| |
| |
| |
Wereld-literatuur.
Zola, Paul Verlaine, Barrès Maldoror, Huysmans, Verhaeren, Maeterlinck, Wagner, Nietzsche, Morris, Tolstoï, Ibsen.
De literatuur-tijdperken brengen wisselingen, het leven zelf wisselt en transformeert van aspect.
In deze eind-eeuw hebben we in de wereld-literatuur een zuiver beeld van de levensmetamorfozen der verschillende volkeren.
Vroeger was er een anthropologische ras-eenheid die in deze eeuw tot een ontzettende verflauwing is geraakt.
Die ras-eenheid was te voelen in het sociaal, in het literatuur- en in het universeel kunstleven.
Heden is een algemeene samentrekking van denkbeelden, van voelingen, een wonderbaarlijke decadentie, een internationale wezenloosheid die niets goeds voorspellen kan, - niet wijl ik afzonderlijke ras-invloeden op psychisch gebied zoo hoog aansla, maar wijl ik de decadentie ten top zie gebracht in de zelfverachting en zelfvernietiging van eigen schoone kracht.
Toen Van Deyssel jammerde dat we met ons proza in de leer konden gaan bij de geestelijke Hermaphroditen de Goncourts, leefde al Gorter, die later een sensitivisme zou geven, waarvan Van Deyssel de afwezigheid in de Fransche literatuur nadrukkelijk constateerde.
In ons klein landje, ... hebben we zooveel al zien gebeuren. - We hebben zooveel werkers zien opstaan, die belachelijk gemaakt of niet, zonder groote zielsinspanning konden reiken tot het niveau waarop de jonge buitenlanders stonden.
Ook wij hebben een nationale cultuur, die nu eerst zich met
| |
| |
plotselinge vlagen van heftigheid uit haar achterlijken levensroes komt sleuren.
Het is zeker jammer dat we alleen zoo ‘literair’ zijn in onze literatuur, en niet meer ons heel mensch-zijn er ingetrokken hebben.
Voor ik er toe overga voor me zelf een toestand van onze literatuur te schetsen, wil ik eerst eens rondkijken in onze naburige landen, om te zien wat daar te doen is.
We hebben van de voor-periode-literatuur in Frankrijk alleen nog groot-apart Zola, met wien het naturalisme als uiting sterft.
Verlaine is dood, maar zijn kunst behoort nog tot de literatuur van nu.
Van Verlaine kan ik niets meer zeggen dan de door mij geschreven regelen bij 't vernemen van z'n overlijden, waarin ik hem voor mij ook als mensch gaf.
Dit was zoo:
Paul Verlaine is dood!
Zijn heengaan heeft in de jonge literatuur der Franschen eene angstige stilte doen ontstaan, ja al spreken Verlaine's Verzen ook nog zoo actief-vitaal.
Zeker, zijn werk is onsterfelijk, maar hij, die Verlaine gekend, hij, die gansch zijn bitter-droevig en noodlottig leven gevolgd heeft, dat leven, dat niet één moment de stroeve, strakke oogen der objectiviteit instaarde, dat immer geloofde, dat alles was, goed, slecht, oprechtheid, passie, als op den bodem zijner ziel, waar zijn mooie gevoelens insluimerden als werkelijkheden; of dàn weer opvlamden met argelooze kinderlijkheid; in de levensprincipes van anderen schijnende baldadig, misdadig, wreed, .... hij, die Verlaine zoo kende als een mengsel van goddelijke teerheid en apathische abruptie, hij voelt bij zijn heengaan nu, dat klagende weer, dat geheimzinnig-leege, dat mysterieuze-stille, zooals alleen het aanzicht van een doode als hij iemand geven kan.
O! nu Verlaine dood is, zullen in den eersten tijd zachte bescheiden-klinkende stemmen, zal fluisteren onder de jongeren goed zijn, want we denken vooralsnog niet meer aan Fransche jonge literatuur, we denken niet meer nu, aan al de nog levende, bloeiende werkkracht daaronder.... want Verlaine is niet meer!
| |
| |
O, hoor waarom!
Met Verlaine is weg, de teerste, de subtielste sensibiliteit in het fransche Vers.
Met Verlaine is weg, de simpelste taal-kadans, de tokkelingen van een luchtharp waar de gouden zonnestralen, als snaren op geweven, trilden bij den klank van zijn stem; weg ook het ochtendheilige vogelen-gekweel, de aanstemming van den Dageraad, gevloeid uit het zacht-wit-gouden zonlicht.
Met Verlaine is weg, diepe wijsheid, de onpeilbaar diepe intuïtie van een hooge ziel, zoo simpel maar, in het enkele Vers gezegd, dat hem was, een Vers, als 't leven-zelf, dat hem was het puurste beweeg van zijn geest.
Met Verlaine is weg, het intellectualisme, o het eenige in zijn land wèl, dat op een wieg van donzen, van spelende kinderlijk-betooverende reinheid en fijngesponnen dialectische geurstof, lag uitgestrekt als een klaar hersenwerk.
Met Verlaine is weg, het kind dat speelde met de schitterende kristallen en gloeiende zeepbellen der intuïtieve klaar-verheven mysteries des levens, ach, zoo zonder gansche geleerdheid, zoo diep onschuldig zingend.
Hoe kon hij ze hoog in de atmosfeer van zijn persoonlijk geluk of smart opblazen, rag en ijl, tot berstens toe, teer, in hun goudglinsterende vernuftspiegelingen, hun violette trillingen zacht-bevend in zijn oogen weerkaatsend.
Wat waren hem stelsels, naturalisme, symbolisme, mystiek, geleerdheid.... tranen! .... woorden! Hij was de assimilatie om beurten van alle, onwetend gegeven door iets dat hij in zichzelf nauw kende.
Met Verlaine is weg, een levenswijsheid, die aderend liep door zijn Vers, als de bloedsomloop door het lichaam; een wijsheid, die regelmatig stuurde en vloeide, maar bij de kleinste prikjes van buiten, uitstroomde geheel, om hem afmattend neer te takelen, veel later als mensch onder zijns gelijken.
Met Verlaine is weg, de argelooze mensch-echtheid, zilver als een orgel-orkestje, waarin kinderzuchtjes ronddolen, en aanstooten
| |
| |
de lichte toetsjes van het raderwerk, dat binnen in de ziel haarfijn dat orkestje met die zilveren nootjes laat leven; die argelooze echtheid, teer als een sneeuwvlok, klankvol als een minnelied, diep als een woud-schemer, en heilig als een choraal.
Lucide, wemelend van alle lichte accenten van menschenwijsheid, broos en subjectief als een aquarium-stilte, in een hooge ziel als de zijne alleen levend, transparant van een levens-rythmus, de lugubere nagalm van zijn droef bestaan, zóó konden zich langs de kronkelpaden van zijn stroomend-veranderd vers-timbre diabolisch voortbewegen de fijne spitsige bouwselen van zijn spotlust en erotiek.
Dat alles is weg, met Verlaine, in hem sprekend en levend onder de menschen die zich artisten noemen kunnen.
Verlaine zelf, was in-één, al zijn verzen te gelijk, voor wie hem kende en hoorde!
Daarom is zijn weg-zijn vreeselijk, vreeselijk treurig.
Verlaine was nooit Parnassien. Mijn god, waar is een gevoel, een levenswil te vinden, in de walgelijk-zoete taartjes-weekheid der spirituëel bezanikte erotomanieën van Catulle Mendes, den grondlegger van Parnastische absurditeit. - Waar is een levenswil te vinden in den halstarrig kwijnenden Mallarmé, die door ongewone emotietechniek en sensatiegehos reclame maakte. In de gansche Fransche literatuur na het naturalisme, is kracht van voelen en overtuiging zoek.
Barrès, door psychiatrisch gesnuffel in geleerdheden, als doortrapt peinzer, denk-poseur gegroeid, had zeker aanleg veel te centraliseeren van de levenskrachten der literatuur, had een milieu kunnen zijn, als hij wat minder met gevoelsvergoocheling 't publiek had bedot, en wat meer zijn nu jakhalzerig cynisme had gegeven als een aandoening of denkplan van groot levensbewustzijn.
Voor Maldoror is een statue van bloed gebeiteld, ook in ons land, door Kloos, die diens blasfemische koorts ineens tot grootheid en genialiteit sloeg. Buiten zijn stijl, die groot is, heeft de geweldig antipathische natuur van Maldoror niets voor mij dan een demonisch genot, een rillend genot, een afschuwwekkend genot, een walgelijk verpestend genot.
| |
| |
O! wat laag voelt men zich door zijn zangen te zien als uitingen van een ziel, deze zieke, venerische, verpestende zangen, - ze zijn de bloedstriemen, die de demonen op de ziel der kranke menschen geeselen; ze zijn de wreede gillende kreten van den tot razernij geslagen levensasceet, die in bloeddronken vreugd de infernale galming, de krijschende lyriek der Faunen-zinnelusten in balsemgiften langs de aarde spreiden. Ze zijn de hemelverschroeiende ontuchtigheden van den erotomanischen woesteling, den krankzinnigen tijger-mensch, die steigerend uit zijn levenskracht, de aarde als een hol van kannibalisme voelt, waarin hij met de wreedheid van 'n gier neerploft op de kinder-naïeven in het leven.
De zangen van Maldoror, z'n hooge climax, druipt daarin als vloeiend bloed, geronnen van haat en wellust, uit de ziel der woorden, en overal steunt de gek-zinnelijke, slaand en gillend, brullend met de koortshitte van zijn hoofd, het zinnenriool van 't leven opslurpend in doodelijke verzwelgende gulzigheid. Hij heeft Kloos voor vele uren het licht uit de oogen genomen, en een satanisme in dezen gevoed dat nooit in hem was.
Hij heeft zelfs een ex-journalistje in ons land tot kittelige erotomanietjes gebracht en tot 'n naturalisme, dat, wat zegmoed en stank-duur betrof, een krank-uitgebarsten realisme ging worden, een natuur- en menschen-bekijk dat veel leek op Maldoror'sche ‘grandiositeit.’
Maar van dit monster had het zooveel als een nijlpaard van den Nijl, van dit zijn eigen vleesch afrijtend en opvretend monstrum zooveel als 'n kaboutermannetje van 'n Goliath.
De literatuur-pest Maldoror is dood! Z'n grootheid was z'n dood, en z'n macaber gezwets z'n epische lijkwagen.
Huysmans, antipathiek, psychische gruwel- en martelkamer, vol geheime bedotterijen en narratieve vernuftigheden, souteneur van kerkmystiek en zinlooze jacht naar bizarre lekkernijtjes in symboliek, helaas vol van schoone stijl-elementen, in zich hebbend de teekenende kracht om een neuriënde zang, of bandelooze uitspatting van zinnelijke bedwelming te geven, Huysmans is al lang niet meer in dit leven levend.
| |
| |
Zijn ‘Croquis’ al, hebben dien neuropathischen clown vervloekt, en al z'n kokende en ziedende misanthropie, die niet van hem was, verlaagd tot pessimisme-trucs en verlapte zedelijkheid.
De reine mystiek, de bruidstooi der maagdelijkheid had hij met z'n zinnelijke vingertoppen betast, en heel in 't geheim daarnaast zijn diabolieke opgeschroefdheid in neuropathisch gehik uitgestooten.
Het versomberen van zonlicht, het vertrappen van leven, het verontreinigen van atmosfeer was niet zijn levensgeluk, maar een ingekankerd superieur air van al gevoelde, en al-begrepene doorwerkte mensch-psychologie. Niets is in hem van den te subtielen Laforque, die door duizelingen beteuterd in een afgrond van gevoelsverwarring is gestort. Al wat in dezen was perversiteit uit drang tot hoogen satire-wellust, met er achter zooveel superieure sentimenten van mensch-echtheid, werd in Huysmans verschroeide kleinzielige haat, en verburgerlijkte misanthropische onbeschoftheid.
O! zijn gruwelijk stoeien met mystiek, dat dollen met de godheid, dat maskerade-pralige van zielsfatterij, dat vernielend roemzuchtig doordringen in middeleeuwsche puurheid, dat suffe treiteren van de primitieve psychose in de asceten!
Alleen zijn kunstkritiek al, was in hem een stroom Parijsch nevrotisme, een sadistisch gekreun, dat door dor-brandenden hartstocht soms lyrische razernij kon worden: Huysmans, de epileptieke clown in een verpeste literatuursoort, een leven van virtuositeit, kruipende en opgepropt bevuilde eruditie meemakend, brutaal, pervers door vuile, ongevoelde pessimistische passie, verzenuwd in mystiek-geronk en vervlijmde gedachte-spitsigheid, cynisch door gebrek aan hart, stijl-groot door een onbegrijpbaar psychische rijpheid, maar ook stijl-klein door z'n rot-pessimistisch leefgetrappel als men hem de ontzaggelijke verhevenheid en de grootste natuurreinheid van een elegische epiek voordonderde, die clown, marquant in zijn ziellooze nevrositeit en ‘verfijnd’ gevoelige vizioenaire mystiek-bibberingen, is voor de literatuur van het leven al lang dood en begraven.
| |
| |
Na Verlaine en Zola is er onder de Fransche voelers en denkers, contemplatoren en droomers geen enkel eerste-rang werker meer.
Viélé Griffin is een eenige, van fijn lucide kracht, van stilweenende vroomheid en van rustig voorname bizonderheid, maar toch te zwak om veel in een te zijn, anders dan stemmingspoëet en proza-vlinder, veranderend van kleur, vorm, rythmus en nuancen onder al de schokken van zijn licht-uitschijnende, lucide emotie.
Paul Adam, hoewel met energische werkkracht, is zonder groote levensmotieven. Paul Adam, door onvruchtbaar novellistiek geschrijf, heeft wel de allure van een emotioneel wijsgeerig waarnemer-peinzer, maar is niet meer dan een groot samengespannen verwerker van het bestaande verschil in levenskrachten bij andere werkers en zieners, zonder zelf in zich een groote levenskracht te hebben.
Zeker, een aantal talenten heeft Frankrijk wel, maar eerste-rang werkers heeft ze in geen enkele harer literaire scholen en schooltjes.
En over de literaire bloedzuigertjes in dat land, de jongens, zoo van de classe rhétorique zich in een literatuur-riool stortend, de aapjes, de bloedzuigers, zich vasthechtend als gezwellen aan het werk van groote schrijvers; die laffe hansworsten met hun ‘splendeur’-zieltje, die in zelfontbranding in de goore plekjes van hun sensualiteit ontploffen; die de soutane van den priester als hemdjes van lichtekooien begeerig beloeren; die een regorisme uit wraak, door halfverteerde onmanbaarheid met woord-geweld bekladden, dat afkooksel en uitspuwsel van buitensporige wreedheid, sexueele vroegrijpheid, en laag-liederlijke onbeduidendheid; over al dat uit pornografisch naturalisme, symbolisme, satanisme, en Maldororionisme opgegroeid samenraapsel, waar de Parijsche literatuurbodem zoo vol van is, zal ik hier niets meer in het midden brengen.
Baudelaire mag zijn fijne nagels gerond en gescherpt hebben om ze in het vleesch der ontvankelijke epigone te dringen, men heeft 't doorschijnende bloed achter die fijne nagelen al lang gezien; men heeft zijn kultus van het kwaad niet als een alleenstaand satanische perversiteit van een ziek-verrotten geest, doorwerkt, in alle deelen, ethisch-ziek, gedachte-ziek, mensch-ziek, maar
| |
| |
ook als komend van een kranke, die in den blank-bedriegenden schijn van zijn wezen, de zware slagschaduw eener venerische geestelijkheid, eener verrotte geestontbinding somber gevangen hield.
De Belgen hebben, hoewel in 't Fransch schrijvend tòch zonder taal, een geest voor Vlaanderen geuit, mystiek en vlijmend in Emile Verhaeren, transcendentaal en bang verheven in Maeterlinck, rauw en ruig in Lemonnier.
Emile Verhaeren is groot.
Zijn vers is een levensfilozofie vol duistere schitteringen. Er is het groot-strakke leven van Vlaanderen in geuit, het roomsch-devote, het romantisch-ijle van de lucht, het zwaar-reëele van den blonden vlammenden grond.
Verhaeren heeft een conceptieve stoutheid, een klassiek episch zien, een lijnrechte, strakke, sterk brandende epiek.
Bij Verhaeren is het leven, het Vlaandersche genie. Bij Verhaeren is de lichtstraling van de zon door zijn landdampen bewolkt. Voor zijn oogen loopen de menschen met een ander beweeg dan waar ook.
Alles is symbool voor zijn oogen. Overal is voor hem de stem van een heiligen levensvoeler hoorbaar, overal kaatst zijn oogenlicht, overal is de wereld zang, zang van een sonore zielsliefde, zang, wonderlijke kronkelingen van geluiden en lijnen, smeltingen van licht, diepe rijpe dauw, schaduwen van tinten; overal is zang, melancholieke broeiing van het leed der ziel, overal zang, van levenssmart en donker aardgeween.
In Verhaeren is de liefde voor het leven, grootsch als een woud, onbetreden, zacht, vol geheime mos-groene donzige paadjes, vol bladerengesuizel, goudgeflits, met roode-bloed-armê-tak-ornementjes, besluierd in licht wemelend geween van bange fluisteringen.
Elk ding is voor hem symbool van onbekend leven, elke kleur, elke lijn, elk geluid, uiting van diviene openbaring, uitingen van krachten, die samenstijgen tot bouwselen van hemelhoog luchtgetoover, waaruit slaat het sentiment van biddend snikkende liefde en smart.
| |
| |
Door zijn zangen galmt de klokkenluidende devotie der middeleeuwsche afzondering, de kristallen galm der nachtelijke tijdwijzers, de roepstem der wakende wachters; door zijn zangen zucht de streng Vlaandersche naïeveteit der middeleeuwsch-maagdelijke levensonschuld, en er naast dreunt en braakt uit zijn vers de donderende epiek der heldensage, breed-uit, fel, Oud-Vlaandersch. - Overal in zijn werk rumoer, schaduw van licht-gesprenkel, overal levensgevoel en bewustzijn van dood.
Verhaeren heeft naast bevende zachtheid, naast gloeiende emotioneele teederheid van kinderspraak, geuit den koelen strengen geest van den wetenden, bewusten werker, die overal in het leven kijkt, met oogenvastheid, met zekerheid, met levensbewustzijn, met wil.
Zijn eenvoud is die van een elegisch houthakker, zijn trots die van een Assyrisch vorst, zijn gulheid van een oud Germaan.
Heel vreemd tegenover hem staat de door Novalis en Hello beheerschte en zwevende levensboeteling: Maurice Maeterlinck.
Die is de met de monnikspij bedekte, zinsbegoochelde mensch, de incarnatie van een onpeilbaar diepe levensovergave; die is de naar perversiteit zoekende levensangst, de sluiping van den ‘Dood’, de mensch van geest-leven, starend in een wereld van gebaar, waar geen geluid klinkt, geen kleur rilt, geen woord zingt.
Maeterlinck heeft nog heel anders dan Verhaeren de levenstragedie over de menschenhoofden voelen stijgen.
Maeterlinck is geen mystiek analyzator, geen puur-peinzer, geen begrijper, maar voeler van bange innerlijke zielsgroeiingen.
Maeterlinck heeft geen epische sentimenten; wat hij uit is de zacht naar voren dringende voeling van al het breed rauwe demonische of naturalistische in dit leven. Uit den ruwen, onstuimigen levenswil heeft hij de geopenbaarde onzekerheidsneiging gevat en gekoesterd, een sentiment van bevende vaagheid en angstige schoonheid; uit den dierlijken levensgreep van dien wil, de fijn-berankte vóórgevoelende profetie, het verheven ongenaakbaar levende.
Maar voor mij is in Maeterlinck de groote levensfataliteit, hoe schuchter ook voorbijschietend, wegwentelend in aandoeningen van
| |
| |
het ragst droomende geprevel, te veel systeem in zijn ziels-evolutie geworden, te veel systeem van losloopende gevoelsverzwakkingen, te veel vervaagd gaten boren in den witten raggen, schitterenden lichtsluier van bange, voelende mysterie-heiligheid.
Bij Maeterlinck stuit ik op laffe, kleine zielsgeniepigheden, mystiekerigheidjes, afgekookt brouwsel van Emersoniaansche en Hello'sche paradoxaliteit en war-denking.
Om het bange, vragende fatale in hem, is een sluitend armatuur gekneld van dof brandend geknars van slootjes-techniek.
In zijn werk is mystiek van middeleeuwsche slotvoogden-eenzaamheid, van romantiek-hallucinatie, van prevelend indommelend zielsgefluister dat in systematische zekerheid terugkeert, maar niet als een bang voorgevoelende levensvraag, niet als een geestverschijning, ijl, onbegrijpbaar plotseling, verwarmd overstelpend en teer-door-alles-heen-vloeiend, maar bewustherhalend, stijf, onbuigzaam.
Zijn oorspronkelijk sentiment, vaag en nevelend, als moerasdampen uit zijn zielsangst stijgend, is te snel substantie in zijn geestelijk weten geworden. Zijn intellectualiteit heeft zich gemengd in den primordialen toestand van zijn ziels-isolatie. Zijn Essays, zijn opbouwend ziels-zeggen, zijn zwak gelispel van een verfijnd mystiek nakomer, van een spiritualiteit, eenzaam en distinctief, vol goddelijke gratie, maar spreken doet hij met verstijfde kaken en lamme tong.
In zijn eerste drama's puur, gaf hij in zijn latere, uitspinselende verwerkingen van dat stil-peinzende, dat schrijnend angstige sentiment, die half betoogende half op zijn gevoelsrooster geprepareerde onzekere zekerheden, die niets meer met zijn oorspronkelijke voelingen hadden uit te staan. De Essay's van Maeterlinck zijn z'n dood.
Van het Carlyle puriteinsch heroïsme, van het Emersoniaansch transcendentale denkbeeldengeklots, buiten diens scherpzinnige beminnelijkheid, tot Novalische en Hellosche geestelijke eenzelvigheid en afgetrokken tobbend mysticisme, heeft Maeterlinck liggen stuiptrekken in geestvervoering, zonder een nieuw denkbeeld, door dezen niet al gezegd, te uiten.
| |
| |
Lemonnier en Rodenbach zijn geen eerste-rang werkers. Rodenbach heeft een artistiek roomsche mystieke isolatie in zijn werk gezet, kwijnend als het room-geel van een theeroos, maar reikt lang niet tot de hoogte van Maeterlinck en Verhaeren, en Lemonnier heeft, hoe groot talent ook, nooit een Zola-overbluffer kunnen worden.
Zoo blijven Mockel, Van Lesberghe, Elskamp, Eeckhout, Van de Patte, onder de Fransch-schrijvende, Vermeylen, de Bom, Pol de Mont, Buysse, Langendonck e.a., onder de Hollandsch schrijvende Belgen voor later bewaard.
In Duitschland hebben we geen enkele vernieuwde kracht na de romantieken in de literatuur: - er is niets dan 't belabberdste chauvinisme, 't babbelzieke-lamlendige geklis-klas van tijdschriften-rhetoriek, niet één groot figuur, zelfs niet één, die door een reuzen-intellectualiteit wordt voortgestuwd als die van Goethe of de flexibele-onstuimige van een Schiller. Ik spreek nu alleen van hun intellectualiteit.
Op streng literair gebied is er niet een.
In dit land heerscht boven literatuur, de levensleer, waardoor het literair gebied ook de bodem van allerlei getheoretiseer is.
Wagner en Nietzsche waren de groote herstellers van deze generatie. Schopenhauer was te cosmopolitisch-verstandelijk, te Boeddhistisch-pessimist om het Germanen-bloed zuiver uit te drukken.
Wagner en Nietzsche, de twee groot-genieën dezer-eeuw. In Parsifal heeft Wagner zich voor mij eerst in zuiver-onheidensch mythologisch sensualisme uitgesproken.
Parsifal is het witte lelie-blanke kind van alle eeuwen. In Parsifal is een mystiek leven, zooals nergens de muziek en de denking zich van Wagner openbaart; waarin een reuzenziel zich verklankt in een ontastbaar taalgeweef, hoog en oneindig van weedom, van schoone overweldigende overgave; waarin al de smarten van de ziel van Lohengrin, al de goddelijke extase van Elsa, waarin al de infernale sensualiteit der Walkuren, hoog in de hemelen
| |
| |
den liefdeszang galmend den helden vlijend tegen het warme lijf; waarin de groote heroïsche wereld-verovering van Siegfried, de duizelende goddelijke mensch-moed van dien held; waarin de heilige verbittering van Brunhilde in liefdesextase, stijgt als goudgestroom van reinen bloedenden ziels-hartstocht, boven den Nibelungen strijd, waarin alle liefde-genot, hevige, vlijmende hartstocht, begeerlijke lichaamsliefde, dierlijke bloedschandelust, alles, alles oplost in de kracht van dat witte, blanke kind, het godsbeeld der taaie, allesvernietigende onschuld, Parsifal; och, de aanschouwing van dien held der onschuld, dien held der reinheid, is den purperen horizon zien gloeien in den brand der wereldslechtheid.
Het is de blankste, de reinste, de witste, de puurste lichtstroom, de kristallen-ziel, die de goddelijke genade, de levenspijniging in de ontzettende, sidderende kracht van reuzen-weerstand, van zinsbedwinging, van hoog, boven alles uitsteigerend levensgenot, door de onthouding in redding wist te geven.
Parsifal is de nooit geziene lichtstar, die plots bloed-roode schijnselen in de zilver-fonkelringen der maan-stralen werpt, die in één vaart de hemelbollen langs suist, en leven zoekt en leven wekt om pijn, zielspijn te stillen.
Parsifal is de groote misthoorn, die den sidderenden reddingsklank der zee-bulderende golvenkracht doortrilt, en als een sombere ontzetting en neerploffing van harmonieën, in reuzen-stemmen over de wereld bazuint.
Parsifal is de stem der angste, de satanieke-kracht, die door zwakte ontastbaar schijnt.
Maar dat alles is Parsifal voor den booze.
Parsifal zelf is de hooge, onsmetbare levensliefde, de fluisteringen der mystieken, gedragen op de zachte schijnselen der engelenliefde; Parsifal is alles wat liefde is.
Hij is de peillooze avondzee, die heel achter, op den horizon, in het levensfond der menschen, de lichte contoeren der gelukzalige geloovigen ziet verschijnen; die op ziet trekken uit verre landen, al wat leeft voor één geloof, om daar saam te zijn, met al wat
| |
| |
het reinst in hun ziel, het hoogst, het goddelijkst in hun leven leeft.
Hij is het, die het gebed des dichters hoort, die alle menschen afperst, het heiligst, het ongenaakbaarst reine uit hun eigene zielepijn, die vraagt, eeuwig, zonder beven, die eischt de goddelijke reinheid tot genezing der pijnen van het menschdom. O Parsifal is een kind, een witte bloem, een maagdelijk-kindeke, dat zacht loopt langs de groene randen der gouden weiden, dat open staart, met oogen, blauw van levensweemoed, in de azuren reinheid der hemelen.
Parsifal is 'n beek, 'n licht-beschaduwde reinheidsplek, een eeuwig murmelende schoonheidszang, een neuriing van blanke klanken, van licht toon-gejuich, van hoog, door den wind gesnerpt klank-gewuif, dat aanstuift uit alle hoeken der wereld, dat samendreunt tot onweerskrachten, dat wegdrijft tot klaar kleurig hemelsblauw.
O! Parsifal is in het gewoon aardsche leven, het groote wonder der ziel, het marmer-schuiven van liefde, het verpletteren der kleine nietige levensstrijders.
Geen der groote klanktragediën van Wagner is zoo puur als Parsifal. In Parsifal heeft hij een heiligheid van groot-geloof bereikt, die tragisch en wereldveroverend is, die Duitschland tot zijn oer-toestand terugbracht, die alle heertjes en literatoren, denkertjes en kunst-mannekens van den wereldbol vaagde, die overgave of vernietiging eischte, van groot-mensch en klein-mensch.
Maar Wagner zelf kon Parsifal scheppen zonder onschuld, zonder die eeuwige diviene onschuld die Parsifal zelve is.
Och laten wij dat teere schoone kind om ons heen zien loopen, maar laten we 't niet aanraken. Laat het zweven, stoeien, laat het dwalen, zuchten, kermen en zoeken, laat het peinzen, turen; laat het droomen en in dat woelig leven van nu, niets zien dan leege woestheid en chaotisch gebulder van wangeluiden.
Wagner zelf heeft zijn onschuld aan den demon der wereldpraal verkocht, nee, aan den demon van eigen zielshaat; Wagner zelf
| |
| |
heeft het teere kind, het witte blanke licht van onze hoogste aanbidding, als 'n dwaallichtje van blauwig vaag genevel tot zich getrokken.
Wagner zelf heeft Parsifal in een levensmoeras verdronken.
En Nietzsche! Het heroïsme van Nietzsche heeft als zuiver massalen tegenhanger, de universaliteit. Het kijken op één object, de daaromheen gegroepeerde analytiek van dat object, de fijne uitspinning van alles wat behoorend is tot en inherent meeleeft met het object, moet gerangschikt worden onder de individueel ingrijpende analyse. Maar de tegenhanger daarvan is de universaliteit, die in algemeene analyze voor zich uitstuwt de gansche vuurbrakende menschheid, die in losse omtrekken contoeren trekt van hoofd tot hoofd; die de plompe beenderen, ruggen, hoofden en koppen niet ziet als een enkele teekening, een verfijnd op elkaar insluiten van lijnen, maar haar voelt als een aandrommende, onmetelijke massa, die uit haar borst, haar warmen boezem, opsist al de hartstochten van haar inwendig bestaan. Het zoeken naar de compleetheid van een object moet tengevolge hebben, eene verwaarloozing van het milieu niet, waarin het leeft, maar van de daar omheen geschaarde levensmomenten. In het leven staan eenheid en meervoud, als drukking en weerstand tegenover elkaar. Zij die in hun geesteszien de twee elementen van dit leven ontleden kunnen, en die de loopgraven kennen, welke deze elementen met verscholen uitgangen gebouwd hebben in het menschelijk leven, zij zullen de schrilste afwijking en voor het gewone oog onzichtbaarste kronkeling in die loopgraven aanwijzen, met 'n haarfijn begrip, met een verbindende inherentie, met een zuiver, van levensbloed doordrenkte synthese, de wereld omvattend in de twee reuzenarmen van 't ééne en 't algemeene.
Van uit 't algemeene af te dalen naar 't bijzondere en van daaruit levenssappen zoeken om ze te offeren aan den in het bizondere gevonden Heros, het is de eenig mogelijke bevrediging van wat wij subjectief van den Heros verlangen. Maar van uit het bijzondere op te klimmen door al de sfeeren van menschelijke denkingen en geestelijke hervormingen, naar het groote algemeene leven en daar
| |
| |
middenin te plaatsen den bijzonderen Heros, dit zou moeten zijn de analyse van het leven, gebouwd op de fijnste waarneming en het ragste gevoel. Zooals 'n nachtschemering, zoo komt in ons gedachteleven dalen, de aanstappende kracht onzer impulsie. En als een gloeiende, gistende zonsondergang daalt in ons de rust van het weten. En aan den trans onzer menschelijke flikkerende verlangens en hartstochten, stijgt in kronkelende nevellijnen, in lichtelijke figuren, al wat wij droomen, al wat wij vermoeden en vreezen. Zoo moet de Heros zich storten in het wereldruim der gedachte en vanaf den duizelenden top onzer eigene heroïsche aandoening, moeten wij in duizelende vaart neertuimelen naar alles wat dat leven onder ons wegvaagt. Het verleden ligt achter een teer lichtblauwen sluier van geheimnissen. Wij weten niet wat was, en wij weten niet wat is. Maar in den stil schoonen nacht van ons zuiver geloof, kunnen over onze hoofden komen stijgen zangen en stemmen, uit dat vreemde verleden, die in vlagend rythmus ons wonderlijk onthullen wat toen geleefd heeft en wat was. Ze zijn gekomen en doorgedrongen langs den fijn dichtgeweven sluier, waarachter het verleden ademhaalde in 't leven. Al de geluiden en de stemmen stijgende over ons in trillende lijngolvingen, ze hechten zich aan, ze slingeren zich om ons en ze leven met ons het heden.
Ze zijn om de huid der objectiviteit geweven, waarmee wij met diep profetisme als een lichtgloeiend harnas van voorgevoeligheid den geest omsluiten. Dan komen er tijden, dat de objectiviteit door ons heenscheurt om vrij te zijn in het leven dat wij willen naderen met de werkelijkheid van het moment. Maar o, zoo zal zij dan zoekende naar het ware, in ons geleid worden door de zachtste stroomen van het geprofeteerd verleden; en wij, wij die ons verbeelden te staan op den eenigen bodem der objectiviteit, wij die het leven als een kille plant uit de rots eener eenige mysterie willen afplukken, wij zullen in al onze wendingen, op al onze zwerftochten, door dien drang van buiten, door de geheimzinnige macht van het verleden, zacht gestuwd, haar gansch niet meer bemerken. Maar dat juist is de universaliteit die alle objecten
| |
| |
doordrongen heeft, die niet toelaat dat een, uit de reeks genomen, bezien wordt, met 'n vooropgesteld verlangen, om het te tooien met de gansche levensornamentiek van het algemeene.
In Engeland leeft in de literatuur van heden weinig, dat eigen leven is.
Met Swinburne en William Morris, met den be-renaissanceten naprerafaëlietischen-Thomson, is de heele echte-literatuur van jong Engeland genoemd.
Morris is dood!
Voor Morris heb ik een buitengewone liefde.
In Morris is 'n reus-werker geweest, van 'n omtuimelende barbaarsche kracht. Morris was een levenswroeter, die zonder de perversiteit van voorafgegane dichterlijke verfijningen tot een sculpturale innigheid doorweefd te hebben, met zijn eigen levensgroote passie, in hoog-vizioenaire poëtiek even ver reikte als de geprepareerde school-vizioenairs der decadentische prerafaëlieten.
Morris is de man, die, na al de idealen van een kunstenaarsziel één voor één te hebben zien vervliegen in de ijle ruimte van grof cynisme en zelfzuchtige artistiekerij, als droomer van hoog levensgeluk, neergedaald is met ingehouden leefkracht, op al wat hij in het leven meende te moeten beschermen.
Zie dien reuzenkop, dien leeuw in 't gezicht; en voel hoe de oogen boren door àl wat hij zien, doorgronden wil.
Zie de lippen als een levende wil, in één starren-trek van pijnlijk-gewaarworden, van stil-sussend satiriseeren, om de dingen die zijn oogen zagen.
Zie dat heele levende gelaat, waarin een psychologie van de ziel, een levenslijden gegroefd is, in zoo bitter-scherp wijkend lijnengekras; zie dat vroolijke lichten der oogappels als er een impulsieve levensvonk door zijn brein spat, die hem tot werken, tot machtig heroïsch vernielen van al dat voddig konventionalisme in kunst en leven aanzetten.
Dat is bij wijlen de Simson, die de spieren van honderd leeuwen in zijn lichaam heeft; die de tengere, slanke charme der tijgers- | |
| |
taaiheid in zijn weerstand-bieden aan al het gewone in zich heeft gehouden.
Het is de Simson, die zwijgend breekt en bouwt. Zie, die band, waarin één groot geheel van bovenmenschelijke energische krachtonstuimigheid uitstuwt.
Hij is 'n fakir, die geheime werkkrachten bezweert, die alles aantast, en al naar gevoel en wetenschap, verder bouwt of vernietigt.
Morris was de man die de passie, zijn passie, kende en bezwoer, maar op gansch andere wijze dan dit de asceten doen.
Hij kon met de groote doorwerkte overtuiging, zijn heele levensvisie telkens als een volmaakte synthese voor zijn geest halen. - Hij wist wat er gedaan moest worden, en zoo werkte hij met verpletterende meerderheid, met titanisch geloof aan zijn eigene levensovertuiging, die hij in al zijn werk altijd weer opnieuw zag vlammen, als zijn eigene, warme, brandende ziel.
Maar de droom der licht-geloovigen was uit hem. Hij gaf niet het geurende, als maanlicht schommelende glansgeluk van pathetieke bouwseltjes van gedachtlooze teederheid.
Naast de droom was het werk; naast de abstractie, de substantie, naast de visie van het Ik, de realiteit van het al-zijn, in hem.
In kunst en literatuur voel ik weinig voor jong Engeland. De daar verwerkte gemaniëreerde lijnenkunst, voor mij niets dan een systematiek-grijpen naar zielsschoonheid, heeft ook de literatuur een geduchten verstandsknauw gegeven. Het perspectiveeren van al wat in ongebonden staat aandoening moest blijven, het decoratief verfijnen van motieven, die geen andere oorspronkelijkheid hebben dan ingewikkelde doorvoering van verfijnd-uitgewerkte distinctieve figuratie en ornamentatie, heeft de kunst daar een druk van verstandelijk uitpeuteren gegeven, waar alle grootschheid, oorspronkelijk voelen en breed zien vreemd aan is.
De Nooren met hun Ibsen, Jonas Lie, Björnson, Knut Hamson.
Voor de Noorsche symboliek voel ik, zooals deze tot uiting
| |
| |
komt in Ibsen en Knut Hamson, niets, al is de laatste in een zeker soort onvermengd Noorsch lyrisme, en in het perversbeschrijven van zenuwsymptomen, meer bewust kunstenaar, dan onbewust Noorsch mysticus.
Ibsen kan men tot in de nieren idioot vinden, verburgerlijkt moralist, talentloos, aanstellerig en vol van jokkende mysteriepraal, vol van morale wijsneuzigheid en bodemloos heriditair dilletantismegehark.
In Ibsen kan men alles, wat op tragedische conceptie gelijkt, zoeken; men kan hem speculatief, hol, een bombastisch gefilosofeer en dilettantische psychologie aanwrijven.
Ibsen kan men als een gooren betweter achter een religieuse mist-wolk hooren grienen, of dan weer als een gal-spuwend Vulkanusje, die, wanneer er geen gal in hemzelf is, deze leent van tijdgenoot-pessimisten.
Ibsen in één woord kan men teisterend banaal, liederlijk ververvelend lawaaiig, en vol van jokkend moraliteitsgezwets en vrouw-fictiviteit vinden, een der grootste vergissingen van de naar tragedisch heroïsme hunkerende literatoren; de groote levensbeunhaas, die alleen door een zonderlinge verbijstering van gevoels-onmacht in den huidigen tijd van oproerigheid en door de krenkende negativiteit der moralistjes een beteekenisvolle verschijning is kunnen worden.
En men zal geen misdaad gedaan hebben.
Maar voor den minder beteuterden kijker, die weet dat dikwijls minder beduidende personen dan hij, door diezelfde afbrekers soms hoog worden aangeslagen, voor dien zal Ibsen, hoewel een bijna tragische teleurstelling, toch iets zijn van wat we in de Noorsche literatuur, van wat ik in de Noorsche literatuur, het nieuw gekomene, het oorspronkelijke, zou willen noemen.
Ibsen heeft in dit koele land, waar toch zoo diepe levensintensiteit is, waar zoo hevig brandend een strijd kon uitkletteren, een zekere levensleer gegeven, die langs tragische toestanden gesleurd, met de haren symboliekerigheid en mysterie er bij sleepend, op zichzelf toch verrottingsfeiten in het cadaver-hart getroffen heeft.
| |
| |
Bij Georg Brandes, Strindberg o.a. kan ik na Ibsen in dit werk, uit de wereldliteratuur alleen de groot-levende eerste-rang werkers noemend, niet blijven staan. Een karakteristiek van hun persoon, kritiek van hun werk, zal afzonderlijk door mij gegeven worden.
Maar sprekende over de nu nog levende, of pas overledene, wezens in de wereldliteratuur bestaan zij niet voor mij.
Nog de Slavische literatuur, met een groot levende: Tolstoï, de epische mysticus, somber en blijmoedig, grootsch en durvend. Epicus in zijn waarnemende breedheid, door het heele leven geslagen, niet door enkele toestanden, over de heele levenslinie starend, diep in het hart der aarde, overal tegen aanbonzend, met herculische breedgeschouderdheid het leed der wereld dragend; mysticus om zijn aard, slavisch-onderworpen devootlijk, kinderlijkblij geloovig, den geest van Christelijke dogmatiek doordringend in één vurigen, aanbiddenden zendelingsijver; somber als hater der mondainerie, als de neerblikkende verdoemenis voor zinnelijke genietingen; als maatschappelijk wijsgeer, uitspuwend den weeldeballast der wereld- en leeflustigen; blijmoedig in geest- en arbeidseenvoud, blijmoedig om den laag-pakkenden greep van het ideaal, de in vleiende gelukzaligheid zoekende zielsschoone kinderlijke levenssimpelheid; krachtig in zijn profetisch proza, uitgalmend bazuinend door de wereld, de laag-dierlijke wentelingen van lichaamshartstocht; grootsch in zijn levensziening, in de stille, ontzettend sidderende groepeering der handelingen van zijn landgenooten; grootsch in zijn doordringen van hun door kou en jammer verkild zenuwleven; ontdooier van de levenskracht die vóór hem kwijnde in de naakte steppe-kilheid der horde-kannibaliteit; listig in zijn verfijnd proza, de bedoeling uitpuntend tot scherpe kantraderen die snijdend in het vleesch der menschen, door zacht geruisch, door lichte, als electrische veeren werkende zinsslingeringen oppakkend binnendringen, om dan, eenmaal tusschen het raderengetril en veergeschok, gekraakt te worden door de hard-wreede ascetische knarsingen van zijn schrijnende, pijnlijk-knellende betoogen.
| |
| |
Gogel, Tourgenjef, Dostoiwski, ze zijn allen zijn minderen, in hun psychologie van het moordende nihilisten-leven, in de hamerende ontleding der detail-werkingen: hoe ook zij in de rauwheid van slavisch mysticisme en moordende-achterlijkheid, met toch groote levensrijpheid en zinnekitteling, in overtollige samenvloeiing van vitaliteiten, tot de daad-woestheid, door terging van het zielsleven oversloegen.
Tolstoï's narratief gevoel is als een luchtspiegeling zoo vér-teer, zoo doorschijnend kwijnbaar, zoo uitschommelend in een sprookjeswereld; vol vreemde galming en zachte taalstreeling.
Maar het grootste in Tolstoï is zijn overal bovenuitstijgende kosmopolietische natuur, die, na eerst de epiek van eigen landaard gezien en doorleefd te hebben, uitgerust heeft in het algemeene leven. Zijn internationalisme geeft zijn denking een nergens welvend gezichtsveld, een oneindige verte, een klare evangelische distinctie. - Zijn woorden houden in vloek of zegening, in haat of liefde, niet op aan de grenzen van zijn land, - zijn stem is die van den stentor, metalliek voor aller wezen, voor alle levenden, die mee leven door hun zinnebestaan.
Zijn kunst heeft hij onpuur gemaakt, zijn voeling door redeneering verkracht, maar dat alles kwam zijn mensch-zijn ten goede.
De kunstenaar in Tolstoï buigt voor den denkenden dweper, gevangen in de vruchtbare gedachtenworsteling van christelijke primitiviteit.
Zijn pantheïstische mystiek is als de zacht-stralende schittering van Venuslicht; zijn liefde is de communistische, legendarische aaneenschakeling van gemeenschappelijke leefaandoeningen, die als kristallen reinheid van woord- en daad-eenheid, tot oplossing komen in den samenzang van de àl-levenden.
Zijn hymnen stijgen tot de zon, omringen in kransende en trillende aureolen haar lichtbanen; zijn hymnen zingen tot God, met een kinderlijke, snikkende oprechtheid.
Als een reus staat hij in het witte Noorden, met de handen gevouwen, knielend en stamelend het lied der liefde en der armen.
De hemelen verkleuren om hem; de wolken lichten in vlammende
| |
| |
kelken het zonlicht langs de wegen; de nachten somberen om hem, in sidderende stilte, geluidloos en zwijgend als aandrommende doodenrijen; heel het wellustige leven springt voor hem; heel het licht-genietende hof-gedraai en gedans; de fonkelende spattende lichtkronen, de lijf-schoone vrouw-vleisters, de lachende, lokkende liefdekitteling; stil blijft hij staren, gevouwen handen, biddend, knielend, tegen den blank schuimenden fond van het witte Noorden, niets voelend langs het hoofd dan de koue-sneeuwwindvlagen en de lichte ijle lucht der zuivere reinheid.
|
|