhonden, die daar woelden, rukten en huilden onder de donkere assen, jammerend tusschen hun bemodderden engen knel van spanriemen en treksels. -
Vervuilde, langharige kerels, met dronken-lacherige tronies stonden in overhemd, àchter d'r poon- en scharrestalletjes, hun eigen waar op te eten, schor futloos roepend: fèrsche poone.. fersche skàrre.... In kringetjes rond en onder 't tentdoek, lolden wat venters en tuinders, poonen etend en uitzuigend, met hun handen de visch losbrokkelend. In nek-achter-over-zwaai, kwakten ze zich telkens stukken vettig vleesch 't mondgat in. -
Zuigsmakkend en belekkend de goud-donkere poonvellen, plezierden ze, waggelend op de beenen. Stil stopte verkooper ze schar na poon in de handen, terwijl hij zelf smakkerend vrat, z'n mesje tusschen 't scharrenvleesch peuterde, fijn reepje na reepje, achter de tanden vergoochelde. -
Zon, uitgloeiend achter weggedreven onweergewolk, brandde weer fel op tentdoekjes, die lichtstreepten rood-geel, onder boomlaan door, de smoezelige linnen kleuringen, warm-dampig verzonnigend.
In één uur tijd was de geweldige marktdrukte komen áándonderen in furiënd gescharrel en gesjouw, geraas, getier en roezemoezende stemmenbotsing. Paarden met karren, al méér, al méér, klakkerden en bonkerden onder de belommerde kastanjelaan, schurend langs de huisstoepen, zwenkend, tegen elkaar òp. Vrachtrijders verkrijschten: ho!.... ho!... hai!- | |
| |
daar!-geroep, tusschen kerels, vrouwen en kinderen; tusschen ladende en lossende werkers, of dwars door rumoerige groepen, opgepropt òm groote groenteuitstalling van afslag, waar koopgierige schobbejakkige venters rond-kankaneerden in schor opbied-geschreeuw, als dronken duivels.
Van zijstraatjes uit, dobberde zwaar-stootend gedrang van karren, de eene al hooger achter de andere òpbergend, met kisten- en zakkenlading.
Tegen half zeven daagde van allen kant 't landvolk òp, voortstuwend pyramiden van kleurdruipende groenten, als was aan akkerzij van Wiereland overstrooming losgebroken, de zee over de duinen heengegolfd. Als was daardoor 'n chaotische beroering, 'n opstand, dwars door paniekheen gescheurd; had zich 'n drom angstigen aanééngestoet, verschrompelde bemodderde kerels, reddend van hun zwaren ploeter àl wàt 'r op 't land nog te halen viel. Eén wilde, woeste samenstrompeling van mannen, vrouwen, kinders, met kisten en manden en zenuwbevende handen, die meehielpen aansjouwen en wegduwen van kar naar boot.
Aardbeigloei, rood-fel en purperdiep, brandde weer in zonnelaai. Honderden en duizenden bakken met de roode prachtfurie der vruchtjes gingen van hand tot hand op de booten, van de karren naar de dekplaatsen, en van alle kanten losten de wagens uit, stortten een groentezee neer, in branding van kleuren, aanklotsend tegen zonnegolven; tegen broklijven van schuiten, kerels, karren, paarden en honden, één woeste uitgolving, òpzieding van groen, groèn, van zeng-rood, vuur, donkerend purper en hel prachtig wortelen-oranje. -
Hemel was blauw-diep weer uitgetinteld, tusschen zilverende wolktochten en in de koelender zilverglanzen van gloedroode, stillere zon, lag de kastanjelaan doorzeefd in wondren glansnevel, doorvlàmd en zonnemistig tegelijk. En de groenbemoste boomstammen, in flitsen grillig beserpentiend, kromden gevangen in gouden kronkels van glans-slangen.
Dampig gezeef van goudschemer, gloedrood, vloeide over de bronzen en roode kielen der woelende kerels, werkersstoeten
| |
| |
in sfeer van gouden lichtdamp en roode toortsentooverij bewegend. -
Midden in zonnetoover daverde 't haventje van helsche donderbonkerende rumoering. Telkens ratelden van de zijwegen, uit smal-doffige broei-steegjes, nieuwe karren áán, waarachter angstig-verwrongen gezichten èven uithoekten, tusschen bakken en manden; monsterlijk gerammeide zweetkoppen, dood-òp van zwoeg, benauwing en snikhitte. - Hun bakken overstroomden de markt, verzwolgen 't licht. Uit àl andere weggetjes en spleetstraatjes, van rechts, van links, dwars, opzij, uit nog fel-bezonde achteraffe gaatjes en steegjes, flonkerend en dampend in verblindend schellen lichtgloei, bonkerden en schokkerden ààn, al meer paardwagens en handkarren, aardbeien en groentevrachten, rood en groen; felle uitbarstende gamma's van purper naar papaver-vuùr, en al soorten smaragd, tusschen gelige goud-gloeiende kolen, al méér, al méér, als moest 't haventje begraven, verzwolgen onder de bakken, manden, vrachten en vaten. Overal, de heete hartstocht van 't gloeikleurig rood en oranje, de felle klater van 't schelle en zingende groen, dook òp van alle zij, uit zon-overstorte zijweggetjes, blakerend, smal en vunzig verstoft in de Julihitte, met hun ordelooze wemeling van krijtwitte, bruine, fel-groene bekalkte geveltjes en rooddakig brio. - Overal doken òp, geweldig in drommen tusschen 't kleurheete, zengende geveltjes-koloriet, - ònder de roodgoud doordampte boomenlaan uit, - al nader, àl nader, de wagens met hun lichtend groen en vruchtenpurper, tègen de hemelblauwing in; de huisjes al kleiner, verder wèg, de karren àl grooter en massaler, aanbonkerend op de Haven.
Later nog, de kastanjeboomen zeefden in zonnemist en de kruinen stonden weer uitgegloeid als was 't goud er tusschen vervloeid. -
Hier en daar nog van boven schampte 'n flits, 'n gloeiende kronkel, 'n trillende spiraalglans; was lichtweb uitgescheurd en blijven hangen wat bevend spinsel van goud-gloed. -
Links van de karren zwenkten de tuinders hun paardwagens àchter paaltjes áán, op stiller gedeelte, 'n end van d'r
| |
| |
boot af. - Stil, tusschen rumoering, suften de paardkoppen, de voorste vastgetouwd aan paaltjes. Maar ook dààr, heel gauw, dromde 't stikvol, schoven al meer karren in, stonden de beesten met de lijven op elkaar ingedrongen, koppen, droefmelankoliek naar beneden, in zorgelijke bepeinzing over 't oorlogend havenrumoer, geraas en gekrijsch. Te wachten, roerloos stonden de beesten, d'r half-leeggeladen karren kleurejolend in zinkenden zonnedoop, kermisjubel van helblauw, groen, hard-geel, bruin en menie-roode beschildering. Zacht zwiepten de staarten, knokelden schimmel-blanke, goudbruine en donker-bronzen ruggen, gloed-laag beschenen. Van alle kanten manoeuvreerden, tusschen 't geraas van weggeslingerde kisten, de karren zoo dicht mogelijk bij boot waarop geladen moest worden, voor vertrek van den volgenden ochtend. Hoog bestapeld, van achter tot voordek, krioelden de booten in rij vóór den wal. Geen plekje kon onbezet blijven. Dekknechten en kapteins sjouwden gelijkelijk mee met de tuinders, droegen de bakken met vruchten en groenten ààn, in zwaren zwoeg, over keiweg en loopplanken. Handiger dan de tuinders wrongen zij zich tusschen de kisten, mand- en zakvrachten door, opstapelend in zwaren smak van uitputting, de nieuwe vrachten. Dwars door elkaar, bouwden ze òp, monumentaal, dat de groentebakken vèr boven verschansing, als 'n kleurig fort van ruw hout, neergeblokt stonden. En overal bij spleetjes, gloeiflitste 't vruchtenrood tusschen het monsterbouwsel van kisten, levend monument van vruchten, gesmoord tegen orànjebrand van wortelen en groen. -
Op alle booten tegelijk, bleef de laatste stapeling aardbeibakken, langs heel den havenwal neergewolkt in vuur, en de gemeen-beschilderde kisten in ruig koloriet, dansten een kankan van helsche kleuren in 't doorzonde, heete havenrumoer. Zwoele stanken drassigden in de lucht 't zoet uit van de vruchtjes, zwoel-vochtig tusschen de groenten, die opeengebroeid, voozer verstonken. Over den drogen gloeiend-stoffigen sintelgrond verwàlmden geuren, dwarrelde rond, draaikolk van stanken, zoetige en ransige, kanteloeplucht en citroenen, sinaas- | |
| |
appels en bedorven uitwasemende poonen, scharren, zuur en eieren; gotenlucht tusschen 't aardbeizoet, dòòrwaaid weer van kroegstank en spiritus. Alsof zieke reuzen ergens heeten stankadem uitbliezen over de Haven, zóó van alle zij wasemden de dingen hun luchten uit, vermengd en verbroeid in de hitte. En telkens gulpte van spoordijk, rook-roetige wolk-smoezel, in woeste vegen donker heendampend over 't havengewoel, òver karren, vruchten en menschenoppropping, doorzond en verstoofd in kleuren en licht. Zóó, fel omklaterd en verbrand van kleuren, in de hartstochthitte der zwoegers, verdampten de geuren bevend licht bòven de karren, de mensch-koppen, kisten en manden dompelend in zichtbare sfeer, stralend-fijn van ijl stofgoud. -
Sfeer van trillend licht, als neergestroomd uit reuzige zonnelantaarns, in banen van damp en warrel. En tusschen de menschkoppen en koopwaar, grillig-verspatte nog zonnevuur kleurfelle vlakken, gooide vlammig spel op bevende kaken, òp handen, in oogen. Telkens nieuwe kisten sjouwden dekknechten met tuinders áán, in hijg-zwoeg, dood-af gewerkt van den ganschen dag landwerk; telkens in hun gang gestuit, teruggestooten, weggeduwd en verkneld, door andere werkers met vrachten op nek, hoofd en schouders, ingebukt en woest in d'r moeheid, terugsjokkend van de loopplank, achter elkaar, met de doffe, of kleur-felle kisten op de schonken, wat ruzie-schor verschreeuwend tegen de kerels die opdrongen of worstelden om plaats. Dan hier, dan daar holden en kankaneerden de sjouwers op zij, vòòr paardkoppen of langs geweldige vrachtwagens, die tusschen hen indrongen. Overal was gestruikel, gestrompel; dof-klankten smakkingen, daverde gebonker van verslingerde kisten en manden, gloei-stroom van jachting, verkronkelend in dol-botsende drukte. De kleurige booten, achter elkaar langs den wal, sloegen 'n branding in 't hart van 't levende haventje. Eén vloed en eb deinde er van duizenden verlompte werkgangers die òp en af, dwars en tusschen elkaar's groen-waar heensjouwden en reden. - Zoo golfde bij den wal 't sterkst, woeste stroom en tegenstroom, zich vertakkend en
| |
| |
verbrokkelend in zij wegjes, weer aanspoelend in kleinere hurriegolfjes van andere kanten. Drang tot afdoen vloeide samen op één punt, bij al de booten, drang en jacht, die angst-steigerend, al hooger àànstortte tegen 't forthooge bouwsel, kleur-heet monument van bakken en manden; stroom die plots weer àfrazemijde naar kroegen, dat er spuiing kwam en luchtiger rammeling van karren tòt in de afgelegenste, koel-uitgezonde hoeken, bij pakhuizen naar polderkant.
Langs de havenvaart, achter kastanjelaan, lag de kei- en sintelweg hooger met leege kisten bestapeld, teruggestrooide vracht van 'n boot, die al twee maal aardbei naar de groote stad had vervoerd. Nu ook van polderkant donderden en bonkerden paardkarren en ezelwagentjes ààn, met 'n geraas of 'r mijlen in 't rond muren van glaswerk instortten, telkens één op den ander vergletscherend. Tusschen 't lawaai van lossers en laders, gilden en joelden kinderen aan karkrukken, klauterend in stemmenschater over wagens, kisten, manden; hingen en wipten ze aan karhoeken, elkaar bejoedelend òprukkend of terugsmakkend. Beestig woelden ze rond, furiënd in de herrie, stremmend 't gedrang en gesjouw, tot plots in woedevlaag van werkers, ze verjaagd werden naar andere hoeken. Maar ook daar woelden en klauterden ze weer als losgebroken apen uit dierentuin, òphitsend de honden die basten en jammerden gelijk schreiende gekken. -
Als wegratelde, met kar en hond, één tuindersgroepje, stortten nieuwe wagens rumoer uit, was 'r in enkele minuten weer kargedrang en gestoot op-elkaar-in. Achter boomgroen, waar goud-rooden gloed dampte, en scheemrig de laan lommer-glansde, keken vreemd de geheim-stille ruiten, nù onder half bladerduister, in haven-zonnerood vertooverd; bij brokken weerkaatsend 't belichte gewoel, worstelzwoeg van tuinders, die er vóór sprongen en holden, tierden en hotsten als gestrafte misdadigers, kankaneerend op heete platen, met hun verweerde tronies tusschen eigen walmende reukwaar in. Geen sterveling in 't stroomrumoer, die stààn kon blijven. Van alle kanten stootten de vrachten òp, mannen, vrouwen, kinders,
| |
| |
vloekend, scheldend tegen elkaar in. Méér dragers balanceerden bakkenstapels boven 't hoofd, waar ze in angst naar grepen, als ze zich teruggebonkt voelden, in den karren-kronkel. Minuten lang werden lijven geblokkeerd, ingesloten, door dwarrelgang van andere sjouwers vòòr de booten, en eindelijk haastig strompelde 'n troep vooruit, als er spuiing kwam aan den walkant. Snel warrelden ze dooréén, aanschuivend en verglibberend op stronken en groenteafval, met één voet soms tusschen 'n opening ingekneld, de andere op bakken en manden neergetrapt. Elk bloot keiplekje lag dadelijk dichtgesmakt, als 'n werker z'n voet wegtrok, opschoof of weer naar z'n kar terugdrong om nieuwe waar af te laden. Angstig geroep en gekrijsch van ho!.. ho!.. hai-je-hee!.... verklonk opjagend de werkgangers.
- Kaik veur je!.... paa's d'r-op-bout!.... hee doar je kop! - màin snuit ook nie!.... kruiste en spatte tegen elkaar òp, in rauwe ironie en spot. Bij de minuten nu, zwol áán de razernij, 't gewoel, gedrom, gekrioel op havenengte, en wilder ging werkjacht onder de menschoppropping, de samengeknelde worstelende zwoegers, teelders van Wiereland, Duinkijk, Kerkervaart, Lemperweg, Lemper en van al de dorpjes rondom; moeë kerels, afgejakkerd door dàglangen landarbeid, met heeten wrevel in d'r lijven, tot laat in den avond opsjouwend naar marktwemel. -
Van de kroegen uit, tierde, raasde, ziedde rumoer. Als dampige holen, volgerookt met smook-blauwigen nevel, donkerde daar roezemoes van zuipende kerels, uitspattende drinkers en pijprookers, klodderend en spuwend op zandgrond. Flikkering en lichtflitsjes gloei-speelden ijl over karaffen en glaasjes bij buffet, onderschepte vonkjes en glansjes van verdwaald rood en groen-goud licht. Van alle herbergen stonden de deuren wagenwijd open, en achter de boomenlom'ring uit, verdrongen de werkers elkaar rumoerend, om eerder in haastigen slok 't brandvocht, droge, moeë keelen in te gieten. -
Benauwend sloeg de stank van groenten, visch en aardbei de kroegen door. In woelige, opgedrukte kringetjes zaten groep- | |
| |
jes bijeen onder schor dronkenmanslawaai, en telkens schoot geschater uit, dat als jammerhuilen verklonk. Jovialig beklopten ze elkaar op de petten, schouers, of stond 'n troepje, bij 'n hoek opgedrongen, met de jeneverkelken in de hand, morsend en plassend over kleeren en polzen, d'r groen-waar te versjacheren, klakkend in handslag.
Vlak langs de huizen en stoepen schuurden de paardwagens, uitwijkend als 't kon, voor groenteuitstallingen om boomstammen; ging rond, 'n gang van slenterende meiden en moeders met kinderwagens, zuigelingen, angstig verschrikt kermend en krijschend tusschen den jachtarbeid in. Telkens uit zijwegjes en onder boomlaan uit, doken de paardkoppen vlak tusschen de verweerde menschtronies in, joelde de havelooze kinderbent, onder paardenpooten, achter karwielen, vaten, zakken en bakken uitklauterend. En heviger, boven alles uit, furiede hondgeblaf, angstige huilgamma's van verhongerde kreupel-getrokken beesten, dorstig, geranseld, in woeste razernij van klachten, òver heet werkersrumoer heen, met 'n ontroerend-menschelijken jammerhuil in d'r blaf, als verschreiden ze hun ellende, hun dorstgemartel in hitte; verklaagden ze elkaar hun slaag en driftschoppen van d'r bazen, waarvoor ze zwoegden, den heelen zomerdag door.
Tusschen het ketsende paardgetrappel en kargeratel, door dwarsweggetjes uitgestort en neergeworpen in den woelstroom van 't donderbonkerend marktgeraas, bleven de honden blàffen. Eén jammerkoncert van droeve klaagklanken, van nijdig gekef, van gekerm, gejank; schor en dreigend gebrul van door kinderen gesarde dieren, tegen de wielbanden getrapt, aan de spanriemen vermarteld, met steenen besmakt, dat de schreiblaffende koppen verkrampten tegen de assen òp. En àl meer karren ratelden ààn, met span van drie en vier beesten vóór en ònder de wielen, die dadelijk meeblaften in oorscheurend geweld.
Plots braakten twee hoekkroegen 'n stoet uit van krijschjolende kerels, in malle sprongen, hals-bloot, met slappe handjes naar elkaar toe kankaneerend. Dronken verzwollen koppen,
| |
| |
roode stropdoeken, losgescheurd op bloote borst, joolden ze èng en opgestooten onder paardkoppen door, waggelend tusschen kar-honden, die nijdig aanbasten, en in dol geterg, met hun woeste, kwijlige schuimbekken dreigden te happen. Voor de zuur- en vischstalletjes bleven de kerels staan, gretig grabbelend in de zon-bebronsde poonen, waarvan de vellen glansden als gloeiend ceramiek. En schor joegen ventersstemmen de kerels òp.
- Fersche poòne.... mooie poòne? faine skarre!.... fersche skarre!
Verhitte relletjeskring van arme tuindersventers, die onder elkaar wat bakken groenten hadden verkocht, niet op bootveiling en afslag hoefden te wachten, zongen rauw, in dronken joel:
- Oooaaw.... waa't 'n skà-ànde!..
Hun vervuilde kleeren stonken en drank-asem walmden ze elkaar in de roode bakkesen. - Van rechts golfde 'n nieuwe zwoegstroom áán, die den lolkring terugdrong weer, in de smookige donkere kroegen, waar de zweetwasem verbroeide als zure vleeschstank, tusschen de scherpe prikkellucht van tabak en jenever.
Oorverdoovender buiten, brulde, loeide, raasde en kermde de hondenbent onder de karren; duizenden woedende en schreiende dieren tusschen 't menschgekrioel in. -
Ze huilden als uit dwangbuizen losworstelende gekken, door brandangst, in ruimte zonder uitgangen, opgejaagd. Tegen elkaar in blaften de beesten onder assen, wielen of krukken, met bassende, dreigende, hakkende, schorre hoog klank-martelende razernij, onvermoeibaar in één krisis van kretensmart. En vonkwild, bloedbeloopen, gloeiden hun oogen zonder dat 't landvolk omkeek naar de dieren, die ze verhongeren lieten, en versmoren van dorst. -
Aan linkerkant van Haven, waar menschen, paarden, karren, ezels en honden in één oppropping, 't sterkst dooreenkrioelden, daverde zwaaibreed 't kistengesmak; keilden tuinders, manden en bakken rond, klonk rauw gekrijsch, barstten vloeken uit,
| |
| |
giftig en grof, in heete stemme-botsingen. - 'n Politieman, tusschen geraas en gedrang, verkrompen tot mager angst-gestaltetje, keek rond, hand op de sabel, dan hier, dan daar geschouerbonkt, tegen z'n rug, getràpt tegen z' beenen, z'n kop; geen raad wetend soms, waar zich te bergen. - Aldoor sprong ie opzij tusschen karrenknel en hondgedreig, maar dadelijk weer ver-bonkten ze'm naar andere plekken. -
En overal om 'm, zwol 't daverend marktgeraas, ontkraterde het heete onweer van zwoeg, de sjouwende kleurige opstand van marktkerels; deinde de zee van druischend woelgeweld, in d'r licht en kleur-golvend beweeg, geraakt nog door laten zonnebrand; in d'r klotsende schuiming overstroomend, vèr, al verder, de Haven, de booten, den polder, met daverend rhytmus van treinengang, dreunend in den lagen, snikheeten zonneval. -
Tusschen het geraas en de blaffurie klonk als 'n demonische hooge stemmenspot, plots bel van den afslag, uitrammelend z'n schellen schater boven de kleurig-opgepropte menschenmassa. Daad'lijk trok 'n bronskleerige tuindersstoet met straat-groente-venters, zonder eigen grond, rond den afslager, die bengelen bleef; tusschen de helle klank-strooiing dóórkrijschend, dat nieuwe omgang van afslag beginnen zou. 'n Helper riep naast den verkooper, met twee handen aan den mond als toeter gebogen, heftig dat 't bloed 'm naar de wangen schroeide, 't zweet glimmig van z'n slapen druppelde, den druischdonderenden warrel van 't marktgeraas pogend te overschreeuwen. De schelle klankenrammel bleef luiend lawaaien en daaràchter de schor-verkrijschte afslagers-stem, onverstaanbare radde handelstermen uitbrabbelend. Op 'n hooge stapeling van kisten stond ie naast z'n helper, en rond 'm, de stom toekijkende beweeglooze, ingedrukte klomp brons-kleerige tuinders, loerend naar de uitgestalde groentewaar, den geweldigen kring van sla, groen-doorzond, als smagarden kwallen, geplooid en bekerfd; douwig-doffe doppers, platte peulen, rhabarberbossen, rooiiggroen, en korrelig blanke boeketjes bloemkool, op stapels dooreengesjouwd, in kisten en bakken. Eindelijk stopte afslager, satanischen klankstrot van bel dicht, kringden de koopers
| |
| |
nauwer op en achter elkaar. Kleine baasjes-pachtertjes stonden in den koopkrans gedrongen, met d'r sluwe kaal-geschoren tronies, loenscherig berekenend in klankloos lipbeweeg, wat ze voor de waar geven konden. Anderen, in gedachten, staarden als gekataleptizeerden naar de nu stille bel op kistenhoogte, die flonkerde bronzerig in zongloed, tusschen 't groen. Lager gloei-glansde zon rond de kijkkoppen, rood-gouden toover sprankelend op tronies-brokken, de kerels vendammend in toortsigen brand van d'r pracht-bronzende kleeren. Demonisch vlàmde er gloed, inbijtend op den kring, hier fel-licht verblindend op wit gekiel, daar goud-wolkerig verzevend op fronskoppen, bronzen ooren en handen, kleurige kielen en schonken. -
Venters die Wiereland doorsjacherden met wat groenteafval in hun verrotte schrompeling van kleeren, beloerden elkaar woest-nijdig, vooruit al bang, dat een den ander zou opjagen. Onstuimiger drong de stoet bijéén, scharrelkring van schorre kerels, in naakten drang elkaar met oogentaal vermoordend van afgunst. Snel, in woordratel van z'n kisthoogen stapel àf, had afslager z'n waren geprijsd. -
- Veur tachtig de duuzend,.... veur dertig.... die.... veur vaiftig die....
- Main.... gilde één uit den kring, angst-ontzet als zouden ze 'm slaan.
Daar weerklankte helsche stemmestrot, van bel tingelingelinge! lingg!.... tin.... gelinge.... lingg-ling! ling! schel neerziedend in verdoovende vaart, in 't rondomme geraas van karren, honden en menschen. Achter den afslager en kijkkring, was weer 'n ontzaglijke, aaneengekettingde rij aardbeikarren aangerateld, helrood tusschen de losgestapelde peenbossen. Als 'n geweldig fantomige opstand van plukkers en rooiers, was er 'n nieuwe stroom reuzige werkers en sjouwers uit den stationskant aangedrongen, dwars door de paardjes en ezeltjes, in 'n davering van ho!.. ho!.. hei daàr!!'s. Opstanding van titanische plukkers uit 'n heel anderen landhoek, tegen de paarden ingaand, die verhit, in pracht van trek-gang, trappelden en vernielden wat onder den hoef kwam. -
| |
| |
Rond handen en lijven, rond oogen van dieren en menschen bleef razen een heet gewoel, een druisch-hevige energie van demonische jacht, één krioelende gang van leven, tusschen boomen, tenten, stalletjes indringend en weer uitgulpend met overstroomenden golfslag van rondfuriënden ploeter.
Pal in den zinkenden zonnedamp, làger verglanzend in sfeer van goudrooden brand, doken de woeste zwoegkoppen òp, uit al meer verdonkerd boomlommer. Dààr, onder 't verduisterd bladergroen sjacherden de kerels, met d'r tronies in geheimfijnen schemer van half-licht, groen-goud en bleekblond omzeefd, soms plots uitgesmakt naar walkant, in 't roodgoud gewolk, tot de voeten begloeid in fanatieken worstel van glansen. -
Van alle kanten in de avondzon, duwden ze òp de kerels, pracht-gespannen de spieren van stuw, al mèèr groenten, heele steden overrompelend met hun monumentale warenmassa. Inééngedrongen dààr, op karren bij elkaar, geplukt en gerooid, lag de éérst mijlen verspreide zwoeg van hun land, om straks te zien verdwijnen hun waar, hun voedsel en zoete spijs, als offerden ze, in angstige, stomme biecht van arbeid, aan den donkeren grom-muil van groote geweldige stad, verslindende metropool, die maar slikte, slikte, elken dag meer van wat er brandend en zweetend uit hùn gloeihanden zich opstapelen kwam. -
Van heinde en ver trokken ze op, van de stilste afgelegenste akkerhoekjes, waar eerst hun waar in zonnebrand had te gloeien gestaan. Van heinde en ver de kerelsstoeten trokken òp in orgieënden zwoeg, omjoeld van laat hemellicht, dat schaduwde en zacht vervlamde in beev'rige, goud-roode vegen, aarzelend purper en nevelig hitte-brio, verdonkerd onder lommerlaan in zeegroenige zweefglanzen. De kerelsstoeten er in, tusschen hun nog half levend goed, met den sappenden streng uit den grond gerukt, in den zwijmel van landgeur, den frisschen zwelg van aarde-lucht, verbrandend, verstovend in de havenstanken. Kerels-stoeten als 'n leger van werkers, met hun kleurfelle, gloei-dronken schitter-spijzen van overal, worstelend en optrek
| |
| |
kend naar den grooten verren donder der stad, toestoppend den grommenden lekkenden reuzigen muil van het zwelgend, vraat-dolle, hongerige massa-monster, waar zij nu voor saamstroomden, met hun lèvende waar, doorzogen van hùn zweet; kerelsstoeten, onbewust van hun demonischen aanvoer, hun luidruchtige geweldigheid, en heet-koortsend kleurenbrio, hoorend in 't kraterend marktgeraas, echo van den ontzettenden honger-grom van stads-strot. - Al maar, achter de kastanjelaan uit, van steegjes en weegjes, doken de karren òp, nu drukker in bedrijvig gedrang bij den molenkant van station. Ze waggelden de wagens, zwanger van hun vrachten, ratelden, hotsten heviger, alle door 'n blondroode baan van licht heenwadend, doortrilden gouddamp, die àchter hun koppen, hun waar, bleef hangen als 'n bevende nevel, laat zonnevuur waaruit ontzag'lijk, reuzige menschen groeiden. Eindelijk, hun lijven en karren, dromden buiten de lichtbaan, die zich achter hun koppen weer sloot als 'n wolkerig wonder van goud-roode glansen.... Al lager sloeg 't zonnevuur de haven in tooverroes van kleur-vlammige schijnsels, als gebroken licht-vitrails, in scherven en brokken rondgestrooid over keien, sintelgrond, karren en vruchten, hout en steen; vlammige brandingen van 'n Juli-avond, waarin 't marktgedruisch ziedde, kookte, in helle-sfeer van broeiing. -
De booten stonden al hooger opgestapeld, achter en òm de donkere pijpen en koelkast, bòven machinekamer. Gedraaf, hijgend òp en af de plankieren daverde en krioelde langs den wal. Te zinken dreigden de schepen van overvolle angstig-dicht opgepakte vracht. Burchten van ruw hout, in al woester koloriet, waar de late zon op neerlekte lichtvlammen. 't Hoogst, bòven de bakkleuren uit, roest-rood, brons, groen, hel-blauw, goud-geel, bleven de aardbeien gloeien in hun ijl-zang van hel inkarnaat, purperend zonnegoud òpzuigend; de bakken volgedaverd van lichtende vruchtjes. - Daartusschen pyramidaalden bergen doppers, selderie, sla, postelein, wortelen, tuinboonen, bergen groen en oranje. - De bloemkoolen schaars aangevoerd van polder, stonken tegen de aardbei-zwoelte in,
| |
| |
en telkens, uit den kroeg-smokigen mist, doken kerels òp, doodaf, in zweetvet verglommen, den heeten asem van hun drank in sjacher verhijgend over hun vruchten.
Midden in het oorsuizend donder-dof gesmak van bakken, in jagender tempo, stond plots 'n Jood, moorsch-zwart, op 'n kruk, voor 'n hoog standaard-tafeltje, waarop wat vuile tangen met kromme snavels, dooréén lagen; grimmig roodroestig gereedschap als martelwerktuigen van middeleeuwschen kerker. -
Midden tusschen 't gekrioel en den furiënden aanstroom van lossing en lading, was de Jood tweemaal tusschen karren en boot doorgedrongen, maar weer teruggesmakt van z'n standplaats. Eindelijk had ie z'n tafeltje bij 'n wat uitgedaverd walhoekje vastgemoerd, was ie spraakloos in de giftige woeling rondom, blijven staan. Vòòr 'm dromden handkarren, volgestort met felgele komkommers, goud-glanzend, bij punten gepolijst, en telkens daverden kerels met groentebakken voorbij, die licht rondsloegen tusschen 't overal wolkende aardbeirood.
Moorsch-zwarte Jood, met vonk-donkere oogen, stond hoog en rustig eindelijk op z'n smalle kruk, boven z'n tafeltje uit. Onder z'n tasch, tusschen de tangen, greep ie naar 'n trompet, tamboer-gebarig voor z'n mond drukkend. Valsch geschal toeterde en stootte ie uit, ééntonig als bazuindreun op grooten verzoendag in synagogen, kreten van vermoeienis en uitputting verjammerend. - Telkens bonkten, in ruwen daver kisten en manden tegen z'n kruk op, dat ie waggelde, zich vastgreep aan z'n vastgesnoerd tafeltje. Maar onvermoeid, toeterde ie door, energisch fel klankgescheur, dat de karhonden rondom nog ellendiger uitraasden, grienden en blaften, en telkens stortte ie 'n heet stjing! stjing! van bekkenslag er tusschen in. -
Achter den Jood, op z'n kruk, koepelde 't geweldig polderluchtruim, doorgloeid van glansen, waartegen donkerhoog z'n gestalte oproer herautte, in 't rondomme gebarrikadeer van manden, kisten en karren. Donker vonkten z'n oogen, en strak, taai-energisch, bleef ie toeteren en heete tjings van bekkenslagen
| |
| |
afpauken in 't geraas. Hem voorbij, in nijdige onverschilligheid, donderde 't gewoel en gedraaf, gebroei en geschroei der zweetzwoegende kerels. Geweldige lasten voortzwoegende paarden zwenkten schurend langs z'n hoog standaardtafeltje. Ezeltjes huilbalkten achter z'n rug, en in loomen luister naar z'n getoeter en getjing-sjing stonden paardkoppen rondom, vlak tusschen het tuinders-gewoel, met heftigen tril van hun oortjes. - Wèg bleef 't luistervolk, nog gebukt in sjouw, en sterker toeterden en dreunden de moorjood trompetscheuren, heet als schuimflitsen van golflicht, hooggoud en brandend rood, òver 't woeste hurrie-rondkolkend marktgetier. - Eindelijk wat jongens en kerels, gedaan met sjouw, bleven hangerig en landerig staan voor z'n tafel, lacherig of in stompen staar bot òpkijkend naar den trompettenden Jood. - Grinnekend scholden ze 'm uit, krijschte een roomsch-nijdige kop, fel-spottend en dik-tongig.
- Enne.... ààpramm.... gewòn Isaak!... enne Issaakh!.. gewon Sjàkop enne.... Sjàkop 'r.. gewon.. heè! rot-smaus, appie!.... d'ur is d'r 'n goàtje in je trepetter! -
Maar Jood bleef star-kalm in z'n donkere figuring op de kruk, z'n vonk-zwarte oogen, hevig suggereerend in z'n hoofd. Stil had ie op z'n tafeltje de trompet en tsjing neergelegd, groote toortsen papier gerold en in brand gestoken, dat ze rookvlamden in z'n handen. Zachte kringen van vlammenlicht, zwierden hoog om z'n zwart hoofd, donkerend tegen den laagstralenden zonschijn in. Walm-rook dampte blauwige mist rond z'n hoog-staand lijf, dat reuzigde tegen de polderlucht. Telkens als toortsen bijna uitgebrand waren, rolde ie met linkerhand nieuwe, zwaaide ze in kringen, dan één, dan twee, geheimzinnig om z'n gelaat; stak weer andere áán, wierp wèg de uitgebrande. - Nu en dan bazuinde ie tusschen het smokige, roetige gloed-rood gewalm, in den mist van z'n mysterieuze goochelsfeer trompetklanken uit, dat angstiger, burlesker, z'n omdampt-moorsche kop scheen te zwellen tegen 't hemelrood in. -
De jongens schaterden om mallen Jood, maar kerels nu bleven
| |
| |
lijzerig staan kijken, bot, den mond van loome verbazing opengegaapt. -
Dirk was uit de kroeg, op 't walmgerook toegesprongen in den kring, verbluft òpstarend naar den kwakzalver, als zag ie 'n wonder uit den hemel tusschen 't havengewoel neergestort.
Onder de kastanjelaan woelde marktgescharrel, 't drukst nu, rond de kleine tentjes en groenteuitstallingen. - De groote huisramen gloeiden rood in 't zonnezinken, vreemd flonkerend, fel in gouden mist, onder den zwoel-duisteren bladerenschemer uit, rooden gloed, die diep, dièp, 't marktkrioelen in bloedende gamma's òverleefde, àchter de trillende boomschaduwen. In den geheimvol verwaasden ruitenbrand, mysterische vensterstaar, onder 't scheemrige perspectief van havenlaan, stak zonnezink telkens andere ruiten ààn, die vlamden in lichter en donkerder gloei, tusschen het lommerig duistergroen dóór. Daar onder, en vòòr, joeg wilder gedrang en gedraaf òp en neer van kerels en vrouwen, in gekrijsch, geslikkerbik en ruwen klinkklank, òm de poonen- en stinkende scharstalletjes. Meisjesgegil joolde, tuinders lolden, dronken, in woesten stoei. En dwars door den brandgloed van ruiten, titaanden ze òp, naar 't vlammegekring en getoeter van den Jood, met z'n makaber trompetgekrijsch en rossig-rookige toortskringen. Onder 'n oppropping van goud-gele, bronzen en bruine tentwagens, vóór kroegen en huizen uitgespannen, wiel- en rug-beflitst, holde 't landvolk naar den trompetter, in gejaagder tempo. - Nieuwsgierig, verhit en afgebeuld, trok ènger en meer rijend achter elkaar, 'n kijkkring om den Jood. Telkens kwam karrendrom dwars door achterste loerders heendringen, in gesnauw, gevloek, geraas, verbrokkelend den stoet, maar aldoor vulden de gaten, propte zich voller de kijkkring. - Jood had goed rondgekeken, sluwigjes zich neergezet op plek waar de booten 't hoogstmurend al volgestapeld stonden, de sjouw aan 't afloopen was. 'n Tuinder had 'm gezeid dat ie doodgegooid zou worden met bakken en manden, als ie eerder begon. En stil, taai-rustig had ie gewacht, rondloerend met den heeten gitglans van z'n oogen, berekenend wanneer ie z'n slag moest slaan.
| |
| |
Grooter werd koppengedrang om 'm heen, en telkens nog scheurde ie trompetgalmen de lucht in, tusschen het marktgewoel, dat soms plots woester langs 'm raasde en tierde; ontstak ie rustiger, z'n groote grauw-papieren toortsen, vlam-kringen boven z'n hoofd zwierend, als derwisch in godsdienstextaze, vreemd-woest in z'n moorsche, dreigend-suggestieve donkerheid. Nu en dan galmde ie wat woorden uit, die wègkreunden in 't helle-geraas. In aandacht gespannen, verkuchten de kerels papierstank, brandlucht en rook; stonden ze op elkaar gewurmd en verdeukt van lijf, als menschenpròp vastgeslibd, saâmgeklonterd in de woelende aderen van dóórstroomend marktlawaai.
Eindelijk had Jood genoeg van z'n toortsen en toetering, lei ie z'n trompet neer, verschoof ie z'n papier, rammelend tusschen z'n trektangen en groote zwart-verlakte tasch. Stil-donker stond z'n lijf, hóóg op de kruk tegen 't late zonlicht in, rug-beglansd, en schouers èven geveegd van goud-rooden glans. - Stil-donker, verduisterde z'n gezicht al meer. Z'n zwàrte flambard, breed model, dofte op z'n zwàrten kop, even boven z'n zwàrtmoorsche brauwen, als met kool-stift in z'n rimpel-hard voorhoofd geëtst. En z'n oogen, diep vergroefd in zwarte wallen, gloeiden vonkig, fosforig tegen 't licht, als van 'n hond. Z'n snor, zwàrt en breed uitgekruld, en z'n baard, koolzwàrt, verdonkerd, vrat weg z'n smal geel-bleek gezicht, dat alléén oog en háár leek.
Sultan-achtig, èven ingebogen met rug en schouers, verdraaide ie hoofdsche gebaren, gratieus overdreven, met potsierlijk eigenwaarde-gevoel van hoffelijk markt-kunstenaar. Zwaar kuchte ie, èven beleefdelijk hand voor den mond, zette eindelijk in.
- Als hèt.... hooggewaardèèrdèn.... pùbliek.... eens èènèn.... oogènblik.... nààr mij.... luistèrèn wil.... zou ik mij.... bèkend willèn.... makèn.... -
Elk woord stootte ie uit, in breede sperring van den mond, optrekking van wang en lip, dat z'n prachttanden, hagelwit, òpblankten tusschen z'n donkeren snorbaard. Door vreemdtrillenden òphaal van z'n mond onder 't spreken, leek 't of ie
| |
| |
bij elk woord dat ie uitstootte, duivelsch grinnikte, in samenfrons van roet-zwarte brauwen, boven satanisch-gele groeven van z'n voorkop. - Z'n stem klonk schor-vermoeid, als van iemand die walgt van eigen praat. Smart lag er in, schorre, angstige, stil weenende misère. Soms onder 't stoot-fel spreken, verdofte de vonk uit z'n oogen, stààrde ie over de luister-koppen, kwam er lusteloosheid in het donkere rumoer van z'n anders felle kijkers. En dóór bleef iets weenen in z'n schorre, àffe stem. Geen van de drieste, in zweet afgebeulde werkers, in de havenhitte, broeiig opééngepropt als groote verbaasde kinderen, loerend, loerend, - die iets merkte van Jood's vermoeienis. Z'n handgebaren gingen mee, moè, afgetobd, met z'n stem, elk woord afhakkend, om duidelijk te zijn, verstaan te worden, vreemd-zangerigen, verkeerden klemtoon-druk op èlk woord neerdreunend. -
Boertjes, tuinders en meiden stonden te dringen, te zweeten, te blazen in de hitte, maar al meer landvolk propte zich dichter, vaster om z'n tafeltje, gevangen door z'n schijn-gratie, z'n zegvuur en opgewektheid.
Van alle kanten begluurden ze den Jood, klaar om 'm te steenigen als ie hen bedroog. 'n Paar jochies zwierden òver koppenkring heen, palraak, hem vuile groentenstronken in 't gezicht, en kinders gilden plots, boven 't marktgeroes uit: smaus! dief!.... rotte joòd!
Even keek ie naar de kereltjes, gooide de koolstronken, die smoezelig op z'n tafel neervlerkten, achter z'n kruk, lachte stil, ironisch-droevig. -
Plots lichtte ie z'n grooten donkeren hoed, beleefd van zwartkrulligen kop, groette in tooneelbreed gebaar, schreeuwde uit, woord-afstootend in zangrigen dreun vervolgend.
- Hooggè.... wààrdeerd pùbliek.. Ik heb.... den bijzonderèn èèren mij-zelffers ààn Uw.... voor tè stellèn.... Ik ben.... tandhéélkundigèn... mijn naam is... Jaack Ròzel... woonàchtig.... sedèrt.... drie-en veertig jàren.... te Rottèrdam.... nùummééroo zès-en zèstig.... alwàar ik.... prakkiseer.... sedert veertig.... jarèn. - Ik ben.... dèn zoon
| |
| |
van dèn.... èx-èx-professor.... te Montabilie, gènaamd.... Jaack Ròzel, seni-or.... waarvàn ik.... den eer heb.... den èchten, den eenigèn afstammèlingg.... tè-zijn.... Ik represènteer.. zijnen.... nagedàchtenis.... en verkondig den volken.. zijn sàluut!
Even rustte z'n stem, doodop, als stervend in z'n schorre keel. Rond z'n luisterkring lawaaide herriestroom van karren, kisten, kerels, gierden honden. - 'n Paar boeren met goudrooiige kaasjes op grooten wagen, duwden tegen den kring in, schreeuwend en roepend, òp van inspannenden sjouw. Gevloek en getier sloeg terug, over kerels en meiden heen, opzij gedrongen uit kijkkring. Duw-kerels raasden en spogen naar den Jood, die deed alsof ie niet hoorde. Even zacht, sloot ie de oogen, mijmerend in zichzelf. Plots sperde z'n mond weer, ging uitgekrulde zwarte knevel in lippendans heen en weer, op den burlesken donkeren kop; stootten z'n woorden weer in zangdreun, met den angstig-schorren klank-moeën stemmebeef:
- Mijn bèroep, geàcht pùbliek is te zijn tandheelkùndigèn.. Ik.... genees.... àllen tant-, àllen mond-, àllen kies-, àllen keel, àllen verhemelten-, àllen reumatièken pijnen.... Ik.. gènees àllen zinkes.... àllen koòrtsèn, àllen aandoèningèn.... en... stòringèn.... gèlijk gij dat.... ondèrvindt.... van profèssèuren.... gèlijk gij mààr.... wilt.... luistèrèn! -
Plots daalde z'n stem tot zacht-vibreerend gespreek, doordringend, duidelijk te verstaan toch, in den doodstillen kring, waarachter de markt raasde, tierde, smakte en donderde, àl verder, met heet geluid van duizenden mokerslagen op aambeeldstaal. -
- Noemt mìj.... éénen.... leugènààr.... noemt mìj.... éénen.... bedrièger.... éénen galèiboef.... indien ik.... ù niet... den geëèrden argumènten... toon... Maaààrrrr!!.... stootte in één, ùit de zacht-vibreerende spreektoon z'n stem plots hevig òp, - àllen profèssèuren.... àllen doktòren.... àllen tandheelkundigen, àllen verlòs-, àllen heèl-, àllen gèneeskùndigen.... kénnen.... Jaack Ròzel, Jaack Ròzel, den éénigen.... en èchten.... afstammèlingg vàn.... Profès- | |
| |
seur.... Jaack Ròzel.... Senì-or.... zijnèn vàder.. te Montabilie.... begràven.... mèt mùziek.... en militairen eèren.. Allen kennèn.... Jaack Ròzel.... Juni-or!.... wien ik.... dèn eèren heb.... hièr tè zijn.... Voor wièn ik.... Hedèn.. mijn beproèvingen.... zal amploi-jèèren!....
In kring van luisteraars en loenschige kijkers, bot en verbaasd òpstarend naar den kwakzalver, was groote stilte-spanning gezakt. En achter den aangroeienden menschprop, in kring vastzuigend een aan den ander, zwol het hondengeraas als hellegekerm; ratelden en hotsten de karren, rauwden in krijsch en hurrie kroeggangers en sjouwers. Vreemd in bleeker goud, stonden huisruiten achter boomlommer uitgebrànd. Er vòòr krioelden nog tentwagens, karren, paarden, ezeltjes, vrouwen en kinders, scharrelaars met kippenmanden en lichtbekleurde vogelenkooitjes. Aardbeizoet bleef zwoelen, overal rond. Telkens uit de kroegen doken koppen òp, onder 't lommergroen uit, - waar 't nu dampte van stanken en broeinevel - opdringend in woesten stoei naar den Jood. -
In strammen staar bleef kring om 'm heengepropt, loerig wachtend op z'n proeven, maar voortschorde, scherp, droog, z'n stem, gemarteld van moeheid. -
- Ik.... Jaack Ròzel, woonàchtig te Rottèrdam, gènees U.... van àllen pijnèn, àllen wervèl-, àllen gezichtspijnèn, van kràmpèn.... zoòwel àls van kolièkèn.... van klièrèen.... zoòwel.. als.. vàn verzwèeringèn.... van spierpijnèn, van pèèspijnèn, van likdoòrnpijnen.... van gezwelpijnen, zòòwel als van abscespijnèn.... En ziet toe!.. Hooggèwààrdeerd.. pùbliek.... zièt toe!.. Ik gènees allès met hèt.... kostbàren vocht vàn.... Valura.... in dezèn fleschjès.. saamgèperst. -
In groote omzichtigheid tastte ie met één hand in z'n tasch, haalde er flakons, in vloeipapier uit. Hoffelijk buigend weer voor z'n gehoor, ironietrek verborgen om z'n breeën donkeren mond, nam ie gratielijk z'n hoed af, stootte schor-rauw uit:
- Mijn gè-acht.. en hoog-gè.. waàrdeerd.... pùbliek.... met dit.... vocht.... van Valura.... geneès ik.... wondèren!.... Met dit vocht.... heb ik reeds.. genèzen.... dèn
| |
| |
kòning van Itali-en.... dèn koningin van Spanje.... dèn oud-kroonprins van Groenland.... den princes van Montàbilie.... den èrfgraaf van Havana.... dèn rèsident van Djòkjo.. kàrta.... dèn dekens.. èn dèn.... bisschoppen van Ròmana.. Mèt dit.... duurzàmen.... vocht.... mijnèn.... geëerden hoordèrs.... verricht ik.... geneesingen.... dièn gèèn.... doktèr.... gèèn tàndheelkùndigen, gèèn chirùrgein.... gèèn àrts.... gèèn profèsseur, gèèn spiritist, geen hypnotiseur, gèèn fàkir, gèèn Bedouien, gèèn Aràbier, gèèn Israelièt.... gèèn Christèn.... gèèn Moor, gèèn Zweed, gèèn Spànjool, gèèn Fransch-, gèèn Duitsch-, gèèn Engelschmàn mijn kunnèn.... na-verrichten!.... Maaààrrrr!.... mijnèn vrienden.... Eenigèn.... druppèls, van dit.... duurzàmen vòcht.... in dèn mond.... eenigen roersèlen in dèn gehemëlten gehoudèn.... daarnà hèt vocht.... uitgespògen.... dèn mond.... nagèspoeld met koud water.... èn wèg.... èènsklaps zijn àllen pijnen, àllen koortsen, àllen zinkèns.... Maaààrrrr! aanstonds mijnen heèren!.. en mijnèn damès.... aanstònds.. zàl ik.. onder.. uwèn.... geëerden.... aanwezigheid.... dien er.... mààr wil.... den proef laten nèmen.... Ik bèn.... Jaack Ròzel.... Juni-or.... woonàchtig te Rottèr-dam.... Reeds sedert....
veertig jàren.... trek ik.. zònder pijnèn.. en zonder geldèn!.... graties!.... voor-niets-niemèndal!.... Alleen vòòr dit.... flèschje.... betaalt gij.... - Dat-wil-zeggen.... Ik ben.... hier niet.... gekomèn.... om wat.... te verdiènen.... maar.. òm dèn.. menschèn.. te bewijzen.... een weldààd.... Maarrr!!.... al zoudt.. gij mij.... vijfèn.... twintig guldèn.... willen gevèn.... ik zou dezèn.... niet akcepteeren.... Ik bèn hier.... òm ù.... van dienst tè zijn.. Alleenig daarom! - Dit vocht.... van Valura.... spéciaal.. bèreid van gè.. heime sappèn.... òntdekt.... ten tijdèn.... vàn het.... middemachtelijk uur.... door mijnèn.... vader.. profèsseur te Montabilie.... door zijnèn.... handèn.... den handèn.... van Jaack Ròzel.... Seni-or.... dit vocht.... met zijn.... geheimen sàppen.... kùnt gij.... krijgèn.... Maaààrrrr! nièt voor.. dèn prijs.... van vijf-en.... twintig..
| |
| |
gulden.... Voor geen twintig.... gèèn vijftien.... gèèn tien.. gèèn negèn.... gèèn acht.... gèèn zevèn, gèèn zes.... gèèn vijf.... gèèn vier.... gèèn drie.... gèèn twee.... gèèn één gulden.... Maaààrrrr! dit vocht.... waarmeè ik.... genees.. àllen zinkèns.... àllen koòrtsen.... àllen keèl, àllen tant.. àllen maàg, àllen ingèwandspijnen, dit vocht.... kost slèchts.. dèn prijs vàn.... vijf-èn-twintig centen.... En al.... woudt gij.... mij nu gèven.... na te hebben.... gèzien.... den wondèren van mijn wèrken.... op hèt lijf en den ledèn.... den pezèn en den spierèn van iederèn persoonaadjen.... al woudt gìj.... mij betalèn den blootèn sommà van vijf-èn-twintig.. guldèn.... ik zou.... hèt.... niet.... aanvaardèn.... omdat ik.... een weldààd.... voor den armen bèdoel.... -
Even hijgde ie uit. Ronddaverend geratel was achter z'n kring heengedonderd, dat ie sterker z'n stem moest uitzetten. - Z'n gezicht glom van zweet, stond grauw van vermoeienis. Toch probeerde ie door te spreken met cier, hoogdravend in zinwending, langzaam, als uitrustend bij elk woord, overdreven in hoflijke geaffekteerdheid, alle woorden afstootend met zware ‘'n’. Weer had ie deftig z'n hoed van 't hoofd gelicht, sprak ie 't landvolk toe, meiden gapend van verbazing, kerels loenschend en heet op proeven. - Hier en daar, midden in en vooraan in den kring, stonden jongens en kerels met hand aan den mond gedrukt, zacht-kermend van pijn, gloeiend in hoop nu, van hun smart verlost te worden. Er begon wat bangelijk geloof en verschrikte suggestie in den menschklont rond te gaan. Dat voelde de Jood, zacht-triomfeerend met ingehouen ironielach.
Zon, al lager, verfde gouïge glanzen nu op de luisterkoppen, en tèlkens drong nauwer òp de groep, om tandentrekker. -
Zachte, plechtige verschuivingen van lijven en gezichten, armen en rompen, wurmden paffend in den kring, waar tusschen snikhitte dampte. Gezichten stramden strak, van vrouwen en kerels, nek-achterover, in òpstaar naar den al sterker suggereerenden Jood, in luisterspanning; koppen staarden, van jongens en kinders, waarop 't late licht wondere schijnsels weefde in legendarischen gloed.
| |
| |
Karren ratelbonkten nu al verder van den kwakzalver af, die al breeder omsloten stond in kring, en sterker stootten z'n woorden òp, schorde z'n moe geluid, afgetobd en bevend:
- Maaààrrrr! nu.. Hoogè-eerd.. pùbliek.... Is er.... eenònder u.... die soùffreert.... aan pijnèn.... 't zij zinkens, 't zij koòrtsen, 't zij rheumà-tiek in dèn mond.... het strottenhoofd.... hij komèn.... tot mij.... opdat.... ik hèm.... òp slag gènees.... onmiddèlijk.... Ik ben.... Jaack Ròzel.. Juni-or.... heeren en dames!.... zoon vàn.... profèsseur.. Ròzel.... Seni-or.... woonàchtig tè.... Montàbilie.... Maaààrrrr!.. ieder.. dien nù.... lijdendèn is ààn pijnèn.... 't zij oòrpijn, 't zij.. wàng- 't zij keèlpijn.... hij komèn.... tot mij!.... Mijnèn.... vriendèn.... en ik.... zal hèm.... dadèlijk.... genè-zen.... zonder smàrten.... met dit.... geheimen.... wondèr vocht.... van Valura!.... Laàt u.... hèden.. niet terughoùden, door.... àngsten of.... valschèn.. schaamtèn's.... Want ìk trek.... zònder pijnèn.... en zònder àngsten....
Twee opgeschoten slungels en 'n knecht-tuinder wrongen zich uit den knellenden prop los, gingen bleuerig en gemaakt-lacherig voor de tafel staan. Een blondharige jongen had onder elken arm 'n dik kaasje gekneld. - Uit z'n jekkerzakken bochelden goud-glanzende punten van komkommers. Met suggestieve kracht keek de Jood van z'n kruk op hen neer, door-oreerend toch tot publiek, zonder de patienten iets te zeggen, manouvreerend den kring rond met z'n fleschjes. En donkerder figuurde z'n mager lang lijf tegen het late luchtruim, hoogeenzaam op z'n kruk, in de afzakkende havenherrie, in den zwoeg van karren naar booten.
- Hei Jansse, hai hep 't op sain ruijker!.... t'met stol ie.. je koàsies.... kaik de fint se klietere onder sain oàrreme!.. schreeuwde Dirk, telkens aan z'n wang voelend of ie ook t'met geen kiespijn voelde. Dan kon 't nou toch beure feur niks. - Maar de Jood zangdreunde voort.
- Nièmand.. mijnèn vriendèn.... behoeft dit.. te koopèn.. àls hij.... niet dèn.. proevèn.... heeft gèzien.... gelukkèn..
| |
| |
Komt ééns hier.... gij vriend.. ja!.. lèg u.. kaasjès.. mààr neder!
- Komp nou op de koffie hee?.... die bi'-je t'met kwait, schreeuwde één heesch, uit de menschenprop.
- Leg.. uw.... kaasjès.... maar hier.... nèder!.. mijn vriend.... Hun zal.. gèèn leed u geschiedèn.... Neen! kom niet.... àllen drie!.... tegèlijk.. Gij àlleen.. ja.. laat ùw kazèn.. mààr los!.. weès niet.. zoo bèvreesd.... Gij.... àlzoo!.. juist.. hier!.. maar.. op dèn straat.. jongèn vriend.
Wat schèèlt u?... en waar mààkt gij.... u bezòrgd ovèr? Zeg hèt mij gerust.
- Nou?.... joa kaik.... doàr.... achteràn.... in main bek hee?.... aarzelde bleekig van angst en verlegenheid de slungel, die bangelijk z'n kazen op de straat had gezet, er telkens naar glunderend, of iemand in den kring ze ook vergoochelde.
- Hoe is ùw.. naam.... jòngèn.. vriend?.. èn waar.. woònt gij?....
Van z'n stoelhoogte had tandentrekker zich voorover gebukt naar den beschroomden slungel, die met open mond, wijd gesperd, wat terug stamelde op z'n vragen, terwijl de Jood, ingezakt, beenen gekromd, 'n vies tangetje tegen de rottig-groene tanden van den jongen aantikkerde.
- Hier zit hij.. niet waar vriènd?.. juist.. dèzen.. juist dèzen.... dien doet u.. pijn? niet jongèling?....
Harder tikte ie tegen 'n bovenkies áán, en de jongen, beverig van pijn en benauwing, met z'n kop in den nek gedrukt, z'n schonkige schouders van angstigheid hoog-scheef opgetrokken, oogen duizelig hemelruim instarend, schokkerde, kwijlde op Jood's hand, stotterde wat woorden, achter gerommel van vuilroestige tangetje, dat z'n mond inwoelde. -
- Hier hèbt gij.... pijn nièt?....
- Nou.... nou.... auw!.... ik f'rek puur fé' pain!....
- Zekèr.. vriend!.. stil moàr! Houd ùw hoofd.. wat hoogèr!....
De twee andere patiënten, bleven gejaagd kijken, van den
| |
| |
jood naar den slungel. Spannende angststilte hijgde door heel de menschenprop.
- Geef dit, tangètje ééns aan, gij vriend!
- Hoekke motte 't weuse?.... stamelde de gevraagde verlegen.
- Dutte! dutte! - krijschte 'n andere er zenuwachtig schreeuwerig doorheen. Maar de Jood had zich, ongeduldig, zelf teruggebukt achter de tasch, z'n halven vuist in den gaapmond van den slungel stekend. Handig, uit z'n vuile rommel greep ie 'n kort-dikke tang, met roestige snavelkromming. -
- Kaik.. dat is weer 'n aêre!.. schreeuwde bang één uit den kring.
- Wá' he'k main slinger!.... dá' kost 'm sain heule stal!.. lolde zenuwachtig 'n ander....
- F'rskeur nou je pampiere moar.. Joap Jansse!.. gilde 'n meid.
- Kom bai màin op de koffie Joàp!....
Maar Jood bleef kalm, hield z'n tang op de tong van z'n patient gedrukt, keerde zich deftig naar het publiek, dopte weer hoofsch, met sierlijk groetgebaar, liet den slungel gapend, den kop diep den nek ingekrampt en sprak:
- Hooggè-waàrdeerd pùbliek.... gèachten.... vriendèn.. Ziet toè! gètroost uwèn.... geëerden oogèn.... den kòst.... te gevèn.... ziet toè... hoe mijn... vocht vàn... Valura.... wondèren.... uitrichten.... zal.... Dezen jongen vriend.... ùwen vriend, heeft.. hevigèn kièspijn.... koortsèn.... en zinkès.... van wegèn.... den verròtting.... èèns kies.... nièt waàr vriend? Gij lijdt.... gij hebt.... duldeloòzèn.. smarten.... in dèn ochtend.... wanneer gij.. u ten rùsten bègeeft, òp ùwen.. legerstedèn....
- Nou furt dan.... furt!.. furt!!.. ik f'rek fè pain.... stamelde woedend de slungel, 't hoofd nog achterover gebukt, klein gesuggereerd in houding, roerloos, als zou 'm de Jood, bij kleinste beweging, begoochelen. Maar kalm weer, boorde blik van den kwakzalver op z'n angst-slachtoffer neer, en dòòr stootten z'n afgebroken woorden:
| |
| |
- Gij hoort hèt.... gèacht pùbliek.... ùw vriend lijdt.. pijnèn... smàrtèn... zièt toe... hoe ik... dezen.. jonggèling.. éénigen.... dròppels.... van dìt.... gèheimèn.... vocht toèdien.... zièdaar!.. mijn jeugdigèn vriend! neemt èèns, een slòkje en spoelt u, op dèn plek.. ùws pijns.... Maar houdt hèt.... geheimèn sap over.. uwen gànschen.. tong vèrspreid. Zoò juist! En nu.... ter exploiteering der kràchten.... vàn mijn... geheimen Valurasavochten... blijkt dit... koelen vocht saamgèsteld.... uit bestanddeèlen van wònderen.... dien ik niet.. zeggèn mag!.... Maaààrrrr! waarmeden.... ik allen.. pijnen.... gènees.. bij koningen en princen.... gravèn.. en baronnen.... tot bij den vòlken.... van dèn.. laagsten ràng..
Ik zeg nù.... tòt u.... gij jòngen vriend! neemt dit.... koelen vòcht van Valura.. en laat hèt één oogènblik liggèn.. in den hoèken uws gebeentens, op dèn plek.. ùws pijns.. en gij zult nièts meer.... voelen. Dèn pijn.. zàl zijn.. verdwènen.... en nooit wèder.. kèèrèn.... Alzóó.... spuw nù uit.. mijn jeugdìgèn.... vriend.... het speeksel.. ùws monds.... Schaamt ù niet.... voor ùws.. gelijkèn.. èn uwèn mindèren.. Zòò juist.... Drink nù eens.... één slok.... vàn dit.... ijskoud heràldisch wàter.... dat is heraldischen spijzèn.... vàn oòrsprong. Egyptisch.... zòò juist!.... spoel daarmèden uit.... den ònreinhèden.... uws lichaams.... spoelt dàt.... àlles, dat meèleed aan uwen.... spieren.... en pezen.... gewrichten.... en gebeènten.... laat uwèn... mond verkoelen.... èn wèg.... wèg.... èènsklaps.... zijn àllen pijnèn! Spreekt vriend.... spreekt.... hoe.... voelt gij.... u? Waar is ùw.... pijn?... Waar?... zoo éénsklaps verdwènèn?.... Sprèèk!.... sprèèk!....
Slungel, met uitgespoelden, smakkenden mond, stond beteuterd, keek sip rond, als zocht ie naar de pijn, verbluft... Angstig 't eerst, greep ie naar de kaasjes op de straat, voelde in z'n zak naar z'n komkommers.
- Welnu.... jeugdigèn vriend.. sprèèkt - bid ìk u.... spreekt tòt u.... gèlijken.... tòt uw naasten.... vriendèn en maagdèn.... en zèg hèn.. dat Jaack Ròzel Juni-òr.. woon- | |
| |
achtig.. te Rottèrdam.. Wagestraat zes en zestìg.... uw eensklàps.. heeft genezèn.... van àllen pijnen.... àllen smarten.... àllen zinkens.... àllen rheumatismen.... waarmedèn.... uw aangèzicht.... bezwangèrd wàs.... Spréékt!... Hebt gij pijn? nù nog?
- Nou f'vloekt.... nou hè'k puur main droai... dut is d'r tùg 'n meroàkel!.. ikke voel puur niks meer.. niks!..
Verbaasd drukte ie z'n hand op z'n kies, om te voelen of ie 'r nog zat. Triomf vonkte er in oogendonker van zwarten Jood. Deftig z'n hoed lichtend van den kop, met ciergebaar, vèr groetend en buigend lichtelijk voor den kring, krijschte plots z'n stem, heftig:
- Maaààrrrr!!.... nu zièt gij.... dat hèt wònder.. heeft plaats.. gègrepén.... Dezèn jeugdigèn vriend.... door mij àànschouwt.... begeeft zich tòt mij.... zoekend.... naar genèzing.... van dèn martelingèn.... des kiespijns.... Hij komt tòt mij.... uw allèr vriend.... met dèn hand.. aan dèn mond.. een gèzicht.... vertròkken vàn smart.. En ik.. naar gij zaagt.... geeft hèm.... eenìgen druppèllèn.... van mijn vocht... En éénen.... minuut.... staat hij hier.... hij drinkt vàn dit.... ijskoud heraldisch wàter.... en spoelt zich.... ònder... mijn toezicht.... En eensklaps... weg... is àllen... pijnen.... àllen koortsen.... Onthoudt nù.... geëerden menschen.... dàt hij èènen.... mìnuut.... voor hij.... hier kwaamt.... voòr mijnèn tafel.... nog hinkten.... nog jammerden en weènden.... van smàrten....
En spreekt nù.... weer jonggèlingg!... En zeg.... niets.. dàn dèn.. waàrheid.... àlleen en uitsluitend den wààrheid!..
Moor-Jood keek doordringend den slungel aan, die maar knikte van ja, ja, verlegen, sip, met z'n kaasjes weer stevig onder de armen gekneld. Uit z'n twee logge jekkerzakken, onder z'n ellebogen, drongen hooger z'n geel-glanzende komkommerpunten. Komisch verbluft, draaide ie om de kruk rond, staarde ie òp naar den Jood, knikte en stamelde tegen de menschen, dat ie heelemaal niks meer voelde..
- Debies, dutte is d'r puur 'n meroakel, riep Dirk Hassel
| |
| |
extatisch, spijtig dat ie geen pijn had, om ook ereis te probeeren of 't echt was.
- Nou.. die hep 'r ook 'n knikker, wees een, met ontzaggebaar naar 't hoofd van den Jood.
- Aa's 't gain mesièk is!....
- Mesiek! mesiek! onderbrak een giftig.... en je sien 't puur veur je aige lampies.... die vent hep rekloàme neùdig!.. mô joù hebbe.
- Tu tu tu.... sou d'r rais kaike.... mi' de aêre hee!..
Verblufte aanhangers had Jood al en woest werd ongeloovige twijfelaar naar achter geduwd, met voettrappen en elleboogstooten. Er ging gestommel en geschreeuw; kerels en meiden bliezen van de hitte.. krijschten ruig en paf-moe: daa's puur 'n stookie hier!.... wa' hitte!.... Maar Jood lachte stil, deftig doorgebarend, hoed in de hand. Verbluft verstierven de stemmen uit den kring, rumoerloos in luister. - Al dichter kringde menschenprop om kwakzalver heen en verder af daverde 't kargebonk, gehots en geratel, om z'n kruk. -
- En nu gij.. mijn vriend.. wat dèèrt u?..
'n Woeste kerel, ruw uit verlegenheid strompelde vóór, met z'n pet in de hand, zweetharen over voorhoofd plat-verkruld, nattig glanzend. Wijd sperde ie z'n mond open, spoog 'n pruim voor de kruk, in klownig gebaar, dat ze schaterden in den kring. Z'n lippen, nog bruinend van pruimsap, smeerde ie woest af met handrug. Wild z'n hoofd achteruit, strammend den nek in, gaapte ie als 'n nijlpaard, zonder 'n woord te zeggen, z'n handen mèt pet, nù in z'n broekzakken saâm-gevuist. -
Jood keek, streng, donker, met één hand nog lager achterhoofd van kerel den nek indrukkend.
- Hoe heet gij.. vriend? wat dèèrt u?.. waar woònt gij?
- Da' flop niks!.. waa'k hiet hee?.. aa's jai main d'r moàr vèn furt holp, hee?.... barstte de vent woest-lachend uit, main heule bek is t'met rot.... de heule femielje sit dur in te kniese hee? en nou ke'k dur nie eens main flees an toàfel vèn baite.... hee?..
Schatergelach uit den kring barstte los om den brutalen
| |
| |
schooier, van wien ieder wist dat ie noòit vleesch zag. - Kerel, aangestooten door 't lachen, lolde zenuwachtig-schel door, om zich van z'n eigen verlegenheid en benauwing af te helpen. Door de menschenprop joeg weer drift. Nauwer drongen kerels en meiden naar 't tafeltje òp. - Brallend gekrijsch uit den troep gierde uit:
- La' jai je nie naime Piet!.... aa's t'r pain is mo je.... f'rdomd,.... mo' je 't uitskraife.... aa's 'n kerel!
- Nou.... da' kaa'n je op toetere!.... riep ie driftig, op en neer wippend z'n kaken, terwijl tandentrekker telkens een tangsnavel z'n mond induwde, scherp loerend den beweeglijken donkeren gaapmond in.
- Ja vriend.... indièn gij.... ù niet rustig houdèn kùnt, gedurèndèn een kortèn poosèn zal ìk u.... moetèn opgèvèn.
- Nou seg... hep gain loàrie... ik stoan t'met aa's 'n poal! furt! furt nou.... debies!....
Wijder sperde tuindersknecht z'n mond en strenger, in tanggerammel, keek kwakzalver er in. Sierlijker en geaffekteerder wellustte z'n schorre stem hoogdravend gepraat uit. -
- Ja vriènd.... in dit gèval, bij dèn staat ùws monds.. zal één kies.... verwijdèrd.... moetèn worden. - Wil èvèn.. uw geëerden nek achtèruit dringen.... Zòò.. juist zòò!.... Ik zal u.. trekkèn geheel zonder pijnèn.... zoòals.. Jaack Ròzel altijd trekt.... zondèr.... schokkèn.... zonder stòòten.... zonder smartèn.... zondèr soufrànsèn....
Doodstil loerde de kijkkring op z'n handen. Achterstaanders rekten zich op teenen, om beter te kunnen zien. Kalm draaide de Jood van z'n verroest grimmig stelletje, beplast met water uit 'n glas, een grooter snaveltang los, rood van roest. - Even boog ie in, z'n lichaam, sperde met één hand den mond, drukte plots haastig, de tang in donker gaapgat vóór 'm, verplaatste andere hand in bliksemsnel beweeg, achter den nek van den kerel, die òpstaarde hemelwijdte in, met gespannen kop, woest-verwrongen, donker-harig. - In één draairuk trok Jood de kies er uit, terwijl de kerel nog z'n kop naar achter hield gekrampt, niet beseffend dat ie al geholpen was. Zonder den
| |
| |
patient tijd te gunnen tot spreken, zeide jood kort en suggereerend:
- En nu.... drink! dit ijskoud heràldisch watèr.... vèrmengd.... met vocht.... van Valura.... En wèg is.. àllen pijn.... èènsklàps! En nu.... spréékt ook gij vriend!.... Hèbt gij wat gèvoeld?.... bij hèt trekkèn? Sprèèk?.... zeg slechts.... den vollèn wààrheid!
Woest-harige kop, ook van dèzen patient stond gebluft naar den Jood op te staren. Niets, niets had ie gevoeld, geen sikkepit.
Toen ie dacht dat 't nog beginnen moest, was ie al klaar....
En nou stond de trekker daar voor 'm, met z'n eigen bebloede kies in de tang..
- Gô sa' main kroàke!.... daa's puur 'n meroakel.... viel ie uit, in kringetjes bloedspuwend rond z'n beenen.... f'rduufeld.... hai jai sàin doàr te pakke hee?... Heerekristis waa'n kanjer hee?.... dut is dur puur 'n meroakel!
- Spuug slèchts.. in dezèn bèkèr.... èn drink.. nog één slok... van Valura.... àlles gratiès.... Dit vocht.... dit ijskoud watèr.... het trekkèn!.... Houdt dit vocht.. éénen mìnuut in ùws mond.... op dén plek ùws pijns.... zonder.. te sprekèn.... zondèr.... ù te... bewègèn... laat koelen.... ùwes mond.... uws zenùwen.... uwen verhemèlten, uwèn spierèn, uwèn pezèn, uwén gebèèntèn.... en weg is uwèn smart.... weg uwèn lijdèn!....
Twee minuten lang oreerde de kwakzalver weer door, al deftiger, hoogdravender, voelend z'n stijgender invloed op 't bokkige, eerst scheldende publiek. De woeste kerel, stond onder 'm, met opgeblazen wangen, 't vocht speelsch rond te spoelen in z'n mond, doodstil in één houding, bestaard, met ontzag, door heel den kijkkring. -
- Spuug nù uit, vriend, èn spreek!.... tot ùw maagden.. en makkèrs.... spreekt.. en zèg.. niets dàn den.. wààrheid.. Spréékt.. Drink nog éénen keer.. vàn dit.... ijskoùd wàter.. En zeg dàn.... of gij pijn hèbt... Zeg dèn... vollèn wààrheid aan uws gelijkèn.... aan uwèn meerdèren.... en mindèren.. spreekt.. hebt gij pijn?....
| |
| |
- Gain spier! f'rdomd.... of 'k mot 't liege hee? Jeesekrim! meroakel.... daa's òplucht!....
- Hai jai gain spier pain Piet? schreeuwde een. -
- Gain spier!
- En hep ie je nie van mékoàr hoald?
- Saa'k f'rbrande.... aa's 'k wâ voelt hep hee? snó'f'rjenne moat.... daa's de weg noà de haimel hoor!.... Jemikremi!
Maar Jood bleef stil even van z'n hoogte loeren met z'n gitpupillen op Piet gestard, en toen juichend den kring rond, hoed in den hand, schorde en stootte z'n stem weer:
- Gij àllen.. ziet hèt.... hooggè.. eerd pùbliek.... Ik ben gèèn.... leugènaar.. ik ben gèèn.... bedrièger.... ik ben.... gèèn.... galeiboef.... gèèn Chamberlain.. gèèn Rhodes!.... Hier vòòr u.... staat dèn.. èchtèn den èenigèn.. afstammèling van Profèsseur.... Jaack Ròzel.... Seni-òr.. woònachtig te Montabilie.... in zijn leven.. en strevèn.... op het rotsgebergte van Zuid-Amerika, alwààr hij.... de Sioux's de Panie-ews!.. de Irokeèzèn, gràties hielp.... gèlijk ik.... dat ù doe.... Hier staat hij dan, in dèn.. levendèn lijven.. Gij ziet hèt.. gij hoort.. hèt.. gij rùikt het.. gij vernèèmt het.. gij beproèft het.... Hij gèneest.... ùwen maagden.... uwen vrièndèn.... uwèn kindèrèn.... Hij is.. den èenigèn.. Jaack Ròzel òp den ganschen wèèreld.. die hier komt om u.. te bewijzèn.. een weldààd.. Hij is.. tèr naam en tèr faam.... bèkend en spèciaal bè-vriend met àllen doktorèn.. professeùren, met àllen genèès-, hèèl-, verloskundigèn des heelen ààrdkloot.... En hij rèist den wèreld door mèt hèt vocht.... van Valura.... en den.... profesòren àchter hèm áán! En hij trekt.... gansch zondèr pijnen.... Hebt gij niet.... gèzien.. dat ik.... hier stàànden.... voor drie màànden.... twee lammen, van wien ik den krukken.... over dèn.... knieën, stuk bràk.... ter aarden.... wièrp,.... hen bèstreek... met hèt
vocht.... van Valura.... èn zij.. van mijn tafél, weer loopènden vertrokken,.... rècht op!.... slank en elègant.... gelijk chiraffen.... En hebt gij niet-gezien.... dàt ik.... ùw vriend.... hiernèvens... trok-zòndèr... dàt één... spier vàn
| |
| |
zijn.... gèlaat vèrtrok.... en dàt hij.. nu zelf.. bèweert en bèvestigt gèèn pijn te hebbèn.... gèvoeld? Zoo genees ik lammèn.... blinddèn.... doovèn.... rheumatieken.... met mijnèn wonderdruppels.. mijn vocht.. van Valura... Nu zal ik nog dezen.... vriend helpen.... en dan zal ik vertrekkèn.. uit hoofden en onherroepelijk.. zonder àànziens des persònen, na te hebben.... aangebodèn.. laatsten vòòrraad....
Weer bedremmeld stond een derde kerel voor 'm, mond wijd open. Zacht beduidde hij den jongen, dat ie niet noodig had getrokken te worden. Ook hém liet ie spoelen met zijn Valura, en onderhands haalde ie flakons uit z'n tasch in vloeipapiertjes verpakt. - Weer aarzelde verbluffing rond, in den verhitten kijkprop van tuinderskerels en meiden, sjouwers en vrouwen, want weer stamelde de kerel, na twee minuten 't vocht in z'n kies te hebben gezogen, dat ie geen pijn meer voelde. - Naar alle kanten werd ie getrokken en verbluft knikte, stamelde ie uit, nergens pijn meer te voelen. -
- Dat wondèr voor dén prijs.. van vijf èn twintig cènt!
Geen woord kon Moor-Jood meer uitbrengen van vermoeienis. Het zweet drupte als stijfselkorrels vettig op z'n donker hoofd. Van drie kanten uit den kring, drongen lijven òp, grijp-armen vooruit, hoog naar 't tafeltje. Meer niet. Gezicht van den Moor-Jood betrok, zenuwachtig, spijtig, alsof 'r 'n huil draaide rond z'n mond. Maar toch beheerschte ie zich, sprak ie weer met afgetobder, heescher geluid.
Eindelijk, de geholpen kerels, waren weer den kring ingesjokkerd, schouerbonkend, getrokken en gesleurd, babbelden en schreeuwden ze met ondervragers mee. Wantrouwig landvolkje, beduusd en vergaapt, kwam in beweging. Weer had de Jood getoeterd, schel en hoornhoog den hemel in, spattend z'n klanken, schuimend tegen opsteigerend gewoel, en weer zwaaide ie z'n brandende toortsen tegen al donkerder luchtgoud. Er kwam beweging, woeling in den menschprop, uit elkaar brokkeling van broeierige kluiten. Telkens, slechts twee, drie tegelijk, drongen naar de kruk, met 't kwartje klaar in de hoog gerekte hand. En drukker stalde ie z'n flakons uit, zalig-wach- | |
| |
tend op uitwerking van z'n wond're woorden en proeven. - Sneller drongen de lijven en armen òp, dat ie nieuwe voorraad uit z'n tasch moest halen. Rapper z'n handen graaiden in den tasch-muil, z'n donkere kop lachte, tegen 't licht in, burlesk, ironisch, onmerkbaar bijna. - Nu zòng z'n stem met klank van zalvende zekerheid:
- Een iedèr.. dièn lijdt.... 't zij aan zinkèns.. 't zij aan koortsèn.... 't zij aan wondèn, blindheid.. doòfheid.. làmheid.... ik help hèm.... ook zondèr gèl-den....
Trager trok kring om 'm los. Meer en méér handen grepen, naar z'n hooge tafel, dat 'n stapel kwartjes tusschen z'n tangen ophoopte. -
Z'n oogen git-glanzigden, lachten, vonkten. - Eindelijk stopte ie. Zwaar gedaver en laatst gewoel dromde langs z'n tafel achter z'n kruk. Nou wou ie ook een 'n glas bier gaan drinken. Z'n keel brandde van rauwen krijsch en pijn. Eerbiedig weken de kerels voor den lang-mageren Moor-Jood, met z'n angst donkeren kop, z'n streng borenden blik, z'n kalmte. Even z'n schouders, in krommige lijn opgehaald, ging z'n lang lichaam tusschen de sjofele sjouwers en tuinders, z'n zwart-bleeke kop, prachtig beglansd in lichtwaas. Geheimzinnig in donkeren staar, schoof ie voort tusschen de botte kerels, zich-zelf voelend als 'n Cagliostro in zuidelijke gratie en suggestie. -
In eindloozen koepel, blauw-bleek glanzend, rondgestold in ontzaglijken hemelkring boven havenbrok en polder, wuifden struisveerige wolken, zilverzij-licht, en ver, heel naar den horizon, tusschen violette neveling van spitsjes en daakjes, bouwde de lucht porceleinen torens van lichtwolken, slank, met fonkelende tinnen.
Menschenprop was weggebrokkeld, nu kwakzalver bier dronk in rookige walmkroeg. - Daverend roezemoes ratelhotste in 't zonnezinken als ging er hellevaart rond in Wiereland; begloeid en beglansd stedeke, met z'n hel-rood en zilver leigedak in vervloeienden goud-roes van eindloos polderruim. -
Op en af de booten ging 't weer in laatsten ploetersjouw en
| |
| |
afhitsende werkkoorts als hadden de kerels zich verzuimd met luistering naar den Jood.
Woester stormden de kroegen leeg en vol. - Verhitte zuipdrift stramde de koppen, en zwaarder, paffender in 't zomerbrio, doorregenden geuren en stanken de haven; verklonk in rommelende donkerte 't lawaai der zwoegers tegen al stillere rood-verre oneindigheid van polder-avondlucht; hemelkoepel, doorzeild van laatsten klankenjubel en verren vogelenkweel, leeuwerikkenvlucht, donker verstippend de luchtzee door. -
Sneller, àl lager sloeg de blink-glanzende gang van 't licht over de haven, als kon de dag niet sterven dààr, vloedgolfde 't over de kerels, roodgebrande tronies, nimbus van avondzon, gloedkoppen, verwaasd en verheiligd. - Dwars door den rauwrumoerenden gruwel van krijschende, furiënde sjacher en zwoeg, over pijpen, masten, zeilbrokken, pramen en sloepen, stroomde avondtooverige gloed, vreemd zilverrood, blond en telkens wisselend in gamma's. Van de porceleinen wolk-torens, gloei-purperden de tinnen, vonkten hun gouden ommegangen. - Al lager de lichttoover doezelde over heete havenjoel, gedaver en gezwoeg; al wijêr glansde stralende purpering, verstillend de luchten, bedampend in wond'ren zonnemist, keien, sintels, en werkers. Paardkoppen droomden in stille, verglijdende glanzen en karren met aardbei en groen, doofden langzaam, bij stukken uit, in doffe zonloosheid. -
Zonnedroom, die uitdoezelde, wegnevelde, in violet gedamp en paarse vlekken, schaduw-fantomen wierp aan walkant, goudteer vergloorde, tusschen rag touwwerk en masten.
Over bootsrompen, en boegrondingen, waar kleurkopering van roeren en luikjes verbleekte; over heel het havengeraas, waar werkersopstand in drommen dooreen krioelde, starde al meer de vlam van den hitte-dag, de felle daverende blinkgang van licht, verdampend in wazige tonaliteit, in zilverige schemer-vegen en aarzelend blondrossig-goud.
Tusschen het al donkerder kastanje-geboomte, waar de schemer 't eerst in duisternis verweefde, keken de kerels onder 't lommer nog òp tegen den kleurzang van zonnedag, die lang, heel lang,
| |
| |
tooverig begloeid, in polderhemel bleef nazingen z'n wond're tinten. Menschen, paarden, honden en karren in opgepropte kronkel en warrel, onder 't duisterende lommer kleurden nà, in de ver-affe roezemoes van 't stervende licht. - Allen dáár, wriemelden dooréén in schemer-avondgoud. - Petten kleurden vaal, in al gamma's; kielen, jassen, schorten, donkere sjouwers en tuinders-venters, boeren en kijkers, in één warreldrom, loom langs elkaar verkleurend en verkronkelend, als drasten ze voet-zwaar aan vastzuigende havenkeien, moeras van rottend groentenafval. -
Dirk Hassel was met Klaas Grint, z'n zoon Jan, en Rink van den polder, tusschen 'n groep tuinders de kroeg ingeschoffeld. - Voor hun beenen buldogde 'n ton-buikige boer, met 'n korf kleine varkentjes onder z'n arm gekneld, waar hooilucht uitrotte, urineachtig-vuns. Krijschend en ronkend woelden de dieren, scheefhangend tegen de korfbiezen op, en telkens bonkte bullige boer, met z'n worstige handen, 'n driftstoot op de krijscherige diersnuiten. - Achter kroeggangers ratel-rolden, dwars door de woelende menschenmassa, groote gele tabaksvaten, door troepje kerels met trappen tusschen de karren en dieren voortgebonkerd naar 't spoor.
Dirk was blij dat ie eindelijk zat. Al twee maal van de haven naar de akkers geweest, extra-oplading, en nou zou ie 't d'r eens lekkertjes van nemen. Hij grinnekte tegen z'n brandewijntje met suiker, dat op z'n schor-korten roep, dadelijk gebracht was. Om 'm krioelde 't van klomp-klossende kerels, in stampigen gang op knarsenden zandgrond. Lekker en poeteloerig-duizelig snoof Dirk de jenever en bierlucht, zoetig en scherp, en stil tegen den muur ingedrukt, 'n pijp den mond ingebeten, sloeg ie, brandewijntje na brandewijntje klein, mummelde wat woorden uit, tegen groenboeren die naast 'm neersmakten, aemechtig hijgend van zwoeg. -
Zwaar-laag dampte de kroegrook, nevelig, en rood misterig toen gasvlam bij 't buffet en boven biljart àànplofte. Stil bleef Dirk zitten, roerloos in z'n hoekje, uitspuitend pruimsop en pijpnikotine in de spuwbakken, doodop, lekker duizelig, in de
| |
| |
wemeling van al meer aanstommelend landvolk en roezemoes van stemmen, achter hitterook uitkrauwelend, tot ie doorzopen, landerig en woedend, tegen tien uur naar huis waggelde.
| |
III.
Om drie uur den volgenden ochtend, kwam er kort-driftig gestommel in de duister-beluikte woonkamer van ouën Gerrit. Zurige zweetlucht vervunsde uit de krottige slaapholletjes. Dirk uit 't donker bedsteetje, was opgesprongen, òver Piet heen, nog slaperig en gaperig, rauw van pijn, geradbraakt van vermoeienis en katterigheid. Branderige matheid voelde ie door z'n lijf loomen. Driftig schouerbonkend stootte ie Piet op, die nijdig even gromde, maar dadelijk weer insnurkte. Dat maakte Dirk kregel en snauwender porde ie ouë Gerrit en Guurt, dat ruw z'n korte stem, kamerochtend-stilte doorscheurde. Wijê gapen loeide ie koeïg door 't vertrekje, dàn vlak tegen beschot, dàn vóór bedsteedonker, telkens zich rekkend in achterwaartschen lijfkronkel, armen omhoog gerengeld en vingers verkrampt in slaapzoeten wellust, dien hij machteloos-heerlijk door z'n lijf voelde terugstroomen, tegen z'n luiigen lijfrek in. Langzaam slofferde ie op z'n kousen naar buiten waar ie de luiken van de ramen losmorrelde. Onder de pomp beplaste hij z'n gezicht, luchtigjes met water, vies van 't nattige dat z'n hemdsmouwen en hemdboord beklefferde, en in branderige straaltjes tot op z'n naakte borst afdroop. -
Guurt was gauw opgestaan. - In 'r nachtpon, haarhang opgebonden in woesten kronkel, maakte ze vuur op 't achterend, drentelde rond de stellen en zette boterhammenkoffie. - Ouë Gerrit en Piet in hun rooie onderbroeken waggelden nog slaapdronken en grommerig door de kamer, loom en lijzig hun bovenkleeren aansjokkerend. Even bleef Piet hang-zitten op z'n stoel, klepten z'n oogleden dicht, hield ie z'n stinkende pilow, half over z'n dijen getrokken, slap in de slaaprige, krachtlooze knuist. Ouë Gerrit, in schreeuw, schrikte 'm wakker.
| |
| |
- Wà sloapmus, jai toch, gromde ie, soo'n jonkie!
Na 'n kwartiertje rondgeslenter en gedribbel, sluipzacht op 'r kousen, had Guurt de kerels bakken koffie en hompen brood voorgeschoven. Gretig schuifelden de mannen hun stoelen áán, neerblokkend met armen op tafel, hoofden gebogen over hun dampende koffiebakken, slurpend, gaperig, rekkend en korreligstil. Rond hen, walmde slaapstank van 't kamertje, dat al zacht volgevloeid glansde van vreemd, gloed-stil ochtendgoud. Roodflonkerende zonnedans koperde bliksempjes op de staart-klok-gewichten, op 't pronkstelletje, tang-pook-schep, onder het schuingetimmerde, versierde hoekschoorsteentje. -
Langzaam, in bedaarde ouderwetschheid tiktakte de klok, zacht-vlammig aangegloeid rond de gewichten. - Guurt had 't duifje losgedekt en daadlijk koerde z'n kopje als van verre, droef door de kamerstilte heen, waar alleen smakten en slurpten de wreede werkersmonden, en de klok dreinerig ti-jik.... tàkte.... -
Moeder Hassel lag, met opengesmakte deuren, de kamer in te staren, bleek beslaapmutst hekserig hoofd, op peluwgrauw, de uitgedoofde staaroogen naar de slurpende kerels. - Ze hoorde koffie slurpen; dàt geluid kende ze. Ze zag 't, voelde, besnuffelde 't, met wilde, gesperde neusgaten. - Dàt geluid haakte vast in 'r ooren, 't hoofd, bleef in 'r herinnering leven.... Woest instinkt naar koffieslurp. - Telkens gretig, even keek ze naar Guurt, als wist ze nu klaar, dat ze 't van die moest hebben. Maar de kerels hapten door, slurpten onverschillig. Guurt klepperde nog 'n roodaarden bord voor hen neer, waar ze weer hompen brood op afsneed, slurpte zelf mee, gejaagd zittend op stoelpunt, ongewasschen in blauwkorten onderrok nu. Stil slurpte d'r mond in doorzond ochtendgoud van kamer, 'r blond hoofd in stil aureool. Buiten, achter 't raam, glansden de akkers in aanbrandenden gloei van zonnekomst.
- Nou Ouë, gromde Dirk plots, kauwend en slikkend dat ie niet verder spreken kon eerst - aa's 'tr nou moàr puur om drie uur, de oarbei-boel dur stoan, an de markt hee? daa'k
| |
| |
hullie om vaif uur an de kant hep in de stad? kaa'k t'met nog 'n hooge markt moake.. hee?
- Sel d'r weuse.... mi sonder mekeere.... Hoho! ho!.... Piet loait op.... en Kees goan de hoàfe langest....
- Hier-op-pan! aa's Kees de hoafe opgoàn, ken ie t'met oploaje ook....
- Hoho! dà lief 'k nie! dà lief 'k nie.... die suupt te veul.... die hep s'n skoenlappertjesmoandag.... enne.... dá!....
- Wa'! Kees?.. Kees suipt?.... krijschte Dirk uit, 'n stuk brood, dat ie half al in z'n mond gestopt had er weer uithalend, met 'n web van fijne spoegdraadjes, - f'rvloekt aa's de fint één borrel lait! jai suinege Job!
- Hoho! vier en vaife en nie g'nog! bars jai nie uit!.. soo vroeg in 't morgeuur hee?....
- Wa'.... éénmoal.. andermoal.. ikke wil dá' Kees oploait.. Piet hep s'n aige dood te plukke op haide.. En denk dur om.... niks aa's oarbaie.... Op haide voart de boot twee keer!.... ikke goan doar.... om veur van... om twaalf uur is t'ie d'r wair.... sel main 'n dotje weuse op de kant!.. snof'rjenne, gain ploas om je klompe af te trappe, waa'n klus.... 'n drukte op de boot.... sullie dringe hoarlie aige t'met hardstikke dood.. hoagelvol!
Ouë Gerrit was opgestaan met 'n smak z'n koffiekop op tafel neerstootend, dat vrouw Hassel in 'r bed opschokte, iets brabbelend uitstamelde. Nog had Guurt 'r geen leutje gebracht. Onrustig, hongerden 'r oogen naar 't zoete vocht, dat op stinkend petroleumvlammetje konkelde en leuterde. Ze besmakte 'r drooge lippen, zonder dat ze vragen durfde, vragen kòn. Besefloos Guurt te roepen, uit angst voor nijdigen snauw, in ban van trage dofheid, bleef ze staren, vroeg ze toch met 'r oogen, zonder dat iemand uit de aanlichtende kamer naar 'r omkeek. Gerrit, handen in zakken geknuist, keek met z'n neus op 't raam gedrukt, naar buurman's tuinderij, waar nu alles groen-goud in den ochtend-tintel gloeide, doorvonkt van dauwig druppelvuur. - Ochtendstilte, uit paadjes en wegjes,
| |
| |
ruischte rond de tuindershuisjes en de roode bedakingjes vlamden licht-hel. -
Vandaag zou ie wat te plukken hebben, mijmerde Gerrit, speelsch drukkend z'n neuspunt tegen 't ruit, wiebelend op z'n hakken. Z'n rug zwoor en stak van pijn. Maar 't most, most nou. Hij had al dagen achteréén onrustig zitten piekeren, dat 'r geen regen kwam, gejaagd, nou de boel zoo droog stond. Maar nou most ie maar doèn, doèn en niet seure....
Met hun drieën waren de kerels over 't erf den tuin ingestapt. Guurt drentelde weer op 't achterend, spoelde en sjokte, terwijl de kamer in ruischender glans van zonnige ochtendwarmte, sterker aangoudde, tot op 't slaapholletje waar vrouw Hassel staarde, en besmakte 'r droge dorstlippen. Op de tafel brokkelden nog broodhompen. Aarzelende glansjes van schichtigen prismaschijn uit geslepen spiegelrandje, kaatsten trillige vlakjes rood, goud en groen, op twee rood-aarden doffe bordjes.
Daar stààrde ze op, vrouw Hassel, besefloos en traag, tot ze de kleuren voor 'r oogen zag verflakkeren. -
Buiten hurkte Kees al, in pluk bij de erwten. Nog 'n uur bleef Dirk werken op 't land, achter de wortelen. Eindelijk werd 't tijd voor 'm om op te stappen naar de haven. Nog 'n mandje pieterselie en postelijn, schokkerde ie over den schouder en stil liep ie den weg op naar de boot. Nou had ie zich nog puur te haasten merkte ie, toen ie even achter 't ruit gluurde, hoe laat 't was. - Kwart voor vijf. Om vijf uur precies ging de schipper van wal.
Zwaar hijgend, z'n mandjes dobberend op z'n rug, kwam ie snel de haven opbeenen. Maar ‘Tuinders Geluk’, de boot waar hij mee voer, lag er nog rustig, met vier andere schuiten achter d'r áán, hoog gestapeld 't schel-groene van kroppen, beflonkerend aardbeirood en wortelenoranje, tegen den blauwen luchthemel in, die diep en wijd lichtte, in strakke, fel-heete zonnigheid al. -
Op àchter-en-voordek, stonden de groenboeren saamgedrongen, in hun sjofele plunje, tusschen de dreigstille punthoekende hurrie van hoog opgestapelde kisten en mandwallen, waaruit
| |
| |
zwavel-zoete geuren walmig verwasemden. Tot onder den stuurstoel, stapel-brokkelden de aardbeikisten en langs de reeling, propten, saamgekneld, bakken, vaten, manden, zakken, dat de kerels en vrouwen, in bochten er tegen elkaar opgedrongen stonden. Enge doorgangetjes, kronkelden tusschen de ladingen, waar 't landvolk elkaars lijf beschuurde, schreeuwerig verscharrelend en ruilend koopwaar die ze te veel hadden. Tusschen zakken gekneld, op manden of kisten neergestooten, sjacherden de zwoegers, klonken òp de gesprekken, levendig, krijscherig, overgoten van duffe groentestanken uit de achterkajuit opwalmend, voos en duf, zuur en ranzig. Aardbeien zoetten 't hevigst en weeïgst tusschen de mestige koolstanken. - Zwaar dampte uit, in de broeierig lange boot, hageldicht bestapeld, de stinkende kleeren der tuindersmannen en vrouwen, de zweetlijven, wàrme walg tusschen de gronderige stanken van 't groen. -
Prachtig, jubel-fel schalden de hooge groentebergen als festijnen van licht, tegen 't doortrilde, in zon-zwemmende lichtblauw. Daar onder, barokke wal van kleur-woelige kisten, met donkerder groen in onderschepte glansdempingen. Maar hoog-schuimend, gloeide kleurbrand van aardbeien boven alles uit. - Versjofeld en kleurbemorst, scharrelden de tuinders bijeen, in de vroege ochtendboot, al meer, al méér, achter elkaar. Galm-luid, de klok van hoogen katholieken kerktoren sloeg vijf, bevend in de wegstilte en havenrust. Laatste bootsein van vertrek liet kapitein zangbassen over de ochtendleege havenkaai. - Wat karren met aardbei-aanvoer ratelhotsten kei-beukend weer weg, wreed rumoerend door de morgenstilte. Bas-zang van pijpen bleef seinen, als stemmegroet van tuinders naar de verre makkers op 't land, dat de reis naar de stad beginnen zou. Een dekknecht van ‘Tuinders Geluk’, had plankier gelicht en ingeschoven, reeling saamgehaakt en kaptein was op z'n stuurstoel geklommen. Statig liet ie draaien, 't kanaal in. - Uit 't boothart schokkerde machinedreun òp. Achter 'm aan, zongen pijpen van andere tuindersbooten, stemzwaar en hevig vibreerend, dat de stille starende ochtendlucht
| |
| |
sidderde onder 't dreungeluid. Plots klonk jagend geroep, onder zwaar lommerende kastanjelaan uit, van twee groenboeren die zich verlaat hadden en meemoesten nog met ‘Tuinders Geluk’. In vlieggang holden ze langs de stille huizen, kei en sintelpad over.
- Piet Groome en Anseeler, riepen 'n paar van de boot, over de reeling gebukt, - hee keptain! t'rug!.... twee van Lemmer! Hij had 't al gezien, toeterde wat zangerige woordjes door z'n spreekbuis naar machinekamer, waarop boothart heviger bonkte, de voorboeg achteruit bijdraaide, dat de kerels in hollende vaart, rood-bezweet, nog net tusschen kisten en manden, over verschansing, heenklauteren konden. -
Achter ‘Tuinders Geluk’ lagen nog drie booten, ‘De Dageraad’, ‘Ons Welvaren’ en ‘Weltevreden’ met tuindersvolk van heinde en ver saamgestroomd, ongeduldig wachtend op vertrek van de voorliggende schuit. Ook daar stond 't landvolk, achter en tusschen de aardbei- en groentebakken opgepropt, ingekneld; één donker-dreigende, sjofele kerels-stoet, vlak om 't koelscherm van machinekamer saamgepakt, wegzwartend onder rookwolken van stoompijpen, die dreun-zangerig doorbasten als duistere stem van zwoeg, somber-smartelijk, in den fellen klaterenden zonnegloei van polderlucht, in 't eindeloos blauw, en weigroen. -
Stil zoeften de booten achter elkaar áán, de kerels en wat vrouwen, al meer opeengedrongen, donker tusschen den frisschen jubel en stoeiende kleuren van hun vruchten en waar. In de havenstilte, roerloos weer na zwijg van pijpzang, verdwenen de booten éen na één onder lage spoorbrug, 't kanaal in, dat wijd-geplast, zilver-vonkte en dampte tusschen onmeetlijk poldergroen. Stil druischten de kerels weg van wal, de donkere opgepropte stoeten, in de ochtendglorie; zittend of half hangend op en over de verschansing, beklemd tusschen de neerbrokkeling der stinkende kisten, als 'n bende vervuilde schooiers en melaatschen, naarstiglijk verpakt en versjouwd, onder den heeten jubel van hun vruchtengloed. Al de booten waren ‘Tuinders Geluk’ voorgedraaid. Langzaam zoefte die eindelijk, ach- | |
| |
ter de andere áán, onder de enge spoorbrug, zacht-schuiflende pàl langs wanden van brugbogen en pijlers. -
Dirk stond ingehurkt naast Klaas Grint, die weer aanleunde, half tegen twee vrouwen, een lange, met 'n gore steekmuts op, de andere met 'n donker rood-wollig kapertje over 'r hoofd gefrommeld. Vóór de vrouwenbuiken, spannend gestrakt onder boezelaar, hoekten kistenstapels waarachter weer 'n stoet kerels gekneld stond.
- Tjonge.. Tjonge.. d'r'is nog puur wâ wind op de ruimte hée?.. zei met vertrokken gezicht Klaas Grint, naar de lucht kijkend.
- Daa's net bromde Dirk terug.... hai jai 'n pruim Kloas? nou he'k f'rdroaid main sak legge.... loate!....
- Bi-jai't Hain!.. lolde Grint, da' sel woar wese.... roep jai sàin d'r bai op Sint Jan hee?.... hier!.. pak-àn.. moar mondjes-moat.... oue!
‘Tuinders Geluk’ was 't groote kanaal ingestoomd. Zacht kabbelden watergeruisch en schuim-zilverende vloedgolfjes langs de kanten. Zweef-luchtig zoefte 't schip voort, tusschen 't eindelooze poldergroen, bedauwfonkeld met vuurdroppels van trillend leven, robijnen weerlichtjes, en vurig smaragd.... Uren ver, verfonkelde nat goud-groen, glanzend en uitwebbend kleurige hette. Heerlijk frissche windbries stoeide luchtzuiverend om de boot, de voosduffe geuren en stank-wasem wegflapperend, 't koele waterruim in. 'n Troep tuinders was achter de pijp geklommen, op zwarten kop van machinescherm, waar ze luiig neerhurkten in zonnegloei, of schuin opstonden achter den rooker, koppen fel omlijnd tegen luchtjubelblauw. Er was drukke stemmenhurrie onder 't landvolk, gesnater en gelach tegen vrouwen, en overal brandende lust om van landgescharrel, marktwaar en prijzen te spreken. 'n Paar tuinders met fluweelig pilow-zwarte vesten en dof-zijden pofpetten, trommelden met hun gekleurde pantoffels, op 't verhitte plaatdek van machinekamer, 'n orgeldeun meelallend. Plots de bootbode, kerel met roodgezwollen snuit, akteurskaal en voor-den-gekhouerigen, paarsen drinkebroersneus, werkte zich los uit
| |
| |
stemmenroezemoes en scharrel van opgepropte tuinderstroep. - Z'n blauwig-glad geschoren komiekenkop grinnikte leukjes tegen z'n volkje en grimassig sprong ie op 't veilbankje, hoog boven woel-massa uit, grabbelend in guitig steel-gebaar, met z'n hand in 'n grauwen zak. - Tegenover hem, op zon-doorhit koelscherm, zat luiig ingedoken tegen de pijp, 'n kerel met notitie-boekje, klaar om te schrijven. Bootbode, die onder reis van Wiereland naar groote stad, te veel waar van tuinders-zelf in veiling moest brengen, bleef rammelen in z'n zak, lolde wat tegen de kerels onder 'm, dat z'n roodfrissche wangen bolschaterden, sterker zwollen, z'n blanke tanden uitwitten onder z'n bieteneus en tusschen plaatjes-mooie helrooie lippen, hagelrein. Hard en stalig klonk z'n stem, toch vol, met 'n galm er in, als nadreun van klokgelui. Telkens uit den zak, vischte ie 'n blikken nummertje op, afroepend wie d'r 't eerst veilen zou. Zoo regelde hij de beurten, schreef z'n maat, tegen de pijp, in kookzon luiig weggedoken, namen van veilers op. -
- Wie mot 'r 'n nommer?.... Gijs Janse! Kaike?.. daa's vaiftien, klonk hard-galmend z'n stem door den koelen briesstoei, klank-zangerig Wierelandsch.
- Bekermaa'n.... achttien?.... Grint.... drie en veertig! Hassel.... ses-en-dertig!....
- Main d'rook ain!.. riep 'n tuinder uit achtergroepje, die nog wat kwijt wou wezen, hopend op 'n begin-nummer, om 't eerst te kunnen veilen.
- Vaif-en-veertig!.. Nailis Roskam.... hee! ‘netoàris’... Roskam! - lachte de Bode, lolligjes met oolijken oogenknik naar den ‘schrijver-notaris’, die luiiger weggedoken lag achter de pijp.
- Logge megoggie! nou ka je wachte, gromde de pachter, woest dat ie zoo'n laat nummer beet had. Nou was ie zoo heet geweest op 'n begin-blikkie. - Stem van Bode bleef afgalmen de nummers met veil-namen, en telkens lacherig, uitblankend z'n tanden, bloed-rooie lippenmond wijd open, kraaide ie schooirige grapjes uit, strooide ie schalksheidjes en hekelwoordjes boven hun hoofden rond, omgierd van terugkonke- | |
| |
lende stemmen en giegelende kreetpretjes. Telkens klauterden andere kerels op en af 't machinescherm, naast en tegen de pijp lawaaiend, rond den ‘notaris’, die overal spottend om z'n eeretitel beschaterd werd. Van hun hooge standplaats schreeuwden ze mee, boden, kochten en verscharrelden, de koppen, warm en zweetbedropen, paarsig en brons-nat, rood en geel-grauw aangegloeid in zonnebrand. Van achterdek af was alles plots naar voren gedrongen om vlak bij Bode te staan. Op kisten, morsige vaten, walm-stinkende manden en zakbulten, hingen en hurkten de kerels, in struikel en klauter, achter elkaar opgepropt.
De achtersten, ver van den Bode, loerden tusschen schoudergeultjes van vóórstaanden, in drom saamgestrompeld, heet op den scharrel.
- Veertig! vrouw Plenk.... dreunde Bodestem.... vaif.. vrouw Boterblom.... naigtien.... mamselle Kiester.... sestien.... vrouw Zeune!....
Eindelijk had ieder z'n nummer, kon de veiling beginnen. Zacht briesden en woei-koelden luchtige windscheringen over 't smoezelige, walm-stankige dek, als ging er tochtige wiekslag van vliegende vogels rond. Recht voor den boeg, sprankelden waterglanzige sparteltjes licht, violet-zilverig, paars-goud, kabbel-deinend hemelblauw-vuur, dat in schuimig golfjes-spel zich heet verbraste in damp. Tusschen de fel-groen bezonde ochtend-oevers, komde in eindloozen kring, 't vlakke zonnignevelende polderland, in vochtige ochtendpracht. En overal rondgekringd, goudden de lage hooi-schelfjes, tusschen siddergroei van korenhalmen, brokken weiland, ontsluierd uit morgennevel, uit nat-dampig goud en zilverende gloeiingen. Schitterig flitste 't dauw-vuur, dat mijlen ver, weiland aan weiland in arabesk vonkspel omtooverde.
Bode op z'n bank, hoog boven de opgepropte tuinders uit, al dichter op één punt van de boot bijeengedrongen, klankte met z'n jolige, rauw-heldere spotstem in:
- Wai selle d'r beginne met seve-en-twintig pond raspers van....
| |
| |
- Neelis Skorpioen.... las ‘notaris’ haperig af van z'n lijstje.
- Van Skorpioen.... uit Slangetje.... wie sait dur 'n gulde! daa's vier sint 't pond!....
Inmiddels had 'n tuinder, 'n zwaren zak doppers losgesjord uit kistenrommel, zich door lijfgedrang heengewurmd, z'n waar, àchter koppen, vaten-stapels en manden-torens, met krampigen arm, hijgend op veilbank vóór Bode neergesmakt. Dadelijk grabbelde die, met één hand tusschen de groene vruchtjes, liet ze speelsch rond z'n vingers glijen en riep weer opjagend:
- Prechtig jong goed!.... ruikt puur aa's.... oo-de-kolonnie!.... wie sait dur....
- Tachtig, krijschte 'n stem uit het menschkluw op de koelkast. -
- Tachtig, vaif en tachtig, draafde Bode door....
- Naigtig! zenuwachtig scherp, piepte 'n vrouwestem onder de pijp uit.
- Naigtig, zang-dreunde, hard-klaar Bode's geluid nà, tusschen bries-stoei en koelen kabbelgolfjesruisch in.... Naigtig.. vaif en naigtig.... da goan.... eenmoal.... veur de derde moàl.... Rietvink!
Pachtertje Rietvink had 't laatst geboden, kreeg erwtenzak over koppendrom naar zich toegesleept en warm wroetten en graaiden z'n armen, tusschen 't heete gedrang en getast van lijven. Dwars achter de pijp, waar 'n groep kerels zich spitste op 't veilgoed, en uit alle hoekjes gretige kijk rondging, klonk dof gestommel en geschuur van voeten op stalen plaat en kijverige stemmenroes, warrelend en schreeuwerig als gesmoorde ruzie.
- Halt doar Kempees, krijschte de Bode naar de pijp, t'met d'r al heet! nog gain hallef ses... je hep dur puur nog 'n vaiftien uur om malkoar an rieme te snaie hee?.... kaik hier!.. is dur twintig pond mooie kapcainders.... wie set....
- Tachtig! schreeuwde daad'lijk 'n venter, stemschor, rauw.
- Tachtig, van fier kant gelaik!
Vrouw Banke, met'r zwartig-rood kapertje over 't hoofd, 'r korte, spek-vette, trillige armen, boven 'r tonnigen romp- | |
| |
buik, grabbelde in den kapucijnerzak dien Bode op de veilbank sleepen liet.
Lacherig schalkte ie, hoog boven de venters uitkijkend:
- 't Benne gain kuite.... vrouw Banke.... je ken dur sain nie knaipe!
Gegier stortte in, en heeterig aangevlamd in hartstocht, tapten wat kerels schunnige moppen, die vrouw Banke met minachtend lipgepuf afweerde.
Bode had toegeslagen, en telkens weer 'n andere venter kwam op àfroep van zangnummer, van achter, bijzij, uit kajuit, door den opgeknelden menschenkronkel heenduiken, met zware zakken of bakken boven hoofd en onder arm, alles neersmakkend in vloek-heeten sjouw-zucht op veilbank voor den Bode.
- Nou he'k vaiftig pond piek-faine groentjes!
- 'n Gulde:....
- Een-tien.... een-tien.. mi je drieë.... een vaiftien!.. een twintig.... mi-je viere.... een vaif.... een dertig!....
Overal keek z'n rood-frissche kop rond, lachte z'n lichtpaarsige wipneus, drinkebroer-komisch, kleurden z'n wangen alsof vrieswind 'n blosgloed op z'n kaken geschminkt had. En hagelwit lachten z'n tanden, tusschen z'n hel-rooie lippen, bij elk opbod. Hoog pagaaiden z'n arm-gebaren door de lucht, hitste z'n stem de venters op. Achter en om koelscherm bleef roezemoes gonzen van kakelwijven en schorrige kerels, rond 't zwarte stoompijp-gevaarte. -
- Nou he'k nog twintig pond prêchtige loage woaltjes hee? eerste prime-kwoaletait!.. hai jai doàr!.... kalf-mi-je-natte neus!.... hoeke motte 't weuse?....
Op plaatdek van machinekamer, dat gloeide van stoom en zon, trampelden de kerels 'n deuntje, brak weer herrie en gestrij los, tot de Bode er met z'n staalharde stem weer tusschen invloekte. 'n Knappe donkre vrouw, was uit 't gedrang opgesjokt, met 'n zwaren zak voor d'r buik, dien ze met knieduwetjes opsjorde, en in blaas-zucht smakken liet op veilbank. Haar kop droop van roodzweet en gloeiing. -
- Dominie hiet! paa's d'rop en bran je bekkie niet, schaterde
| |
| |
de Bode.... seg vrouw Reep.... soo is dur puur gain vatte àn.... hee doàr!.. help jullie 't goeie mins 'n handje sjorre.... hooger òp.... soo!.... soo is 't broaf!
Plots gulpte de zwartmastige pijp rook uit, verwaaiend in roetgolvende mistkransen over de tuinderskoppen, hun rompen wegdonkerend in roetbruinen damp. Ze kuchten en vloekten de werkers, achter den brons-zwarten mist, en stil éven bleef Bodestem weg. Maar daadlijk uit wegroeting van rook kwam 't afgeroepen nummer opzetten, naast de donker-vette vrouw, opdringend met blauw beschilderde manden. -
- 'n Uijtvinding, lachte de Bode, blauwkokke in 'n beskilderde skulpmand.... hi-hi!.... nou minse.... wa segge jullie veur veertig pond blauwkokke!.. prechtige kapcainders!....
Snel en stemme-knetterend joeg opbod-jacht tegen elkaar in.
- Ke jài die nie hebbe Dirk, jai hep tug gain blauwkokke teelt!
- Es kaike hoeke se goan.
- Sestig.... tachtig!.... tachtig.. allegoar!.. Bi-jai-'t-Hain!
- Naigtig! viel Dirk kalm uit. - Hij kon sullie d'r bestig bruike.... bai s'n aige doppers.... had ie vroag veur bai s'n klante!....
Meer en meer doppers werden opgesjord naar veilbank, en haastiger wisselden de venters hun waar uit. Zak op zak bonkte neer voor den Bode, en woester grabbelden z'n vingers in 't groen. - Vóór de veilbank gedrongen uit achterste rij, stond 'n oue, beverige pachter, knorrige kop met ingegroeid zwarte vlekken op z'n neus en mottig voorhoofd. Aan z'n bepukkelde kleine oortjes, glimmerden koperig-gouden ringetjes, waar ie telkens met beverige handen naar greep, aan trok en kneep, dat z'n lelletjes bloed-rood gloeiden bòven z'n bontvervigen halsdoek, die morsig om z'n vest kreukelde.
- Veur 'n f'randring.... vaif bosse duifeke! wie set dur in!
Laag, armen uitgestrekt, hield Bode de bossen wortelen in z'n hand, wortelen, breed-puntig als priktollen.
- Die mo'k main hiete!
| |
| |
- Aràit!.... moàr se sitte vast an twee mandjes postelain.. wie sait dur wá' - Harder, statiger klonk z'n stem, uitdagend, verwaaiend in brieskoelte. -
Onder koelscherm uit, kwam roetige negerkop van stokersmaatje koekeloeren. Langzaam groeide zijn lijf hooger òp uit de, hittesfeer rondschroeiende machinekamer, waar 't heet stootte en bonkte in treinrhytmus.... De stikwarmte uit hamerend boot-hart vloeide rond de groenten en vruchten, stookte en gistte 'r zwijmel van stankdampen. Tusschen de tuinders drong stokersmaatje zich heen, naar 't dwars-vat met water, gretig loerend naar 't kraantje en wit-steenen kom. Z'n roetige handen graaiden haastig door opening tusschen wat venters, naar drank. Gretiger nog omknelde hij 't kraantje, met z'n beenen en romp weggedrukt achter de woelige jagende veilers, die in vuur van koop 'm niet doorlieten. Stil werkten z'n allééne handen en armstompjes in woeligen grabbel, als afgehouen levend, tusschen wat kleine ruimte-spleetjes, lieten ze 't waterstroompje de kom inkletteren. Zacht-voorzichtig werkten de roet-handen zich weer achteruit tusschen de lijven door, de zwarte vingers krampig strak in greep om den wit-steenen rand gekneld. Gejaagd slurpte stokersmaatje, ingebukt àchter de ventersruggen in klokkende lafenis, z'n heete keel vol koude vloeiing begietend. Weer woelden z'n handen en armstompjes naar voren, tusschen dijen en koppen van laag zittenden, en weer slorpte ie bak na bak lauw vat-water in. -
- Gaif main d'r ook us 'n koppie, kost tug niks hee? lolde Klaas Grint.
Maar roetgezicht van maatje, waarin de oogen nikkerig met 't vreemd-wild wit hadden òpgelicht, was al weer verdwenen achter de kerels, in de stoom-heete, blakerende machine-kamer.
Weer acht bossen tolronde wortelen bracht Bode in veiling. Drie tegelijk dongen gretig, heet.
- Ksj.... ksj!.... katjes! joag d'r malkoar moàr op.... schaterde de Bode.... dertig sint!.... veertig.... mooi soo.. ksj!.. kaik!.. da' hai je Antje Meele.... kom Teun!.. gaif toe!.... gaif toe.... 't is tug 'n maissie....
| |
| |
Teun lachte, was blij dat ie van 't bod af was, begreep den vrindenwenk.
- Vaiftig.. veur de derde moal.. Antje Meele.. hai je-en-hoord netoàris?.. nou doar dan.... anpakke maid! g'luk d'r mee.... aa's sullie dur nie veur aige bik benne!....
Over de koppen zeilde Bode de bossen naar Ant Meele heen, 'n rood behaarde, slank mooie meid die opgedrongen stond, tusschen de rumoerige kerels. In vaart nog greep ze de peenen tegen 'r borst op.
- Nou he'k drie bakke mooie sloà.... nie te sien.... mo je-en-gloofe.... op éere-wachtwoord.... stoan... onder kistestoapel.... bai àn wal te kraige, drie fersche bakke!....
- Sestig, plots zonder voorbod schreeuwde 'n mottige venter op 'n kist, weggeduwd achter twee vrouw-ruggen, èven in wippertje uitrekkend z'n hals, dat Bode net nog z'n pukkel-neus zien kon, voor hij weer snel in die diepte verzonk. -
- Sestig.... seventig.... vaif en seventig riep Bode, z'n hoofd draaiend naar allen kant, om te kijken of 'r opbod gewenkt werd in verre hoekjes.
- Tachtig schreeuwde nerveus, de laagzittend weggeduwde weer, even opwippend, nù met z'n heele mottige kop boven de vrouwruggen uit.
- Naigtig, van andere zij klonk 't sarrend.
- Roggemegoggel! f'rek jai!.... die flop is main de heule uchend t'met in de wiele.... ikke ken d'r niks praise.... of hai is d'r bai.... nou ikke dankkie.... ikke mo nie meur.... wa jou Dirk?....
- Mo jai waite, binne d'r main soake nie!
- Nou seg.... dá' binne d'r drie bakke.... die je nie sien kenne.... drie bakke.... kroppies!.... kenne wel floddermusse weuse.... die sloà hee?.... heuldegoar slap!.... ikke mo nie.... wa? wà?.... nog hooger.... hoeveul sait ie doàr?
- Eén vaif schreeuwde Dirk, éen vaif.... je mag je wel hoaste laileke brompot!
- Roggemegoggel! ikke mó' nie'.... kenne wel puur floddermusse weuse hee?.... mijmerde ie voor zich uit, tegen de
| |
| |
donkere wollig-besjaaide wijfruggen op, met z'n weggezakten kop in de diepte.
Van allen kant gonsde snater en rauwe klankenwarrel van stemmen. Zon gloeide fel, barnend, stoofde de stanken, de broeilijven, en al pafferend zweetten de kerels, in lollige rumoering van veilhartstocht.
- Nou stoàn 'k tog puur van drie uur.... f'rdomd aa's je hier sitte kenne, klaagde 'n tuindersvrouw, met morrend, moenijdig gezicht, 'n zwart breikous-stompje telkens van d'r borst, onder d'r kippige oogjes trekkend. Snel, in naaldflitsend beweeg breide ze mopperend voort, van 'r vingers-dansend draadgeweb, aldoor òpstarend naar Bode en groenten. - Geen gaatje plaats was er meer op de boot. Al de tuinders, lomp en hebzuchtig, hadden zich neergesmakt op manden of kisten of stònden op koelscherm. Dikke dijbrokken en achterwerk van ventsters, spanden ingekneld tusschen broeibeenen van kerels. Tegen de donkere pijp in 't luchtbrandende blauw, leunde 'n troep beweeglijke werkers, lachend en krijschend, grimassend achter stillen rug van kapitein. Ze lolden met de breiende vrouw, die kippig en doodmoe van ingekneld-staan en hitte, niet veel zag van de waar, knorrig gromde, dat ze nog den heelen dag te sjokken, te venten had in de stad, in die pesthitte, en nòu d'r beenen al voelde als verlamd... En aa's se d'r nou moar 'n kop leut kon naime.... ze had d'r dorst en honger veur drie....
Nerveuzer breidde ze door, tegen 't hoofd van een kerel, vóór haar buik en beenen neergehurkt, d'r stuipig stompje kous boven z'n pof-pet komiekerig verkronkelend, onder de snelvingerige webberijtjes van 'r naalden en draad. Telkens flitste zon bliksemend licht op de naalden, die even hel-elektrisch gloeiden en schichtige flikkerpijltjes puntig àfslingerden, tusschen de sjofele kerels en hun morsige stankplunje. -
Bode had uit de kajuit 'n borrel gekregen, gelijk met ‘notaris,’ die in vadsige houding bleef luieren in zonnegloei, tegen de pijp aangeleund, den borrel in één achterwaartschen smak van z'n hoofd, z'n keel ingoot. -
| |
| |
- Netoaris hep 'm glat laid s'n happie!.. lolde 'n groenboer met afgunst, hunkerend naar eigen zuip. -
Rooie kop van Bode lachte, mond-wijd. - Z'n tong klapte klakjes van genot tegen z'n gehemelte òp en prachtig z'n tanden glinsterden blank tusschen z'n vuurrooie lippen uit. Lustig hadden de venters den zoet-inglijenden borreldronk beloerd, want allen snakten naar 't brandvocht, zalige lafenis in de venthitte. -
- Nog een borrel veur aige bik, veur de Bode, ironizeerde Klaas Grint.... enne een veur de ‘neerstige netoaris’.... daa's veur sain drooge keel van 't skràive... hei smoàkkert?
Dirk veegde z'n mond af, watertandde, voelde flauw speeksel op z'n lippen klefferen, en van allen kant, de zwoegers rumoerden heete grappen rond, nou er zoo vroeg al door de ‘heeren’ geheschen werd.
- Strakk-en-an jullie beurt hee?.... beet de Bode terug.. En nou!.. manne broeders!.. luistert!.. tien bosse rebarber.. segge tien.... wie seit dur?....
Van alle kanten tegelijk, krakeelde bod tegen elkaar òp. Een vurigste, schreeuwde hoogsten prijs, bleef winner.
- Veur Vink.... ses bos. - Nou he'k nog vaiftien.. wie sait dur? Weer daverden stemmen in golfstoot tegen elkaar in. Geraas kraterde los. Ze scholden, keven, nijdigden, nu de làter-geveilde rhabarbers veel goedkooper gingen dan de eerste.
- Da' binne dur gemoedereerde liefhebbers, grinnikte de Bode.... nog ses bosse. - In woesten slinger zeilde ie de verkochte stelen naar den groenteboer die ze gekregen had.
- Gooi jai hullie moar in 't bakkes hee, jai kailt moar roak t'met!
- Nog vaiftien bosse vàn.... ‘netoaris?.... vroeg Bode, doend of ie niet merkte dat ie 'n kerel pal tegen z'n pijnlijken neus gemept had.
- Houweke!, schreeuwde achter de pijp notaris uit, met even oprekking van z'n hoofd uit luien armenleun. -
Dirk bood 't hoogst, kreeg ook, in joligen zwier, de heele vracht van Bode toegesmakt, pal in z'n armen. Maar nergens kon ie zich roeren, wist ie z'n bossen te bergen. Schuin
| |
| |
achter 'm hing al 'n rij manden, los, tusschen vaten en kisten. - Met de vracht z'n armen ingekneld, paf van zweet en hitte, bleef ie staan, tusschen de zittenden, hurkenden en woelenden; probeerde ie zich langzaam los te werken, met z'n zakken erwten en manden, uit het wasemende, broeiende menschenkluw.
- Nou nog sestig pond witte kapcainders.... wá' segge jullie nou.... de loatste ressies.... Veur d'n dag manne.... dappere vrouwe of te wel kenàu-Ha?.... neenet.... kenau.. boè seloars!....
Zwaar sjorde 'n zak uit 'n bres geboorden hoek, op veilbank. Half afgezakt van den zinken rand sleepte 'n pachter z'n waar bij 'n touw, blaas-hijgend van hitte. Maar niemand bood meer, dat woedend de kerel z'n vracht van den veilbank terug rukte, opbonkerde tegen beenen en hoofden, met 'n vloek achteruitstoof, rood van gift. Z'n waar schoot de bres door, die achter 'm weer sloot, knellend, walmend-benauwd.
Tusschen den muur van koppen en ruggen, gromde ie nijdig nog:
- Wâ suinige Job.... die laileke takkebos kaikt je an of je 't d'r stole hep!
- Nou wa' dan.... pluk jai vaire van 'n kikker hee? aa's d'r gain sinte binne, moedereerde 'n oudje, z'n neus hard snuitend met 'n vuil rood zakdoek, dat ie als geronnen bloedlap tusschen z'n beverig gelige vuist kreukelde. -
- Nou he'k nog vaif bosse wortele, schoof ie weer nijdig af bij 'n ander.
- Dank hee?.... ken jou wortele nie hebbe.... binne main veuls te groot.
- Loop jai rond, duufelstoejoager.... sain f'rassereerdgoed.
- Disketeere komp hier nie van paa's foàder!.. lachte de Bode.... wá' há' je nog meer?.... komt dur dan mee veur 't licht hee?.... O? wà? niks meer? niks?.... dus je bin dur uit! Mooi!.... dan he'k hier nog 'n prechtig kisje ongetelde tuinboone.... Wie sait dur veertig sint.. veur die heule sak.... soo wait aa's de broek van vrouw Zeune!
| |
| |
- Vaiftig dofte 'n stem!
- Sestig, er boven uit gilde één heeter, trillender.
- Naigtig, ikke mose hebbe snauwde een ander driftig.
Weer zag de kerel op de lage kist, weggezonken achter de stom-breede vrouwe-ruggen 'n koop afgetroefd door z'n veilingvijand. -
Even had ie weer 'n wipper van z'n bak genomen, den mottigen kop uitgerekt en gezien, met woede, dat 't z'n oue tegenstander was. Nijdig trampelde ie met ingeknelde zenuwbeving z'n beenen naar alle kant, dat de makkers voor en achter 'm vloekten en duwden, om de bemorsing van hun plunje. -
- Ben jai daas snurkert! hak je beene d'raf, aa's je hullie d'r nie stil houe ken.
Weggezakt weer achter ruggenmuur, z'n pukkelkop gebukt, kookte 't weer in 'm van drift, probeerde ie zichzelf wijs te maken, dat 't toch veel te duur ging, hij zelf blij moest zijn dat ie 'r zoo goed afgekommen was.
- Haa'k strak-en an meskien die floddermusse had.. en nou.... potdoorie.... die haireboone!.... ongeteld!.... sitte d'r vast gain duusend in.... magge veur main bestig hebbe.... haha, wat 'n dolle smak.... Nou.... ikke mo nie!.. wa?.... wà?.. hoeveul sait ie?.... kaik.... prechtig! prechtig, joàge hullie sain d'rais ook op!...... kaik! nog hooger.. hoor main-dàt-t'rais an!.... kaik.... goan die nog hooger! hoor! daa's d'r puur doas.... Wá' brenge die op?... vast gain duusend in.... ongeteld! Gain duut!
- Een vaif en twintig, staalhard, hortend klonk Bodestem.. mi je tweeë.. één dertig.... mi je drieë.... éen vaif en dertig.. één vaif en dertig.... een vaif en dertig.... éen moàl.... andermoal.... veur de derde moal.... Ritsema!
Stomp keek ie, de hals rekkende venter, stomp op donkre vrouwruggen. Zacht, in zenuwnijd trampelden z'n beenen tusschen engte van lijven, schijnheilig overgaand in 'n deuntje op 't doffe hout, en brommerig raspte z'n ventersstem, dat ie d'r niks van hebbe most, van floddermusse en ongetelde boone. -
- Nou nog veertig pond peule, bestige, malsige, soetige,
| |
| |
schreeuwde de Bode, nog de loàtste ressies en dan is 't puur daan!
Weer stortte 'n veiler rhabarber neer op de heet-zonnige zinken veilbank, die dampte van geuren als 'n wierookaltaar. Weer sjorden zakken doppers òp, en voort joeg onder proestlach en juichender krijsch, gedol en nijd, de roezemoezende koop; kwam er begeeren naar eerste schoft in de schorre, droge, heete keelen. Drukkender hitte gloeide en zwamde néér op menschenprop en koppen. Warmer stanken in zonnevuur, ontbroeiden op hun morsig vel, en de kajuit ademde wee-zoete luchten uit, van bakmuilen en grijnzende mond-manden, walmzwaar en duf-bezwangerd, naar 't dek. Aardbeien, wee-zwoel geurden rond in 'n damp van benauwde zoetigheid, en telkens, in verschuif en versjouw van groenten, brandden de kisten hun rood uit, in zengenden blaker; kogelende vruchtjes vuur tusschen helgroen en zacht bleek, donker droef groen. - Groen, rauw als plankenkoloriet van Zaandamsche hutjes, omzond in heete murmeling van zomervreugd; tusschen pastel-teer bleek-groen. - En alles daar, zoefte voort in 't landelijk kanaal, 't hel-rood, 't groen, 't donkere en licht-felle, 't brandende wortelenoranje, de zee-groene lichtverwiegende kroppen, de pastel-fijne erwten, de boonen en bakken, stoofgloeiend onder 't blauwe vuur van de eindlooze lucht, hemeldom van brandend lichtblauw; hitte die wit vergloeide in daverenden zonnebrand op wei en bouwgrond, eindloos in 't rond.
Als schroeiend brok zomer, levend brok aarde, in schipvorm saamgestampt, zoog de boot door het schitter-fel, licht-beketst water; als kleur-drijvende aarde-ark van groen en rood, tusschen goud-koperen gloeiing van roer-brokken en randstukken in glimmigen zwier van verglijende glansen. En rond de groente-ark, de hevige wemel, 't brandende trillende koloriet van alkleurig kistenschmink. Vóór ‘Tuinders Geluk’ zwierde kleurenbrand van andere booten, tusschen de heete zonneoevers van eindloos poldergroen, Vaag rumoer van stemmen klonk daar òp, achter de pijpen. Van ver brandde 't aardbeirood uit kistenmuur, feller, hevig-heerlijk tegen hemeldom van
| |
| |
brandend blauw. En windeke van zomermorgen, briesde en stoeide, koel-streelend en wuft om de vruchten, de zweetkoppen. In 't water ruischte 't golfjesschuim, stoeide de zon met z'n sprankelend vuur van zilverend-goud. Droom'rig murmureerde rhytmische kabbeling van zonne-golfjes, om boeg en steven heet vervloeiend.
Dirk stond van geuren en bries bekoeld, polderland te overstaren. Van den luchthelm naast 'm sprong plots 'n rooie kerel àf met 'n zwaren zak lage waalen. - Rook wolkte over hen uit. Donkere gulping en bronzen veeg van stoom verroette, en pijp-zang baste in beev'rige galmen 't vuur-stoeiende watervlak over. Bronzerig in wolksmook, verlicht in dagbrand, bleef áánroetten de rook, dat de kerels vloekten achter de pijp. De rooie venter, kuchend en keelschrapend, sleepte z'n zak op veilbank, van boven nauw dichtgesnoerd met 'n dikken vuil-witten band. -
- Wa binne 't veur snoake?.... vroeg ongeduldig van z'n bank, de Bode droog-komisch op den rooie neerkijkend.
- Sestig pond loage woale.... de leste!
- Sestig pond.... prèchtige loage woale, schreeuwde Bode dadelijk, zonder te sien.... fersche, malsche woale.... wie sait dur honderd gulde....
- Eerst kaike hee?.... se kenne d'r puur te dik weuse, norschte 'n vrouw.
- Sièn je woàr, duwde Klaas Grint er tusschen door.
Gejaagder morrelde de Rooie aan den zak, driftig rukkend, aan 't wit stuk band dat er niet afkronkelen wou. Bode ophitsender, bonkte al met z'n handen op schouders van den venter, grimassig doend of ie 'm hielp trekken. Ongeduldiger geprikkeld, verhit, dolden en schaterden de kerels op 'm ààn.
- Die boel ken d'r nie los, vast nie.... da' binne d'r gain woàle.... da seg ikke jullie!.. smak die gaip op s'n almenak.. da s'n ribbe kroake!
- Aas je main! je ben d'r nie lekker op.... aa's 'n kikker op 'n kluitje hee?.... verontwaardigd snauwde knorrig en sputterend van vermoeienis de rooie groenboer terug, z'n zak
| |
| |
even loslatend, van verlamd moeheidsgevoel in z'n armen.
- Furt d'r mee, los die rommel, joeg de Bode weer op, dien 't nou begon te vervelen.... furt! of ikke sèl 't doen.... f'rdomme, 't kroakt hier op de bank of Sinterkloas er reeë heb!
Van z'n stoel, beenen uitgekromd, rukte ie aan de zak, nijdig met driftige handmeppen, maar de knoop bleef in kronkel gesnoerd. Giftiger rukte de Rooie, dat 't vette glimzweet van z'n blanken kop waterde. Niets hielp. Allen in voorsten rij beukten en rukten den zak, die als 'n levende romp, gepijnigd op folterbank, in z'n grauwbrons en plooi'rige vadsigheid méékronkelde en stuipte onder de driftige meppen der kerels. Lol hadden ze 'r van, gierende lol om de zweetende, vloekende onmacht van den rooien groenteboer. -
- Da' goan nie, dolde Klaas Grint, hai hep sain d'r vàstbakt....
- Nou, ikke seg daa's 't kouseband van sain tante!....
- An-main-hupla!.. van sain skoonmoeder t'met.... die hep dur koabels om d'r kuite!
- Niks gedoan! 't kouseband van sain maid! kaik d'r stoan 'n merrekie op!
Woedender voelde de kerel hitte-drift in zich òpfuriën onder 't heete geschater en de stekelige lolletjes van de groenboeren rondom. - Maar 't dolst maakten 'm de nijdige grapjes boven z'n hoofd van den Bode, dien ie niet zàg, maar hòòrde grimassen. Eindelijk viel ie nijdig op den zwikkenden en krampenden zak áán, beet er z'n tanden woedend op in, rukte den knoop heen en weer met z'n drift-gloeienden mond, als 'n hond 'n been-kluif, - knaagde, scheurde en knarste. Even kwam er 'n stompje loswarrelen. In grabbel trok ie z'n mes, sneed plots den band door, dat de zak, gerammeid, gehurkt en vernederd, van boven lossprong uit z'n worgenden klem als met 'n snikzucht naar lucht. -
Weer nieuw goed werd aangesjouwd, nù losse slabakken.
- Mo' je nog twai bakke, soo uit 't knuisje van Knelis Tijsse?
- Hee, hai je d'r veur main ook nog twai?
| |
| |
- Ikke hep per nog één veur je, krijschte 'n ander er dwars door heen, veur de hàlft van sain prais.
- Daa's liederlik, jai natte kip! hou je bek, jai ben d'r nie in vailing.
Met 'n grooten bak sla wou de dwarsdrijverige onderduiker zich door het kluw venters heen werken, maar van allen kant, bonkten ze'm terug, moest ie, strompelend en struikelend maken dat ie weg kwam, 't stillere boot-achterend op. -
- La' da' varke nie deur.... eerst de bakke van Tientjes wèg.... hee Tientjes! wa hai je dur nog meer?.... rebarber he'k had, peene, sloà, postelain ook.... boonekruid... loate ‘spanneezie’....
- Ben d'r uit! schreeuwde Tientjes opgeruimd terug!
- D'ruit! mooi, dan he'k nog tien bosse faine peene!....
'n Sjofele, monsterleelijke tuindersvrouw, rimpelig begijntje, met dik-apige lippen en naarvoren gestomd kakement, had zich, in 'r hard-geel manteltje, vooruit gedrongen, bij kleine stootjes en duwetjes. Nou alles op 't end liep, 'r verslapping kwam, en wrevelige hang naar schaft, drong zij vooròp, listigjes spekuleerend op vermoeiing der andere groenboeren. -
Met schuchter-zwakke stem zette ze'n bodje in, en plots dromde woeste snauw van alle kanten tegelijk op 'r af.
- Saa'k laife! da' hai je 't kallef mi-de-natte neus. -
- Loà de boere moar dorsse! ken hoàr 't skele, minachtte 'n andere vrouw met venijnigen, puntig-bitsen kop, bejeukend d'r scherpen neus, die uitpriemde als 'n boor onder 'r gore steekmuts. De eeuwig-breiende ventster, moe, met 'r knorrige moppertronie, snauwde mee, schril. Niemand gunde 't rimpelbegijntje 'r sjofele koopjes. -
- Roggemegoggel! de gele medam hep 't puur op d'r heupies. -
- Se hep o-de-keloonie van d'r gelant op d'r jakkie, hoonschaterde vrouw Zeune, en de brei-vrouw rolde weer 'n vloek naar d'r verschrikt snuit.
- Veertig.... sint.... veertig, hakte de Bode door stemmengesnauw en gekef heen.... veertig eenmoal!....
| |
| |
- Vaif- en veertig, nijdigde 'n andere vrouw, alleen maar om òp te bieden, wrevelig-wetend dat ze de waar toch niet noodig had, volgepropt als de mannen en wijven al zaten, bij den laatsten rondgang.
- Vaif en vaiftig! dolde 'n kerel 'r tegen in, die de gele madam niet luchten kon, met genot 'r uitgebuilde kaken zag verangstigen.
Zweet-rood glom de gele madam, stotterend in verlegen angst, bekrabbend 'r apigen gelen mond en kin. Benauwd glunderden haar oogjes, vol glinsterig, sluw-bang licht, òp naar den Bode. Want op 't eind van elke veiling was zij taai, zij, dat wist de kerel.
- Sssjesjjtig, siste ze even uit, met 'n wenk van 'r magere knokels, sluw, schuchter toch. -
Nijdige snauwhoera's gierden 'r hoon-scherp tegemoet.
- Je man kaikt mi sain skele lampies noa je hain!, sarde 'n tuinder achter 'r rug, haar telkens porrend tegen de schouers, dat ze schokte.
- Nouw sssjjoà.... nouw sssjjoa.... aa's.. aa's... tongsleepte ze, in wanhoop opgejaagd om hooger te bieden. Haar naar voren gestomd, geel kakement sidderde van zenuwschokjes, 'r apige lippen trilden, en 'r ingedrukten neus, wijd opgewipt bij de reukgaten, bewreef ze onder 't lispen.. nouw.. sssjjoà.. jullie gunt t'r main gain sssjjpòg woàter!
- Wa' mò je tug mi die peene veur sestig uitvoere waif?.. je koop hullie pattekelier veur vaiftig bai ònster.... lolde een weer in hoontoon.
- Nouw sssjjoà... nouw sssjjoà... brabbelde ze verlegener terug, òpstarend in oogenangst naar den Bode, met zenuwsnel wimpergetril, als hing 'n slingerend mes boven 'r hoofd, - De vrouwen grolden, konkelden en schaterden vinnig jaloersch, lol-woest, dat ze'r zoo hoog opgedreven hadden, in hun gejaagd bieden.
- Nou mag sai d'r biertje loàte werrike?.. Bi-jai-'t-Hain!
- Sestig, eenmoal, veur de derde moal, hakte de Bode droog door, vrouw Joapeke!
| |
| |
Ze beefde als 'n riet, vrouw Jaapeke! Ze voelde, in 'r zenuwangst, dat ze toch te hoog was gegaan. Bang graaiden 'r gele, breed-bemouwde, slobberige armen, naar de penen die de Bode tegen 'r platte borst smakte. Geel-rooiïg vervlekt, dampte 'r tronie, dat monsterlijker rimpelde als oudwijverig apenbakkes, in glimmig zweetvet. Niemand durfde ze aankijken, als had ze een gemeene streek uitgehaald. Tegen 'r hardgeel, verkaald kort manteltje, knelde ze zenuwachtig de peenen, en banger loerde 'r monsterlijk verdroogde begijntjes-kop ùit, tusschen den fellen daver van 'r wortelen-oranje en 't fijn-kartelig uitgeknipt donker groen loof. -
- Nog twai koopies, dan is de skaft dur, lachte de Bode, 'n bittertje weer met smaktong wegklapperend en opzuigend z'n adem.
- Nou he'k nog 'n sak mit laifende woar.... gain f'rklikker in de buurt?.... niks nergens peliesie?.... wel-nou-dan!.. dan he'k hier spring-laifende woar.... twee prêchtige kenaintjes!.... kaik hullie tippele!.. kaik hullie tippele!.. la' main in gos noam niet langert proate.. beste minse!
De grauwe zak had ie opengefrommeld en er met één hand, bij de ooren, 'n donzig blond konijntje uitgegrabbeld, dat angstig spartelde en voorpootjes kramperig tegen wit-bevlekt borstje òptrok. -
Schater barstte òp naar 't hangende diertje, kerels gierden, vrouwen gilden.
- Sou 't d'r 'n broertje.... of 'n sussie van sain, moar dur sit dur nog een percies-eender in de sak.. wie blief dur hullie!
In rauwen humor, de twee ooren in één hand saamgeknoopt, keerde ie konijntje naar zich toe, ruggetje naar de koopers, vroeg 't, venijnig tikkend met vingertop op beweeglijk zenuwtrillend neusje:
- Hoe vint ùfus de f'rgoadering.... die ùfus broàde sel? oue jonge?....
Heet gegier raasde uit den troep en konijntje draaide ie rond aan z'n ooren, dat dierke als 'n spiraalwrong, weer duizel-snel terug-schroefde. - Kramperiger spartelden opgetrokken voor- | |
| |
pootjes; suf bleef staren 't stomme kopje tusschen engen oorenknel; sneller en verbluft trilde angstiger 't blanke neusje. -
Vrouw Jaapeke was er weer 't eerst bij met 'r bod. -
- F'rvloekt, die komp nou altait op 't lest! stiekem uit 't hoekie.... snauwde de brei-vrouw weer, giftig doorwriemelend d'r steken, bij webbende vingertoppen.
- Is juffer luiwoàge weer an 't woord? spotte 'n groenboer naast 'r.
- Nouw sssjòa... nouw sssjjoà... kauwden 'r dikke lippen weer, en zweeterig, met rooie vlekken, rondgetrokken als doffe bloedvinnen, glom 'r gele begijnentronie. Angstig loerden 'r oogen òp naar 't zacht nog nàschommelende konijntje, dat de Bode telkens kleine draai-duwetjes gaf. Droeverig-gebluft staarde 't kopje, de oogjes trilden, keken wijs, als voelde 't deernis, dat ze 'm zoo plots uit z'n stik-donkeren, duffen aardappelenzak, in 't felle zonlicht daar te kijk hingen. Z'n spichtige steilgrijze snorhaartjes beefden en z'n weeke angst-bekje mummelde wat, als verkauwde 't z'n eigen angst. -
- Veertig éenmoal....
- Sestig, 'n rauwe stem van tuinder klonk achteruit.
- Ksjt! ksjt! katjes.... siste 'n kerel, sloan jullie de gaile medam veur de sokke....
Weer trok weduwe Jaapeke beverig aan 'n grooten knoop van 'r hard-geel manteltje; sterker beefden 'r oogwimpers.
- An joù juffer luiwoàge!.. veur aige bik!....
- Wa' mot dur medam mi' knaine van doen? sai frait d'r puur kalkoene!....
- Nouw sssjjoà... nouw sssjjoà... sleeptongde en lispte ze angstig terug, afwerend duwen en grapstooten in rug en zij, jullie gunt dur.... gunt dur.. 'n minssjch nikssjch.
Angstiger loerde ze naar Bode òp, of hooger bod inviel.
- Sestig één.... sestig anderr....
- Vaif en sestig!....
- Mooi soo!.... gooit de boel òp waife;.... aa's alles brandt brandt woater ook.. la' jullie je aige nie troefe.. van die gele sloerie-ekster, - stootte 'n venter uit, grinnekend tegen 'n buurman.
| |
| |
Weer had vrouw Jaapeke den Bode stiekem gewenkt, vlak op z'n schoenen, schuwtjes-snel 'n knauw met 'r beverige handen àfdrukkend. -
- Aaj! vrouw Joapeke! main eksterooge! krijschte de Bode een arm en been lawaaiig-komiek de lucht insliertend, 't konijntje meeslingerend bij z'n ooren.
Joelende hoongier schaterde los. Vrouw Jaapeke stond bedremmeld, nu Bode 'r in z'n lol verraden ging, dat zìj aan 't bod was; dat zìj op z'n schoenen gedrukt had. Weer hooger ging tegenbod;.... angstiglijker rilde gedachtetje door 'r heen, dat ze de beesjes niet kreeg. -
- Sien jullie, de gele medam waa's 't weer!....
- Anme huppla!.... nou kraig sai twee fraiers thuis!..
- Tachtig, hakte weer door de Bode, en weer voelde ie 'n half verborgen druk van vrouw Jaapeke's beverige knokels op z'n schoen. -
- Vaif en tachtig eenmoal.... andermoal.... veur de dèrde moal!.. vrouw Joapeke!
Weer barstte 'n rauw hoera los, rond de gele medam. Ribbestootend bonkten ze'r, gilden en hoonden de jaloerschen om 'r heen. - Want ze wisten wel, dat zij dingen plaatste, die anderen nooit gebruiken konden, bij wijven in de Nes. Daarom durfden ze niet nòg hooger tegen 'r opbieden, bang dat ze 'r misschien aan hangen bleven. - Bode had konijntje weer in den zak gesmakt en rolde de levende waar vrouw Jaapeke tegen 'r platte borst, boven wortelenstapel, waarmee ze nog onder de armen, tusschen de mensch-kluw ingepropt knelde.
- Saa'k f'rbrande aa's 'k snap wá' 't waif d'r mee uithoale mot.... verleje.... mi Juni hep sai ook.. die vaif prêchtige leeuwerikkies kocht.... die hassebas.... woar hoalt 't murmel de sinte van wèg!....
- Van beroep is d'r man tug stroat-oàrm, hoonde 'n ander.. hee! gele medam, koop jai d'rais 'n nuwt stelletje kiese hee?....
- Trek jai d'r veere van 'n kikker! schaterde valsch mee de vrouw met d'r rooie kap en woelige sierseltjes, boven 'r voor- | |
| |
hoofd.... se is t'r moager aa's 'n tang! en 't laikt dâ se koopt veur aige bik!
- Nou, grinnikte de brei-vrouw, - in de stad... loopt 't mins.... soo ver aa's de hemel blauw is.... en roakt t'met nooit niks kwait van d'r kar.
- De leste koop!.... luistert wèl, goê-liën, schalde hoogklaar de Bode weer,.... om te beginne en an te vange mit 't begin, he'k hier 'n prèchtige takrooie maidoorn.... wie blieft.. wie-sait!
Van vier kanten raasde áán, dooreengolvend stemgekletter.
- Tien! vaiftien!.... achttien!....
- Mit je àlle achttien, lachte Bode, mit je àlle twintig.... wie mot!
Dat was blomgoed, waar de hééle stoet op loerde. -
- F'rfloekt.... de fint snait d'r ieder dag 'n takkie van sain boom.... aa's tie dit joar.. gain tachtig pop veur s'n boom moak, hiet ik puur gain Teun Stainders meer....
De eerste bloemenkoop was weggerùkt. Langzaam achter 'n stapel aardbeikisten, wrong groenboer nog twee kleinere takjes. Maar nòg schreeuweriger, voor hooger prijs, kochten ze die in. Ze wachten er op, en hurrieden alle tegelijk er om. -
- Op is de boel!... gelukkig, kwam d'r aêrs nog muiterai an board.... Moandag weer 'n handje!.... lachte de Bode, en nou he'k hier nog prèchtige lelies.... wie mot dur.. wie?..
Nauwelijks had ie de vormfijne lang-stengelige bloemen in de handen of ze smakten op 'm neer. Twee vrouwen rukten 'n heel bosje uit z'n warme knuist.
- Ikke ook, ikke mot d'r òòk....
- Hier.... doar hai je vast màin.. vrachie sinte!.... Ikke hep d'r tien!....
- Màin.... main!.... daa's gemàin, gilde 'n ander.... ikke hep d'r eerst sait!....
- Krikf'rdorie.... die blomme luchte lèkker, snoof Dirk verbaasd-loom òp.. die mo'k hebbe veur main klante!....
De vrouw met de stuipige breikousstomp was plots òver de hurriënde en dringende kerels heengebukt, 'r vat-breed achter- | |
| |
werk 'n groenboer langs 't gezicht schurend. In woesten ruk, had ze vrouw Jaapeke de lelies uit 'r hand gescheurd, de bloemen haastig in d'r schort beschermend. - Vier andere vrouwen, met verkoop van veiling, zwaarlijvig bijeengeklonterd, sprongen bijzij op gele madam af, om te zien of ze nog meer blommen bergde. - Maar in één ruk had de breivrouw 'r leeggeplukt. Grienerige woedetrekken groefden om schrei-mond van gele medam, en sputterend spoog-lispte ze vloeken uit, naar de woeststerke wijven. 'n Endje van vrouw Jaapeke af, waren nu wat groenboeren op de brei-vrouw losgesprongen, om die den blommeboel te ontfutselen, bonkend en haar bekrijschend dat ze niet had laten uitveilen. Maar breivrouw weerde zich heftig, trapte naar achter, beukte opzij, in den knellenden warrel van graaiende en rukkende handen, stampen van beenen en lijven. Bodestem schalde plots bòven 't warme stoeigewoel uit, in lach van z'n frisschen kop.
- Nou nog wa' prêchtige pioene, wie-se-hep kraigt de staikels.... ikke hou de blomme -.. In wat tellen hadden de venters 'm afgekocht. - Broeierige woeling gistte los in den veiling-prop. - Snikhitte dampte om hun zweethoofden. Zon priemde fellere lichtlansen neer op de boot. Elk plekje braadde en kookte. - Spraakloos buiten 't gewoel, stond kapitein voor zich uit te staren, 't vonkwater in, en hoorbaarder nu, achter veilingstilte uit, klotste de golfjeskabbel tegen schipwanden òp in schuimende koeling en week ruischgestroom. -
Hunkering naar ochtendschaft ging rond. Om den Bode klonterde de menschenkluit los. Twee dikke groenboeren kankaneerden in nauw gangetje van hangende manden en kisten, naar de kajuit. De dikste, achteruit dansend, met kwabbige schommeling van z'n vet lijf en spanning van dans-dijen, strompelde gladkoperen traprichel af. Springend met kromgebogen armen, 'n zwaai de lucht in, plof-bonsde de andere op z'n borst en buik. Achter hen ààn, trampelde 'n heele bende naar beneden, de kajuit in, waar al wat kerels, mistig berookt in halflicht hoekje, saamgebroeid hurkten achter hun manden.
Als 'n laag-bezolderde ark, spitsig toeloopend en hellend bij
| |
| |
den boeg, dampigde de kajuit, volgesmookt van pijp- en sigarendamp, snikheet. Groòter en ruwer dan in 't fel deklicht, onder halfschaduw nù, lijfloom neergesmakt op de rooiige ruw-bekwaste banken, - leken de vrouwen- en manskoppen in de kajuitsdiepte. Achter enkele half-verduisterde hoofden, wangbrokken en kleurig haar, stroomde zonnelichtspuiing, door hooge ronde kijkgaten, beomtrekkend èven wat tronies in zoom van goud, fijn vloeiende lijn, die gloeide soms als electrische lichtdraad. Schuwere glansen schoten door morsig beruite kijkgaten, hoog ingeboord boven boeg, scheemrig vervloeiend in de halfdonkre kajuits-sombering. - Langs de wanden en midden in, plankten de ruw-rooiige banken, breed, waarop neergesmakt dromden in stomme hurrie van punten en brokkelige kanten, kisten, pakken en manden. - In de kajuit stonk 't duffer, vunzer nog dan op 't dek, waar dòòr de groenteluchten heen, soms nog ziltig zoute lucht van zee-windstroom aanwoei. De hooge kijkgaten, 't heele schip langs, brandden in reflexvuur van kanaalwater en zonnegloed, tusschen 't opkruipende half-duister in de stik-heete kajuit, als gloei-gouên oogen. Tegen de grijsgrauwe morsige zoldering zonden wat lichtkrinkels, die trillerig door elkaar heenspiraalden. - Vlak onder de gloei-gouden lichtoogenrij van kijkgaten, doorzond en fel-verblindend, kropen schaduwtinten langs verdonkerde wanden, zonk de kajuit in, vaag-kleurig van paarsen rook, even doorneveld van zwakke glanzen. - In al òpgeknelder drom trampelden de vensters van 't dek, smakten zich neer op de banken, tusschen hun pakken en kisten. - In roodbruine somberheid plankten de banken, en heel de kajuit, met de oppropping van koopwaar, leek 'n groef, roodsteenig en duister, waarin schipbreukelingen saamgevlucht stumperden, bàng omknellend hun laatste rijkdommen.
'n Lange kerel, met heel kleine oogjes, z'n hoofd de zoldering rakend, waaronder z'n gebaren reuzigden, holde heen en weer te bedienen, stapte telkens op 'n vrouw af, die op bankpunt koffie schonk uit 'n bruin beschilderden koffie-stoomketel. Tegen muur van kajuitstrap, donkerde inhammend buffetje, waarin, opgedrongen bijéén hinkten, diendertjes, manke jeneverglaasjes;
| |
| |
tegen elkaar leunden, flesschen, koppen, broodbonken, kaas, steenen bordjes en sigaren. Van alle kanten, uit de half duistere kajuit, tusschen het triestige roodbruin van banken en morsig grijs van zoldering, roezemoesden zeurige, teemende en krijschendjolige, hakkelende en sputterende stemmen. Uit elken hoek warrelde geraas, gekakel en boerenwoest geschater. Gretig pakten de venters hun stukkenzak met halve broodhompen en mikkies uit; hàpten, hàpten.
- Koffie main!
- 'n Bakkie g'laik!
De heele bende verdonkerd en ver-reuzigd onder lage zoldering en balken, slurpte koffie. Overal, ingebukte nekken en gezichten, de warme lippen op de groote kopranden platgeperst, vuile handen rond de kom gekneld. - In anderen klauw, de halve mikkies gegrepen, hapten dierlijk de geile ruwe monden, slurpten de tongen, grepen en persten de morsig levend-beweeglijke vingers, groen en bruin vervuild van smeer. Op verhoogd boeg-end, druk roezemoesde 'n gierend troepje, de beschaduwde koppen naar elkaar toegebukt, in raaskallende lol, omwolkt van paarsblauwigen rookmist. -
Soms even schampte òp, achter nevel-paars, 'n pijpekop, 'n kiel, rooiig-donker, grimmig-gebarende hand, 'n wangkant, 'n harige achterkop, met even lichtbeflitste oorrand, plots weer wegduisterend in zwaarder rookgewolk. Naar alle kanten liep de lange kerel met z'n dampende koffiekoppen, zonder schotels rondgediend, oorloos en gloeiheet, de klef'rige greepklare ventershanden induwend. Al meer reuzige schoenen, beenen en lijven zakten de loom nauwe kajuitstrap af, waar 'n ruitje even licht sloeg, voor ààn, in 't rookige hol. De vrouwen bijeengegroept kakelden en kuchten, op d'r hooge banken saamgedromd, tegenover de woeste rookers, aan spitsig-hellende boeg. Telkens moesten ze inschuiven, opschuiven voor al meer instrompelend volk, dat tusschen vrachten en meegesjouwde bakken, als onder 'n lagen hemel van zoldering-morsigheid bijeen kwam broeien. De balken met donkere reten en vuile flodders verf, kruisten vlak boven hun scheemrige tronies. Aan 't eind van middenbank stond
| |
| |
de schenkvrouw, breed ingebukt 'r oer-ketel te hellen. Telkens bracht de lange bediende, klefferig bevuilde koppen áán, hield éven schoongeplaste ònder den ketel-slurf, inmiddels vlug uit grooten suikerzak, - als overvloedhoorn blank-open neergetuit op bank-end, - 'n schep opvisschend, en in zwierige vlucht afplonsend, in ieder kop 'n hoosje. Naast de ingebukte vrouw, die geen tijd had om 'r lijf te rekken, stond 'n vuil emmertje, van binnen bleek-rood uitgekleurd, met smoezel water, waarin ze luchtigjes, - toch doorschenkend uit 'r koffieslurf, - rondspoelde de aangedragen, klodderig bestroop te koppen. Even 't bruin-bestroopte van buiten wegplassend, druipend nog van vieze straaltjes grondig vocht, grabbelde ze met 'r natte handen de kommen weer òp, uit den emmer. En 'r zoon bleef bedienen, hield de reuzige koppen weer voor de tuit, die stroef stond, beklept-harig als 'n levende slurf, waarop vuiligheid bakte. En vlug, de eeuwig-gebukte schenkster rookte de kommen weer vol geurig koffiebaksel. -
Walgelijke stanken, duf en vuns rotbroeiden de groenten uit, de jenever, koffie en tabak. Tegen 't roodbruine ruwe gebank, en den zwartmorsigen grond, zogen de stanken vast. Wilder, woester, in vergrootende donkering, slurpten, verhapten de koppen, met apig-dierlijke rukken 't brood, in geilen slurp en zuig, smakkend zich gevend aan vroege vraatzucht en drank.
Dirk lag met z'n arm op 'n stapel duf-stinkende manden, en achter z'n hoofd, op tusschenplank van middenbank, tweekants bezet, stapelden bossen groenten en bloemen, zoet-zwoele lelies, tusschen voos-luchtende aardappels en kool, bruidsgeur en blankte, vermolmend onder gronderige stanken van benauwing. Elk ding wasemde stank uit. De kleeren van venters stonken als verrotte beenderen. Verhitte kroegasem en bloemengeur zogen door elkaar heen. - Naast Dirk, hurkten met beenen onder kin opgehaakt, Klaas Grint en Rink van den polder, happend en smakkerend in scharren en poonen, ronkend van vreetgenot. Dirk had z'n derde kop koffie al heet ingeslurpt, luisterde nu, dwars door leuter-geratel en handengeklakker van nasjacherende vrouwen en kerels om hem, naar
| |
| |
Grint, moeilijk verstaand, z'n oor geheven als luistertrechter, tegen den heeten herrieraas van stemmen in. Grint bepeuterde voorzichtiglijk z'n poonen, smakkerde bij brokken de vet-glimmige blanke visch z'n mond in, sprak en vergierde schunnige moppen, dat z'n uitkauwsel, telkens tusschen z'n snaterende kaken opschemerde. Als 'n zaal, waarin rumoerige kakatoes op eigen houtje krijschend konverseeren, dazelde stemmesnater rond. In al gamma's brulden, lolden, lachten menschenkelen, schorre, rauwe, zachte en weeke timbres dooréén. - Soms klonken er als schrei-geluid, kermende klanken; dàn bulderde en donderde woordkrijsch uit, hevig en verhit in de mist-rookige kajuit. - Rink van den polder, slobberde jenever, door z'n scharrenmaal hèèn. Van uit z'n apigen knie-hurk, rookmistig omdampt, keek ie telkens flikker-scherpe kajuitsoogen in, die trilrige zonnekringen, wazig-vloeiend verspuiden tegen zoldergrauw. Eén balkbrok kreeg felsten stroom, waarop, in krinkelige rilling, als 'n zwabberende kurketrekker, 't licht invrat als wit vuur. Naast Rink, ingedrukt en bekneld van twee kanten, met mandwerk, stumperde 'n bochel, door z'n puntbult 'n end van bankwand afgeduwd. - Peinzend telde hij eiertjes. Zacht schuifelde z'n hand in 't strooien bed, en koelblank tusschen z'n groenig-vuile vingers, marmerden de eitjes, telkens teederlijk door 'm weggekoesterd in 't gouden stroo. Na koffieslurp voelden de kerels zich bijna in de stad, furiede zuiphartstocht òp. Overal rinkelden jeneverglaasjes, zogen de rooie dorstige kelen 't vocht in, vol wellust.
- Màin segoàr.... moàr hardstikke swoàr! schreeuwde Dirk.
- Enne main nog 'n kats, veur sain sinte, grinnikte Grint op Rink wijzend.
Met acht kommen tegelijk, in balans-behendigheid deinde zacht de lange bediende door den rookmist heen, naar stijgenden boeghoek, al hooger onder de zoldering uitreuzend, in bukhouding z'n kop op borst gedrongen, om zich niet te stooten. - Zwier-vlug deelde ie de kommen rond, tusschen de gretig-uitgestoken handen. - Sterker klonk weer gelebber, smakking en dof eetgeronk. Klaterende roezemoes, gillerig en hoog, onder
| |
| |
voortgonzenden toon van mannenbassen, gromde door de kajuit. Levende walvisch, leek ze menschen in angstlawaai opgehapt te hebben, die daar verwilderd in d'r half duisteren muil zaten te schreeuwen, te stampen en te reutelen tegen elkaar van kreupelen angst. -
Stooten van machinekamer bonkten trillingen door de wanden, bracht sidder in de koppen, handen en beenen. Door manden en bakken ging lèvende beefstroom. Alles zat in trilling; de tronies die raasden, de monden die zopen en vloekten, pruimden en kwebbelden; de handen, die vastklemden bevende kommen; de beenen, die trampelden of hurkten. Een flakkerende wiegel van schaduw en lichtvegen schemerde tonig en diep door de rook-paarse kajuit, rooïig-blauw verdampend in hel-lichtende òogenrij van kijkgaten, die loerden met zengenden vuur-blik. - Diep daarònder, de ingezonken lijven op banken, de handen op knieën, beverig doorschokt van machinedreun, de hoofden en oogen vertemperd in kleurigen wasem, tusschen den dof morsigen grom van roodbruin plankwerk en wandgrijs. Daar, midden in de broeihitte, sloegen, walmden en braakten de stanken òp, vunziger, uit half-open kelen van manden, uit zak-strotten, uit gaten en spleten van kisten. Zweet-rook van lijven dampte van kleeren; van barokke klompschoenen, enkele scheef en vergroeid als paardevoeten; van pilow-broeken en baaien rokken. - Uit alle hoeken wasemde rottende stank rond. - Schemervegen van schaduwzware tinten versluierden soms plòts groen-zwartig de kajuit. Rooie sigaarpunten gloeiden áán, in donkering van hoeken en de rondzonnige kajuitsoogen bleven loeren in fel vuur. Prachtige glansjes, smeltend en wiegelend, zwierden op menie-rooie randjes van drie gesloten venstertjes. Licht van waterkabbel wiegde méé met warrel van zonnespel daar in golfjes, àchter morsigblauw paarlmoerig-benevelde ruitjes. En wat trillerig geschijn deinde áán en af en om de kijkertjes. Als 'n diepe hangmat, waarin rookige schaduwen kwijnden en weer wazig-grillig verkleurden, in wiegel van gesmoord licht, hing de kajuit, plots weer in zachten schommel van boot; hangmat van rook en stank, waarin de menschlijven, opgepropt verduisterd in
| |
| |
grauwig paars en dampig gesmoord zonlicht, bewogen in nacht-merrie-realiteit. Uit pracht van diepe donkerdroomrige tonen, stemmige diepte van zachtflakkrenden kleurmist, zwaarbefloersd in grillig verstaltigenden groenen rook, doken telkens ànders de boerenkoppen òp. Roodbruin de banken, angstiger verdoffend den getemperden kleurenstoei der mans- en vrouwkleeren; in rooknevels de groentebakken en manden, dwars en stapelend uitgestald op den donkeren vloer, vóór sprookjes-reuzige voeten, òp schootbrokken, tusschen glazen, vuile kommen en rommelzooi van stronken en afval. Daar, door dàt hangmatleven, zogen en walmden de helsch-gemengde stanken, tusschen gebeuk, getril en geraas; broeiden de koppen bijéén; lekte 't zonnevuur door de naven en 't dek naar kajuit, waar de snikkende hittedag verduisterd en gesmoord lag te reutelen tusschen engte van duffe wanden. - Ènkele menschkoppen bewogen in glansgouïgen zoom. Wangbrokken gloeiden beschminkt van goudpoeierig schijnsel. Pet-vormpjes vergrilden in zacht-kleurig dof-duister. - Praat en slok, deinde òp uit diepe tinttonen. - Eetmonden vervaagden omrookt onder nevels, snorre-baardig, in harige ruwheid. En de golfjes in schroeienden zonnedoop, verspoelden kabbelig-speels, ruischend tegen de lichtoogen bòven hun tronies. - In paarsigen waas, de groote werkhanden woelden en gebaarden in en uit lichtvegen, rumoerend méé met hun zuip, hun krijsch, lol en ironie. - Handen, breed en geweldig als levende wezens, op zichzelf, hevig gekromd, verbronsd in aardewroet, in rauwe energie van beweeg en passie, tusschen den rookmist en rood-groenen damp, in wilde gebaar-woeling wègslingerend scheemrige vegen en tint-grillige schaduwen. Handen van bronzen reuzen, graaiend in smoor van zonnevuur. -
- Dà waa's d'r main 'n sjouw Dirk, schreeuwde Klaas Grint, met beverige stem, doorschokt van dreun, - nou he'k tug puur naitig bakke oarbei op de boot - hee annaime! - main nog 'n bakkie leut!.... -
- Daa's f'rduufeld achste bak, lachte de bediende.
- Nou wà' sel 't?.... betoàl 'k hullie nie? houw tot soo
| |
| |
langest je snoater,.... nou hoor-je Dirk? daa's tug puur naitig bakke, allain van main rechterhoek!....
- F'rek jai, viel Dirk met vollen mond in, zich verslikkend in hoestschokken, onder opslurping van koffie, dat z'n kop bloedrood te barsten dreigde....
- Kaik nou, die wil d'r babbele aa's tie te slikkebikke sit,.. wà noù f'rek?.. der kenne.. kenne hier op dek, puur.. dertienhonderd bakke oarebai!.... en f'middag komp 'r nog 'n nuute anvoer.... nou, dan wee'k daa'k goar bin!....
- 't Is d'r dan ook duufels mit hoàst gonge hee?.. zei met diepe stem, zangerig, 'n venter vlak bij Dirk. Achter middenschot van bank zat ie, met verdraaid lijf, alleen neusbrok en oogen er boven uitloenschend naar de kerels.
Dirk, Grint en Rink draaiden zich half om.
- Hoe most da' maint? vroeg stug Dirk.
- Wel nou, 't is d'r nog gain drie weuke hee!.... t'met... daa'k... toe he'k de soete fransies sien hep hee?.... Wa' màin dat d'r toen teugesloegte.... de vrucht wou nie sette.... alles d'r nog groen en half raip.. de grond uit!
- Daa's net... veur drie weuke he'k niks aa's rooie vlekkies in main tuin had, lachte Grint.
- Wel nou, zangde de diepe stem achter beschot weer, met halve tronie er boven uit, en een hand stumperig meebetoogend in beknelde gebaren, - de boel is d'r nou overstroomd hee? -
Met andere hand achter schot verscholen bonkte ie hevig op z'n weggedoken been, greep ie gretig naar 'n borrel, dien de lange kerel 'm brengen kwam. Achterover z'n kop, smeet ie z'n hapje donker mondgat in, bestelde smakkerend en likkend nog een.
- Nou, moar de haire hebbe d'r puur wâ inpalmt an 't stêtjon en in de hoàfe hee?.... da stong t'met nie stil.... Van màin drie duusend kilo.. van sàin tweeduusend.. van Klaas, van Gijs, van Joap, van Dirk, sooveul aa's sullie d'r hadde, - of aa's je kèrtak veurskreef....
- Wa?.... sooveul?... soo veul aa's 'k f'rkoope wil hee? barstte smadelijk Rink uit, - buite da' f'koop ikke tug òòk.. da kroak je ommirs?
| |
| |
- Nou daa's nie net, onthutst zei Grint, moar nou mo' je.. mó' je ook segge dâ je van 't winter.... al kèrtak moakt hep.. van hoeveul je laif're mot. - 'n Màn, 'n man,... 'n woord, 'n woord.... hee?.... wa' jou Dirk?.... wá' jou Staine, wa jou.... Gais?.... je hoef d'r ommers nie veur de heule mikmak te f'rkertakteere?....
- Daa's klesseneere, lolde Rink, woest verrollend z'n gemeengroene oogen, - màin nog 'n bakkie leut hee!.... moar ikke f'rkoop wa' kwait kèn... aa's d'r beteder martpraise binne, al hè'k kertak veur vaif joàr!.... vat je!....
- Nou seg, vergoelijkte weer sluwig Grint, de groote afnaimpers hebbe d'r tog ook hoarlie rissieko? daa's net nie?.... en dá' jòar.... f'rdomd.... sullie betoale d'r bestig hoog! da mô sait! Daa's tog moar ordentelik! Velaije joar stong de mart vol van oarebai.... nie te f'rkoope.... hee?.... doar stonge wullie.... mit de pet in de ooge hee?.... en op haide?.... op haide?....
- Nou, giftte plots 'n rooie driftkop uit rookwolk òpduikend, z'n beenen met gestommel van de bank afsullend, - dà tuig f'rdient d'r g'nog!.... wa' doene die likkebaire.... niks gedoan hoor!.... sai b'toale d'r lootjes feuruit bai de swoager van dokter Troost... komme hullie d'r effetjes kaike hee?.. de kontreleur doen d'r ommirs alles!.. enne.... dan.... dan hebbe hullie.... allain mit de oarbaie opsende.... allainig mit d'r oarbaie.... sien je!.... 'n duusend pop f'rdiend.... in 'n weuk of soo, hee?....
- Joà, moar de rissieko, teemde Klaas Grint. -
- Je suster rissieko.... soake aa's piere.... soo staif.... om dà sullie de loodpot hebbe om vèur te skiete.... sende sullie ònster goed.... deur Duitschland... Enggeland.. en moake sullie d'r joartje wel goed hee? O die diefe.... die sloeries! schreeuwde Rink.
- Nou moar.. wa' há' je f'rlaije joar dan?... basstemde weer Steyne achter z'n schot, met z'n mondlijn even 'r boven,.. toen hâ je Beijens.... da' rooide noa niks hee?.... die kaèrel.. hep toen ònster goed afnome hee? al wat wullie niet kwait kenne
| |
| |
hee?.... 'n sint 'n mandje hee?.... mit 'n straip of'r de bakke!.... je was d'r blai da' se hullie d'r nog veur 'n sint kwait kwam!.... Moar die skevuit heb f'rdiend... die hep d'r waite... dá' wai gain uitweg hadde hee?.... mit al 't goed.... die hep d'r van màin.... van joù.... van jan en alleman kocht.... hee?....
- Of daa'n skurk was, 'n geep.... tromboneerde de woedestem van Rink, daa's Beijens van de Skans hee?.... die skoelje hep d'r 'n achthonderd pop, in één slag f'rdiend, één middag.. Hai skunnigde alles noàr 't buiteland.... hai hep d'r wacht, tut ie onster mi de pet in de ooge heb sitte sien!....
- Je most d'r je stroopbek moar houe, woedde Dirk tegen Grint, jai.... jai!.... 'r sit d'r gain oasem nie soo goekòòp aa's jai in Duinkaik.... en bestige grond da' die vent hèp... swoare en lichte.... alles d'r aife bèstig... god's kristus!.. aa's d'r onse de half soo waa's gaf ik d'r main pink veur... moar da rooit nà niks....
Dirk gifte zich uit. Hij hield van z'n brok grond, maar de woede, dat 't zoo belabberd was met afwatering en ie toch óók niet heelemaal kon werken voor zich zèlf, maakte 'm doodonverschillig. Hij gunde d'r geen korrel zand van aan Piet of z'n vader.... En nou 't zoo beroerd ging, moest de boel maar waaien. Toch hield ie jaloersch, heet-veel van 'n brokkie tuin voor zichzelf en 'n wijf, als ie maar zoo iets 'n hoek had als Grint; vet, vruchtbaar, doorwaterd, warmpies in 't zonnetje en licht.
- Nou jou lap is t'r àn de Beek ook bestig.... kermde Grint.
- Ferrek jai!.... mesiek! mesiek!... aldegoar bluf! doar motte wai àf.... of tie da' nie weut hee?.... en kaik erais wa' doar van de oarepels komme is?.... die hemme nou self poot!.... gain bloas!....
- Wa' ken main dat skele, jai beskait je land nie hee?.... suinige jop!.. moar heè? jullie sien nou dâ die mof van 't stetjon d'r ook nie meer gaift.... aa's veertien sint 't kilo....
- Krik f'rdorie, riep Steyne verbaasd en angstig, - en gister hep ie nog sestien sint betoald.... is die fint nou heuldegoar daas?....
| |
| |
- Daa's net, moar nou sien die da d'r te veul is.... nou goan ie onster an 't knibbele hee?.... wa motte d'r wai mee?... aa's je 't nie goed vin.... la' ie je stoan!.... Je ken je bakke tug nie je kooters te suige gaife?
Dirk bleef stom, lurkte aan z'n pijp die niet halen wou.. zoog en blies blauw-duisteren nevel rond de herriënde babbel-tronies. -
- Main nog 'n bakkie leut! riep Grint dof. -
- Daa's kom naige!.... lachte stikkerig ingehouen de lange bediende, nou.... die suipt gain borrels meer.... die goan d'r mi' sain neus allainig in de koffiewind....
Dirk zoog behaaglijk reutelige haaltjes door z'n pijp, uitkraterend zwarten walm en vonksterren. - Zure stank broeide rond, dat de kerels kuchten.
- Main 'n brandewaintje mi' suiker.... riep Rink schor, zich schurkend met z'n reuzige schoften tegen bankrug òp. -
- 'n Bestige segoar! en 'n brandewaintje mi' sonder suiker.. mi' suiker smoakt ie màin te lekker, ke'k nie finte!
- Nou sullie wachte d'r, tû je weeròm bin,.... vast hoor, schaterde een achter bankrug.... Seg Hassel.... weneer sel je hooi overend sain?
- Da' wee'k nie, bromde Dirk.
Ventersgroep drong uit donker doorrookte boeghoogte, klompbonkerend voorbij kerels op middenbank, naar kajuitstrap. -
Naast Grint bij den ingang, rumoerden stoeiige krijschkerels die om waar streden, zoo hevig, dat Klaas voorover moest bukken naar Dirk om te verstaan.
- Wa' sai je?....
- Daa'k nie weut.... wanneer wai 't hooi of'rend hebbe! wai motte d'r nog één daik.... hooi is bestig.... sit van onder 'n strootje in.... moar bestig hoor!
Zoon van schenkster, aan punt van de middenbank, waar de kerels zaten te zuipkonkelen, drentelde nog met koffie door de kajuit, ingebukt z'n kop op borst.
- Toe skiet op! main die koffie!.. barstte Dirk ongeduldig uit, toen ie den kerel zag voorbij stappen met zìjn bak dampende leut. -
| |
| |
- Mo' je van main nou nog wa' mooie duiveke's hewwe?.. vroeg de venter achter bankrug, met halve tronie er boven uit, oogen en neus strak gericht op Grint.
- Niks gedaan!.... ik hep d'r net waa'k ankèn hee?.... daa's achtien bos!
- Mo' je de mand pieterselie nog veur 'n kwart?.... mit 'n slokkie d'rop! krijschte uit de kajuitstrap, 'n rood-bukkende kop, boven zwaar-tonnigen buik, van 'n groenboer, schreeuwend naar 'n volgerookten kajuitshoek. Met hakkenstommel rumoerde hij op bovenste koper-beslagen tree.
- Mit 'n happie d'r òp is 't daan, krijschte uit rookdiep hellend achterend 'n stem terug en 'n paarsige zuipkop op mager lijf, donkerde vóór, uit nevel van boeghoek.
Bij de kajuitstrap bonsden ze tegen elkaar-op. Dikke zuiper graaide centen òp van mageren zuiper, stopte den kooper 'n mandje zoet-geurende pieterselie in de knuist. Gretig slurpten ze hun borrel in, al klaargezet op buffetplankje door schenkster, die 'r klanten kende. -
- F'rek, daa's nog hardstikke vol hier, bromde de dikbuik, met 'n zwiersmak z'n glaasje op buffetje bonzend. Strompelend wrong ie zich, snuivend en hijgend, door eng trapje naar 't hek. - Magere pieterseliekooper stapte weer harkerig terug naar den kleurig-duisteren boeghoek. Telkens dáár, 'n ander nevelbrok van rooksfeer schemerde wolkerig òp, tusschen lichtkrinkels en wit-vuur van zonnespuiende open kijkgaten; weefde in diffuus licht, violet-zilverende damp, flakkerend en geheimvol tintfijn boven de donkere diepte van babbelkoppen, rookmonden, haar en handen. Eén wolkerige sfeer van rookglans rond duistere, in woelige diepte verdompelde menschen.
Van rechts schreeuwde 'n vrouw, midden uit 'n kakel-groep, naar den rookboeg tegen 'n kerel, 't meest voorop in den damp:
- Nee!.... da' waa's 't snuitwerk van Henk.... hai kwam 'n kiekie loere onder de trap hee?.... moar 't waa's vast Henk de koalbuik!
- Henk de koalbuik? lachte de kerel, Henk?.... Heé joa' twee brandewaintjes mi' suiker veur de doames... en nóg twai
| |
| |
veur main aige hail hee?.... Nou Oàf!.... ik seg je dàn.... da die Henk d'r sain aige beeste la' f'rhongere! -
- Nou, daa's main 'n merk! de fint is d'r tuureluurs.... in de eeuwighait in de loorem....
- Daa's klesseneere, daa's klesseneere, bulderde de vent uit rookhoek naar 't vrouwengroepje, hai lait s'n borrel glad.... hai likt s'n urretje op sàin menier.... moar de fint.... ken d'r puur sain honde nie te vraite gaife.... s'n aigeste beeste.. da benne d'r vaif!.... - Hee.... hee!.... Dirk.... hai jai hoort da' die trekhonde.... van.... vàn Henk.. de koalbuik.... da die d'r twai skoape van Jaanse van de Lemperwai hep afmoakt.... se hebbe de baiste puur van malkoar skeurt!
- Nou.... wa nou?.. schreeuwde Rink terug.... daa's tug krek eender.... al die honger-meroakels.... die tuinders doar.... die Lemperhoek uit.... se hebbe d'r vast selfers niks, te fraite.. Is d'r netuurlik, daa's sullie d'r honde snachts skiete loate! kenne sullie d'r aige potje soeke.... en woest aa's die krenge binne.... se f'rskeure je.... van malkoar.... Bi-jai-'t-Hain!
- Nou 't is d'r 'n klussie, blerde de breivrouw knorrig, dwars door 't roezemoezige gekakel van andere schelle stemmen uit 't vrouwentroepje, - 't is main 'n klussie.... main baiste legge d'r vast.... en fraite d'r aige vetje. -
- Wa' sa' je màin d'ran jokke.... laikt t'met of sullie 'n botertonnetje inslikt hebbe, soo ke' je hullie ribbe aa's hoepels deur d'r pins siene hainsteke....
- Nou, zeurde een venter met geknepen schor geluid, wai binne aldegoàr noakend!.... die beeste motte f'r aige kossie skarrele.... se hebbe d'r gain fraite veur.. voed jai d'r noà hullie g'noege! vaif kaire t'met.... Se benne d'r soo ellendig sterk.... en bloeddorstig.... enne uithongerd....
Van boeghoek waggelden de kerels òp, uit donkeren achtergrond, en dwars door de groen-violette wolksfeer, in 't oogenvuur der kijkgaten, sloegen de lijven en handen van opstaande en gaande kerels, een storm van lichtschokken, groot-donker in de rooksfeer, die zacht gloei-kwijnde in dampigen flakker
| |
| |
bòven de banken. - Meer kerels stapten op, met d'r koppen zoldering rakend, sloegen door den walm heen, waggelden naar voren, bij trapje, plots onder 't felle lichtgat uit kajuitschemer, áángloeiend in zengend zonnegoud. De boel bleef leeggeslemperd, vermorst-suf op de banken staan.
Groote stad was in zicht, en van alle kant grepen de venters hun goed bijeen, manden, pakken, kisten. In groepjes, achter elkaar, drongen ze eng kajuitstrapje af, en met koopwaar op nek en schouders, rumoerden ze zich in woesten woel, los over 't dek.
| |
III.
Tusschen gewar van melkbooten aan 't Westerdok, stuurde kaptein de stadshaven in. Tegenover ‘Tuinders Geluk’, waren al de drie andere booten, binnengeankerd.
Over den dwars dooreengestapelden warrel van kisten en manden sprongen de venters en vrouwen heen en weer, in woeligen stroom, overgolfd door snik-heete stanken. Van den ‘netoares’ kreeg elk veiler 'n papiertje in de handen gestopt, waarop stond, hoe veel en van wie hij te vorderen had, bij teruggang naar Wiereland. -
In gistenden warrel, als 'n opgejaagde horde begon uiteenkluwing van kisten en manden, weggesjouwd, verdragen op nekken en koppen. -
Aan den walkant, in 't zomerochtendgloeien, wemelde 't van licht-bruine handkarren, waar de verhuurder in z'n zonnig-wit overhemd, bedrijvig doorheen manoeuvreerde, met elk venter wat snaterend en lollend. Vischvrouwen in kort-blauwe, roodbaaien rokken, en witflodderige jakkies, kanaljeus-aanhalig gekapt met de stijfbereepte haarkrullen, drongen, woelden in gillerigen kakel en ratel tusschen de enge karrengangetjes, opgejaagd, verhit snuffelend en schetterend, vastgrijpend de groenboeren om aardbeienwaar. Halsbloote Zeedijkers en stadsventers,
| |
| |
met lawaaierige blousen, opgedirkt in heeten lok en streel met rooie strikjes om blank naakt, verdrongen de losse kijkers, paften vooruit, met hun borstzwaren zwel van lijf, pronkend in 't vroolijke getinkel en gerammel van hun koralen snoertjes met gouden slootjes, in glans begoten. Op één hoek drongen samen, jodenmannetjes en jodenvrouwtjes, schuchter-brutaal, bang-overmoedig tegelijk. Van de boot àf, dromden, bonkten en zwoegden de venters, botsend tegen elkaar op, in gejaagden loer, ieder naar zijn huurkar. Telkens vàn hun plaats, joegen ze weer naar de boot, rukten en bonkten hùn waar uit den burcht van kisten, stormend in stortvloed terug, weer tegen elkaar opbonkend met nieuwe bakken en manden, dat ze verknelden tusschen hun eigen vrachten. Woest krijschten de vrouwen en mannen, die bakken of manden hadden gegrepen van anderen, er niet meer verder mee wilden sjouwen.
- Hassel.. hier:.. Has.. selll!.. jou bakke!
- Bierbrouwèr!.. pak d'r an!
- Bier.. broùwèrr! schreeuwde een naast den eersten krijscher, die ook 'n bak van dien venter had losgewoeld, - pakàn! jou bakke!
Tusschen de aangolvende massa, waar gloeiender tempo van koortsige jacht en verkoophartstocht doorheen zwol, ging woelender angst van niet-gauw-genoeg bij hun markt te zijn. Zon laaide, priemde, verzengde alles, sloeg in fellen kleurbrand de golvende, wemelende scharrelmassa. En telkens àndere kerels sjouwden atlas-vrachten àf, van de boot naar hun karren, duwden in vloek en krijsch de Zeedijkwijven en joodjes op zij, die brutaler en heeter rond hun bakken en waàr opdrongen. - Eindelijk, na de eerste ontkronkeling van kisten en sjouwers, dobberden weer, met hebzucht-haat elkaar be-venijnend, de koopsters rond de groenboeren. - Tuk op aardbei, barstte er 'n heete dingdrift los, van allen tegelijk, als één vloedstorm, één aanrukking van feros jaagleven, brandend lawaai van stemmen, in de klater-schroeiende zon, die begloeide de kleurkleeren, de vruchten, en te zengen vlamde in de bakken. Breed bejakte vischwijven; joodsche mummieïg verdroogde groenteventertjes,
| |
| |
met broeistank van zomersche zwoegmisere, verwalmend van d'r geteisterde lijven; kruiers, leegloopers met loenschig heeten oogstaar, venters en tuinders, woelden en krioelden rond de boot en aardbei-bakken. - Uitpuil-oogen gretigden overal waar vruchtjes òpgesjouwd werden. Vraat-zuchtige monden beefden rood-wreed en verwrongen van zenuwtrekken. Koophartstocht gierde en raasde door den zonne-brand van poer en scharrel. Van alle hoeken, nu manden en bakken losgestapeld rondgingen, sloeg 't vruchtenrood uit, 't gloeivuur van aardbei, tegen 't blauwe hemelvuur van smoor-heeten Julibrand. Op koppen en ruggen, de vruchten, sla, tuinboonen, aardappelen, doppers en wortelen, werden versjouwd, en hitsender, helscher joeg 't schorre gekrijsch van kerels met verkeerde bakken, door de losgewoelde groepen.
- Joap Kerredaik! - hier hain! donderde rauw in zwel van drift, 'n stem.
- Vrouw Zeune!.... jai doar!!.. is d'r op kommende wège!
- Vrouw Engels.... daa's jou goed! mô jai da' nie tù je staike?
Rauw er doorheen brulde 'n venter, barstend van drift, met verzenuwden zweetmond, z'n kop doortrokken van bietrooie vlekken, in zwoeghitte:
- Gais Kerredaik kòm! of ik donder je bakke teuge de grond.... ikke kèn hullie nie langerst hewwe! se benne d'r swoàr aa's 'n lokemetief!....
- Gaa'-ais! Kerre.... dàik! bazuinde 'n ander tuinder, in rauwen woesten krijsch, ingekneld tusschen groenboeren en meiden. Vastgebeukt met loodzware bakvracht, zat ie tusschen drie karren in, en wilder krijschte hij om verlossing naar Kerredijk, die zèlf praatjes verlolde met 'n Zeedijkster.
Wilder en ziedender stroomde 'n krioelbende langs en òm hem zonder dat ie z'n eigen waar kon raken. Te dansen van moordende drift stond ie, vloekend bakken tegen buik en keel aangedrukt, z'n zweetkop, zóó heet en rood-verzwollen, dat 't leek of ie met z'n tronie in 'n menie-pot gesmakt was. -
Bij hoeken en brokken was handel aan walkant al begonnen.
| |
| |
Dirk had 'n bak of tien, niet te gebruiken voor z'n klanten, verkocht aan 'n dikke meid, die op z'n karkruk wiegeldijend en breed-uit d'r zwiepende beenen, met mandjes zat te spelen. -
- Nou seg erijs blondje.... vleide ze zoetig-Amsterdamsch, dat Dirk 'n huiver van wellust voelde kruipen door z'n korpus, feur die daar as je d'r nou 's drie sint seit!.... drie pop de honderd!.... hai je dèn je b'komst?
- Bi je bedwaild geep! donder moar op! he jòu neudig! die vaif veur vier pop!.. gain duut minder!.. je ken d'r bai main nie figelaire!....
Dikke dij-meid zat onrustiger op karkruk te wiebelen. Vòòr d'r neus zag ze Ka al, met 'r blanke jak wurmen tusschen karrenkronkel, om naar Dirk toe te dringen. Telkens keek ze van 'r zachten dij-wiebel òp naar Dirk, die norsch-stom z'n rommel bonkend weer in de kar terugschikte; rekende ze ha astig uit, met mijmer-oogen luchtblauw in, nàtellend op haar vingers en d'r witte schort topfijn betingelend, hoe hoog dàn ieder mandje kwam te staan. Eén dij, schort-omspannen, drukte nu breeduit op de kruk, onder plooiigen wriemel en kreuk van rokkenspul. En telkens aanhalig, met knipoogjes en zoetig lachje, probeerde ze Dirk's kijkers in te staren, geil, verliefderig. -
- Nou blondje.. toe noù!..
Vlak achter de meid opgedrongen, ademhaalde in snurkerig gerucht, vuilneuzig zusje, dat toekeek, bleekgoor en stil. En rond de karren schreeuwden jochies en meisjes, liederlijk en vuil, als dolle duiveltjes in schel getier, tusschen elk engtetje en doorgangetje inkruipend en gierend. Van allen kant was nu de koopwaar losgebroken en uitgestald; smoorvolle karren als gloeiende karossen, bestapeld vóór den wal, beschaterd, en beblakerd van zonnevuur; 't rood dat zengde, 't oranje dat gloeide van hitte en 't losgestorte groen, woelzee van gewas en vruchten. Hoog, in den dampenden gouddag, joelde en broeide kleurleven en sjacher daar sàmen, in den geluiden vermokerenden daver van zonne-begloeide stofstad. Golfwild en steigerend, sloeg en beukte de heete scharrel van vrouwlui en kerels dooréén. -
| |
| |
Ontzaglijk, in ruwe reuzenmacht van dondergeweld, zwel van krijsch en stemmenraas, schalden de geluiden door de snikheete lucht. In grilligen drom, wrongen de groenboeren tusschen de karren. Van allen kant klonk gepingel, gekrijsch als van schrei en lachstemmen, om geld, gèld. Toe- en afslag rumoerde. In dreun en rhytmus schokten koopers áán, verdwenen er weer, hier van elkaar geduwd, daar weer bijééngebotst, verkolkt in passiestroom van heeten sjacher, onder vloek en raas, tusschen gedrang en hitte. Schooierende sjouwers en kruiers wachtten, stoeiden met meiden in vuilen handgrabbel naar rokkenspul. - Dirk was met z'n vette schommeldame net afgehandeld. Ze had de bakken gekregen en breed, voor d'r buik, schort omgevouwen, werkte ze de kisten van de kar, terwijl hij geen vin verroerde. Telkens drong ze tusschen de kar-engten terug, sjouwde ze nieuwe vracht mee. - D'r zware kop schudde, 'r stijf bereepte krullen schudden, 'r oorbellen schudden, en wijder spande jakje òpen, bij vet-blanken wellusthals. Met 'r ingeperst, naar voren gebukt lijf, 'r breeë wiegende hangborsten op de bakken gekneld, armen in breeden span om d'r vracht uitgebogen, stapte ze zweetzwaar en snelademend vóórt, op de kort-stevige beenen, dòòr de venters en vrouwstoeten heenzuigend; met d'r lijf teruggebonkt, op zij gewaggeld, toch doorporrend, tot ze bij 'r eigen kar, dood op en blazend, 'r boel kon neersmakken.
Dirk keek 'r na, loom-kalm. Dat waren de eerste warme centen in z'n hand, lolde 't in hem, 'n lekkere markt. -.... kaike.... da waa's net effe acht uur, da kon t'met.... En nou had ie nog 'n lollige reperoatie.. mit de maid.... 'n afsproàkie veur d' aêre week.... Da' gong... 'n vetje!.. lang nie mis.. Heere mejeepie! kaik! d'r stong sai te haige!... bloas jai moar maid.... da' mo'k ook doen veur main kossie!.. kaik.... nou brenge de kooters d'r nog bakke noà!....
Overal onder de venters was bestiaal gestoei met meiden; braakten vloeken en getier los, dierlijk en broeierig. Tusschen het dondergeraas van groote stad, 't mokergeweld van bierkarren, van rijtuigen en trem-jacht, schel geklinkel en gebengel,
| |
| |
bonkerde de groote stadsscharrel, mokerde 't havenhart. En overal rondom, geklakker van paardhoeven op keien in het barende roezemoes van kreten en schreeuwen, in den ontwakenden ochtendwemel. -
Tusschen gedonder en gewarrel van melkbooten, vrachtschepen en tuinders verder op, scharrelden de venters, verhit in dollen woordstoei rond de meiden, onder wellust-schater en vloek, verkoopend hun waar. En de wijven, zinnen-dronken met d'r bevende hartstochtmonden, hun felle oogen, - oogen vol van liederlijk begeeren, rood van kanaljeuze passie-vlam, - lieten zich bestoeien, soms èven in schijn-afweer beproestend de knappe boeren van Wiereland, die grepen en knepen in d'r blanke borsten, in d'r warme lijven, d'r vette armen, gespannen en saamgesnoerd in witte jakken, d'r schommel-dijen voluptueus zwellend onder heet-rooie en blauwe rokken. -
Dol keken de kerels zich op dat blanke vleesch. Dronken luisterden ze naar de tartende kanaljeuse meidentaal, en gretig roken, snoven, dronken ze in den zonnegloei, den zweetwasem van hun blanke lijven, verblind en bezwijmeld door 't hel-witte jakkies-spel, de witte schorten, de rooie lintjes en kraalsnoertjes, de lichte rokken en boezelaars, zondoordoopt in felle helheid van barnend zomerlicht. -
Telkens meer blauwe en rooie onderrokken zwierden in uitschulpenden zwaai van de karkrukken naar de boot. Fel gloeiden de kittelende, zwierslaande slootjes op kralensnoertjes, om de varkenshalzen, en felketsend, in verblindende hoogheid van begloeid wit, dromden dan hier, dan daar, de jàk- en blousenmeiden tusschen 't vruchtenrood, 't groen, tusschen 't geblaker en gezoem van gonzende, heete kleuren. -
Dirk zocht naar z'n kruier, want alle venters hadden hun vasten man, die de kar duwde in den zwoegenden ommegang rond hun stadswijk. Eindelijk door 'n woeligen drom heen, zag Dirk zijn helper. 'n Schreeuw, rauw, geweldig, 'n arm-pagaaiend gebaar, nijdige veeg door de lucht bòven de koppen der venters, en de kruier wurmde op 'm aan, tusschen 't gedrang.
| |
| |
Langzaam hotsten en ratelden de karren weg van den wal, met de opgestapelde, pronkende waar, de grommende stad in, stad van gebarsten muren en hooge huizen, in zonkleurigen gloei van gevelsteen en beblakerde keien, brandende stad van ratelend rumoer en gloeistoffige zonnigheid. -
Wijven met karren, armelijk vergeelde joodsche vrouwtjes, en donkerkrulharige joodsche groenteventertjes in mandrillig rad beweeg van uitbuilenden mond, rimpelige voorkoppen en vooruitgezwollen lippen, donker en harig, - bleven op 'n hoopje elkaar nog wat toeschreeuwen bij den wal, met heete gebaren en kefferige schorre stemmen.
Zon moordde en zengde tusschen ze in, als reuzebom, die hel vonkend schroot uitgeslingerd had naar de, in goud-gloei gewiegde zonne-aárde, toortswalmige hitte verschroeiend op karwanden, vruchten en steenen. Alles stond in Juligloei, dreunenden lichtval, goud en fel wit-vurig. En hemeldom, strak, tusschen de huisblokken uit, boven 't Westerdok, waar teerwalm zonnig rookte, barnde als blauwvuur. Aan overkant, tusschen woeling van melkbooten gloeide blauw, blauw van vaten. - Vatengerucht, metaalhol, jolig en dartel klankte òp bij bonzingen van karren, tusschen stadsgejoel. Uit de heetzonnige straatbrokjes in 't verschiet, fel-begloeid in brokkelige gevellijnen van pleister en rooden baksteen, schetterde òp orgeldreun, kanaljeuze stem van zonne-stad. - Langs den wal zwermden nog treuzelende groenboeren van de andere booten, tusschen melkvaten en karren. Eindelijk, ook dáár ratelden de karren met de roode en groene furie van vruchten, de stofzonnende wijken in, verdwenen langzaam kerels en waar om straathoeken en pleinbochten, in 't hartje van 't geruchtzwellende, gloeiende en dreunende stads-leven. -
| |
IV.
In den middag tegen vier uur, stond Dirk weer met z'n kar aan ‘Tuinders Geluk’. Loom en doodop, sjouwden de venters
| |
| |
aan, ieder uit 'n andere wijk. Om drie uur had Dirk z'n kruier afgedankt, 'n daalder betaald, was ie met al z'n klanten klaar; duizelig en vermoeid van sjok in brandzon, zuchtend naar drank, in wat kroegen hier en daar neergesmakt, en eindelijk 'n uur later, op de boot aangeland. Nou had ie z'n duiten in den zak, wel zeventig pop, die ie zwaar en warm voelde proppen in z'n broek. Hij wou, moèst 'r wat kwijt van. 't Was 'n heete stroom van geldgrabbel, die 'm bedroesemde. D'r mòst wat gezopen, gezòpen. Nou kreeg ie straks nog de laatste zending aardbei uit Wiereland. -
- Tjonge! Tjonge!.... da most d'r moar gauw van deur.. en dan hè je.. 't end tug!.. de soàlige soaterdag-middag.... enne de sondag!.... Bi-jai 't Hain? -
Hij was de kajuit ingestapt, sukkelig, met handen in de zakken 't trapje af, vragend den kaptein, hoe laat hij de aardbeisloep verwachtte.
- Die ken d'r t'met in 'n ketiertje sain... kaik op dek!.. de lui stoan d'r weer an de kant te dringe!.... kaik die maide!..
- Wa sou 't.... in 't harretje van de groote hoal hee?....
Grimmig en nijdig op alles, had Dirk zich in den hellenden boeghoek neergesmakt, languit z'n been op 'n bank, kop en schouders ingediept tegen 'n richel, die 'm pijn priemde in den rug. - Even moest ie toch adem scheppen. Hij zweette als 'n paard. - Z'n hemd dreef van 't nat en door z'n lichaam rilden koortsige vloeiingen.
- Effe luiere.... veur da' de bakke d'r ingoane, bromde ie, se'k t'met wel leeg smaite.... -
Al meer kerels doken de kajuit in, jolig opgewonden, lichtelijk beschonken en paf van hitte. Beemster, met slaperige oogen en schorre spraak kwam op Dirk áán.
- Allo moàt!.. lolde Beemster, zware kerel, met lupusneus zwerig afgevreten tot op wangplat, - nou gaif jai d'r 'n urretje hee? - of.. of.. hai je d'r al de prins sproke?
- Bestig! Hee Henk.... vaif!.... main brandewaintje!
Lange bediende schoof weer weg in 't groezellicht van traphol buffetje.
| |
| |
Meer kerels dromden in en zwaar nevelde de kajuit, in vaalgroenen rook, grijnzeriger, nu de kisten en manden nog niet van de karren ingesmakt, hurrieden op den vloer. Telkens donkerden reuzige schoenen, broekspijpen, lijven, langzaam zakkend neer, uit 't licht-felle trapgat, schuifelden de kerels tusschen de sombere vegen en zweverige warrel van rookmist. De vrouwen, vermoeid en gebroken van hitte en zwoeg, vielen als bezwijmden neer, achteruit op de banken. Zwijnige grapjes zinlijkten wat kerels uit op 'n ventster, die plat op 'r rug lag te snakken naar adem. 'n Paar jolige half-beschonkenen drongen òp, maar met rukken van d'r lompe beenen, trapten en snauwden ze de kerels de bankrand af.
Is d'r dut 'n hette.... main goed.... brant d'r puur op 't laif.... zuchtte vrouw Zeune, donkere rokkenvracht, klefferig en doorbroeid, van d'r heupen schuddend en weer luchtigjes vasthakend om 'r vette middel. -
- Daa's net! ikke sweet d'r aa's 'n os hee?.... ik ken d'r gain stap meer! vast nie!
- Pak 'n happie!.. Beemstra gaift 'n rondje!..
- Bestig, gretigde verhit, met uitgedroogdestem, de brei-vrouw.
- En jai gele medààm? hep ie de klantjes beet had hee?.. hep je d'r op gefigelaird.. mô jai 'n happie?
Gele medam bedankte, zat verschrompeld in 'n hoekje te blazen, met 'r lange wollige mantelmouwen over 'r vingers verzakt. Haar mond stuipte in zenuwtrekken. Ze kon geen syllabe uitbrengen meer, òp van smoorhitte en vermoeiing.
- En jai vrouw Zeune?
- Nou, wel twee, schraapte ze mannerig uit, enne.... gaif d'r de gele medam 'n affekoatje.... an 'n boere jònge hep sai 'n sussie dood!
Woeste schater barstte los, rochelend gelach, dat in de rookkajuit als schreistemmen verklonk. - Achter dampgroen gierden de koppen, lichtten de wellustmonden, flikkerden de oogen en verschoven kramperig van heete pret, de lijven. - Achter bankbeschot stampten boerenknuisten grof en hamerhard, tegen 't hout, in lol.
| |
| |
- Wai selle d'r 'n affekoatje gaife.... Hee Henk!.. Klus d'r es 'n aitje.. smait da' hard-stikke vol mi brandewain!.... en suiker.... en dan sel sai lurreke.... hei! medam.... sing d'rais mee!
Enne.... se stonge.... doar op toeters te bloase..
Kwam d'r 'n man veur main stoàn
Enne die sprak.. wil je rais goàn kniele?....
Ikke wist d'r nie wa-àt te doene....
Moar hai.... gaf main 'n soen....
En sai.... wài rèdde hier.. sie.... ie.... le!..
Schor en valsch-rauw zwabberde z'n stem achter rookwolkerige duisternis uit, en 'n demonische krijsch van dronkemanspassie ronkte door z'n lied....
- Daa's nou 'n hails-maid.... rochelde z'n dronken proets, dat als geschrei verdoften in de rook, en z'n kop gloeide áán plots baardig en donker, in 'n zuig-ophaal van z'n gouwenaar, die even roodvonkte en sterretjes vervuurde. -
Klaas Grint bonkerde hakke-zwaar de kajuitstrap af, met Rink achter zich aàn. - Daarachter nog drie tuinders en 'n vrouw met 'n steekmuts, doodmager met krokodillige, bruine kop-snoet, en valschen oogenloer.
Rink scheerde de zoldering met z'n pofpet al liep ie ingebukt met z'n kop.
- Krikemejenne!... daa's s'n afferekòansche smoorte hee?.. god hait de sege! moar nou bi'k tug t'met deurmidde loope hee? zuchtte de reus, paf en onmachtig neersmakkend op 'n bank. Met twee handen tegelijk schuurde ie 't zweet van z'n gezicht, met 'n grauwlinnen zakbrok.
- Moei!.... moei!.... 't sel wá'.... bromde Dirk, z'n pijp nijdig uitblazend, dat donkergroene damp z'n kop omstòòmde. -
- F'rek.. bloas jai 't siellemint van je paip d'r nie uit?.. ik sit hier veur main pelsier...., lolde Grint naar Dirk.
| |
| |
- Moei, bromde Dirk, doorblazend, bolwangerig, dat 't vuur weer uit den gouwenaar spatte in pijl-fijne dansjes.... moei nou bi'k van drie uur t'met in de kous.... jai.... jai?...
- Ikke.. ikke.. aarzelde stem van Rink, nou eerlijk sait... sait d'r dan van vier hee!....
- Da lieg-gie glad, sloeg Beemstra, de zanger er tusschen in, want om vaif uur stong je te haige an de boot nà oasem hee.... en je weut:
Ikke liep d'r.. o.. òp en nair
't waa's koud.... en slecht wair..
Och waa's 'k moar bai moeder ge.. blai.. iife!
- Stik jai mi je Volledamse maid, rauwde Rink.
Achter 'm bonkte op bank-beschot, de kerel met z'n lupusneus, zwaaide met z'n borrel, krijschte in zang.
- Aa's d'r alles brandt.... brandt woater ook! moar ikke seg!....
- Jai houdt je bek, jai sait d'r niks.... je hep f'rdorie gain tait da' je slikkebikt, schreeuwde Grint midden in.... hee Henk?.... main 'n brandewain!....
- Main 'n biertje feur 'n f'randering!
Stroom borrels kwam aanspoelen. Met teedren hartstocht pakte de venter die bier had besteld, z'n flesch bij den hals, klakte 't klepje er af en schonk, schònk in starend genot naar het blanke schuim, met zaligen huiver hoorend het koele geruisch van 't bier in z'n glas. Gretig smakte ie z'n lippen in 't bruis-blanke, rijzende schuim. - In één teug was z'n glas leeg. Heesch riep ie al naar 'n tweede fleschje terwijl ie 't eerste nog leegschonk, zacht bij den hals, in verliefden tast. Even hief ie z'n glas tegen 't licht, onder de kijkgaten, waar 't òpkleurde in roodbruinen gloed, klaar en schuimzoet, en weer stortte ie z'n drank met één haal in z'n dorstigen duisteren strot, als 'n verkoelende lafenis. -
In elken hoek werd gezopen, geschreeuwd en geraasd. Dronken lachklanken proestten uit, rolden en dreunden geluid van
| |
| |
kijvende en strijdende stemmen rond. Heet en opgejaagd werd 'r afgerekend onder elkaar, wat gekocht was op veiling. Telkens uit schetterklubjes brak gloeiende herrie los, dat zachtwijs gesust werd door ‘netoaris’; stille drinker die 'n heel buffet kon leegslurpen, zonder dat één 'm wist te betrappen op malle streken. Hij loerde maar rond, legde bij en suste; loenschte tòch met z'n rooie verhitte drankoogen of d'r iets voor 'm afviel. Overal werd ie tusschen geroepen, ingesleurd bij z'n arm, z'n jas, z'n broekspijpen, z'n schoenen, overborreld met kookstroom van hùn centenpassie, hùn gekwebbel en gevecht. Over en weer telkens de briefjes werden nagezien en boerenkoppen, met snuggere oolijkheid keken strak, bleven draaien op d'r stuk, wilden eenvoudigste rekensommetje niet vatten. - Eindelijk, bij beetjes en brokjes, werd geld afgeschoven, toch nog in gierigen klem en vasthou van elken cent.
Dwars door zingende en waggelende drinkebroers in schaduwen van den boeghoek, met hun glazen geheven in 't doorrookte zilverlicht van de kijkgaten, nu uitgebrand in zinkende zon, barstte gestrij los van 'n paar kleine pachters, hoog in krijsch de zangers overschreeuwend.
- Nou ik sel d'r doodvalle.... ik bin d'r op 't land lieferst veur.... tien gulde boas.... aa's veur vàiftien knecht....
- Nou, ik wil d'r groag.. wa' binne wai d'r veur boase?.. je kè je land nie beskaite.... fesoenlik!.... je sit d'r in d'r aifigheit in smorende sorg.... je loop de rissieko.... van dit.... en van dat.... en aa's 't November is.... mô je je pachte betoale.... hai je d'r gain de half van!.... mô je laine.. en borge beklomppe en 's winters.. hai je nood.... nood maa'n! nie te fraite.... En hullie.... de vraigeselle-daggelders.... hullie hebbe d'r kossie binne.. hullie hebbe d'r nooit nie-ensorg!.. hullie fraite.... en snurke.... aa's wai d'r onster blind sitte te telle veur sinte.... veur de pacht.... veur hooi in je poar beeste.. de raise, en.... je soad.... je hout.. je mest.. En t'met f'rdiene wai minder aa's hullie.
- Nainet daa's dondere!.... moar je bint dur tùg alletait
| |
| |
je aige hair en maister. - Aa's je d'r knecht bin.... mó' je feurt.... aa's 't hard stikke raigent.. en je wil skeule.... d'r uit.... ho! wacht erais effetjes!.... segt de boas.... werrek aers ka' je spuite! aa's je d'r is vaif menute te langer skoffie houdt.. d'ruit sait de baos! je ken d'r je aige nie-en-roere!.. je heb van ochend tut nacht te werke.... en nie òm te kaike.. fort.. fort.... nainet, loate sullie d'r moar 'n poar sinte meer hebbe aa's wai.... je heb d'r tug je aige mikke.... je hep je aige lappie grond.... je bin d'r je aige boas.... je hep d'r 'n aige groentetje.... je kèn d'r boofe òp! je kèn d'r nog boàs blàife....
- Ik ruil d'r doalik.... doalik! schreeuwde 'n ander.... se kenne main lappie-en-kraige... aa's ik d'r moar 'n beetje fesoenelike dagwerk hep.. van de honderd knechte f'rdiene d'r naigtig meer.... aa's d'rlie aige boasies.... en de loodpot!.. doar komp d'r alles op neer, hee?
- Nou betoal jai d'r.... naige, tut tien gulde 't roe hee? veur je kwoàje grond.... en tug is d'r veul te wàinig hee? hoe sit da'? daa's tug 'n meroakel hee?.... je weut 't hee?.... dure mest.... g'koope groente!.... daa's alletait sòò.... en ikke twoalf vaiftig 't roe.... daa's bestig hoor!.. en nou, di joar is 't bai main net mis.... Ikke seg d'r moar, 'n vroege somer.... 'n goeie somer hee?
- Moar jai roaskalt.... jai springt d'r van de hak op de tak.. 'n vroufemond goan de waoreld rond! wel of gain grond.... ikke bin d'r liefert knecht.. aa's soo'n òngelukkig suinig boasie aa's wai d'r binne.... wai f'rdiene minder aa's hullie.... te veul om te sterrefe.... te wainig om te laife.... En veul meerer sorg.. en wài binne d'r pachters!.. nou hai je allain fraihaid.. da je of'r je aige te segge hep.. Daa's 'm d'r 'n veurdeel!.. nou sel d'r gain besemsteel je bekolle.... en je segge.... je mò' werrekke.... hee?.. je mag d'r nou heùlegoar uit je àige krepeere! kom 't is d'r aldegoar 'n klus.... hier!.... Bi-jai 't Hain!.. kom boòfe!
Zang, overstemde 't spreekgeschreeuw van bank naar bank.
'n Drom kerels trampelde en lolde schorrig als bezetenen, in
| |
| |
rood-groenen rookwoel, beklonken en rinkelden hun glaasjes. - Dirk was met z'n stelletje makkers naar dek geklauterd, had z'n kisten ingehaald, en in woesten sjouw weer bak en mand, leeg en licht, in stapels, op dek neergesmakt. Aardbeigloei was weg. Leege duffe mandjes en kisten stonden omslierd nog van stronken groen en verlepte bladeren. - Dekknechten en venters sjouwden weer op, pàf van ploeter, in moordende stofwalm van zonnebrand, die òpsloeg uit keien en boot. -
- Nou he'k tug nog gain hap daan van f'rmurge eerste skoft hee? klaagde 'n klein tuindertje, gebarend met handen, hoofd en schouders tegelijk.
- Wa sou 't.... jai suipt d'r veur fraite en drinke g'laik, geep! snauwde 'n meidventster, gauw weghollend om kisten op te pakken naar achterdek, waar ze haar naam hoorde schreeuwen in alarm-krijsch.
Al meer venters keerden terug van hun zwerftocht door groote stad, half-dronken, luidrùchtig ondanks hun radbraking, of slap in elkaar gezakt, de heele reis làng zacht-rammelend met geld in d'r zak, waar zweethand op rustte, de wacht hield.
De karverhuurder, gewikste Amsterdammer, sloeg handig tusschen de kerels in, liet hen betalen, onder lolletjesstoei dòòr, pret waarnaar ze luisterden, kinderlijk, dronken-naief gierenden goedig, met huilerige schaters, de oogen nattig, in vaag bewustzijn verzwommen.
Aan walkant bralden en drongen weer meiden en joodjes, wachtend op laten aanvoer, geschrikt en ontnuchterd plots als ze gèèn dronken tuinder tegenover zich kregen. Tegen half vijf kwam kleine sloep met nieuwe aardbeibakken aanstoomen, en in halfdronken strompeling, stovende hette, woelden de moeë kerels weer tusschen hun kisten in, omdrongen van koopers, groentekarlui en schorremorrie, afzetters, gappende en smokkelende ventertjes, die loerden op afval en verwarring van bezopen boeren. - Er kraterde weer gevloek los, geprijs en gesjacher. Weer toeterden en raasden de kerels met verkeerde bakken, en de nog niet beschonken tuinders, met klaren hartstocht voor verkoop, scherpten en snauwden, elleboogden ruw
| |
| |
door de òmdringers heen, in felle taal, om hun dronkeloozer kop te toonen. -
Laatste stuiptrek van sjouw en ploeter, krampte weer plots òp, in den snikkenden hittemiddag aan 't dok, die stoffig doorzond er geschroeid kookte van licht, en uitsneed z'n strakblauwe walmende schaduws op de keien. De half dronkenen waggelden weer èven vernuchterd, overeind. Duizenden in drang, driftigden daar bijéén, in woeling en sjacher, voelend bij instinkt dat 't de laatste aanvoer zijn zou van 't jaar, aanvoer zòò hevig, zòò vol en overvloedig. -
- De hoogste praiser hep 'm doalik, schreeuwde Dirk, in gul-dronken bui, kregel dat ie niet lekker-broeis, stil en zuipend in de kajuit kon blijven zitten met z'n borrel en z'n pijp. -
F'rdomme.... die Ouë.... nou hai hier in de smoorkook die naimt' d'r van.... Nou.. wie mot d'r? -
't Werd 'n jacht, 'n roes, 'n duizelende storm op de beschonken groenboeren, die waggelden in slappen beenstand, en lolden tegen de wijven. - De meiden glommen en vleiden weer, met geile mondjes en lok-lachjes, in glunderige zoete kijkerijtjes. Ze werkten weer met bloote halzen, blank rokkespul en smijig geplooi en gekreuk van d'r jakkies om borsten, d'r spanrokken om dijen. - Flik-zoete lintjes prikten weer òp en de blanke wellustkoppen gierden, en de handen friemelden weer. -
Als 't niet ging met zoetig gestreel en weeïg gezanik, braakten ze plots uit 'n heeter stroom van smerigheidjes, met satanisch gevoel, in den laatsten sjacher, daarmee de kerels te overbluffen, te prikkelen en te verhitten. Veel venters, bek-àf, stemden toe in prijs, lam en gebroken van sjouw. Anderen, taaier en nuchter nog, hielden vol, begrepen hun eigen kansen, spotten en hoonden, braakten vuil terug uit, weerden de flikflooierijtjes en zoetigen wellusthuiver af, in bijtende woede. Onder gevloek en geraas gaf schorremorrie zich over, omdat ze de waar hebben moèsten, en kalm sarrend hielden de nuchteren hand òp, trechtervormig ingediept, om het zweet-plakkerige geld te ontvangen, vast te zuigen, in d'r zwaar-bronzen klepzakken van stinkende broek. - Een half beschonken stoetje kerels,
| |
| |
half al geënterd en vastgenageld in kringetje van brutaal-bijéén gedromd klusje meiden, kreeg plots besef dat ze door bij elkaar hoorende koopers, betoeterd werden. Woest grabbelden de venters terug, rukten hun bakken weer in de karren, schreeuwden en vloekten als razenden tegen de beduusde wijven en handlangers, die op geen verzet meer gerekend hadden. Nu tierden en krijschten de áángeschoten boeren lànger dan de nùchtere, bleven taaier hangen aan hoogsten prijs. - Plots, 'n paar zwaarbeschonkenen, uit de verkoop-groep, verlekkerd op loktaal van meiden, dwongen 'n geel-harige Zeedijkster, vijftig mandjes voor niets mee te nemen. Om 'r heen kletste afgunst van andere wijven, die 'r verdrongen en aanstootten uit nijd dat ze dat niet doen kòn voor de politie. Maar de venters, dreigden de geelharige op 'r bek te ranselen, aa's se nie toègreep!
Overal klonk dronken, herrieïg en halsstarrig gewawel, verbijsterend uitgesponnen gezeur, vast hakend gestrubbel en gestrij, tusschen de nuchtere koopers, en lachschreiende halfbezopen venters. -
Hitte braadde, priemde de koppen, de wangen, de nekken en drankstank walmde hun heete kelen uit. Te blazen van pufbenauwing, te schelden, vloeken en bonkeren met de morsige knuisten op de bakken, stonden ze, lawaaiend tusschen ratel en wegroffeling van karren, op dreun van gloei-dampende keien. Een aangeschoten groenboer was ingekneld tusschen 'n groepje joodsche vrouwtjes, met lepra-kopjes, gelig, vol huidbarsten, en groot-zwarte kijkers, àllen met zondig besef van hun sabbath-ontheiliging op d'r vergroefde zorgelijke gezichtjes, die klein onder kleurige mutsjes uitpuntten. - Niet los te woelen wist de lange tuinder zich uit den taai energischen babbel en sjàcher der kleine wijfjes, allemaal 't zelfde gekleed, donker omsjaald, sprekend op elkaar lijkend, met lintkleurige mutjes op d'r glad-gekamde toertjes. En waar hij schoof z'n bewegelijk, zacht-waggelend lijf, schoof koop-heet kringetje van joden-vrouwtjes nauwsluitender mèè. Onder getier en geloei van stemmen, krijscherig en valsch, werkten ze 'm één voor één de waar uit z'n handen, goedkoop, héél goedkoop....
| |
| |
Plots kwam nuchter strenge kapitein, - die nooit iets anders dronk den heelen snik-heeten dag door, dan koffie, - zeggen dat 't tijd was om op stap te gaan. In jagender tempo nu dromden de prijzers òp, gingen vloekender schokken door koopers en venters. Na 'n half uur was alles leeg, stond de wal schoongeveegd van sjouwers en sjacheraars, kruiers, wijven, meiden, karren en kisten.
In woesten smak laadden de kerels hun bakken weer de boot òp, en dadelijk, nà droeven sein-zang van pijp in den blakerheeten middag, draaide de kaptein havenwoel van groote stad uit, 't dampige, oversmookte, violet-grauw van hemel, en gloeikleuren verspoelende IJwater, instevenend.
| |
V.
Aan de Wierelandsche haven wachtten meisjes en jongens met karren, klaar om bakken en manden op te vangen van vader en broers. -
Vier booten, achter elkaar, stoomden in, en van vier booten tegelijk, meerden de loopers 't touw vast aan de palen. Een wild gedrang stootte òp, woest geschreeuw ratelde los; gekrijsch van tuinders, met verkeerde bakken, roep òm roep. Rauwe moeheid klonk door de stemmen, en zwaar de zweetkoppen, roodgrauw, paars en bietig, vloekten en gromden weer te moeten sjouwen in den nog smoorhitten zonnedaver. -
Eén helsch karnaval van dooreenkrioelende zwoegers en waggelende beschonkenen, brak plots weer los aan de doorgloeide haven, gestoofd en geschroeid in den vonkenden zengdag.
Paarden loomden weer stil, achter drom van kleurige karren, en van allen kant, op de haven, golf-vloeide gewirwar van kerels en wijven, meisjes, en jochies. Van de hooge booten reuzigden de werkers, met de bakken en vrachten op nek en kop, tegen eindlooze polderlucht violet vuur, dat dampte en smeulde. - Heele stapels hoekten in dwarsen lijn-opstand de lucht in, op de hooge boot; wilde kankan van opgeheven kisten, schuin en
| |
| |
vlak, rechtòp, dwars, scheef, en mandtorens waggelden geweldig op de zwoegschouers, en dampende zweetkoppen.
't Stormde op den wal, en woester krioelden en afmarcheerden de karren in hotsende ratel-herrie en bonkering, naar huis; geduwd door jochies en meisjes in schreeuwerigen konkel. - Het heete gedaver en gesmak van kisten waarin de leege aardbeimandjes nu beèfden van schokken, bulderde weer òp, cyclopisch, als donderende klankneerstorting van mokers op aambeelden en houweelen-ring-king op steenen muren. En òm 't smak-geraas heen, bleef roezemoezen bassig gegons van straatgeruchten.
Troepen venters, klaar met hun manden en vrachten, afgereeën aan d'r kinders, drentelden rond met hun handen op geldzak, warmpjes de centen ingekneld tusschen vleesch-hitte en broek-voering, smakkend naar lekkeren Zaterdagavondzuip.
Afgebeuld of in drinklol opgewonden, strompelden de groenboeren herbergen in, waar 't borrelde en gistte van schurige stemmen, dronk'rige roezemoes; waar 't schuiflawaai knarste van stoelen op zandgrond, tusschen stikwalm, rook-rood. - Buiten woelde 't haventje in hellegedaver.
't Kraakte, klotste, hotste en smakte 'r in gloeiend zwoeggerucht, arbeids-hellebaardiers, die burchten sloopten. - In 't watertje glom, kleurveegde en brio'de druk beweeg van kramen, sloepen, tjalken en bokken; op elkaar gedrongen, tusschen engen spoel van spoor-polderdijk en walkant in. Wemel van schipkleuren nog blond doorzond, gloeide òp in 't àl zinkender licht. Op hoogen bakkenstapel, midden in thuiskomst van Zaterdagavondmarkt, herautte nù 'n kleine jood, met luchtig fluitspel. -
Kring van honderden stond om 'm heengekranst, in starenden luister naar z'n wonderlokkend, klank-zoet fluitgevlei. Weinig sprak 't joodje. Met 'n groot blad muziek op ijzer lessenaartje vóór zich, wees ie op de methode, zei wat van de fluit, 't klank mooie, 't zuiver-hooge en lage, en speelde, spéélde. -
Joodje leek verliefd op eigen fluit. In zwierpracht en zoeten huiver van vloeiende vlei-toontjes, zilverende koloratuur, zong
| |
| |
ie zich uit, - dan één, dan twéé fluiten den mond induwend, zich zelf begeleidend. Starre bewondering strakte van de tuinderskoppen. Ze voelden, voèlden dat 't ècht was. Prachtig ebbenhoutig-zwart, glansden de gepolitoerde oktavo-fluitjes in joodjes hand, en wonderzoete, zilver-trillende tonen blies ie de heet-zonnige havenlucht in. Met gratie, in duizelend snelle vingerradheid, duikelden, trilden, zweefden de toontjes uit z'n fluit, en z'n vingertoppen leken tien betooverde zieltjes, vol klank en zaligen galm. Snel dansten de topjes op de zwartgeglansde fluit, en machtiger zwol z'n toon, fel in zingende kracht, de havengeruchten overklankend. Dan plots hield joodje in, droefde ie weemoed uit, in weeken, donkeren fluister van wiegelende klankjes, slepend-zoet en innig-ontroerend, droomrige melankolie van teere toontjes, in klagelijk register. - Zoo jubileerde z'n wonderfluit tusschen 't sjacher-rumoer, dat zacht verstomde onder z'n tooverzang. Heelemaal méé, in de pathetische zoetheid van z'n lied, schokte jood's lijfje. - Zacht zwierde z'n hoofd, lichtelijk heen en weer. Op de kadans van z'n lied, rekte zich z'n postuur als groeide ie boven den luisterkring uit, kromp ie plots weer in, bij teerdren melodie-zwenk. En vlak om z'n hoofd geurde en zweefde ie uit, 'n krans van zangerige kabbelende klankjes, met iets er in van starende smart; murmureerde z'n vlei-klankende fluit, diep en vroom 'n litanie van innigheid; bleef dóórdroeven z'n zang, in smartlijk mineur, speelde ie uit, 'n lied van tranen en hartewee. Dan plots, in 'n schater, zwol z'n toon in 't hooge register, joelde de klare zilveren klank van z'n demonische fluit als 'n woeste jubel door de polderlucht en haven, schaterend en klaterend. Roerloos stond 't landvolk in tooverban te luisteren. Eén laatsten stroom van klankenjubel tremoleerde hij nog woest en oriëntaal òver de koppen heen, wijd uitvloeiend
de zonnelucht in; klankenpracht, als 'n vurige hymne rondbruisend door den havengang. Plots zweeg 't joodje. -
Dronken en nuchtere kerels stonden gebluft, nà de plotse fluitstilte, in argelooze luistering. - Zwoegers uit de donkere bedompte kroegen, waren opgestapt, in furie en bedwelming,
| |
| |
naar den man die daar zóó gejuicht en geweend had, onder de slavende massa. -
Joodje, zeker van z'n kunnen, zelf wèg in zoeten huiver van z'n klankinstrument, speelde weer opnieuw, gaf zich heelemaal over, aureooleerde zich in een sfeer van zilveren tonenzang. - Eindelijk, klaar met z'n spel, stroomden de kwartjes op 'm af. In fijn-gele vloeitjes wikkelde ie de glanzige zwarte fluitjes met goud-vergulde ornamentjes, drukte ie de kerels de gewichtige methode in de hand.
- Mit dat boekkie, in drie daagh en nachte, kan èllek manspersoon en vroùspersoon de heele kunsh! 'n Kind kèn de meledie! wattie wil! as ie 't marr kèn! begrijbt u!
Z'n luisterkring van boeren stond als vastgezogen aan den grond, in verbijstering voor dàt spelen. Zoenen wouen ze den kerel. Joodje had geen handen genoeg. Jongens met lach-van-ontroering op d'r gezicht kochten; mannen, die in hun schemeravondstraatjes onder de lommerstille zomer-boomen harmonika speelden, kochten; dronken kerels, betooverd en half ontnuchterd kochten; meiden, wijven en ‘notabelen’ kochten.
Strak-zelfbewust bleef gezicht van Joodje, die soms midden in 't drukst van z'n verkoop, plots naar zich toegestrekte armen terug-wees, met stil gebaar z'n fluit, koester-zacht vatte, en speelde. En alles roerloos, in tooverban als klonk er geen hondgeblaf, kargehots en sjouwgekrijsch meer, bleef rond 'm staan.
Tot heel naar den polderweg verklonk de klaagroep, van z'n fluit, zoet gefluister, smachtende adagio's, plots vervloeiend in stoute schalmei van jubelende scherzo's. Begoochelder stonden rond 'm, in broozen luister, de afgemartelde zwoegwerkers, met verrukking in de oogen, bevende monden en verlegen handen. Plots weer brak joodje àf, deelde ie z'n fluiten uit, tot ie alleen z'n eigen instrument overhield. Eén groenboer, wou dàt ding hebben, met 'n gulden toe, zei ie sluw lachend naar de omstanders. Maar Joodje lachte ook, gaf 'm z'n fluit, ruilde met den boer, die 't geld klaar had in z'n hand, en speelde nòg mooier òp 't kwartjes-instrument.
| |
| |
- 't Sit 'm weràchdig niet in 't fluitje.. ze binne d'r as tweeh drobbele water geleik eender!.... 't zit 'm in 't hart meneer!.. in 't hart!....
- Hoart?.. hoart? sputterde 'n tuinder....
- Nou ja.... ik bedoell eigelik in uwès boekkie.... de methoòde.... lachte Joodje weer ironisch, 'n kind kèn 't leere.. in drie daaghe het tie 't onder de knie!
Vier honderd fluiten had ie verkocht in één uur. En overal op de haven, door Wierelandsche straatjes en steegjes verklonk fluitgejoedel, valsch en onbeholpen, stooterig-monotoon lawaai, dat joodje sarkastischer lachte op z'n bakkenstapel en inpakkend z'n lessenaartje, nog spottend nariep:
- In drie daaghe te leere.... woor 't kleinste kind!.... de meledie....
Rond de bakken, honden en paarden, bleef 't laat, tot in den schemer ratelhossen van karren, klakkeren van hoeven en orkanen van hellegeblaf. -
Bij aansluip van avond, begon éérste drinkmaal van venters. Lichte zuip was er geweest in de stad. Echte zuip barstte nu pas los. Ontembaar zouden ze zich gaan geven aan den heerlijken zoeten brand van dronk, als koelst ijs in hun stoffige ventstrotten verglijend. Bij wijven thuis was alleen gemor, kinderenherrie, schoonmaakploeter, geharrewar en zaterdagavondafboenerijtjes. Geen zitje, geen likje. Niets lekkerder en plakkeriger noù, dan samenbroei in de stikheete kroeg, met gesuis van havenlawaai nog èven in de ooren, roezemoezigen verdoofden naklank van sjacher.
En niks doen dan lollen en babbelen, verdoofd tòch alles hoorend, maar van verre gebeurend, in 'n warrel. Zacht geklots, gezoen en getikker van biljardballen, kleurig en glanzend, robbelden over 't gehavende lakengroen, bemorst en ingescheurd. Fel gevlam van gaspitten dampte hette uit. - Vuur en rook van pijpen en sigaren, rood-smokerden in een sfeer van kroegzwijmel. -
Scherpe jenevergeuren, spiritusachtig zuur, walmden uit buffet
| |
| |
van tafel naar tafel. Ze voelden zich smoorheet, de groenboeren, maar lekker, paf-verhit in de kroeg.
Dirk en Klaas Grint bleven vlak bij elkaar. Dirk zoop zwaar dat z'n hoofd heet-kleurig rood te zwellen stond, en z'n kale, blond behaarde nek in vuur schroeide. Grint had stille drinkerskleur, zachtpaars, maar toch keek ie nog helder uit z'n oogen, zonder dat iemand merken kon dat ie al vet was.
Op de haven had Dirk Kees, die karren en bakken terugreed, nog even gesproken. Hij wilde 'm 'n borrel opdringen, maar 't was niet gelukt. Ze hadden Kees ook èrg schuwerig bekeken weer, als voelden ze zich niet gerust bij den stillen Strooper. Uit angstigen bijval wilden hem 'n paar tuinders nog wat borrels aansmeren, maar Kees bleef weigeren, toèn met 'n vloek. - Dat was z'n kracht! Hij voelde dat, àls ie zuipen ging, hij niet meer ophouên zoù al z'n verdriet, z'n huiselijke ellende en getob over Wimpie's beroerderigheid weg te spoelen. Nou z'n ventje 'r nog was, hield ie zich sterk.
Nou had Kees Dirk gezeid, dat Ouë Gerrit d'r strak-en-an nog rais ankwam, op de haven. Dat maalde Dirk 'n beetje. Hij voelde dat dàn z'n centen in den zak, bedreigd stonden; dat ie niet meer doen kon wat ie wou, als d'Ouë neerstrijken kwam. Toch verdoezelde die gedachte tot vage verwachting in z'n kop. 't Heetst in 'm woelde 't denken aan de mooie meiden van Klaas Grint, vooral aan Geert en de heete Trijn, waar de neven Hassel òòk op loerden. Naast Grint aan 't stomphouten tafeltje opgedrongen, zaten Jan en Willem Hassel. Klaas Grint sluwigjes, voelde zich lekker tusschen de gesmoorde geilheid der knapen. Hij kon tegen 'n borrel als geen ander.
En nou vond ie 't 'n zalige lol, zoo happie nà happie in te zuigen, zonder 'n cent te dokken, in woesten naijver van drie kanten opgepookt tot vrij zuipen; dàn door Willem, dàn door Jan, dàn door Dirk. - Piet mankeerde nog, hinnik-lachte 't cynisch in 'm. Tusschen hùn halsstarrige, zwijg-nijdige boerenpassie in, wreed en moordend, warmde hìj z'n zuipbegeerte. En telkens als Willem zag, dat Dirk trakteerde, riep hij ook den kastelein, bestelde voor Grint in 't wild erop los. Grinneken
| |
| |
bleef Klaas er om, en trotsch voelde ie zich, in z'n dronken kop, dat hij toch de vader was van zulke lekkere meiden.
- Nou, drink jullie d'r moàr, d'rfeur binne jullie vraigesellekerels hee?.... Moar.... van màin goant nie hee?.. van màin hee?.... ikkke hep d'r maide en klain goed....
Hij grinnikte Grint, veegde met z'n dikmorsige vingers langs z'n neus. - De kerels knikten, grinnikten mee. En Grint lachte erger, met dronken stemmeschuur in z'n schater, omdat zij grinnikten.
In tijen had ie zooveel zaken niet gedaan, als vandaag. En hij, helsch genietend als ie iets niet hoefde te betalen, z'n duitjes bezuinigen kon, maar toch loerend op wat lekkers, hij kòn 'r niet over uit, dat 't nou bij hèm puur was: mond ope, portemenee dicht....
Joliger klokkerde ie z'n borrel in, langzaam roerend, elk happie, dat dadelijk weer aangeschoven stond onder z'n hand. En iedere borrel als 'n lafenis door z'n keel, spoelde wèg vermoeiing van smorenden dagzwoeg. -
Stiller, in dronken zwijg, - zwijg toch van huilend, woedendwoesten hartstocht, op z'n neven, schooiers die loerden op zìjn meid, - bleef Dirk naast Klaas Grint geblokt. - En lolliger werd Klaas, aangeprikkeld door den gonswarrel van stemmen in de herberg, den dronken zoem van kakelaars, venters en koopers en allerhande kroegtypen dooréén. Laag en diep, met z'n gloeiende glasvlammen, rookerig, verweerd van hitte, verronkte de kroeg z'n dronken reutel van geluiden. Jan en Willem schoven al dichter naar Grint toe en trakteerden weer. Langzaam genot-innigend ging de zuip rond, langzaam en demonisch. Dirk zag den ouen Gerrit niet opdagen. Vond ie lekker! Rond 'm woelde de herberg al voller met drommen bestoven zweetkerels, bek-af van sjouw. Waggelend en krijscherig sloegen hun lijven, massaal en reuzig door den heet-rooien rooknevel. -
Troepjes met blazende, gloeiende zweettronies bleven waggelen voor 't buffet, de glaasjes tegen 't licht geheven, dronken zeurderig en spraak-zangerig; plasten het vocht hun kelen in, onder knars van hun klompen op zandgrond. Van alle hoeken
| |
| |
spogen groenboeren en venters in de bezande spuwbakken hun pruimen, zopen en vloekten ze. Op klein bankpuntje, dat open kwam tusschen 't kroeggedrang, smakte zich haastig 'n werker neer, met grauw-moeën kop, en reuzige geknauwde handen bevend-uitgestrekt naar 't buffet, in snak naar drank-koeling.
Tegen tien uur stapte Grint òp, z'n schitteroogen verkleind van stille beschonkenheid. Dirk mokkend en pruttelend, waggelde zacht mee òp, grabbelde duizelig in z'n diepe klepbroek, waarvan de grove voornaad vettig spande tusschen glimmig smeer. Alles betaalde ie. -
Willem en Jan opstuivend, streden, duwend en vechtend, dat zij de helft er moesten bijplakken. Dirk zei niets, gaf, zachtwaggelend, 'n stommen nijdigen wenk aan kastelein dat 't, zóó als hij 't wou, in orde was. Kalm schoof herbergier kleingeld terug op natbeplaste tafel, dat Dirk naar zich toeharkte, kleverig, maar vallen liet op zandgrond en in spuwbak.
- Nie d'r strooie hei Dirk? baste 'n kerel met diepe fagotstem.
- Aa's je te veul hep, is màin d'r nog! gierde 'n ander.
Nieuwe drom kerels klomperde in, stapte langs en voorbij Dirk, die gebukt zoekend, in zachten rondtast, lijf-zwaaiend, ruw op z'n handen getrapt werd. Bloed zakte 'm naar den kop. Rauw vloekte ie uit, en flauw loerde ie rond op den grond, maar half beseffend of van hèm of van Grint wat duiten weggerold waren. - Lodderig staarde ie òp naar Klaas die gierde, z'n buik met z'n vuisten betamboerijnde van lol.
Plots vloekte Dirk weer, stapte in wijen waggel, onzeker naar de deur. Grint had 't geld uit den spuwbak gegrabbeld, 't nattig en bevuild Dirk in de hand geduwd. Maar die beweerde nou, met dikken tongstotter, dat 't van hèm niet was, dat hij d'r puur nies verloren had.
- Zoo'n geep! gierde Willem Hassel hoonend.
Stom bleef Dirk voor zich uitkijken met z'n neus bijna op de deur gedrukt. En toch nijdig, gloeiend nijdig was ie, als 'n bromvlieg onder vangstolp. Niks nog kon 'r bij 'm uit. Alles zat opgepropt. Hij voelde den roes over 'm heen gloeien, benevelend, versuffend. Hij hoorde àlles half verward. Alleen
| |
| |
heet-stellig maalde 't in 'm dat ie nou meeging naar de mooie meiden van Grint, naar de lekkere Geert, Trijn, Cor en Annie.
- Nou... ik bin d'r op haide op stàp... mond ope.... portemenai toe.... schaterde Klaas opgewonden.
Geen woord zei Dirk, vroeg ook niet of ie mee kon. Hij strompelde zacht zwaaiend naast Klaas, de herberg uit, als hoorde ie bij 'm. -
- Nou.. aa's hai.... had d'r sels is.. binne wai 't ook, bromde Willem en nàbromde 'm Jan.
Daar zat Grint 'r 'n beetje mee, want de mannen hielden áán. - ... Duufels, doar droeg ie twee, drie dronken kerels in huis.... heet op s'n maide... Moar sullie hadde sain tug soo rejoàl d'r van late snoepe!.. Allainig Dirk!.... die wou die puur wel kwait!.. Die keek d'r soo suur.... soo 'n naidas!.. Da' konne s'n maide nie bestig hebbe. -
Hij had al rond gezien op de donkere haven, of ouë Gerrit d'r ook rondscharrelde bij 'n kroeg om 'm mee te sleuren. Want Willem en Jan waren ook veel betere partijen voor z'n meiden.. Zat veel meer loodpot! Die mochten haarlie bescharrelen zooveel ze wouen.... Als 't maar niet tot kinderen kwam! Maar nou zag ie geen ouë Gerrit, geen Kees, geen Piet. Dan most de brombeer d'r ook maar bij; kon toch vast geen kwaad.
- Mô je nog 'n afsoàkker Kloas? vroeg plots, voor 'n rot kroegje staanblijvend Dirk, met bleeke strakheid in z'n kop en tril-trekjes om z'n lippen.
- Dankkie uit 't hartje kaèrel! Ik hep d'r t'met.... t'met wá' bai màin stopt, veur 't nest hee?.... 't mog d'r weer 'n weekie sain.... dan kraige sullie alletait van main 'n lik uit de flesch hee?.... Jammer da' sullie d'r aige nou t'met juist an 't boene binne....
- Selle wel waiser wese.. lolde Willem sabbelend op z'n woorden.... aa's d'r jonge kerels komme.... da treft d'r nou net ellèndig mooi!
- Niks gedààn jonges! Je houê d'r jullie fesoen!.... daa's onder en boòfe de wet sait hee? jonge maide is d'r hiet brood.. paa's d'rop!
| |
| |
- Nou,.. sullie wete d'r woar Brammie de mosterd hoàlt, piekerde dikbullige Jan.
- Tu.. tu.. tu.. manne,.. hield in dronken energie Grint vol.... main maide binne d'r onskuldig aa's 'n kerk-kruissie hee?.. 't binne d'r netuurlik jonge skepsels hee?.. en se binne d'r soo ellendige goeie kooksters, enne meroakels goeie huishousters....
- En Train is d'r tug soo'n ellendig-knap swoàrtje, brulde dikbullige Jan huilerig, lachend van dronken aandoening.
- En Geert.... da' liefe bakkesie! schreeuwde Willem.
Dirk gromde wat, dreigend onverstaanbaar voor Klaas en de neven, die maar zwegen, uit angst dat ie 't herhalen zou. -
Recht over 'n weibrok stuurde Klaas op z'n erf en huisje ààn, dat stil en klein achter hagen en vruchtboompjes donkerde tusschen het verduisterd groen, midden in geheimzinnige murmeling van zomeravondland, weemoedstil en geruchtloos. -
Dirk voelde zich lam in de beenen. Hij had 'n schat verzopen, maar Klaas niets en de neven waartegen ie nooit sprak ook maar weinig. Dat hinderde 'm nou, maakte 'm barsch en nijdig, toch zonder dat ie iets zeggen kòn.
Bij Grint zaten de meisjes, in 't halfdonker, paf van de hitte, doodop van aardbeipluk, lusteloos en morsig nog, op 't achterend. Toen de mannen instapten, bonkerde 'r rumoer in 't stik-heete hokje, dribbelde 't vrouwenkliekje onder zachte gicheltjes en lach-kreetjes naar de voorkamer, waar de kleintjes sliepen in bedsteeën en ledekantje, en 't duf stonk naar verstoofde menschenlucht, zweet en adem. Zenuwachtig door 't lawaai van de zware stapkerels en schorre dronken stemmen, draaide moeder Grint 't lampje òp vlak voor 't raam, dat half in hoogòpgebloeide geraniumsblad en dennetjesgroen gezakt stond. 't Vuur van de hel-rooie blommetjes vlamde ertusschen en tonglekte, fel-rood. Acht potjes in 'n rij, opgekneld en saamgeknussigd achter 't dichte venstertje, dat nog inniger scheen in z'n kleinen ruitjesbouw, de blommen hoog uitgetakt, tusschen 'n pot-dennetje. Vlak er boven, 't gordijn, geel-blank door- | |
| |
goud van lichtstroom, met z'n wollige bolletjes, zachtglanzend neergekroesd in 't groen. 'n Klein scheepje hing tusschen ruitje en blompotranden te pronk, met z'n teer mastwerk, ragge kruisdraadjes en koperen boegplaatjes, glanzend tusschen het warme roodaarde. -
Zòò, intiem en stil, 't raampje met z'n uitgeteerd-groen horretje in 't puffe zomeravondkamerke, leefde eigen bestaan achter z'n stille, glansgouden gordijntje. -
Vader Grint al opgewondener, schreeuwde dat ie weer 'n likeurtje voor 't nest had meegebracht. Geert keek glunderigschuw, naar Dirk en de neven. Haar diep-donkere oogen zochten te begrijpen waarom de mannen zóó laat waren meegestapt.
Dirk bleef bokkig, zei geen stom woord, zoende Geert alleen met z'n heeten oogenkijk, pal in 'r wulpsch blanken halskuil.. Nooit nog had ie soo'n lekkere maid sien - doar waa's Guurt ook niks bij.
Willem loerde van ànderen kant op Geert en Jan lolde met Trijn en Cor. -
Uit achterend in klomprumoer was plots Piet Hassel ingestapt, in schijn zoekend naar Dirk. Woest was ie op den kerel, dat ie daar zoo pàf en stomp naar Geert zat te gluren, hij, die toch ook wist, dat ze al lang met hèm aan 't scharrelen geweest was. - Bokkiger nog keek ie op Geert neèr. Op z'n kousen, stil was ie 't kamerke ingeslopen, morrend in zichzelf dat dâ speelsche meidetuig 'n elk vrijgezel lokte. -
Jan Grint, in 't gangetje z'n klompen uitklakkend, stapte na Piet in. De meiden gierden, bufferden hun kopjes bijeen onder lampgloed. Vrouw Grint gichelde mee, schel, met snerpende schreeuwerigheidjes, dat 't broeihok volschetterde van stemmenrumoer. In lollig opgewonden gebaar zette Klaas 'n flesch jenever op tafel. -
- Moeder!... nou skenk jai d'r aa's 'n klebak de kring rondhaine.... hee?
Piet was dichter op de meisjes aangeschoven en Jan Grint gaapte, gààpte. Willem vloekte in zichzelf van nijd, dat z'n neef Piet, nuchter en koel, zoo midden in was komen opdagen.
| |
| |
Maar Jan Hassel kon 't niks schelen. Half al zat ie op Trijn d'r schoot, kinstreelde Cor, 't blondje, onder woede van vurige Trijn, die geen jongen kon zien of ze moest 'm hebben. Gauw, met 'n por, liet ie Cor los, keek Trijntje pal in de appels, handstreelde 'r week-kittelend en sluiperig in 'r hals, staarde lodderig verliefd en dronken-sentimenteel, haar brandende begeerende kiekers in. -
In 't ledekantje, wurmden en woelden de kleine plukkers en plukstertjes, half in den slaap. Een kereltje, klaar wakker van lol-gerucht, stootte de anderen òp. - Een vóor één, verschoond, pas wèg onder den Zaterdagavondboen, strompelden ze òp, uit bedsteetjes en ledekant, met knipperende oogjes tegen 't felle licht. - De drie kleine meisjes, in blanke ponnetjes, met hun lachend slaperige, helder geboende rooie gezichtjes, drongen verbluft op de tafel ààn. De jongens, in d'r loshangende smoezelige hansoppen struikelden vàn gretigheid, naar voren. Klaas Grint, al opgewondener, schaterde en grappigde gemeene moppen uit, proestte zich zat met z'n eigen pret, en lachronk. -
Hij vertelde dat ie dat elken Zaterdagavond zoo had geprakkiseerd, 'n lekkeren dronk voor z'n nest, op 't geploeter van de week. Dat mochten ze waarachtig wel hebben. Dan kreeg de heele kring 'n borrel. De kinders rekenden er al op; smakkerden en joolden al vooruit, wachtten elken week tot 't kwam, met slaap in de oogen. Iedere week moest 'n ànder waken en wakker schudden zusjes en broertjes, als vader Grint wel eens heel laat aanzwaaien kwam. Maar dikwijls viel 't kind-wachtertje in slaap, lag 't heele hufter-zooitje te ronken; ging de zuip hun voorbij, zonder dat ze 'n druppel drank geproefd hadden. -
Gespitster bleven ze de volgende week, in langen worstel tegen slaap. Hoorden ze dàn flesch- en glaasjesgeluid zacht rinkelen, geslobber en geraas, dàn veerde wakertje òp, hielp hij, in stooten en bonken, zusjes en broertjes overeind; bombardeerden en drongen ze joelend naar voren, in den kring. En Klaas Grint, schaterde dan, was trotsch, heel trotsch op z'n wakkere kleintjes, dat ze zich niet hadden laten verschalken.
| |
| |
Dirk bleef stom op z'n stoel als 'n blok, deed niets anders dan Geert in 'r donkere oogen staren, en 't gezicht zwart te rooken. Willem schoof al dichter bij, aan anderen kant en Jan Hassel, met z'n log lijf glisserde zich nou heelemaal op den schoot van vurige Trijn, waar ie telkens, met 'n schijn-ontstelden opkieper van afgebonsd werd. Dan gilde Trijn in dollen lach, stootte Willem tegen z'n buik, maar Cor en Annie hielpen Jan weer òpsjorten, langs d'r beenen. De meiden tusschen de stoomende stoeikerels, kregen 't warmer, lachten, gierden en bliezen van hitte en klefferige vurigheid. Piet bestoeide Cor, uit wraak tegen Geert, en zoende Annie dat 't klapte. Alleen als de kerels in brutalen grabbel hun te lijf wilden, trapten en beukten de meiden op hun schonken, die toch roerloos bleven, als van graniet, onder de weeke bons van hun meisjesknuisten. - Vader Grint keek loensch, woedend dat 't wijf de kelkjes nog niet had neergekringd.
Schunnige grappen en woorden ronkten de kerels onder drinkhitte uit; branderig borrelde dierdrift op. Gloeiriger handen tàstten, feller oogen loerden door rookdamp heen. Maar telkens nuchterde vrouw Grint er wat tusschen, dat de kerels even verbluft en sip vòòr zich keken. - En Jan Grint, nijdig op 't bezopen stoetje, den branie Willem, kalmeerde ze met koelen, norschen smak van woorden. Langzaam had vrouw Grint eindelijk kelkjes uit de kast gehaald en neergezet. In fijn zilverende glinsterkringetjes klokkerden klaar de glaasjes vol, en zoetig liet ze, in elk kelkje 'n klontje zakken.
- Enne de laipeltjes moeder.... da' sullie d'r van deur-roere kenne! hee? schreeuwde Klaas, spog-sputterend uit z'n geschroeiden mond.
De kleine meisjes tegen elkaar gedrukt op twee stoelen, met de knietjes onder de schoone lijfjes, als duivenrijtje op tilrand blank, keken met groote oogen waar slaap nog in ronddraaide. De jongens, mannerig, wachtten, gierend van pret.
- Motte de kinders nou d'r ook weer foader?.... vroeg zichzelf onderbrekend vrouw Grint.
- Daa's net! soo wèl aas wai hee?... die... die... binne
| |
| |
d'r op kommende waige hee! barstte Klaas jolend uit, sullie hebbe d'r meeholpe.. nie? laileke kakketoes!.... en d'r aige krom plukt!.... soo tuikig aas de beste.... En nou.... doa' goàn jullie.... wàif.... kèrels!... maide... kooters! santjes!
Vader Grint slokte gretig, stond zacht waggelend voor de tafel, zakte in zwaai weer neèr op z'n stoel. Mannen, vrouwen, en kinders met d'r kleinuitgestrekte armpjes, klonken beverig ààn, in driftigen rinkel en tinkel van kelkjes. De meiden proestten om alles en dronken te gelijk. Geert schoot in 'n kittellach, dat jenever 'r tegelijk uit neus en mond spoot, ze in krampende hoestbui, rood-doorschokt, dreigde te stikken, inéénkronkelend beenen en hoofd en spuwend-lachte met betraand-dolle oogen. Dirk was verschrikt opgesprongen waggelde weer terug, voelde z'n arm verdrongen door Willem die Geert hard op 'r rug klopte, onder d'r stikhoestend krampgelach. Eindelijk bedaarde de meid, nog nakuchend telkens van jeneverjeuk in 'r brandende keel, gloeiend als had ze 'n peperbus geleegd.
Jan Hassel had haar glaasje weer deftigjes tot aan den rand volgeklokkerd dat 't fonkel-vocht, weer schitter-zilverend kringlichtte in de kristallige kelkjes, en stotterend hoestte Geert uit:
- Joa.. joa!.. ongelu!!.. ukke!!.. binne!! d'r kwoaje kan.... se!!
- Aa's nou d'r Guurt d'r is hier waa's! lachte wulpsche Annie, de jongste meid met 'r mopssnuit. - Geloenscht had ze naar Dirk en 'r broer Jan toen ze 't gezegd had.
- Guurt.... Guurt!.... stotterde Dirk, voelend dat ie wat zeggen moest, die f'rskoont d'r aige... nou.. d'r bast!.. die stoan d'r.. nog feur.. 'n kattebakkie.
Geert dreigde op 't botte, stom-uitgeaarzelde antwoord van Dirk weer te stik-proesten in jeneverslok, maar d'r broer Jan, keek zóó sneu en zuur dat ze d'r lach inperste en neven Hassel ook voor zich uit-sipten alsof Dirk heelemaal niets gezegd had. -
Licht-zilver wiegelde in glansjes om kelkjes, en fijn kristalde 't zilvervocht. Klaas Grint vond 't lollig, dol-lollig, wat Dirk daar uitstotteren kwam.
| |
| |
- Aa's je main nou!.... jai.... jai ken d'r tug soo ellèndig goed liege hee?.... da'.. da' de lekkere Guurt.. d'r.. d'r aige nou.. f'rskoont.. hee!.. daa's sneu....
- Niks gedaan foàder, hou je bek d'r buite, snauwde driftbleekig Jan, die niet hebben kon dat Guurt door 't bezopen stelletje belold werd, allerminst 't duldde van zijn vader.
- Nou.... kaik!.... daa's... eerst.... 'n be.. laift.... bèfel.... van.... van hooger hand.... hee!.. Gain jai.... d'r na' je snoeptaèlel.. foader! wil dá' segge!.. nou!.. daa's befèl van main nikker, de swarte Joan,.. eenmoal.... andermoàl.... nou hou je sain heul fesoenelik.... en figeleer je nie.... en nou goan wai d'r nog rais 't kringetje rondhaine hee?.... Moeder! gaif de kooters nog rais 'n hallefie.. enne main!... enne.. de kerels.. de volle moat! hee manskappe? da' laikt hoarlie hee?
- Altait lekkerder aa's op 't land te f'rbrande, mit 't hiete spog in je drooge bek.. sloeg Piet er door, tegen Trijn áán, stoeiend met de lange blonde Cor, die stil zat en smakkerend met zoete teugjes 'r jenevertje inzoog, dronkje waar ze dol op was, iedere week. -
Vader Grint lachte luidruchtig om Piet, met oogen nat van glansen en stil uitwerkende dronkenschap. De kerels roerden, smakkerden, en de meiden lachten en likten. En gretig, in felle passie, zogen de kinders 't drankvocht bij zoete kleine teugjes in, piekerden met hun vingertjes klefferig bodempje schoon, boorden en kronkelden d'r tongetjes, spitsig langs 't randje, omlekten de glanzige en besuikerde kelkjes, woelden en zuchten in spartelend plezier. In drukke gebaartjes pagaaiden de klef'rige kinderknuisjes door elkaar heen, schuurden woelig schoudertjes en armpjes langs de tafel. Fel lonkten en vonkten de oogjes in 't lamplicht, en 'n paar brutale jochies poogden te likken, te smakkeren, doopten hun vingertjes in de kelkjes der vreemde kerels. - Onder gelach en gebabbel weerden die hun klauwtjes àf, zonder eigenlijk te zien wàt de kooters deden. 'n Roodharig jochie van vijf, apig maskertje, met wijsgeer-rimpeltjes op hoog-voorkopje ingegroefd, vroeg om méér. En 'n ander,
| |
| |
wat ouër, drensde mee in hurk, z'n hoofd op twee ellebogen gesteund, vingertoppen den mond ingeknauwd, met z'n helblauwe oogen, pijn-lang 't licht instarend. Maar dadelijk, als kreeg ze haar herinnering terug, viel vrouw Grint nijdig uit, dat 't nou dubbel en dwars mooi geweest was, joeg ze de duizelige kleinen met snauw en duw weer naar hun bedjes. Christientje werd aan 'r lange haren meegesleept door 'n drank-verhit jochie van acht, en gierend opgewonden, elkaar beklapperend op de billen, klauterde 't stoetje weer in de verbroeide slaaphokjes, die vol dampten van rook, walmden van snikheete, duf-drukkende kamerbenauwing. -
De mannen joolden met Dirk mee, die plots van stommetje, in 'n vlaag 't drukst wierd van allen. Hij stoethaspelde en raaskalde, stoeide en sprong als 'n klown, strooide gepeperde moppen stotterend rond, flapte en stapte dat de meiden, verhitter, schik in den kerel kregen. - Z'n kop gloeide rood, z'n koeienoogen glansden, en z'n chineesch-kakerige snuit keek sentimenteel. Piet zong schor, schold ieder uit, zoende vlak voor Willem Hassels tronie, de mooie Geert op d'r gloeiend-wulpschen mond en blank open halskuil, dat er vloeken en bedreigingen hurrieden tusschen de dronken knapen. Maar de meiden konkelden 't weer goed. Klaas Grint lachte er overheen en vuriger stoeiden de mannen dan weer, in haat en wrok, tòch voor 't moment met elkaar verzoend.
Duffer broeide de avondkamer in voozen stofstank van gesloten vensters. Het raampje, met z'n geranium-vuur, blader-groen en fijn roodaarde, achter 't vergroezelende licht en vroomgroen horretje, waasde stil-gouïg tegen avonddiep duister van buiten, en elk ruitvakje verpeinsde eigen glansjes van tonige tintstilte, diep en wazig. 't Scheepje stond roerloos met 't ragge touwgeweef, en heel 't venstertje, gouïg aangegloeid in lampeglans, met z'n roodaarden blompotjes, bloemen-vuur, en groene twijgjes, ver-eenzaamde inniger achter geproest en schor stemgebrul, ver van 't burleske geschater en schurend gegrinnik der dronken, dierlijke boerenkerels. Over bovenkant van half gezakt gordijntje holden en lolden schaduwbroklijven
| |
| |
van de mannen, als ze waggelzwaar van hun stoel dansten en loom kankaneerden met armen en beenen gelijk. Dan ging er dronken waggel van rompen en koppen tegen 't gelige gordijndoek; chinees-schimmig en burlesk-angstig vergroot als ze stapten naar achter, in 't tonige halve kamerduister; schèrper aanrumoerend, en silhouet-zuiver, de dronken profiel-tronies omlijnd, als ze zich bewogen naar vòren. - Smokerig in nevel rookte de kamer rood van gouenaars en sigaren. Scherp in vlagen, prikkelde jeneverstank er doorheen en lolliger in de zomeravondhitte zopen de kerels hun kelkjes leeg, in kleverige klauwen, snurkerig schrei-lachend en dronken doorgrinnikend. Dirk zat met asch bemorst van z'n borst tot z'n knieën, en telkens plaste 'r jenever op z'n kleeren, als ie waggelend opstond en met z'n glaasje in de hand lachtronies der meiden bestrijken wou. -
Met schrik en angst loerden de dochters naar hun handen, die rondzwermden in al woesteren tast. Tot eindelijk, laat in den avond, heel laat, vrouw Grint 't besef kreeg de kerels te bonjouren. Dat had ze nog nooit beleefd, zoo'n latertje, al wàs 't Zaterdagavond. En al loerde ook zij op de rijke neven Hassel, nou, met die arme donders Piet en Dirk erbij vond ze 'r niet veel aardigheid in. Met boffen en beuken drong ze de kerels naar de deur, woedend op vader Klaas, dat ie zich zoo te buiten ging. -
Want Grint joeg de kerels òp, tegen elkaar in, om z'n meiden te zoenen, te pakken, te frommelen. Schor-ironisch, met scheefgetrokken mond, bezwijmelde oogen, die waterig glansden van beschonkenheid, riep ie hikkend, en òpwaggelend van z'n stoel:
- Alletait.. in.. 't fesoenelikke.. Soene.... i i i i.. i i i.. 'n 't fesoenèlikke.... enne.. pakke.... i n n n n.... 't fesoenelikke.... enne!....
Ze zoenden, dat 't klapperde, en de meiden verhit en vol verzet toch, bedroesemd, opgehitst, en nijdig-beschaamd tegelijk, trapten en sloegen. Annie en Cor vooral, duwden met vuiststompen en kleine mokerslagjes de rook- en drinkmonden grie- | |
| |
zelig van zich af. Toch voelden ze niet te kunnen weghollen, om de lekkerige duizeligheid en soezerige zinnelijke hitte in d'r lijven, van 't drankje. - Maar vrouw Grint waakte, hield ààn. De kooters konden niet slapen, zij moest d'r ook in,.. kortom, 't was d'r 'n skandaal, zoo laat naar 't nest te trekken. Dat was nooit nog in d'r leven gebeurd. Schoorvoetend, met brandende monden, scheefgewrongen van heete, verterende begeerten, met gloeioogen, in vlam geloerd op de guitige donkerlonkende kijkers van Geert en vurige Trijn, op 't slanke lijf van Cor, en de warme molligheid van Annie, trokken ze af.
Klaas Grint waggelde ze nog achterop naar 't pad. Z'n dronken haperende hik-stem, krijschte wat nà, onzeker verglijend in klank-schorre lalwoorden. -
In ruzie-smorende innigheid en vriendschappelijke woede, waggel-stapten de neven, over 't maanbleeke duistere pad heen, armen ingehaakt, elkaar vervloekend. Ze zongen en raasden zich naar huis, met straatliedjes en dreunende scheldwoorden, uitrauwend in stildroomenden zomernacht, doordauwd van zoete geuren. En vóórt ging hun beestige passie, die de zwoegers, als steigerende, duistere furiën rondtrampelen liet, in 't nachtelijk stil-donkere Duinkijk.
|
|