| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Zonnezang daverde over de gouden akkers!
Zomer- en werkroes in Wiereland en Duinkijk, steeg, stéég.
Aardbeihaal werd op z'n hevigst. Alles in huis lag vergeten, verwaarloosd, vertrapt. - Elke lèvende hand moest graaien, elke rug moèst bukken, elk hoofd verzengen in zon. Nergens was volk genoeg. Geld van ontvangst kwam instroomen, verhitte de tuindersbazen, beduizelde hen, als ademden ze in tooverland. Kindertjes van twee, drie jaar, liepen tusschen wat ouderen, verwaarloosd als morsige honden, verstrooid in de laantjes rond; schooierden op zon-doorzengde erfjes, die rookten van hitte. Huishoudleven bleef in stàrende verwoesting, in de stille smoorheete krotjes achter. - Vrouw en kinders, die éven maar wat beseften, knielden en zwoegden in zonnegang van ochtend tot nacht, gelijk òp met volwassenen. Midden tusschen den aardbeibrand zwollen de doppers, de suiker-raspers, zoetig en teer lichtgroen.
Tusschen den aardbeipluk kwam de erwtenhaal indringen. 't Joeg, 't joeg. Als ze nòu niet gehaald wierden, groeiden ze te dik, zwollen of verrotten ze in verpestenden honingdauw, die neerviel op de erwten en heele regels in gelig-kleverig vocht verschroeide. -
't Brandde ze in de handen de werkdrift, en zoo kwam nù, tusschen den zwoeg van den aardbeipluk, de erwtenhaal. -
Zonnezang daverde rondom, elken dag heeter, schroeiender, uitdrogend de akkers, waar 't zand op blakerde als heet paarsgruis, bij ander grondbrok soms, gelijk wit vuur, blink-hevig in stillen damp kokend.
| |
| |
De eerste gouden zomerjubel van wei en boom was weggelicht; gras en blad verstoofden al zachtelijk in moordenden broeidag en overal langs zeeweg en lanen, wolkte zand, verstikkend terugzuigend op hagen en gebladerte, de nerven begravend onder dorre grauwe asch.
Barnende hitte in grijsblauwen hemel, grijs van warmte, wijd uitstralend in fellen zeng, trilde over de werklijven, stom in hun arbeid, nu zomer ging rondom branden en moorden. -
Hun koppen, vroeg al doorlanst van vuur, dat neerlaaide uit verblindend fellen zonnekring, in witte gloeiing, - vlekten en gromden verwoest van wrok en zweet, sjouw en inspanning. Hun lijven, doorkleft van zurig nat, voelden verlamd, verweekt onder den brandheeten lichtval, die dreunde en bazuinde om hen héén, in roostering van leven. -
In stil-sidderende Julihitte, stapte Kees om drie uur al z'n erf op. Wimpie had er om gesmeekt buiten te zitten, elken dag nu. In 'n krakend, gebarsten wagentje, dat Ant van 'n Wierelandsch notabele gekregen had, zat Wim lang buiten de dampige kamerbenauwing. Heel voorzichtig, terwijl Ant wat hompen brood sneed en de kinders, ontbloot en vervuild, nog snurkten in de stikkend-broeiende bedsteetjes, droeg Kees Wimpie naar 't erfje, schoof ie 't kapotte kinderwagentje met z'n lammen kap, tegen 't goud-okerende muurtje van z'n huis. Groenig-grauw dorde Wim's doodskopje, tegen de goudpaarse weerschijnen van wandkleurig vochtspel; lag ook z'n lijfje pal in de zon, schuin onder 't hooge raam, waarvan de vuil-bruine postrand, den heelen dag doorzoemd kookte van groote, dikke razende vliegen, die kringden op 't heete ruit, dat gloeide als smidse. Fijn, boven z'n steen-bleeke ooren, rankte lichtgroen, ciergebogen, de wilde wingerd.
Den heelen dag maar staarde 't ventje voor zich uit, op den zandigen zeeweg, in 't verre prachtgroene duister van diepe kastanjelaan, in tuin van Jonkheer van Ouwenaar, of bijzij, naar sparreboschjes en 'n paar angstig krom-gewrongen knotwilgen vòòr aan den weg, groeiend hoog in de lucht, met
| |
| |
wortel-klauwen bloot, in kramp-greep tusschen 't duinzand uitvingerend.
Nou lachte ie, 't zachtzinnige vrome kereltje, met z'n groote droomvrome, groenblauwe oogen, wijd open; nog altijd in allerlei variatietjes bepeinzend, uitroep van pastoor, dat ie gauw maar den geluksstaat moest ingaan. -
En vredig in z'n eigen zieltjes-rust, zat ie in de zon te blakeren, lekker en te kijken maar, roerloos, soms de vracht van z'n uitgemagerd lijfje, onder z'n zweetende handjes voelend als ie stil krampte van dijpijn. - Hij lachte tegen Kees, zachte, vreemd-ontroerende glimlach van smartmenschje, heel zacht en vroeg-wijs. Vóór 'm had Kees 'n bak met melk gezet, op 'n krukje, waar ie goed bij kon met z'n stok-magere armpjes.
Stiller iederen ochtend, 'n zoen drukkend op z'n kopje, ging Kees weg, voelend diep, dat 't gedaan was met z'n Wimpie, z'n zoon, dat ie er èlken dag grauwer, zwakker en beroerder ging uitzien. Wild kwam er weer verzet tegen alles in 'm stormen, 'n woest blinde gift, 'n heete wrok zonder dat ie zich uitte. En Wimpie glimlachte maar. Als ie niet te vermoeid was neuriede z'n stemmetje uit 't wagentje voor den zonnigen okergouden muur; kringden boven z'n steenbleeke ooren glansen en vochten op 't prachtgeveltje, oud roodgoud, in groen-paarsen weerschijn, gesmoorde jubel van kleurtonen, er ingestreeld, door wond're ragge stift van teedersten penseeler. -
Tegen vijf uur elken ochtend, ging Ant weg ná Kees, 'n uur den zeekant òp naar verre akkers, waar 'n tuinder 'r gehuurd had voor den erwtenpluk. Vóór ze vertrok, knuffelde ze Wimpie nog wat, bad ze koortsig in haast, vloekte en schold ze in driftige geprikkeldheid onder 't wakkerschudden en opstooten tegen de andere kooters. Al de kleintjes, van één tot vijf, bleven ongewasschen den heelen dag rondluieren, schooierig en verklierd op 't erf, of in de laantjes. Hun gezichtjes, korsterig, pukkelden, klierden en 'n paar, van drie en vier, met vuurrood haar, waren zóó bestrooid met groote sproeten, onder oogen en neus, dat ze bruin leken. Bedilzuchtig Grietje van zes jaar, kinderlijk miniatuur-moedertje, en vrouw Rams,
| |
| |
pasten op de kooters. Maar vuiler daardoor dwaalden ze rond, met bloote lijfjes en voetjes, in gescheurde vodderokjes, die hevig stonken naar vuil zand, scharlucht en poonen. -
Van negen 's morgens tot 's middags drie was Dientje aan 't venten met visch. Dan dadelijk kwam ze plukken bij 'n tuinder tot zeven uur 's avonds. Op marktavonden joeg grootmoeder 'r nà zeven weer naar de Haven, wéér met 'r stinkende poontjes en nog stinkender scharren. Dan had vrouw Rams de handen vrijer, bleef zij alleen met de kinderen over. Schooierig zwalkten die dan nog rond, kijvend, vechtend en grienend. Soms 'n uurtje, paste Jans op de kleinste, pàs van de flesch. -
Vermorst met zwart-modderig grientronietje zat 't notendopje in gebroken mestkar op 't erf, naast Wimpie, uren achtereen te krijschen, huilstootend in stuipende zuigelingsdrift, als spoog 't d'r longetjes uit, - meestal niet gehoord, en verwaarloosd door half blinde grootmoeder.
Ouë Rams bleef den ganschen dag roerloos, achter 't bij plekken fel-doorzonde cellige raam neergeblokt, in den kamerhoek waar zomers de poonen en scharrebosjes tegen den vuilen muur vastgehaakt, hun schrikkelijk rotten stank uithijgden. Bedorven vischlucht zoog door 't lage groen-duistere vertrek. - Rams rook niets, zag niets, vervlijmde hoest-scheuren, slikte rochelslijm in, bleef na elke vlaag die z'n bovenlijf overeindkromde, in sidder éven vergrauwd-rood, nakrampen z'n armen en beenen. - Uitgerocheld, zakte ie weer wat lager terug in z'n stoel, schoven z'n oogen net onder raamrichel dat ie niets meer van 't tuin-buiten zien kon, de koperen knoopen van z'n vuil rood jekkerkraagje alleen bleven zon-fonkelen, als twee gloei-gouden oogen.
Zoo hitten, kleurden of regenstroomden de dagen vóór 'm wèg zonder dat 'r iets anders in 'm bewoog, dan de zuigende pruim in z'n mond, met smakkende tongpunt van één naar anderen hoek overgewerkt. - Stil staarde ie, verloren in loomen leefgang van 'n koe, half bewust, versuft z'n tanigen kop na elke hoestbui dichter tegen venstermuurtje drukkend; muurtje
| |
| |
dat ziedde in zonnegloei; zoo vermummiede z'n neergeblokt krommig lijf in groenachtig kamerduister, doorschept reflexlicht van boomen; walmde de rotvuile vischstank van verterende scharren in de zomerhitte rond 'm heen, als lag in de schuwe donkere balkkamer 'n lijk te ontbinden.
Zóó, elken dag bleef Wimpie moederziel alleen, huilde hij soms als ie zonnetje zag wegduisteren en de groene sparrenboschjes, onder zwaardreigende, angstige onweerslucht, vóór 'm versomberden. Bij iedere regenbui kwam, tastend en stootend, vrouw Rams 'm wegrollen op z'n wagentje 't achterend in, bij 't pleehok, waar ie bleef tot de regen had uitgeruischt. Door smeek en huil verteederd, reed ze'm dan weer ruw en brommerig, onzeker en waggelend terug, tegen 't muurtje buiten. Maar niets, op zulke dagen, zei hij 's avonds van z'n leed tegen Ant of Kees. 't Kereltje giste wèl, begreep goed, maar hield 't stil-in-zichzelf, dat moeder weg moèst, om wat bij te verdienen, misschien 'n paar centen over te leggen voor de eerste wintermaanden, als vader niets om handen had.
's Avonds, tegen half negen kwam Ant thuis. Nog morsiger dan in den ochtend, kringden de kinderen om 'r heen, doken ze allemaal een voor een òp, van allen kant, uit laantjes of erfje, alsof ze roken dat 'r wat te bikken viel. Maar Ant, half vermoord en doodelijk uitgeput van hette, 't zwangere lijf als 'n zware vracht voor d'r buik, zakte op 'n stoel neer naast Wimpie, kleine hijgjes uitstootend uit dor vertrokken, heet-murvenden mond, zonder 'n woord te kunnen uitbrengen. - Ze keek niet om naar d'r kooters, had alleen oog voor Wimpie, dien ze stil toeknikte soms. Vrouw Rams, nijdig en duwerig in 'r kwaadaardige halfblindheid, kippigde om 'r dochter heen, nu en dan 'n donker kindergestaltetje van Ant afstootend, als ze 't zag schaduwen of honger-stemmetjes hoorde drensen. Telkens stopte ze 'r éen 'n bonk brood in de hand, tastend met d'r zoek-vingers langs gezichtje en lijfje of ze soms al hadden gekregen. Voor d'r man, op raamrand, zette ze 'n bord waterige pap neer, zonder 'n woord te zeggen. - Jans had ze gepakt en toegeschreeuwd dat ze op de kleintjes moest loeren met bid- | |
| |
den. Eindelijk in armkrommigen tast, pasjes-schuifelend kamer in en uit, bracht ze ook d'r dochter 'n bord eten, warm groentekliekje van middagmaal. Maar geen hap kon Ant doen van uitputting. Eerst 'n uurtje rustig bleef ze zitten, kwam ze van zelf 'n handje bij, keek ze vrindlijker naar Wimpie, streelde ze 'm 'n paar maal over z'n doodskopje, dat ie weer neuriede uit z'n vereenzaming; vroeg ze'm, moe en kort, of ie erge pijn had gevoeld vandaag, of alles goed gegaan was. Soms, plots in woeste driftprikkeling, gaf ze 'n woedenden snauw naar 'n wurm dat 'r bezanikte, of barstte ze uit tegen krijschend dreumesje. - Dan vroeg ze weer, stil in onrustigen ademhaal, en zacht op-en-neer-beweeg van 'r hangbuik, d'r ventje wat. Om negen uur, soms tien, kwam Dientje thuis van de Haven, met 'r ventgeld warm gekneusd in d'r zweethandje; bracht ze terug overgebleven poonen en
scharren. Walgelijke lucht, als van vuile bokkingen en rottend, zoet bloedstankig vleesch, wasemde van 'r lijfje de kamer in. Hevig stonk 't kind-karkasje, d'r vunze kleertjes, en wat ze aanraakte luchtte mee. Maar niet éen van de Hassels die 't rook, alleen werd Kees er nu en dan misselijk van. Soms als lekkernij, mocht Wimpie 'n poontje zuigen, waar ie meestal geen trek in had. Maar àt ie 'r één, dan hongerden de kleine zusjes, met sluwe Jansie mee, in 'n stil rijtje voor z'n bedje; loerden alle oogjes gretig naar z'n langzame eetbewegingen òp, als vuile hondjes die te wachten zitten, geduldig-roerloos op afval; tot ze plots ruw weggeranseld werden door Ant of vrouw Rams. Dan langzaam, na eersten schok, rijden ze weer áán, stonden ze met kleine schuine hoofdgebaartjes loenschig en gulzig voor 't zieke broertje, stiller nog dan éérst; smakkerend op de lipjes, vechtend en trappend in worsteling op den steengrond, als Wimpie dan hier, dan daar, speelsch 'n stukje visch of vel tusschen hen ingooide. Zacht schaterde 't ventje dan van pret, om hun driftige grimassen, grijp-woedetjes, zoek-stooten en wilde hebzucht.
Dientje alleen bleef zitten bij 't raam, doodop, achter ouë Rams, met 'r mand half open op den vloer, tot moeder 'r roepen zou om af te rekenen. Maar versuft bleef Ant zitten, als
| |
| |
lamgeranseld in 'r stoel, niet opkùnnend met d'r zacht zwabberenden hangbuik.
Schemering duisterde de kamer in, waar duffe benauwing van versmoorde zomerlucht in rondrookte, tusschen vunzigen scharstank en poonenbroeisel. Telkens sulde Dientje met 'r slaaphoofdje tegen muur, zacht-ronkend in 't zware kamerduister. Even voor Kees' komst stak moeder Rams, beverig en tastend, 't lampje op, begon Ant àf te tellen, stond klein-versmald 't bleeke slaaptronietje van Dientje naast 'r moeder. Angstig-ingekneld had ze de centjes nog in 'r hand kleven; lei ze alles in treuzelige rijtjes op de tafel, dat Ant maar te tellen had, dadelijk kon zien wat 'r verkocht was. En al wist ze dat 't uitkwam, al had ze 't honderdmaal zelf over gerekend, toch ieder keer weer beefde kindeke van angst, dat 'r wat te min zou zijn.
Kindertjes rondom in de bedsteeën lagen al te snorken, hun lijfjes tegen elkaar verbroeiend.
Doodop nog, knielde Dientje met 'r bleek uitgeputte gezichtje naar den schoorsteen, òpstarend naar 't krucifix, klonk dofmummelend 'r gebed, teemige gewoontewoordjes, half in slaapwegsullend van de heete dorstige lipjes. In dommel slingerde ze 'r handjes 't wijwaterbakje in, boven Wimpie's ledekantje, stapte naar 't bedsteetje, waar ze 'n plaatsje opendrong tusschen drie naaktgewoelde, stinkende kleintjes.
Ouë Rams en grootmoeder waren naar bed gestapt in hun vuns gangetje. Daar broeide de hitte nog na, verduft als dampte er 'n warme bron open. Tegen half elf kwam Kees van de Haven. Z'n gezicht stond grauw van vermoeienis en verdroogd zweet. Hij beet zich op z'n dunne lippen, uit stillen wrevel. Geen woord dan werd gesproken. Alleen Wimpie, uit z'n donker hokje staarde levendig-angstig, van vader naar moeder, stil, met schraperig neusgeluidje van z'n zwakke korte ademhaaltjes. Op tafel lag 'n half tarfje met roggebrood voor Kees. Loom greep ie 'r naar, en loomer nog hapte ie 'r in, met breede sperring van stille kaken, lijzig kauwend, te vermoeid om te malen. Ingeslonken, z'n lijf gebroken van hitte en uitputting, bleef ie zitten, zonder klacht, stom.
| |
| |
Geen woord klonk tusschen man en vrouw òp. Z'n broodslikkingen en kauwgeluid alleen, ver-zuchtt ein 't krot. - Ant bleef hijgend-ademen, met 'r handen aemechtig op 'r gezwollen buik gekruist, in zacht duimgeschuif. Dientje lag in 't bedje wakker, als was met 'r instappen de slaap plots verdwenen. Ze voelde zich naar in 'r hoofdje, maar durfde niets, zeggen, blij toch dat ze eindelijk lag. - Heete handjes van zusje, in blind gewoel op haar neergezakt, brandden op d'r lijfje. Maar stil liet ze de pootjes liggen, te òp en te stikwarm om zich te bewegen. Stom rekte Kees zich van z'n stoel overeind, in arm-rengelenden gaap gooide ie z'n jekker en kiel in 'n hoek, dat z'n schouders in kale zeemanstrui uitschonkten, drukte ie z'n handrug nog even zacht op 't klamme kopje van Wim. - In één sprong òver 't kleintje heen, dat tusschen hen in sliep lag ie in z'n smoorheet slaapholletje, te beroerd, te gekookt en gestriemd van pijn, om z'n broek uit te trekken. -
Langzaam, met paffe gebaren, wrong Ant zich hijgend, zuchtend van 'r stoel. Zacht, bij elken pas wiegde 'r buik mee, holden 'r lendenen en telkens met 'r handen veegde ze tranen van 't goor-mager gezicht. Altijd in 'r zwangerschap, voelde ze zich weeker en angstiger, zag ze altijd vizioen van 'n ongeluk boven 'r hoofd hangen. Zacht zoende ze Wimpie, nog eens, en nog eens, lei ze 't kleintje, dat tegen Kees' stinkende pilowbroek was afgezakt met z'n snuitje wat recht, en stapte na knielgebed voor krucifix, en in verplechtiging van wijwaterkruisje, geradbraakt van pijngevoel in 'r doorstoofd slaapkrotje.
Ze had trui van Kees nog moeten uitspoelen, zijn en haar hemd, en van Wimpie nog wat goed, maar ze vòelde dat 't niet ging, dat ze 'r achter bezwijmen zou. Uitstellen maar, uitstellen en nou slapen, als 't kind dat doorbrand was van zuur, d'r tenminste niet de ooren kwam volkrijschen van nacht. -
| |
II.
Naast den aardbei- en erwtenpluk ging rond op de akkers
| |
| |
woeste rooidrift van bollenkweekers. Van alle kanten, in diepe voren ingekneld met hun knieën, schoven ze voort, de rooiers, 't gloeiend akkerzand in klauwigen wroet opengravend, den heeten zandstuif naar zich toewaaiend, de longen in. Hun verschroeide bronzen koppen, strak en gebukt van ernst, dampten en zweetten in gloeistof, hun heele lijf ingehurkt, verteerde in drogen schroei van zand en lucht. De zon in z'n vroege Juliglorie daverde hoog in 't eindloos blauw, ingeschroeid in kringen van roodviolet licht en gouden kransen, woelend de lichtende hemelzee rond. - En de lichtlansen harpoenden neer over de gloeiende akkers, die in dorre, schorre hette smachtten naar regen. -
Lèvende hitte trilde en golfde op de rooiershanden in den grond, als groeven ze in lava, en 't zengende licht koortste en kookte zóó, dat de akkernevelen in 't verre blauw wit en fijngrijzig vervloeiden van warmtewaas. De zandgrond, hoogpaars blinkend en heet, lag naakt in woestijnige zonnemarteling, met den opengegraven grond al heeter uitdampend onder hun knieën en gezichten. Van alle kanten uit breede hurkrij van rooiers, fonkelden schaalranden in 't licht, rooibakken éven opschitterend fèl als scherven zonbeketst glas of schilferend metaal in brandgloed. Tusschen de bollenbedden bochelden in gedrochtelijke standen rooizakken, half of heel gevuld, als onthalsde kerels, enkele buiken en rompen, zonder armen, potsierlijke dans van wittig-bepoeierde karikaturen, die keken en lachten uit hun komische plooien. Kerels, in zweetzwoeg, sjouwden van en naar 't pad, ladend de zakken op karren. Rijen rooiers, in brons, pracht-warm rood en blauw gekiel, ingehurkt verzakt in de zandvoren, knielden naast elkaar, in woesten grabbel rukkend met hun vingers 't zand open, wroetend dieper den grond in, tot ze de bollen met heel 't wortelennet, beklonterd fijn gevezel, er uitgegraven hadden. Telkens één uit de knielende rooiersrij, gooide de rooibakken en schalen, opgestapeld met bollen, leeg in 'n groote zeef. Van vijf, zes hoeken tegelijk soms, ging er schurend sis-scherp zeefgeluid over de akkers, rond kerels in zonnevuur, met de groote zeven
| |
| |
in de handen, waar bronzige stofwolken onderuit stormden, òver gekromde ruggen en ingebukte koppen van rooiers héenwarrelend in wilden stuif, dat àl de werkers, momenten weggedampt vernevelden in 't bronzige stofgoud, langzaam weer bijtrokken als gestalten van ènkel licht. -
Het licht, in koortsige wellustgamma's van kleurhitte, sloeg, schroeide, bazuin-dreunde om hen heen, tegen ze áán. - De laaiende zomerbrand regende z'n zonnevuur neer, rond en op de werkers, die groefden, groèfden en woèlden in den akkergrond; in de gloei-heete aarde die hen teisterde en martelde. Als bij rooversstoet in oostersche sprook, ging er 'n graafdrift onder de stomme werkers, kampend tegen 't zonnevuur, om schatten te vinden, schatten op te delven, in koorts en jacht van arbeid, bàng betrapt te worden door anderen. Knieën stramden en pijnden als in zweer, polsen en handen kreunden stil. Gezwollen kronkelden klauw-pezen, in bange paarse benauwing, en kreten van werkersgramschap stootten òp dat zwollen kop-aderen en slapen. Hun longenhijg trilde door de lucht als zachte zuchten van machienzuiger. Maar alles toch van hùn ploeter smoorde tegen den grond, die uitbraakte brand van zand. Dieper graaiden hun pijnvingers, feller gloeiden hun polsen in de blakerende aarde, de aarde die zelf kreunde en kermde onder den zwarten zwoeg der mannen; onder de orgieënde voluptueuse lichtrazernij, den heerlijken, goddelijken almacht-brand van zon.
Doffer in den grond smakten hun klonterende bollen in de bakken en fonkelschalen en stiller schoven hun knieën vóórt door de heete voren, natrillend nog van hun lijfsvracht. -
Zóó, elken dag rondom den pluk van aardbei en erwt, lag het bollenland in den gloeienden zwijmel van zomerbrand.
Elken nieuwen dag om hen heen, met z'n uitzwijmelend bloemenvuur, gloeide in kleuren en glansen, bloedde in rood, goudde in warm geel als een reuzig goud-dampend kerkraam, vàn de aarde geheven, hoog en oneindig, tot in 't hel-lichtende azuur. Elken dag in den brand van zijn eigen kleurengloed, verrees als 'n reuzig kathedraal-venster, met z'n scharlaken
| |
| |
bloeding van vitrails en rosetten, in 't laaiende licht. Zóó zaligde de hemel in godlijk kobaltblauw, 't azuur van middeleeuwsche vitrails, in den azuren droom van heilige figuren. Zoo kleurde de aarde in het zingende brons en extatische geel van z'n gloeiende glas-verven, omdampt in den aureolenden goudglans van altaarlicht. -
Zoò, in 't bloedrood van ruitenbrand, als ontzàglijk kerkraam met z'n bogen en gierlànden, vlamden de bloemende zonnedagen in 't azuur, gloeiend, kleurdampend en jubelend in de oneindige glorie van zomerleven.
En daaronder stom, de werkers, de geloovers van den arbeid de zwijgende devoten van den machtigen zwoeg op 't land. - Stommer en gekneusder elken dag weer, schoven hun knieën door de voren, 't schitterheete zand. Dieper groeven hun klauwen den hitte-adem van de aarde naar hun longen. En geweldiger in de zonnelaai ging het schuurgeluid van hun zeven over de akkers, de wolkenstuif van het bronzen zand òver hun gekromde ruggen. Alsof de aarde, de stille rooiers nòg eens wou overstroomen met den trillenden zeng van haar zonne-lava. -
Verder op 't land, naar den zeeweg, stonden de werkers onder de eindlooze hemelblauwing, met zware armhalen rottend loof van hyacinten en krokussen weg te schoffelen, hun lichtgestalten uitlijnend in de trillende hittelucht. Hoeken, in prachtigen kleurenschimmel, teer pastel, toonfijn, als tinten van doffe poeier, lagen tusschen gerooide bronzen akkers; loof dat zingend stierf in laatste kleurenkoorts. In donzig groen-dòf en goudlila, - als er op oud hekwerk uitvocht, - pastelden de akkers met rottend loof, verneuriënd 'n doodenzang van tinten tusschen 't fel-jubelende zomergroen van boomen, hagen en pluimgras. -
Duffe lucht van rot geblaar, als vunze stank van aardappelenkelder, verstoofde in de zonnehitte, vervloeide tusschen de glansen van 't oud goudleer-rood en bronsgroen, dat zacht golfde en moireerde soms in windwuif. Midden in den doodenzang van 't bolblad, stonden de rooiers, wegsliertend in
| |
| |
woeste onverschilligheid de stervende bladeren, met harkende, breede halen van hun blinkscherpe schoffels, 't loof als vuil ophoopend in de greppels. Van allen kant over de akkers, wiekten ààn, in droomerige zwiertjes, kleur-teere vlinders, in lichtcier bemanteld, fluweelen scheepkens van glansen, droomerig zeilend in luchteblauw, zonder richting wiekvleugelend door het hittewaas, plots rustend op zonnevonkend boomgroen van hagen, of verdwijnend tusschen getemperden pastelgloed van 't stervend loof. - Van allen kant kwam aanfladdering van pauwoogjes, stralend prachtkoloriet van atalanta en goudvosjes, als toef sidderschoone kleurenveeren uiteengewaaid over de akkers. - Gloeinaakt schroeide 't land, in wit-violette hette naar horizon vernevelend, waar vèr, vlinderwiekjes met hun kleurgloed loomer verzwijmelden in zoet rooksel van geurenden, zonnigen bloemendamp. -
Tegen half vier, op derde schoft, zakten de rooiers in hagenluwte neer. Even rustten de gebroken polsen, gekneusde handen, zeere toppen. Schuw van pijn, gingen de zwartgroene vermartelde klauwen, in gretigen hap, naar 't brood. Groepjes rengelden slaperig van uitputting, in mat-zoet ledengerek. 'n Paar werkers wreven hard hun verstijfde knieën. Anderen weer, nog stiller en strammer in hun kort schoft, schooierden plat op den buik, in de half-schaduwende koelte van singelhoek, handen onder de kin gehaakt, kop éven op, als bezwijmden starend zonder te zien, naar akkers die vóór hen verblakerden.
- Daa's ook 'n klus, kaik sàin te goàpe legge noà oàsem! schreeuwde er één, spottend wijzend op 'n kerel, die 't zòò martelend benauwd had, dat ie van z'n rug telkens op z'n buik draaide, uit de schaduwreep wegwoelde, en eindelijk pal onder gloeisteken van zonnevuur, op den rug, met oogendicht gezicht naar den hemel, voor dood bleef liggen. 'n Oue vent naast 'm zat recht òp, met z'n schouers tegen 'n haag, lijzig te happen uit stukkenzak.
Sarrende bromvliegen gonsden om hun zweethoofden, loerend op warmtewasem van nat vel. Drie kruiken gingen rond, en zwaar-gretig klokten slokken verkookt water de heet-droge
| |
| |
kelen in. Maar roerloos de kerel op z'n rug, ùit de luwte gerold, met z'n kop naar den hemel, armen boven z'n hoofd gerekt, lag daar dwars in moeë bezwijming. Hij kòn niet drinken, niet één verkoelingsslok. Hij kòn niet spreken, te machteloos zelfs om vliegendans op z'n dichtgeschroeide oogen en bezweet gezicht af te slaan. Stom liet hij zich maar bekletsen van lolwerkers, omzoemen van insektenwarrel. Stom bleef ie hijgen als half vermoord werkbeest, stom en uitzinnig van hitte. -
Van verre tuinen, de gouden vlierboomen vlamden als hooggele boeketten laaiend goud, hoog tegen hemelblauw geheven. Magere popels, wilgen in lichte zilvergrauwe ritseling naar duinkant, rankten star in de strakke hitte. Rietbergen op bollenakkers grauwden aschblondig. Naar den zeewegkant, achteruit op Duinkijk, groenden zware boomen, dichtgegroeide laantjes met elken, beuken en wilgen, dooréén. - Soms poortten verschietjes òpen, als violette nisjes, ingediept onder 't akkerbouwsel; lag er paarse nevel tusschen de kruipende halve boomschaduw te dommelen, loom van hitte.
Langzaam, wat laantjes achteruit, door dalenden zonnegang in brand gezet, ópenden zich als zonne-hofjes, dartelend en spartelend in schuinen zonnedamp, die overal onder zwaarhooge struiken dòòrvonkte. Langzaam week wazigviolette purpering van schaduw achter muren van licht, in sprookjesschemer. - Teergrijs en blauwpaars zengden òp de akkers wat schuurdaken. - Hel-roode stolpjes kleurschaterden fel in de gloeiakkers, vèr van elkaar. Eén leien schuurdak stond in zòò fellen zonschitter, zòò verblindend in uitstraling en fonkeling over de naakt-lage bollenakkers, dat 't was, of dààr 'n aardebrok begon weg te gloeien, in 't vonk-hevigste zilvervuur van licht. In helstrak hemelblauw vlamde 't daar, straal-sterrelend; 'n uitbarsting, of de zon 'n stuk lawa-leven van háár leven, zengender en trillender, in helle fonkelsliert als woest goden-altaar van zilvervuur, op de verbaasde aarde had neergestort.
| |
| |
En telkens uit de zijlanen, die in reuzekring van groen en schaduw om de akkers dromden, stroomde zoete reuk áán van waggelende hooiwagens, en meidoorn zwangerde z'n hartstochtaroom uit, als om Wiereland te verzwelgen in geuren.
Soms, van de akkers àf te hooren, bonkerde in loomen waggel, 'n hooiwagen langs de landhaag, nu en dan bij open plek, achter boomstammen te zien, in 't goudgestroom van z'n haren, zoetste hooirook in den zonzwijmel van akkerbrand uitstortend. - Van boschkant uit, ergens diep verborgen, verklonk koekoekzang, eentonig, toch vreemd-verhalend van minneromantiek. Eentonig ontroerend zong koekoek dóór, in de gloeiende middaghitte, vreemd-lokkend geluid; optooverend visioen van koel-groen boomendonker, waar, op dàtzelfde middaguur, nimfen gevaarlijk-angstig stoeiden met van-zinnen-geschroeide faunen. - Geluid dat òpriep, fantoom van koelend bladerenlommer, waarònder de nimfjes en satyrs speelsch plasten in waterzilver; met schaterjubel kringdansten, doorholden onder zilverende ruischfonteintjes, die kleurvonken rondspoten, koel, in hun druppels-plengende kristallenspartel; en waar al verder, al vèrder de nimfjes verzwierven, tusschen het lokkende schemergroen, verloren in jagenden zinne-zwijm. -
Hooger weer nà schaft, steeg werkroes, ging er sneller schalenfonkel over akkers. - Zwaar stonden de verbuilde karikatuur-zakken met bollenvracht, op den paarsen grond, sterker rookten de voren van hitte, sjouwden de kerels op en af de greppels naar de karren op 't pad, in stommen zwoeg met al geweldiger lasten op rug en hoofd. Nergens meer ging één lang uitgehaalde ademhaal. -
Rooiers en plukkers, verbronsden in 't late licht van avond. En breed, in kringen, trokken de kleurgloeiingen en glansen over de akkers, rond de werkers, die zwoegden tot in den nacht, in àl andere pracht en zwenk van lichtspel, onder zwervende, oneindige fantasmagorie van het ontzaglijke, stille wolkenleven. -
|
|