Meditaties over literatuur en leven. Deel 1
(1898)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
Nederlandsche literatuur.Multatuli, Busken Huet, karakteristiek der letterkundige generatie van '80.Men moet de taal als uiting, de gedachte-voeling der nieuweren, de gansch verschillende structuur der denking, in een kunstenaar als Jac. van Looy b.v., zetten naast de rhetorisch-constructieve zinbouwselen van een Potgieter, om het verschil in denken en voelen, in voorstellingsvermogen, vizie, in ontleding, conceptie, in beeldgroepeering, taalgroeiing, rythmus en in kunst-idealogie, van de jonge generatie van '80 en van '40 in één voor je te zien. Onze literatuur van de laatste helft der negentiende eeuw heeft alleen bij Multatuli en Busken Huet stil te staan als twee groote persoonlijkheden uit de voorafgaande generatie. Beiden zijn weinig nationaal. Geen hunner had de zeventiende-eeuwsche zwaarwichtigheid van Potgieter, geen hunner had den nationalen cultus van ons Holland in zijn zieleleven geuit. Hun literaire producten zijn niet spezifiek Hollandsch, al streed Multatuli ook tegen vreemdelingen-ophemelarij, en al schimpte Huet ook op Holland's achterlijkheid uit puren liefdesdrang. Bij Potgieter was een tergend-zeker nationaal sentiment. In den ernst van zijn proza ligt zijn idealistische teerhartigheid. Spreekt hij over zijn 17de eeuw, dan glinsteren zijn zinnen als nergens anders; z'n geestdrift maakt z'n woorden fosforisch; ze glinsteren als lichtwormpjes op zeeën-verte. Wat toenmaals verwaterde romantiek was, of nadreuningen van 18de eeuwsche positiviteit kreeg van Potgieter, als er de 17de | |
[pagina 188]
| |
eeuw maar even langs gleed, een eerzuchtlijke opgeblazenheid, die werkelijk wat los, wat diep-gevoel bracht in den deftigen letterklomp der Hollandsche natie. Maar Amsterdam was vergroeid; de intimiteit der stille, koele grachtjes; de zachte, bedwelmende teerheid der boomen-schaduw, vol geheime rust; de schepen-flikkering en het naald-fijn-gewieg hunner masten, gaf geen architectuur van lichte, fijne hemel-gymnastiek meer; geen korte broeken met de Ruijtersche royaliteiten, geen bengelende ineengedrongen oorlogskreten, geen onderworpen nationaliteitsgesnurk, geen morrende kleinen, en gebiedende grooten. Voor Potgieter was Amsterdam de ontpopte moderniteit, de kleurlooze wemeling van internationale karakterloosheid, de moderniseering van stukgeslagen antikiteiten. Tegen Potgieter in zijn wezenlijke Hollandschheid, als kalm-ineengezet rust-beschouwer, was Multatuli een sentiments-orgie en Busken Huet alleen nog door een fijne verstands-verbinding in staat, de sensibiliteit van Potgieters pruikenliefde te begrijpen en te waardeeren. Maar de eene groote figuur uit de laatste kwart eeuw was Multatuli. Hoewel ook zijn taal en uitingsvermogen heel weinig psychische analogie heeft met de voeling der jongeren van '80, (neem tien regels proza van Diepenbrock en van Multatuli, en ge voelt dat Dekker meer neerslaand hervormer, eerlijk scherpzinnig bekijker der dingen, ontleder der tooi, paradoxaal-brutaal-wijsgeerig, positief-snorkend, dan inderdaad peinzend ondergaand kunstenaar was), heeft hij meer dan Busken-Huet een levensliteratuur gegeven, een mond-oprechtheid, die vlammender, pijnlijker, schrijnender al de bewegelijke stroomingen van het aandoeningsleven heeft opgestuwd. Zijn ironie, een demonisch instrument, een trommel met bellen, rinkelend en gillend, lawaaierig of komisch-eentonig, maakte van hem een dansend, oorlogszuchtig Papoea-vechter, een kannibaal vol wraakgierige edelmoedigheid en loszinnige inschikkelijkheid. Z'n psychologie, soms niets dan intuïtief haastig waargenomen oppervlakkigheden, maar scherp, wel eens methodisch afgerond en vol kwinkslagen van droevig min allooi, gaf veel te denken, | |
[pagina 189]
| |
om zijn nobele bedoelzucht, z'n ontroerende oprechtheid, z'n bourgeois-hatende felheid. Zijn ethiek, wispelturig, zonder grondige syllogistische verstands-juistheid, - hoewel hij zelf meende in den aforismen vorm minstens zooveel raak zuivere stellingen te hebben gegeven als Spinoza - zijn bijgevoelde, omgewerkte gevoels-hallucinaties, in den grond autokratisch cholerisch voor hen die zelf het leven uit algemeene motieven van grootgeestelijk eigen denkbestaan componeeren, is waardeloos en dikwijls overbodig. Zijn wijsbegeerte, als levend ingrijpend meeningzeggen over alles, als spontaan wapen tegen dialektiek, tegen professorale ingewikkeldheid en langdradige schijnwetenschappelijkheid buitengewoon typisch, rond marquant, maar toch tegen groot-wijsgeerig synthetisch werk, uiterst zwak en te bedroevend, lichtgeraakt-onvast, is soms zeer kleinzielig en zonder denktucht. Zijn literair-kritisch vermogen, bij vlagen goed en doordringend, hoewel met weinig devotie, weinig psychische overgave is zeer slecht onderlegd. Bij Multatuli is, en dat is wèl groot in hem, eigenlijk niet te spreken van afzonderlijk gecultiveerde literatuur-kunst en mensch-sentimenten. Het leven was in het geheel zijn waarneempost. Hoewel hij veel opdiepte uit 't boekenfraais, muffige antieke bijzonderheidjes, hier en daar misselijk banaal, van grieksch of latijnsch knutselarijen-gepraal, speculatief de mythologische sujetten oprichtend tot levende poppen, om moderne bedoelingen te illustreeren, zonder eenige legendarische teerheid of distinctie in de retrospectiviteit der behandeling, vol positief gevisch naar mensch-applaus had hij toch altijd zooveel spontane levenskracht, dat hij nooit zich kon specialiseeren. Wat is er voor wezensverschil tusschen Busken Huet en Multatuli? Busken Huet, kunsthistorisch-geleerde, zonder groot aandoeningsleven, buitengemeen scherpzinnig en vinnig stylist, koel, berekend, eclectisch, tot in het uiterste voorzichtig en geleid door verstandelijke voelhoorntjes, geestlijke tastsprietjes, zich nooit stootend aan voorwerpen van groote noch kleine afmeting; zelfs in Lidewijde waren die voelhorentjes maar voor de grap verborgen. | |
[pagina 190]
| |
Multatuli, cholerisch, door brutale overgave paradoxaal, vol van moedwillige bedilzucht, zich voelend als het levende genie met al de ingezogen levenssappen van groote, spontane naturen, overmoedig door kermende benepenheid voor literaire buurlui, vechtlustig door reis- en gezichtservaring, de wereld in alle vormen aanschouwd hebbend, niets anders verlangend dan hijgende grootheid en roemzuchtige agitatie. Multatuli wou het dolst oorspronkelijke, het dolst verre, het alleenstaandste, een met niets aansluitend, op niets reageerend en alles terugkaatsend of neerslaand genie zijn. In grillige verstands-exclusiviteit, in sentimenteele afzonderingslust, in bombarie-scheppende luidruchtigheid, in baldadige vernielzucht zocht hij zijn kracht, door al die dingen op eene geheel eigene typische wijze te doen. De fyziologie van Dekker's genialiteit, is wel zoo interessant als de psychologie er van, wijl hij mensch in z'n artist-zijn was, geheel mensch, zonder te weten dat hij daardoor alleen oorspronkelijkheid gaf. Busken Huet was de literaire deftigheid in persoon; wèl een deftigheid die schalksche guitigheden zei, maar met gesloten scherphoekige mondlijnen, zelf niet glimlachend, zelf niet bewegend, meer dan deftigheid en bedachtzaamheid toelieten. De merkwaardigste misgreep van Huet is zijn kritisch werk, Fantasieën genoemd te hebben. Goeie hemel! wat 'n vergissing, maar eene die kenmerkend is voor het tijd-voelen en het principe-toetsen van zijn wijsgeerige omgeving. Huet is door eene dilettantisch-wijsgeerige denking over de aandoeningen in kunst, het groote gods-gratielijk gevoel, de kunstschepping, te veel als object voor verstandswaarneming gaan bezien. In zijn proza houdt hij over z'n gedachten inspectie; zijn woorden marcheeren egaal, in een rechte linie, zwenkend, draaiend, keerend op rede bevel van stijl-routine, en lees-lekkere-speculatie. Er is geen levensgraagte in zijn zinnen, geen verrichting, geen aanbidding, geen overgave, geen vernietiging, geen vernielzucht van klein-burgerlijke literatuur-elementen, geen hemelhoog wegloopen met groot epische of groot lyrische kunst. | |
[pagina 191]
| |
Z'n Milton-lyriek was wel onstuimig, maar nooit echt lyrisch. De kritiek: dat is bedachtzame, schiftende, ontledende gelijkblijving; kritiek, dat is, weinig overhaastend parallellen-geflans, van buiten naar binnen; - dat is afstammingsstadia en oorsprong-proces aantoonen van binnen- en buitenlandsche invloeden; kritiek, dat is, studieuse deftigheid, gekuischte spiritualiteit, zelf-blootgevende geleerdheid, tergende, langzaam aanslepende motiefverdooving, met uit alle literatuurhoeken opstuivende vergelijkingskracht. Alle bladzijden zijn elkaar gelijk bij Huet. De eene mag met wat meer geestigheden besuikerd zijn dan de andere, aan den voet van 'n pagina mag hij stoutere dingen achter z'n stylisten-deftigheid bedoelen dan aan den kop, maar overal is Huet toch in één bladzij al, onmiddellijk Huet. Hij is er op met al zijn denk- en analyze-elementen, met al zijn weetvaardigheid, zijn didaktische ironie, zijn verkleumende lyriek, zijn strakke, soms vernielende, pakkende, altijd belangwekkende, nooit overrompelende groote keuvel-natuur, causerie-chic en zelfstandige parafrazen-parade. Multatuli was héél anders in zijn werk. Die bracht al zijn intimiteiten op papier; die vond zich belangrijk genoeg om op 'n andere manier dan dit door couranten-schrijvers meegedeeld wordt van koningen of hooggeplaatsten, z'n lezers te vertellen dat hij verkouen was; dat hij neus- of kiespijn had; dat hij arm en moe was; dat hij driftig, jaloersch, kleingeestig, maar innemend kon zijn, dat hij hartstochtjes naast hartstochten, en bekrompenheidjes naast Ideeën kon geven. Multatuli ging in z'n overhemd staan, en als 't 'm nog te warm was, ontkleedde hij zich geheel, maar toch altijd zoo, dat zijn naaktheid aesthetisch bleef, en meer de anatomische gedegenheid van een Grieksch model kreeg, dan dat hij door kittelende dubbelzinnigheden, zijn mannelijke-pose wou doen uitkomen. Dat was de mensch Dekker in den kunstenaar Multatuli. Als ze tegen elkaar botsten, kwamen er gevoelsaanstellerijen, hoewel 't botsingsproces voor de lezers verborgen bleef. Waren ze goeie | |
[pagina 192]
| |
maatjes, dan ontstonden er bladen mooi proza waarin veel meer levenswaarheid lag, dan in één bundel van Huet. Multatuli was de man van onmiddellijken invloed op de massa, niet in een revolutionnairen zin, zooals hij zich dat had gedroomd, maar in intellectueel-opschuddend opzicht. Zoo zijn invloed op de burgermannetjes; de even boven Droogstoppels uitkijkende begrijpers, en de op de teenen staande slijmeringen, schermden het meest met de vuurwerk-geestigheden van Dekker, of met z'n stokpaardjes, waarvan ze afgeleefde knollen maakten, ze langzamerhand zelf leidend naar de slachtbank der gruwzaamste vulgariteit. Zijn invloed was op de massa groot, op vrouwen, die ‘het genie wilden kussen’, op hysterieke glundere bakvischjes, op excentrieke totebellen, of mondain-verlekkerde geestloozen; zijn invloed was ook groot op een zeker soort geleerden, doctoren, leeraars, onderwijzers, die door hem in hun conservatisme geknakt, als ze al de stormen en hagelbuien van zijn woelig geestleven in zijn boeken waren doorgetrokken, toch nog veilige, warme plekjes vonden, waarop ze weer tot rust konden komen. Want hoe groot Dekkers anti-behoudende geest was, zijn gebrek aan verbinding met het na hem komend maatschappelijk-intellectueel tijdleven, zijn weinig constant-wijsgeerige geest, was oorzaak dat hij ten slotte zelfs voor de meest behoudenden een haven kon zijn om binnen te loopen. En zooals een vlijmend scherpe ijsploeg het ijs vaneen rijt, door sterken weerstand uitkartelend bot, als oud-ijzer verroest blijft zitten te midden van zijn vernielingswerk, zoo was Dekker met zijn scherpen geest te gauw uitgeput, weggekarteld in den plompen weerstand van tourmenteerende publiek-hostiliteit. Hij kon Vosmaers geschrijf roemen, omdat deze hem groot vond, daarmee tevens de soliditeit der uitspraak bekrachtigend. Hij kon loopen lanterfanten, afbreken of opbouwen met een persoonlijk-minime willekeurigheid die, wanneer men de reusachtige zelfstandige intellectualiteit van een Spinoza-ziel gevoeld heeft, aandoet als schermutselende aperij van schooljongens-gestoei. Hij kon door grillige flikflooierij zich vrienden maken onder | |
[pagina 193]
| |
katheder-professoren, en onder Jan Rap, in even diep psychische mate, omdat hij, eenmaal aan 't doorslaan, geen mensch meer zag dan goed-wilsche genialiteit, die luchten moest in overal zijn zielsgevlei insluitende adoratie. Hij kon aristocratisch den giftbeker van het menschenleed uitdrinken met een natuurlijke charme, die Socrates hem zou benijd hebben, maar daartegen kon hij de wispelturigste brutaliteit en waanwijsheid uitgillen van theoretische halfslachtigheid en aristocratische luxurieusheid, van echte-praal-bedilzucht overvloeiend. Hij kon het woord ‘volk’ als een vuurzonnetje voor de oogen der menschen doen draaien, zóó, dat de sissende stralen in hemelhoog spattende bogen, als lichtende batterijstroomen over de menschenhoofden vlogen; maar soms was ‘volk’ en ‘publiek’ hem zoo identisch, en hij zelf zoo duizelig van lyrische gezwollenheid, dat hij zelfs in koel wantrouwen, waar een zuiver democratisch idee moest gevoeld worden, niet onderdeed voor den ‘kranigsten’ socialoog-frazeur.
Op de literatuur van 1880 had Dekker maar een zeer negatieven invloed. De daarin ontwikkelde, nu reeds bekende karakters en individualiteiten, verschillen bijna alle hemelsbreed van Multatuliaansche levenswijsheid, niet slechts in vorm, maar ook in wezensinnerlijkheid.
Dekkers anti-religieuse strijdmethode was, zooals bijna alles waarin hij zich sterk gevoelde, in publiek-speculatie uitgebot, zoo zijn misselijk ‘Gebed van den onwetende’. - Hoewel hij zelf uit een zeer samengesteld religieus sentiment ademde, ontkende z'n verstandelijk redewezen, de daaruit geputte levenskracht voor zijn werk en zijn ideaal. In zijn ontleding van het god-anthropomorphisme heeft hij in natuur-wetenschappelijken zin niets nieuws gedaan, al schijnt ook de van zijn kant voor de toenmalige Dageraadsmannen komende intellectueele versterking, een nieuw denkbeelden-schema tegen het godsgeloof. Bovendien was de brutaal-sarrende wijze waarop Dekker de | |
[pagina 194]
| |
dialektiek van een Kant kon bevuilen, een bewijs te meer voor 's mans wel eerlijke, spontane, maar daarom inferieure bevatting, waar op het gebied van den geest werk van schier, goddelijk vernuft viel te bepalen, te construeeren tot eigen begrippen-diepte. De grootste populariteit dankt Dekker nu aan zijn, in 1860 en '70 vooral sterk zich in droog-geestgedoe prononceerend atheïsme onder de groote massa, voor wie de aantrekkelijke parodiegeest, van een vóór zijn tijd onbekend sarkastisch gefluit tegen goddienerij en religiefemelarij lollig was. De mannen van '80 waren anders. Frederik van Eeden, een inderdaad op psychologisch-wetenschappelijk gebied zeer positieve natuur, met een voor ‘vrijdenkers’ schijnbare ontvankelijkheid en predispositie voor mysticisme is, èn door universitaire studie, èn door oorspronkelijk dichterlijk-ethischen aanleg, veel nader staand tot een Godsideaal dan al de voorgangers waarop Multatuli zijn scherpste pijlen, zijn wreedsten kogel afschoot. Kloos, een volbloed religieus-temperament, doordrenkt met divine suppositie voor het verhevene, zuiver 17de-eeuwsch, bijwijlen Vondeliaansch-katholiek. Diepenbrock, één groote tegen-galm, bij elke ademhaling van Multatulisch eclecticisme, één groot stuk haat tegen de nivelleerende-inferieuriteit der dogma-vreters en vrijdenkende Voltairiaansche agnostiek. Van Deyssel, staand tegen alle levensidealen van Multatuliaansche verhevenheid, tegen paradoxen-bluf, geneigd zelfs het hersenleven van Dekker, onder de fyzio-psychische douche van Abraham's neuropathische kuur te helpen aanbevelen, in aard symboliek-naturalistisch, maar altijd antagonistisch aan Dekker, in levensbeschouwing en levensziening. Verwey, de positieve grijper, nog het meest de polemische vernuftigheden van Dekker in zijn ruig levensgewroet en monistisch-bijgelap van denkbeelden opnemend, maar ook in levensprofetie zeer afwijkend van het oorspronkelijk Multatulianisme; Van Groeningen, Gorter, Van der Goes, die allen hem kennend, hem | |
[pagina 195]
| |
in zijn grootheid op verschillende manier ziend, hebben geen enkel positief levensbeginsel van Dekker in intellectueelen zin gevolgd, niet wijl ‘de Meester niet gevolgd mocht worden’, maar wijl men Dekker's leven op artistiek gebied beperkt heeft gezien tot een zéér eigenaardig heffen van inspiratie, op maatschappelijk gebied tot de anarchistische luk-raakheid van zelfzuchtige partijloosheid. Men moet de liefde van Van der Goes hebben voor het genie van Multatuli, om met zooveel aprioristische causaliteit als hij dit in zijn opstel over Dekker gedaan heeft, diens gebrekkige socialistische kijk op ontwikkeling van het maatschappijleven, te scheiden van zijn innerlijk-groot schrijver zijn, te stellen op rekening van tijd-invloeden, daarmee grenzen afbakenend van een niet voor empirische contrôle vatbare geestelijke evolutie. Al zou ook de coïncidentie van het socialistisch leven gunstiger zijn geweest, in Dekkers levenstoestanden, ik geloof dat ook dan Dekker zijn individualiteit niet had durven inlijven bij een beweging, waar hij uit den aard slechts gemeenschappelijken en geen alleenstaanden triumf had kunnen bereiken.
Wat Dekker voor schilderijen en voor muziek voelde, moet al erg mal geweest zijn. Bitter weinig eenheid heeft hij gebracht in zijn voeling en opvatting van deze drie groote vormwisselingen van kunstuiting, die alleen door harmonische naturen groot en overweldigend de eenheid van het wereldbestaan uitgalmen. Dekker zou nooit hebben kunnen vatten, dat een denker zijn grootste, zijn diepste gedachten, op een heel ander gebied kan zien ontwikkelen, dan alleen op dat der rede-werking, b.v. door het maken of aanhooren van muziek. De mysterie van muziek-diviniteit was hem vreemd. De mysterie van toon-geluk, en van kleur-geluk kende hij niet. Het zal me niet moeilijk vallen in veel van zijn proza-stukken, waar een zoogenaamde kleurvoeling, of scherpe verklanking en verluiding van natuurindrukken in uitgesproken is, de valsche, onmogelijke en onzuivere kleur- en toon-samenkoppeling aan te toonen. | |
[pagina 196]
| |
Zijn proza wemelt van valsche beeldspraak, van kleur en geluid opsomming, van verstandelijke nuanceering der gevoelsbizonderheden, van dingen waar hij in volle reinheid alleen meende te voelen, diep te voelen, en waar hij slechts een scherpe bepaling gaf van zijn grillige verstandelijke paradoxen-natuur. De groote tragedische levensstijging en daling der menschhartstochten, zooals dit in de daemonisch-sirenen muziek van Wagner in de volle mysterie van haar aard verklankt wordt, kende hij niet. De groote emotioneele beving van het leven, in al zijn geheime vormen, stijgend blank of rood, uit de roos-cel, tot de volgroeiing der bloem; uit de fijne grasspriet, en den speelzieken zonnestraal; uit de lichte paleizen van miststormen uittredend; uit de wasemende aarde, uit de dampende weigronden, trekkend tot figuratiën van aanbiddelijk-teere sluiergestalten; al die geheime natuurzuchten, die klachten, het weenen der boomen en der bloesemen, het schitteren der kelken-harten, dat alles was hem niet bekend, zóó als dat ziet de groote vertolker van wereldleed en wereldvreugd. Hij was niet het reine, eenvoudige levensgenie, dat in stille ontzetting voor eigen hemelsche kracht en gaven, peinzend en innig-getroffen door praal in mondainerie, door praal in ascetisme tusschen de zwartste sombering der tijden, tusschen den koolvuilen gloed der menschelijke voorstellingen en duivelsche laagzielige levensgevatheden, kon bloeien als een stille, witte roos, in hooge onmeetlijke velden, bescheiden en vol gratie van eigen innerlijk levensgeluk. Hij was zich inmengend en inrijgend bij alles, hij was de zonderlinge steltlooper, de groote krachtige genotszoeker, maar altijd gereed met remtoestellen te werken als hij boven de botsingen uitstootte naar plekken, waar hij in zijn grootheid niet meer gezien kon worden door de menschen, die hij nooit verachtte, omdat hij zichzelf zoo ontzaglijk hevig liefhad.
Busken Huet was bescheidener, maar ook diepzinniger en op den duur ingrijpender. Busken Huet; een kreeft, met lange puntige | |
[pagina 197]
| |
scharen die, je eenmaal er tusschen hebbend, je niet meer losliet of hij moest een lichaamsdeel hebben afgeknepen; Dekker; een zeemonster, met lange armen die aasden op prooi, dat neersloeg en omknelde, maar niets behield, niets sarrend in zijn kracht sloot, niets treiterend z'n prooi afdwong. Hij doodde of liet leven. Busken Huet heeft veel meer stijl-invloed gehad dan Dekker, juist wijl de eerste, minder oorspronkelijk, minder leven gaf dan Dekker. Na Busken Huet, zijn er honderden kritici in den lande opgestaan, die zijn Sainte-Beuve'sche spitsvondigheid, zijn distinctieve geestigheid, zijn langzaam toegepaste geeselingen, zijn vernuft, zijn azijn-zure-wrange afschuw, naäapten op kleine schaal; die in allerlei buitensporige geleerdheid hun luchtend innerlijk naar buiten keerden. Was Huet wat minder sceptisch, wat minder partijloos geweest, in maatschappelijk, wijsgeerig en religieus opzicht, hij had een school kunnen vormen die de Huetsche leerstellingen kon verkondigd hebben. Maar het alles-beoordeelen, dus het subjectief alles ondergaan hebben, komend tot een objectieve oordeelkracht, zijn weinig dichterlijk essence terugdringend in massale ontleding en strakke objectiviteit van kritisch splitsen, opvangen, uitziften, optellen, bijvoegen en samenbrengen, gaf zijn heel geestesleven één doorloopend partijloos buiten alles staande beoordeelingszekerheid, zoodat hij niet gevangen kon worden door een reeks groote overweldigend-uitgesproken ideeën, die hem een school hadden kunnen geven. In zijn stijl had hij veel overeenkomst met Renan, en ook in zijn theologisch-twistende diatribe; maar Renan was veel grooter geestes-aristocraat, veel metafyzischer, veel meer poeët-peinzer, veel bevooroordeelder, ingenomener en subjectiever. De theorie der letterkundige minachting van Renan is een fijn, in de Fransche literatuur later zoo droevig gevariëeerd, meesterstuk van psychische hooghartigheid. Renan's haat tegen het àl-stoffelijk meeleuteren in literatuur en wijsbegeerte, tegen het middelmatig-zijn, was één groot sentiment van superbe geestespracht en verfijnd bijna hallucineerend een- | |
[pagina 198]
| |
zelvig zelfvertrouwen. Renan heeft dingen gezegd, die als scherpe brandende karakteristieken van een zelf-aanbiddende hooghartigheid, voor Nietzsche niet onderdoen, en die in hun prachtige zelfgenoegzaamheid, hun bijtende lyrische en ingriffende doordringing, door hemelhooge verheffing van zielsindividualiteit, door een Van Deyssel in zachte-siffleur-lispeling schijnen ingeblazen. In zijn Laménnais en Beranger-kritiek, e.a. zegt hij dingen die, wanneer de Fransche jongeren hem werkelijk begrepen en zij chauvinistisch waren, hem nooit vergeven konden; Renan, is buiten Pascal de eenige oprecht-rake kritiek op het latijnsche schijn-vernuft en de latijnsche geestigheid. Men heeft beweerd dat Renan den Duitschen geest daarom zoo lief had, wijl hij bij zijn linguïstieke onderzoekingen, de grootheid der Duitsche weters had leeren kennen, en daarmee de lyrische bron van het levensproza had ontdekt. Maar ik geloof dat Renan, ook zonder zijn filologisch uitstapje op Duitsch-vakgebied, zijn haat tegen den Franschen geest, toen nog verzwolgen in walgelijk-wellustig romantiek gezwets, had geuit. Renans levenswijsheid was Heidensch-grillig en vol spontaan wijsgeerige natuurlijke-inductiekracht; Renan was levend en ademend in een legendarische pracht en fonkeling van geheime menschelijkheden, en door de stelligheid van zijn weten en denken, de legende vermoord hebbend tot strakke, stukken geschiedkundige axiomata, wreekte hij zich op zijn tijd en omgeving, gaf hij lucht aan zijn van bovennatuurlijke en verheven liefde overborrelende ziel, in zijn ‘critique contemporaine’, geeselde hij de westerlingen en heel hun indolent maatschappij-gewirwar voor de kruisiging van Jezus, en voor de ineenstorting der rein primitieve christelijke Idée En Renan was soms dichter! Hij zag het kruis, niet mismaakt door de beeldende ruwheid der westersche barbaren, noch vlammend van ijle godvruchtigheid en geestverrukkende onnoozelheid der eerste christenen, maar het kruis, als symbool van de pracht der ziel, als een verheven kunstuiting, als een bloedend poëem van menschelijken hartstocht, als een rood vlammend schijnsel, in het ruim der eeuwen brandend over de hoofden der ongeloovige stof-aanbidders. | |
[pagina 199]
| |
Hij voelde zijn ziel schokken en trillen onder de kreten der eerste geloovigen. Hijzelf was een godvruchtig geloover, maar een, die het geloof als poëem, als goddelijke uiting van hooge kunst voelde, als openbaring van het hoogste menschenleven. Dat gaf Renan een zeldzaam veerkrachtig en zwevend taalgeluk. Hij is een der nobelste geesten der 19de eeuw, die zonder de dialektiek van koel-sarrende analyzators, zonder de diepe denkkracht van Kantsche of Schopenhauersche naturen, door de samensmelting van diepdenkende en voelende pracht, het geest-denk-en-voel-leven, door een zeldzaam ragge psychose verrijkt heeft, inniger, rijper dan Taine, dan Comte, dan Hugo. In ironische verfijning heeft Busken Huet nu veel van Renan, en ook in zinswending. De eene scherpe determinatie volgt de andere, en als de zin uit is, staan we voor een zacht-beginnend, bijtender toenemend, eindelijk breed-uit lachend-scherpe ironie, waarvan de fijnheid, den mond een telkens lachende glimlach doet zijn. Zoo is Huet! Holland mocht verheugd zijn met zoo'n man! Maar kunstenaar was hij niet, nooit. Alles benaderde hij door zijn buitengewoon fijn verstandelijke voeling. - Niets scheppends had hij, alleen ordenend en schiftend kon zijn geest werken. Zijn geest was een cerebrale hakmachine waarvoor geen kost te zwaar was. Begrijpen kon hij alles, en ook voelen.... dacht hij. Hij was de eerste die het nationale levensgeflirt der Hollanders in literatuur-kringen, een por gaf, zooals nooit te voren. Zijn nationaliteit bestond in cosmopolitisme. Zijn gastvrije natuur deed hem elk plantje van vreemden bodem koesteren, en als er wat moois van te zeggen viel, dan kreeg Holland het eerst zijn indruk. Is dat niet nationaal? Kon Huet het helpen dat hij zelden iets te koesteren had op eigen bodem?
Huet had altijd een literair-vijgeblaadje bij de hand, waaraan | |
[pagina 200]
| |
hij wèl schalksche en geestige vormen knipte, maar 'n vijgeblad bleef het, en dat was jammer voor zijn spontaneïteit. Hij mag de letterkundige verpoozingen van Beets toenmaals opgehemeld, de groote historische opgeblazenheid van Bosboom-Toussaint hoog geroemd, Tollens gekoesterd en honderd andere middelmatigheden, waarvoor de huidige generatie niets meer voelt, breed-uit en ernstig besproken hebben, - van Toussaint verwachtte hijzelf dat wij haar naast de beroemdste buitenlandsche schrijvers zouden plaatsen, Huet heeft in zijn kritiek over buitenlandsche literatuur, zich verstandelijk een meester getoond, een fraai regelmatig stylist, die meer als kunstvorscher, dan als kunstenaar de geestelijke factoren in zich omdroeg om de Hollanders voor te lichten. Huet is in een letterkundig tijdperk opgetreden, dat veel overeenkomst had met dat, waarin Lessing de regenerator van de Duitsche literatuur is geweest. - De stoere Lessing had toenmaals tegen Frankrijk en Engeland gestreden. Ook Holland was geheel onder Fransche, Engelsche of Duitsche nawerking van romantiek begraven, toen Huet leefde. In de kritiek geen ziertje oorspronkelijkheid, geen spoor van studie. In den roman was alles buitenlandsch. En mag Lessing grooter dramaturg in aard, dan Huet in bespiegeling geweest zijn, ze hadden beiden dit gemeen, dat ze van verstandelijken kant de kritiek opvatten, als één groot-geestelijk werk, dat groot beoefend, niet minder grootsch, niet minder dramatisch, wijsgeerig en lyrisch de ziel van een kunstenaar kon uitzeggen, de offerplaats van het genie kon zijn, beter wel dan menige ‘oorspronkelijke’ kunstvorm. Het genie had Lessing eens gezegd, het ware genie onderwerpt zich aan geen enkelen regel, is geboren kritikus, heeft alle wetten der kritiek in zich, in zijn eigen individualiteit. Maar alle groote kritici zijn geen genieën. Dat was zelfkennis van Lessing, want genie was hij, noch Huet; zelfs was de laatste geen kunstenaar en Lessing ook maar zeer zelden. Want heel zijn begrip van dramatische poëzie, van plastische kunst, een inderdaad zoo niet gecopiëerde, dan toch bewerkte | |
[pagina 201]
| |
mistasting naar Aristotelische filozofie, is daarom tegen de eenheid van zijn artistenziel, tegen de echtheid en diepte van zijn kunstenaarsgeweten gekant. Maar daarover later. Nu wou ik dit nog zeggen van Huet. Hoewel geen kunstenaar, zooals de generatie van '80 die heeft geopenbaard; hoewel geen reformator van levende taal, geen zanger, geen ziener, geen bloedend hartstocht-mensch; hoewel geen wijsgeer en denker van diepere innigheid, fijner dialektisch vernuft, dan vele universitaire geleerden onder zijn tijdgenooten, die tot een Kant, Spinoza, Schopenhauer, Renan, staan als een burgerplantsoentje staat tot een oer-woud, is hij voor Holland op literair kritisch gebied geweest een alles centraliseerend vernuft, de groote levende polyp, die overal zijn voelarmen doorheen stak, en zoo de dingen voedende bestanddeelen bevatten, deze zonder genade opzoog, ten beste van zijn vaderland. Al gaf hij niet de scherpe begrippen van groote levenssynthese in zijn literair werk, de waarneming om die begrippen te construeeren was in zijn geestelijk individu, maar is eeuwig elementair gebleven, door sceptische onvruchtbaarheid. Vóór Huet had Holland, scherpe stukken van Geel er buiten latend, geen representabele algemeene kunstkritiek, die buiten het chronologisch vakgebied der filologie en literatuurgeschiedenis ook nog het populariseerend geniale en didaktische had van zijn ongewone scherpzinnigheid en buitengewone belezenheid. Om tot de generatie van '80 over te gaan haal ik ter karakteristiek van het literair leven in 1878 aan, wat Huet in genoemd jaar daarover geschreven heeft. In ‘Nederlandsche Tijdschriften’ in 1878 staat o.a.: ‘Het is een opmerkelijke zaak, dat in Nederland op dit oogenblik geen enkel tijdschrift uitkomt, hetwelk als een standaard der Nederlandsche beschaving kan aangemerkt worden. Niemand die het niet wist, zou, onze maandwerken en verdere periodieken doorbladerend, willen gelooven, dat Nederland een land is, waar vier universiteiten, eene polytechnische school, twee militaire academiën, verschillende andere inrichtingen van hooger onderwijs, | |
[pagina 202]
| |
en eene geheele schaar hoogere burgerscholen gevonden worden. Er is geen leiding, geen initiatief, tenzij in het middelmatige. Een geoefend lezer kan al het wetenswaardige, wat op den eersten dag van elke nieuwe maand de gezamenlijke Nederlandsche tijdschriften brengen, in den loop van een achtermiddag in zich opnemen. En dan nog moet het hem meer te doen zijn om het vergaderen van kennis, dan om bevrediging van smaak. Ging hij alleen met de behoeften zijner fantazie te rade, hij liet de verzameling onaangeroerd liggen, en bleef zitten voortlezen in zijne beproefde lievelingsschrijvers.’ Tot zoover Huet, met een stukje dat kenschetsend was voor den literatuur-toestand van ons land.
De Nieuwe Gids was in ons land het eerste tijdschrift, dat de kreten van een door nieuw en eigen gevoelsleven beroerde generatie in zijn bladz. liet weergalmen. Het is me hier niet te doen een stukje geschiedenis van den Nieuwen Gids te schrijven. Nu gebleken is dat alleen een negatief sentiment tegen voorgaande literatuur hen had samengebracht, is hun verschil en overeenkomst niet meer te bestudeeren in de ontwikkelingsgeschiedenis van het tijdschrift, het gemeenschappelijk orgaan, maar door afzonderlijke kritiek op de individualiteiten dier generatie zelf. Toch kon men van af '80 hooren, in buiten- en binnenland, dat Holland een literatuur heeft, zoo goed, zoo niet beter, als modern Frankrijk nu. Toch weten de buitenlanders zoo goed als niets van ons literair leven. Wat er zoo nu en dan in buitenlandsche tijdschriften over Hollandsche literatuur gezegd wordt, is zonder eenige beteekenis, en als men intiem wist, hoe die buitenlanders dikwijls zich in relatie stellen met bronnen die hun gegevens toespuiten, men zou zich ziek kunnen lachen om de naïeveteit en internationale voortvarendheid, waarmee zij te werk gaan. Wie der buitenlanders heeft 'n greintje benul van de krachten | |
[pagina 203]
| |
onzer jonge literatuur? We hebben in ons midden allerlei literatuur-elementen. Wij hebben van '80 af heusche mystici, romanciers, naturalisten, symbolisten, die hoewel beïnvloed door de wereldliteratuur, niet speciaal beheerscht zijn door een Fransche, Engelsche, Duitsche of Noorsche school, in hun beste werk nationale literatuur-temperamenten en levenskrachten geven, zoo goed als de besten in 't buitenland. Dat ze meestal elkaar niet begrijpen, afbreken, vervloeken, zegenen of ophemelen, doet niets ter zake. Zoo iets is in elke levensliteratuur te symptomatiseeren. Van de werkers van '80, en van hen die het dichtst er om heen geschaard staan, zal ik hier geen kritische werkontleding geven, maar alleen in karakteristiek van de gansche persoonlijkheid, uit hun werk sprekend, een resultante-bepaling van al hun werk-in-het-individu, te zamen, een planvaststelling van hunne verhouding tot onze levensliteratuur. Mijn karakteristiek zal zijn, subjectief: voor zoover ik zelf antipathiek of sympathiek door hen getroffen ben, maar ook objectief in de bepaling van hun waarde, geheel gezien als buiten elk verband met zijn sympathiëen staande literatuur-voelingen en levenswijsbegeerte.
Kloos dan 'n groot dichter, met groot sentiment, klassiek en goddelijk in het diviene, rein in het supreme, tragisch in het verhevene, religieus in het naïeve, aanbiddelijk in het overdrevene. Kloos is 'n kind, 'n ziel vol naïeve schommelingen van lichtgeloovige schoonheden, een kwijnende, altijd peinzende levenstobber. In zijn fijnst-psychische atmosfeer heeft de kop van Kloos de droefste brandmerken van het levensleed op zijn gelaat gestriemd, dat bleeke hoofd, die smart-gegroefde lijnen-kwijning, die open groote oogen als groote geheime vragen van het zieleleed in zijn hoofd schijnend, die geheime wispelturigheid, het kristallengeweef van zijn oogenwit dat de ijle rythmiek van zijn droomengang temperend-verbergt in zachte of gloeiende lichtkaatsing; heel het | |
[pagina 204]
| |
Kloos-bestaan is een lyrisch-weefsel van diepe schreiende levenssmart, maar een smart die heilig is, door bizondere godswijding, door de branding van een liefde-kracht, die is als lava-vloeiing van bergen zoo heet, zoo smeltend, zoo teeder en hevig. De denker Kloos, de schrijver, de prozateur, de satirist, de analyzator, de mensch, de spotter, de goed-en-rein-zich-zeggende Kloos, is anders. Ik ken persoonlijk slechts weinig literatoren der jonge generatie, en die ik ken zijn te vluchtig in mijn herinnering geweven om van die kennismaking gebruik te maken, zooals elk kritikus kan doen, wanneer hij fyziologische steunsels zoekt om psychologische uitspraken te grondvesten. Ook bij de ontleding van den heer Kloos heb ik de fyziologie uit de psychologie moeten halen, en zoo bij schier allen, waardoor ik, mijn meening omtrent hun wezen zeggende, misschien wel door dezen of genen kennis kan tegengesproken worden wat de fyzische juistheid betreft. Maar dat zal mij weinig kunnen schelen; mijn oordeel zeg ik toch en geen vriendschappelijke toelichting van ‘vrindenkant’ zal mij er toe brengen Kloos' wezen, voor zoover deze zich door denkbeelden in zijn werk openbaart, en waarvan elk lezer van 'n auteur een fyzischen indruk krijgt, anders te zeggen dan ik voel. Dit geldt voor allen. De wijsgeer Kloos, zooals deze zich uitspreekt in zijn stuk: ‘Heden, Verleden en Toekomst’, is mij onsympathiek en vol dof levensbegrijp. Er is in dit werk een fijne bevatting van het onbewuste leven, maar door alles heen, klinkt de pantheïstische nagalm van zwakke en onbegrepene levensgrootheid, van levensethiek, zooals het werk van Shelley dat zoo breed, zoo oneindig rijp geabsorbeerd heeft. De kritikus Kloos, met mooi proza, is méér echt dan de wijsgeer, zekerder van zijn aanval, brutaler in den opzet. Maar al het werk te zamen van Kloos, zijn vers, zijn proza, zijn filozofie, dus in zijn geheel mensch-zijn, is hij als mensch in de literatuur zeer | |
[pagina 205]
| |
onaangenaam, kleingeestig, aanmatigend, daemonisch-bruut en polderjongensachtig-gewild natuurlijk en soms infaam. Alleen als stemmingswezen heeft hij in zijn individu groote gelatenheid, maar toch van korten duur; daarin is zijn analyze op mensch en boek snel, rap, zuiver, snijdend. Maar zoodra hij uit dien duur, op z'n eigen analyze verder kauwt, wordt z'n kritiek waardeloos, zanikerig, alleen werk van een zelfbewust, zich als groot dichter wetend, ontnuchterend detail-besproeier. Als verskunstenaar heeft Kloos veel invloed gehad; toch vond ik in zijn vorm veel onzuivers, veel gewilds, veel totaal-leugenachtigs. Maar invloed had hij, op Verwey, Van Eeden, Van Deyssel zelfs, en op bijna alle na hem gekomen sonnettisten. Zelfs op Jacques Perk moet hij invloed uitgeoefend hebben, want iets is er in Perk, iets ijls in zijn caesuur, iets huiverend-melancholieks in zijn rythmus, iets vloeiends in zijn zinbuiging, dat altijd aan Kloos doet denken, al is bij Perk ook alles tot een zelfstandige vers-psychologie gegroeid. Want Perk is als ranke denneboomen, als statige populieren zoo hoog en gratielijk, zoo wijd-uit en eenzaam in onze literatuur blijven staan. Het temperament van Perk is nobel, een nobel geheel van grootsche, streelende, wijd-uitzingende voelingen. Het temperament van Perk is lichtend en geheimzinnig als de elektrische vonk uit kattenvel in donker, zacht als de bange schuifelende schommeling van wind onder boom-geblaar en takken-gekriebel. Perk was als een jonge levensstoeier, vol van ontploffende schoone taal-geheimen, midden in Hollands koele levensvlakte komen staan. Alleen Kloos was in veel uitingen zijn aanvullend onderbrokene levensvizie, maar deze is grooter, machtiger, tragischer, toch minder nobel, minder uit een zwevende levenswijsheid, een soort onbewuste vers-casuïstiek bestaand, minder een zoo diep licht-orgel van taal-gratie. Als dubbeltonen in een vioolsolo, beginnend van de lage toonmassa, de grondklanken, aanhoudend en langzaam stijgend tot een jubelend zuiver klankgespartel, waarin gouden zangstemmetjes | |
[pagina 206]
| |
hoog uitspatten; als klankvuurwerk, zoo bij de kam van de viool, zoo flageolet-teer van fluweel-timbre, klinkend in fijne vlijmende trillers; aanhoudend als een diminuendo van jubelende-klank-verrukkingen, waarin uitbarsten, als kristallen schellen van hoog sonoor geluid de dubbelgamma's en drieklanken, de tertsgangen en zwenkende accoorden, vloeiend in een zee van galming en lyrisch gefonkel, zoo werkt wel de rythmische woordbeklemming, de soepele beeldvorming, de geluidsvolle weelde-galm der woord-ziel in het vers van Perk voorbij mijn ooren, en voor mijn oogen toovert het vizioenen van klank-zuiltjes, die wegrollen in vloeiende snelheid op de lichtende ragheid der goud-zingende noot-klanken. Zijn werk is soms muziek, zooals ik zelf uit de viool de ziel hoor beven, als ik speel in de droefenis, laag in de bassen, of jubel in de hooge sfeer van droomend spel, in de hooge registers der vizioenaire vreugd. Zijn werk is als een lichtende mythologie voor het oog, en voor het oor een zwijmelend geklank van muzikale devootlijke adoratie. Maar grootsch is het niet. Het is de tragiek van een eenling, de levensbeweging van een diep doorprangde menschenziel; het mist de orchestrale majesteit van het episch genie.
Albert Verwey is verstandelijker, massaler dan allen, maar ook betweterig in de literatuur gegroeid. Groot werk heeft Verwey, als geheel, nog niet geleverd, maar eens toch gaf hij in proza een buitengewoon scherpzinnig denkwerk, wel niet als wijsgeer, onderlegd, noch zich doodgepeinsd hebbend aan de grootste levensprobleems, maar toch superieur vernuftig gedachtewerk, in proza met sonoorgeluid klinkend als een schuchter aanslag-gepreludeer van orgelspel, achter wanden van tapijten. In zijn vers is Kloos' vorming erg zichtbaar geweest, maar toch was de suggestie van Kloos niet zoo groot, of Verwey kon zichzelf blijven. Prachtstukken van werk heeft hij gegeven in ouê bundels, heel veel teere, zuivere impressie-kunst, gelijkend op het beste schilderwerk van Breitner en Karssen, op het beste illustratieve daarvan, in woordkunst en impressie-verklanking overgebracht. | |
[pagina 207]
| |
Later is Verwey deftig geworden, deftig in denking en voeling, reputatievol, zijdelings luisterend naar pers- en tijdschriften-vermaninkjes, voorzichtiglijk stappend over de duintjes van adoratie van dichtende knulletjes en woord-grut, luisterend naar zijn overal klinkenden naam, naar zijn historisch-literair, bijna filologisch geaesthetiseer, naar zijn wijsgeerig gerammel. Toen doofde veel uit in Verwey. Verwey zong niet meer, zooals een naief kind, bevend van geluk en onschuld, als 'n blonde kindengel, dat meezingt met zijn glazen pianootje, luisterend en loerend naar elk klankje, jubelend van spontaan-geluk als er zang stijgt over de teere handjes, maar Verwey ging z'n zang-instrument heel geleerd onderzoeken, en schroefde z'n weten tusschen het mechanisme van zijn instrument, poetste radertjes en zangpijpjes in bijzijn van 't publiek op, wreef zich dood om alles te doen glinsteren, beweerde heel haastiglijk dat ander mechanisme dan zijn toestel, vodderig was. Hij zou 't publiek zangers-garantie leveren, inspiratie-echtheid en onvervalschte emotie. Bij Van Eeden was 't maar larie, bij hem alleen kon je de impulsie-olie zien vloeien om de boel als een gesmeerd goddelijkheidje, als een lekker loopend toestel van denk- en zangechtheid te zien loopen. Zijn reclame-geschreeuw, z'n getob op bijterreinen van literatuur-gedoe heeft z'n geluid schor en in z'n voeling, later beheerscht door Gorteriaansche primitiviteit, (zoo z'n ‘Aarde’) door weinig listige taalverminking abominabel gemaakt. Toch heeft Verwey veel verhevens in zijn proza en denking gelegd. Er is iets sterk centraliseerends in zijn mensch-zijn, iets massaals, naar een groot levensbegrip overhellend peinzen, dat zelfs in zijn gedegenereerd werk opvlamt als een mystiek vuur van harde, schijnbaar stugge, maar inderdaad warme menschenkennis. Z'n psychologie is veel veelzijdiger en toch meer tot een conclusie terugkeerend dan die van Kloos. Vooral in zijn stuk Volk en Katholicisme is Verwey me weer sympathiek geworden.
Onder de Nieuwe Gidsers is Van Eeden wel de meest gesyn- | |
[pagina 208]
| |
thetiseerde denk-werker. - Niet wijl van Eeden als doctor wetenschappelijk beter onderlegd was dan de anderen, heeft hij een wijsbegeerte gediend; - misschien is zijn wetenschappelijke vorming dikwijls wel een sta-in-den-weg voor zijn meditatief werk -, maar omdat zijn aard, zijn wezen zelf een wijsheid-filozofie in zich schijnt te sluiten. Van Eeden zal, als hij zich op wetenschappelijk gebied nog zoo zou afsloven, nooit een intellectualiteit kunnen geven als die van een Darwin, Robert Mayer, Helmholtz, Dühring of honderd andere wijsgeer-geleerden. Van Eeden heeft niets van een geleerde; al is in de wetenschap zijn denking ook spiritueel-positief, men voelt, of ik tenminste voel 't, dat hij als bijeengroepeerend wetenschappelijk inductor geen knip voor den neus waard is. Toch meen ik dat Van Eeden daarom geen valsch-wijsgeerig stelsel behoeft te bouwen, want zijn ethische wezensechtheid is in abstracto zóó, dat hij voor mij best al zijn wetenschappelijke artikeltjes kon verbranden, zonder dat daarmee iets van zijn waarde als mensch-denker verloren gaat. Van Eeden is het sterkst dichter, en daarin het meest ruimte latend aan zuiver ethische, minder aan wijsgeerige contemplatie. Als dichter heeft men al erg met zijn ziel gesold. Er zijn onder zijn knapste tijdgenooten, werkers, dichters en denkers, die zijn werk vulgariseerend, banaal, valsch en schijnheilig vinden. Diepenbrock meende zelfs dat Van Eeden zoowat niets voelen of begrijpen kon. Weer anderen meenden, - dit oordeel kwam uit inferieurder hoeken, - dat Van Eeden niet ver van Shelley en naast Swinburn stond. Professoren noemen hem 'n wijsgeer van talent, en ethici 'n man van nobel hart. Zijn vulgariseerende stijl, z'n bedachtzaam muzikaal-zoete lyriek, z'n preekende zalving-accenten, z'n smijïge zelfstandigheid, z'n overal op ingaande denktechniek, z'n listige sociologische praatzuchtigheid maakten Van Eeden tot een populair man. En onder de vrouw-lezers had hij, door weekheid, zachtheid, geestige kernachtigheid, door | |
[pagina 209]
| |
charmante, fijn kittelende taaldistinctie, een buiten verantwoordelijkheid van subjectieve mee-denking omgaande tot stand gekomen invloed. In z'n gedichten heeft Van Eeden iets van het dramatisch-subtiele der groote Engelsche dichters. In zijn proza iets van het spiritueele der moderne Franschen, zonder hun perversiteit; in zijn ethiek veel van Boeddhistische ethiek en Brahmaansch mysticisme, in zijn wetenschappelijk werk iets van Baconiaansch positivisme, waarachter weerlicht, het feeëriek licht-gekronkel van mystieke ontvankelijkheid. Voor velen was in Van Eeden hinderlijk een zekere, wel emotioneel getemperde, maar toch licht pedantieke intellectualiteit, die, van een zoekende doordringbaarheid uitgaande, altijd ergens wou aanlanden. Van Eeden schreef over spontane schilderkunst en kon in het schemerend zieleleven voor een op dit kunstgebied ademend kunstenaar een licht van kritische vlammetjes opsteken, zoodat het lezers en kunstbroeders groen en geel voor de oogen werd. Hij was, vóór nog één in Holland de helsche, zonnelaaiende oorspronkelijkheid van een primitief als Van Gogh gevoeld had, de man, die het werk van dien reus in een diep gevoelde synthesis samenvatte. En zelfs de begaafde en buitengewoon knappe stylist en werker, Jan Veth, sprak daarover in het openbaar eerst na Van Eeden. Over muziek heeft Van Eeden geschreven op een wijze, die zou doen vermoeden dat hij nooit gelezen heeft, wat 'n Schopenhauer en Wagner geschreven hebben, maar vooral Schopenhauer, een zegger van den aard der muziek, zooals dit nog nooit in dit leven gedaan is. Van Eeden heeft gewijsgeerd en zonder tot een spiritualistische school te behooren, uit de literatuur van Franschen, Duitschers en Engelschen, uit moderne en klassieke geschriften op spiritualisme betrekking hebbende, zooveel geput dat zijn werk van dien kant, afgezien nu van de oorspronkelijkheid van enkele gedachten, voor vele leeken kon beschouwd worden als een bruikbaar aperçu van dingen, die op dit gebied in de wereldliteratuur reeds lang gecirculeerd hebben en geëxperimenteerd zijn. | |
[pagina 210]
| |
De veelzijdigheid van Van Eeden, zijn wetenschappelijke ontwikkeling, zijn wijsgeerige stabiliteit, zijn maatschappelijke bemoeizucht, soms zijn vers-naïeviteit hebben Van Eeden veel wangunst bezorgd, van den kant zijner beste ‘literatuur-vrinden’ zelfs. Men heeft met zijn levensreinheid gesold, om zijn Bijbelsche naïeviteit gelachen en gansch zijn preektoon als reflex van testamentische lyriek, als plagiaat naar vorm en inhoud, verworpen. Men heeft de valsch-ascetische theorie van zijn ethische gevoelens met de klamme nuchterheid der rede willen uitdooven; en de strenge wetenschapsmannen trekken hun neus op, wanneer de dichter op medisch gebied voor iets geniaals wil doorgaan; wanneer hij telkens de fundamenten en denk-traditie der wetenschap aantast, en door niet te kunnen stijgen tot de begrippen-hoogte der streng wetenschappelijke ‘methode’ voor hen als een gevoelstobber en absolutist wat loopt te knabbelen aan haar grondslagen. Na veel en lang denken heb ook ik mij een oordeel over Van Eeden gevormd, aan geen kant rekening houdende met verwerping, idioot-brutale afbreking of ophemeling, wijl het werk van Van Eeden voor mij altijd had, zonder nu nog direct de absolute waarde er van te bepalen, een oorspronkelijke gemoedelijkheid, die naar ik meen, ieder treffen moet, - ieder die zegt: nu wil ik Van Eeden voor me nemen, hem lezen, nagaan, en volgen in zijn voelwerk eerst, later, al naar stem in denk-werk; dan weer in denk- en voelwerk beide. In die uren is het geschied dat ik Van Eeden, tegen wien ik zoo machtig veel had, heb gezien als een zeer bizonder mensch, een zeer hoog-levend voeler. Toch had en heb ik veel tegen Van Eeden. In zijn wetenschappelijk werk mist hij al het groote, objectief-analytische van mannen als Darwin en Comte b.v., het groote samengesteld doorgedrongen inductieve; mist hij scherpe gedachtenconstructie, scherpe begrippen-dialektiek. Overal is er voor mij plompheid in zijn sylogisme, iets beunhazerig-onzekers in de empirie, iets onoorspronkelijks als gedachten-compilator; zonder het ontzagbarend kritisch vernuft, noch het intellectueel weerstands- | |
[pagina 211]
| |
vermogen te bezitten van 'n Dühring, is hij geen wiskundig scherp omlijner van gedachte-beelden, geen arithmetisch hooner, die al wat hem onrein te na komt, vermorzelt tot atomen. In zijn voelwerk, zijn verzen, zijn drama's, zijn comedie's, was hij voor mij een sprekend element van verburgerlijkte, gevulgariseerde literatuur-verlekkering, of de voor een Manusje-van-alles-poseerende waarheidszegger aan Nederlanders. Iemand die in zijn proza te veel zijn mooie oog-karbonkels liet rollen, te veel den hypnotiseur uithing, die zelfs in lyrische onbedaarlijke gerektheid kon komen tot de uiting, dat lyriek fictie is. Iemand die in consoneerende dialogen het gansche levensraadsel wilde oplossen en als een afgietsel van Sfinx-koelheid de hevigste levenswaarheden ging uitwerpen. Zoo was mij Van Eeden zeer lang, en zoo is er nog veel gebleven. Maar toch bleef er in mijn ziel strijd. Er was in de losgenomen bedoeling van zijn leven zooveel moois, zooveel reins, en in zijn soms zoo sonore soberheidszegging zooveel nieuw geleef. Het kon me niets schelen wat Diepenbrock, Van Deventer, Kloos, Van Looy, en de in de literatuur giftpuistige Jolles, 't talentvolle knulletje, voor kwaads hadden gezegd. Het is voor mij uitgevochten, dat ik in Van Eeden een man van buitengewone gaven, van edel-voelen en denken zie, met al zijn denk-gebreken, kunstenaars- en wijsgeer-tekortkomingen, een werker van zeldzame kracht in ons land, een dichter van liefde. Ik had in portefeuille stukken, waarin ik aantoonde dat Van Eeden b.v. over de voeding, in een voorwoordje bij een werkje van Kingsley, erbarmelijke Darwinistische theorieën had gegeven op zekere levensverschijnselen; dat hij in zijn studies de komisch-bijeengegrabbelde weet-bizonderheden alleraardigst tot eigen meeninktjes had opgeblazen en in een filosofisch stoïcisme de matige drinkebroer bleek van allerlei kliekjes die overbleven op het wereldmaal der groote denkers. Maar nu ik dat blijvende gevoel weer over mij heb voelen komen, nu ik begreep, dat hij een liefde had van zuiver geestelijk begeeren, met een hart voor dingen en menschen, nu heb ik vele | |
[pagina 212]
| |
dingen nagelaten, en gedacht dat veel van mijn oordeel over hem als weet-, denk- en voelmensch van toepassing blijft, als men hem alleen als intellectwerker ziet. Maar Van Eeden is meer, veel meer: Van Eeden is een voeler van reinheid zonder schoonheid te suggereeren. En nu zullen er in de toekomst honderden mogen komen die nog zullen zeggen: Van Eeden is klein, klein in daden, klein in natuur-omgang, klein in levensgedoe, klein in eigen zielswijsheid; er mogen voor mij duizenden den poeëet in zijn onderbroek zien, den wijsgeer in zijn hemd, den denker in zijn tricot, met niets meer van schrijversdistinctie, met niets in hem van een alleen geestelijke puurheid, Van Eeden zal mij blijven een groot mensch, al zou 't inderdaad door Van Eeden zelf anders gevoeld worden, al heeft hij den grooten strijd der hartstochten nog maar half doorgemaakt, zichzelf soms voelend als een nieteling, een zwakkeling, een dikwijls misstappend, of frasentrappend mensch; de mensch van Eeden heeft me uit de subjectiefste gedeelten van zijn werk zulke reine aandoeningen gegeven, zoo compleet uit hem, zoo rag, zoo fijn, zoo divien, dat ik in hem erken het bestaan van een zielsleven, ijl en zacht als 'n horizon, een denkleven van wel fijn-levend begrip, een ethiek van een superieur-persoonlijke kracht, al is de grond er van, een brokje levenswijsheid uit den oer-tijd der epiek bemachtigd, - maar van beginsel rein altruïstisch, en van hooge bizondere liefdeswarmte.
Zou ik het werk van Van Eeden alleen als Schrijver blijven ontleden; veel van het wraakgierig straks gezegde zou in mij terugkeeren, maar daarover later meer. De karakteristiek van Van Eeden is voor mij nu zoo: Van Eeden heeft in onze literatuur een placide plaats; als dichter zonder invloed, technisch niet sterk genoeg en ook niet zoo aanmatigend als Kloos, is hij een volmaakt mensch-werker, de minnaar en de wijze, de hartstochtvoeler en de peinzer, eerst secundair hervormer van mindere kracht en mindere echtheid, wijl zijn natuur meer in eeuwige-, minder in tijd-problemen geheel uitkomt. | |
[pagina 213]
| |
Als peinzer heeft hij een pudiek-reine gedachtenstroom in ons tijdperk gebracht; het literatuurwezen, met teer-schoone stem, met gracieuse lichtheid, in het leven uitgezongen. Zijn zinnen, in de erg-heldere stukjes, kunnen zijn als wiekslagen van een molen, doorgaand, terugkeerend, en even snel, even taai, even krachtig, even onbezorgd, even zeker, even weinig koortsachtig zich bewegen, als deze in het luchtruim, met hun licht uiteenpatsende banen van vooruit te overzienen aanval. Van Eeden is grooter mensch dan Van Deyssel, een breeër meer in de ruimte levend Ziener, niet zoo fel majestueus, ontzaggelijk onbedaarlijk, grootsch en dramatisch, maar in kalme levenszekerheid veel harmonieuzer, gelukkiger, minder fataal, pervers, meer conceptieus en ook echter levenssymbool van zijn eigen zijn, dan dat der ‘symbolisten’, meer voelend de mysterie van het heele leven, dan alle andere uit de groep van '80 zelfstandig zich tot dichters of schrijvers losgewerkt-hebbende talenten. Ook wat hij tegen het officieele ‘weten’ heeft gedaan is van veel waarde; zijn psychologie is buiten theozofische, mystieke of spiritistische tendens zonder eigen macht toch zóó, dat zij negatief werkend de pretentiën der natuurwetenschappelijke school geducht tourmenteert, en haar afkomst als een uitvloeisel van gedachten en voorstellingen heeft doen voelen, met een prettige, klare en gezellige-in-'t-onderwerp geploeterd hebbende denk-echtheid. Van Eeden zou nooit iets kunnen leveren dat de empirische dialectiek van een Bierens de Haan nabij kon komen, wiens anti-naturalistische wijsbegeerte, veel meer dan bij Van Eeden een fond van religieuze mystiek heeft, niet te voelen, noch waar te nemen in een plotseling herkenbaar uitslaande kleur, maar zacht te vermoeden is, als bezwijmde stille tinten van ineensmeltende grensschuchterheid. Maar vóór dien man, zag hij in Nederland intuïtief het standpunt van den Rede-man tegen het wereldraadsel, voelde hij dieper dan allen vóór hem de leegheid der alleenstaande resultaten der natuurwetenschappelijke wijsbegeerte. En niet zoo zeer is krachtig, breed, wat hij er tegen zei, maar hoe hij dat zei in verband met | |
[pagina 214]
| |
zijn gansche levenswijsheid. Toch heeft Van Eeden zuiver wetenschappelijke en wijsgeerige faculteiten en weet hij ‘wetenschap’ en ‘kennis’ met een buitengewone distinctie beneden de ‘wijsheid’ te stellen, daarmee intellectueele aanmatiging van ‘geleerden’ en ‘levensweters’ knakkend, tot in hun diepste onbeholpenheid en waanwijze wetenschappelijke praal-mufferigheid.
Jac. van Looy! Dat is een buitengewoon merkwaardige figuur. Jac. van Looy; 'n reine tegenstelling in alles met Van Eeden; puur democratisch, forsch, heftig, maar toch vol epische zekerheid; ongenaakbaar in zijn voelkracht; breed, met eene opbruisen de passie, levend als 'n Germaan, vol zoete natuurbedwelming; onder de bekoring - maar 'n heilige bekoring, door niemand zoo intens ondergaan als door hem - van boomen, wouden, paleizen, steden, zeeën, van overweldigende objecten tot de kleinste dingen, die hij toelacht met zwier, en een groot, warm, innerlijk geluk. Van Looy kijkt, zooals niemand het kan. Zijn oogen lijken kleurbollen, trillend van binnen alsof er in schijnt: groen, rood, paars, violet, lila, donker lichtend lilalicht. Zijn oogen zien alles! Hij ziet 'n woud en erin de planten, de struiken, de bloempjes, de wormpjes, tot de ijlste kontoertjes; hij ziet met even groote devotie een woud, als 'n meeldraad en z'n kijk naar het hart van 'n bloem, naar de puntige kronkeling van grassprietjes, naar koren, naar handen, gebaren van boeren, is schoon en goddelijk van opene verbazing en aanbidding. Zijn ziel is als een open schijnsel van het inwendig werk en geheimzinnig beweeg van een machinerieëngefonkel, fel in hel licht werkend, wentelend, dreunend en stampend. De teêrheid waarmee hij ziet de kleinste vormpjes, de lichtste en ragste lijntjes, de kleurtjes erin; de zuiverheid van zijn alles opslurpende oogenbol... en dan alles ineen weer ziend van detail op detail, als geheel, als massale ziening, als samengetrokken eenheid, is van goddelijke gratie. | |
[pagina 215]
| |
Als alles door hem gezien is, zooals de realistische impressionist dit kan, vorm en wezen nagevoeld en gezet in het hooge heete fond van zijn emotie, dan is van Looy's ziel er nog, die geheel dichterlijk een van alle kanten doorbarstende poëtiek wuift over het geziene. Van Looy heeft maar het goudpoeder van zijn ziel als een heilige vizie over de dingen te sprenkelen en alles in zijn werk krijgt een groote, geheel alleenstaande romantiek, een dichterlijkheid, een dwepende felheid, een dauwragheid van alleen in hèm levende realiteit, zooals geen onzer schrijvers die heeft. Het is bij hem geen enkel-fantazie en toch is te loopen onder zijn zinnen, zijn beelden, zijn groepen van voorstellingen en vizie's alsof eene eindelooze welving van ver-weg-kwijnende zuilen en poorten je draagt, naar een rijk van zinnelijke pracht en sprookjes-stijgende-bloedverstijvende rillende vreemdheid. Van Looy ziet, zooals niemand ziet. Als hij 'n stemming in woorden uit, dan is hij in echtheid der ziening, in voelingsdiepte, in het samenvatten van de erin levende motieven allen de baas. Niet een die zien kan, met een zoo scherp-waarneembare kracht, met een zoo zuiver-kritische snelheid, met een zoo echte gevoelsinnerlijkheid als hij. - De kleuren der dingen ziet hij van buitenaf, en hij zegt je hoe 't er in het verstgelegen hoekje van binnen uit moet zien. Zijn oogen hebben zoo'n fijnte van kleur-begrijpen, van licht- en tintvatting, dat hij het licht ziet cirkelen in de fijnste nuances in de atmosfeer om hem heen; hij ziet de kleuren groeien, anders worden, wisselen, en waar anderen globale vlakke lichten zien, daar is hij al doorgedrongen tot de inwendige groeiing van het licht om de nuances der kleur. Een venster van buiten, met klaprozen gloeiend, schijnend van spitsig groen, met ervoor bevende stammetjes als van zilveren wilgjes, die in takken-gebibber tegen de lucht inkriebelen; dat daar staat in 'n straat als een onbezonnen stukje leven, brandend in zichzelf, geeft hem in eens het gansche gezicht van het innerlijk leven der kamer. | |
[pagina 216]
| |
Hij ziet, en induceert, met zijn kleurbol-oogen in een bliksemsnelle juistheid en overal ziet hij van vlak-object leven in, om en achter het ding; zijn zienskracht geeft een relief van kruipend licht, de kamer zet hij in brand door z'n felle ziening, z'n gloeiende, brandende kijk, en als hij thuisgekomen is heeft hij de binnen-atmosfeer van het venster, achter in die rijp-donkere, ongeziene kamer, gezegd en gezien, alleen door te kijken naar de vlakke ruit. Dat is een der groote wonder-krachten van Van Looy's vizioenair vermogen. Uit zijn werk ziet men Van Looy als veel-machtig mensch. Van Looy is in zijn werk, een tuinman, een aarde-wroeter, een die geheel in zelf-bewuste kracht, de aarde in zwarte klonten uitspit, en rustig de lucht van het land in zijn longen laat waaien. Van Looy heeft een rustieke idylliek in zijn werk, een aroma van natuur, van wei-geur; zijn zang is de vol rijp-geluk klinkende-stem van den in dauw-buigenden landman, die vroeg en naakt zijn werk doet op de eindelooze groene aarde. Zijn gebaren zijn vol landmansgratie, zijn handen sterk, gespierd, lenig. Zijn oogen zijn vluchtig-brandende zonnetjes, dan goud, dan groen, dan donkerblauw licht uitschietend; kijkend in het hart der dingen. Van Looy is een ruig beweeg van krachtige epische rijpheid. Maar in zijn werk treedt de droomer even groot op. Van Looy is een dichter van zeldzaam-wijde voeling, één met sentimenten van levende, ompatsende teerheid, van zangerige devote-uitstraling. Van Looy voelt en begrijpt alles: de mysterie van een Oostersche kunst, de ijlste en witste droomteerheid van ascetische schuchterheid, de westersche nuchterheid, een krachtig volkslevenden wil van onbedaarlijke realiteiten. In alles spontaan, groeit en kristalliseert zijn intuïtie als een bonk van groot weten, als een ongenaakbare kracht van zelfbewuste oprechtheid. Toch is het temperament-verschil tusschen een Van Looy en een Van Eeden te voelen. Van Looy, vierkant staand tegen de droo- | |
[pagina 217]
| |
merijen van Van Eeden, als een robuuste uit-zichzelf gegroeide reus, heeft niets gelijk aan de weekheid van Van Eeden; - en van het wetenschappelijk leven uit dezen zal hij geen aandoeningen ontvangen van oorspronkelijke kracht, en construeerende persoons-innigheid. Als schilder-ziener zal hij veel op de kleur- en toon-rijpheid van z'n stemmingsgedichten hebben aan te merken, als in-zich-zelf-gekeerd dichter veel van het platonische in Van Eeden, als schijn-ethiek, en zacht poëtengekakel verwerken. Hun ongelijksoortig leven is uit hun zinsbouw en woordconstructie al te voelen. Van Looy heeft een levenskracht die Van Eeden geheel vreemd is. Zooals Van Looy door kleur- en tooncontrasten ziet, zoo leven er maar enkelen. Van Looy is uit een moeras van levensgrauw gegroeid tot een wonderlijk volmaakte bloem. Van Looy is zelf-fokker, maar een die de wereld in zijn leed en zijn vreugd opsluit, en zijn aandoeningen als een gelukkig werker met de objectiviteit van zijn verstand weet te beheerschen. Van Looy heeft nooit een wijsgeerige gedachte in zekere stelselmatige vormen door zijn werk gegeven, maar in bijna alle werkuitingen van dien meester ligt één wijsgeerige levensziening op den bodem. Er zijn eenzame geesten die in zich één groote levensvoeling hebben, maar er nooit in vulgariseerende deunen mee pronken; niet van wereld-medelijden opgeven; geen mensch willen verbeteren, noch dag-veroveringen willen maken. Geesten, die geen schittering, geen mooivinding behoeven, om in eeuwige gelukzaligheid voor hun werk te leven; die aan de rijpheid van hun eigene individualiteit werken, zonder de heele levenssfeer van de massa te vergeten. Zij kunnen zijn, dieper, inniger pessimist dan Schopenhauer, .... maar men vermoedt het niet. Ze kunnen zijn, grotesker hater dan Nietzsche, stiller asceten, en oorspronkelijker stylisten dan enkel woord-ethici. Zij kunnen zijn democraten in hun voeling voor de massa, aristocraten in de fijnte van hun begrip, in de ruimte hunner voelingen, maar men weet het niet, wijl ze er nooit toe komen hun voelingen en denkingen in die richting te beschrijven. | |
[pagina 218]
| |
Hun aandoeningsleven uit zich in heel ander werk, hun soberte, reinheid, liefde, meegevoel centraliseert zich in uitingen die ver van de praal-ascetische verhandelingen afstaan. Eenzame geesten, die het woord-ascetisme haten, die walgen bij de platonische lekkernijen, en wantrouwen al, wat opkomt uit een geslacht van daadlooze ethiek. Ze zijn in zichzelf, een cerebrale eenheid, een graadmeter, en hoewel zij weten veel te voelen voor de dingen die in ethische verhandelingen besproken worden, hoewel ze weten te zijn zoo als velen meenen reeds door 'n verhandeling te wezen, voelen ze nooit neiging te zeggen, hoe men leven moet. Maar o! hun kritiek is ontzettend hardvochtig en soms wreed. Tot zulke eenzamen behoort Van Looy. Men zal begrijpen waarom er zooveel heterogeens is in Van Looy's en Van Eeden's werk.
En Couperus? Tot een heel andere orde van menschen voelt men Couperus. Om te beginnen.... bij Couperus is de Hollandsche roman internationaal bezien geworden. Wat wil dat zeggen? Dat Couperus het eerst van allen een ding had geschapen, dat boven het middelmatige van binnen- en buitenlandsche literatuur ging. Couperus, - men heeft hem als de aristocratische verfijning, mengsel van buiten- en binnenlandsch mondainisme, als psychologische peuteraar aan zwakke vrouw-innerlijkheden (later, analyze van gemoedstoestand genoemd) als wonderbaarlijk scherp toch droomend, toch romantiseerend kijker van uit- en inwendig vrouw-vernuft, vrouw-charme, vrouw-liefde, vrouw-sensualisme, als vleiend, erotisch, kwijnend-apathisch, stamelend, hysterisch, noodlottig, hypertropisch hartstochtwaarnemer, in zijn werk zien optreden. Couperus heeft de vrouw gegeven, innerlijk leeg met een holle nerveuse levensverfijning, eene materieel-psychische volmaking, een dandy-rijke lusteloosheid, hysterisch hikkend zelfbedwang, eene van romantisch-teere kasteelenweemoed, van eene zinnelijke lijfverfijning, van een schemer-atmosfeer, van een lichaamssamensmel- | |
[pagina 219]
| |
ting vol verfijnd-dierlijke, vol bevend begeerende uitvloeiende aders van groote, in gift van zede-schaamte gedoopte hartstochtbrandingen. Couperus heeft de zielen der ziels-holle rijke leefwroeters gezegd met een teerheid, een echtheid, een kracht, een navrante, spitsvondige, lyrische geduldigheid, elk woord vattend in eene warme liefde van hartstochtelijke taalkracht, elk woord buigend, aaiend als fluweelen vlokjes van sneeuwregen, elken zin spannend als bogen van goudlicht, zooals dit in een roman in Holland nooit geweest is. Couperus is de dichter psycholoog, nostalgiek, zwak-doordenkend werker, drijvend en wentelend in een hoog golvende zee van zachte, sterke, overdonderende of teere passies, verzwijmelend al wat in z'n hoofd in klaar voelen en denken tot zegging stuwt en ziend als boven zich een oneindig hemelbeven van kristallen wonderdroomen, levend in een wereld van wonderstemmen en vizioenen. Couperus ziet de wereld, de menschen in lichtsoorten, in stemmingsatmosfeeren, zooals de ijle wanden van zijn ziel die van zich afschijnen. Couperus is een groot taalwellusteling, een in zijn sujetten uitdroomend dichter, een samenwever van zielsvoelingen, een rag, alles meelevend psycholoog, die zichzelf experimenteert; die zelf is subject en object van al zijn geziene sujetten, die alle abnorme en fictieve zielsaberraties van zijn wezens ondergaat, levend, organisch, psychisch en vitaal, die indringt in de navrantste prikkeling van hersenpijnigende verfijningen, of slap-apathische, holle zielsleegheid, die meesleurt al z'n experimenteel-leef-weten en dit in cirkels van psyche-realiteit om zijn individuen sluit. Couperus' waarneming is nu eens nietig, valsch, gebrekkig, gemaniëreerd verstandelijk, met tusschen gevulde blokjes van lacune-voeldiepte; dan scherp, rag, ijl-juist en vol charmante, vlijmende echtheid. Couperus' stijl is soms als pralende pauwen, prachtig en schitterend van wuivende slankheid en volle kleurtrillende teerheid, brandend van zonnelichtflitsen, of koel-kern-leuk als ijzeren pottenrijtjes, vast sober en in-eenstaand op kleine pootjes van puntige dialoog-rapheid. | |
[pagina 220]
| |
Couperus heeft niets van een groot levensbeschouwer, niets van ontledende intellectualiteit, van een verstandsobjectivatie die reikt tot verhevene leef-hoogte. Zijn temperament is vreemd aan dramatische majesteitlijke ontwikkeling van leefhevigheden, zooals Zola in een pompeus Rougon-Maquart-drama die uitgolfde Uit zijn werk spuwen geen bloedgolven, stoomt geen rook, hijgt geen menschengeslacht, striemt geen macaber levensleed, grijnst geen zwarte, dampige massaliteit. Bij Couperus ligt het leven achter een sluier van essentiëele droomontastbaarheid. Het realisme van Couperus is een noodlotsschommeling van levenséquilibre, een voet- en handgeplas in hoog verwerkte sexualiteit, een acute perversiteit van zinshitte. Zijn sujetten zijn geen wijsgeerig menu van denkbeeldengespartel, beheerscht door weet-trucs en ethiekgehaspel. Couperus schrijft en voelt als een dichter van een broos, sentimenteel, impulsief tast-weten en tast-begrijpen zonder acute denk- en studiekracht; zijn kunstgeschiedeniskennis hangt soms om z'n zinnen als lappen afgescheurd behangselpapier aan tengel, zonder agglomeratie, zonder geestgreep. Maar alles tast en droomt hij tot eenheid, tot eene onbewuste psychologie van menschelijke karakteristiek, die, wanneer zij breeëre steunsels van episch realisme had gekregen, zou gegroeid kunnen zijn tot een levend, insluitend geheel van zieningen en analyzen van een geniaal menschkijker.
Over Van Deyssel als werker zal ik hier weinig maar zeggen. Zijn optreden tegen het Socialisme heeft doen zien, hoe rampzalig hij door mysterieuze bevingen in gedachten bevangen, met zijn rug naar het opene leven staat en zijn afwenden en dood verklaren van het naturalisme, dat inderdaad dood is maar een gansch anderen dood stierf dan hij dien beschreef, heeft doen zien hoe hij door datzelfde mysterieuze bedrog van gedachte en voeling tot een soort Rust gekomen is, die de Schoonheid in zijn stijl ten deele al verminkt heeft, maar nog zuiver uit hem spat, als hij | |
[pagina 221]
| |
geheel literatuur-voeler is, binnen het leven en hijgen van zijn hartstochtelijke ziel. Hoe ik hem voel als prozateur van wel-mysterie-voeling, maar daarin toch van een superbe stijl-echtheid, heb ik eens gezegd in een kritiek op zijn stuk: ‘Zondagochtend’, waaruit ik 't volgende neem: ‘In het klare en onzware dat vanzelf naar boven komt, zacht bewogen in blauwe zielelenten als een tengere boogtak witte-wilde-rozen, daarin is de blijde schoonheid van het leven.’ Dat stukje zang van Van Deyssel is een gefluisterde mis, gelispeld naar den azuren hemel van zijn liefde. Dat is pure muziek, met nog wat te veel sensueel menschverlangen. Het is de wellust neergevleid op de rustigste plek van zijn zielestilte, van iemand die bidt, dood-gerust, dood-kalm, languit-gerekt heilig, op het praalbed van zijn wijsheid. Van iemand waaruit de zinnelijkheid ter helle is gevaren, wiens stoflichaam vertrilt in de gloeiende lichtkaatsingen van de zon; van iemand die als een geest, bleek, maar hoog goddelijk-gelukkig, zich in zijn ranke teerheid opheft, om met tranen te lachen en met bleekheid te weenen over zijn vroeger leven, dat bruut maar groot was. Ja, dat is wel 't teerste zangengeween in ons Hollandsch, dat rillend van alleen zielediepte, op den luchtadem der menschen zweeft, zwenkt en wegknalt als een zeepbel in een onzienbare ruimte. Dat is proza, dat zijn toontrillingen doet wortelen in de diepste sferen van het reinste gevoel, en buiten alle bestaan van menschen die weten, begrijpen en denken om, een geluid zingt, met onbekend timbre als van een andere wereld. Dat toovert kleuren en zon, alsof een God in het schoonste paradijs met reuzenhand naar de lichtbron grijpt en strooit onder den blauwen hemel van | |
[pagina 222]
| |
teere stilte, troepen vlinders, van de reinste kleurlichten op aarde. Alsof de aardbol ruischt van zacht gewieg door trillinkjes van hun vleugels, die eeuwig glinsteren in het goudlicht van den dag. Dat is puur zang, onzegbaar wijs-gezang dat spreekt met harmoniëen van ons innigste natuurzijn. De wereldkijker, die zijn oogen als teleskopen door de ruimte richtte, Carlyle, heeft Coleridge, met aandoenlijke teerheid al zoo diep daarin gevoeld, wijl hij zelf in hooge harmonie, zijn taal in diatonische verrukkingen, onstuimig of vloeiend, in den brandenden bruisenden stroom van zijn hartstocht voert, om met de teerste, de smeltendste schuchterheden van zijn bang gemoed, zachte, engelzachte klankfluisteringen er tusschen te mengen. Dat moest uit de epiek van Homerus, die door de trillingen van zijn gezang werelden deed luisteren, tot hem gekomen zijn; dat was de woeling voor zijne oogen, en Coleridge kon reeds zóó ver zien, dat hij, wiens taal niet ging langs de goddelijke sferen der toonenreinheid, dat hij, wiens taal niet zich kon heffen tot een zang, een waar geluidswonder voor het oor, een even onzichtbaar aandoenlijk wonder voor de ziel, ook geen dichter mocht genoemd worden. - Maar een dichter, niet gekneld tusschen de rijmen en rythme-conventiën van een vers; het moet zijn, de open goddelijke zanger die in zich een rythme en eigen muzikale grootheid heeft; wiens rythme meesleurt, ongehoord en vreemd trillend, naar de diepte van zijn gemoedsleven, wiens stem klaagt, weent, wiens hartstocht dondert, en golvend verzwelgt de voor hem levende dingen die hem vreemd zijn. - Hij, zijn natuur, is zijn eigen rythme, en de gistende gloeiing van zijn bloed, de hitte van zijn temperament regelt in hem den maatgang van zijn zang. Daaruit is het proza, proza dat de betooverende stilte, de suizende verdooving der natuur in zijn woord-accoorden gevat heeft, en het proza dat de vloeiende hartstochten van menschelijk geluk uitgilt in den hoogsten, den donderendsten zang. Dat proza is het vers, waarin de bloedloop en de kloppingen van het hart de eeuwige rythmus zijn. Dat had Dante, en alle epische woordreuzen. | |
[pagina 223]
| |
En Van Deyssel heeft in zijn hoogste taaljubelingen, in zijn reine levensuren, dat proza, dat hooger is dan alle verzen waarvan maat, rythmus en bouw een wetje is geworden.
Van Deyssel's ‘Zondagochtend’ is niet overal zuiver. Nu en dan komt over de eindelooze teerheid, de nergens zichtbare welving van het zeggen van inwendige stille reinheid, Van Deyssel's realisme-zwaarte over de ijle sfeer, den zachten-zwoelenden-bloemgeur, de lichtgolvingen van het bevend geluk, doorzakken; heel éven maar, maar te voelen is 't. 'n Naar verstandsbeeld: de golving van het geluk op het diepe, diepe water der verstandhouding. En op het eind, waar de extase als één stralende pool van het ziele-weten, eindeloos-amper, moest wegsmelten, als geluid heel van verre in een stillen zomernacht, dat in de lucht zich als kantwerk uitscheurt, zoo stil en zuiver van kristallen zielsdiepte, hadden de woorden, de voelingen moeten gezegd zijn. En dan is het: ‘Aanzie mijn oogen zachte goud’; het ‘Aanzie’ is dood, dor, en ongevoeld. Maar ach wat een weelde, wat een ziel, om dan weer te fluisteren met lichtroode, aangedaan bevende lippen, met een hart dat stilstaat van vreugd en van bangheid wijl het luider kloppen kan dan zijn eigen woorden: ‘Zij zijn de bloemen van mijn ziel die naar u bloeien’
Men moet de zon hebben durven tarten, in de kracht van haar licht, men moet de zomers en de bloemennachten der tuinen als karmozijn-fluweelen aaiïngen langs de wangen hebben voelen glijen, om zoo te zeggen: ‘Weet ge het wel, als wij samen zijn in de stilte, zoo helder en hoog om ons tweeën, dat naar verleden en toekomst wijd en zijd, zacht pralend uitlegt de blauwe en lichte oneindigheid’. Daarin is Van Deyssel, met al zijn ontembaar ingehouden kracht, niets anders gevend dan de brooze, paarlmoere teerheid en kristallen uitstraling van zijn lichte ziel. | |
[pagina 224]
| |
Onder de generatie van '80 heb ik nog velen te karakteriseeren die allen van groot belang zijn. Het werk van Frans Netscher, zeer belangrijk, als komend uit een man van veel en krachtig talent; Netscher zelf als een soort literatuur-voeler van aparte krachtige structuur, door de verminking van Van Deyssel weinig geknakt; het werk van Frans Erens, van fijn levend realisme, pervers en toch licht episch, het prachtgevoelde van Ary Prins, het mystiek-eigenzinnig impressionisme, maar mooi, geheimvol en teer van Delang, het zang-teere van Leopold; het nu pas uitbarstend-mooie van Johan de Meester; het wijs-zelfstandige van Boeken, zij allen blijven nog te karakteriseeren. Dat zal echter in het tweede deel van dit werk gedaan worden, wijl ik dan ook meer gelegenheid heb uit te weiden over knappe figuren van vóór '80, over Emants, Hélène Swarth, Mr. van Lochem, Paap, Lapidoth, Van Nouhuys, Buijsse, Winkler Prins, van Groeningen en over de generatie van '90, Van der Schalk, Borel, Mijnssen, Roosdorp, de Spie, Canter, Jolles, Heijermans, Coenen, Van Schendel, Van Oordt, Tideman, Phocius; waarvan ik onder de knapsten noem: Coenen, Schendel, Roosdorp - onder de idiootsten, meneer Jolles, 'n ‘talentvol begaafd’ knulletje, een bonbondoos van snoezerig mythen-gehaspel, een intellectueel ulevelletje met dwars over z'n likeur-zieltje 'n rijmpie, waarom z'n aspiraties en zieningen kleefvloeien als spartelende vliegjes op belijmd karton, wiens puisterige mannelijkheid drijft als van binnen naar buiten gekeerde drijvende vijgen op olie; een van wijsbegeerten, wijsbegeertetjes en van kunst, kunstjes samenknutselend kereltje dat in de jongste literatuur dienst kon doen als livereiknechtje van Diepenbrocksch en Tooropsch dwepend spiritualisme. Over Aletrino en Van der Goes, nog dit: Over Aletrino's werkmethode heb ik mij al uitgesproken op een wijze, die tevens z'n persoonlijkheid karakteriseert. Ik laat 't citaat hier volgen, geschreven op z'n Schetsen ‘Begrafenis’ en ‘Eerste Liefde’. Het is wel een teer zien zoo, dat van Aletrino, maar mij komt | |
[pagina 225]
| |
het altijd voor, dat hoe gevoelig ook, de schetsen op het papier meer hun stemmingsgeheel krijgen, hun bepaalde uitgewerkte vizie, dan de feitelijke waarneming van de natuurstemming hem impressioneert. Met geen mogelijkheid is een waarnemingsvermogen, zelfs een van de hoogste gevoels- en verfijningssfeer doortrokken, in staat zooveel te zien uit het zuiver reflectief zien, als Aletrino van alle kanten de dingen om hem heen opmerkt, uitlegt en veraanschouwelijkt. Het diepe impressionistische sentiment kan niet in deze schetsen alleen functioneeren; hierbij werkt waarneming, scherpe, korrekte, met den geest gecontroleerde observatie, oplettendheid, gewildverfijnd tot in den cellulairen bouw der bewegingsdingen doorgezette analyze, verstand en overleg. Al wat zoo schijnbaar daar door de inwendig naïefste stameling van ontroeringsmomenten is neergevlijd in een droef-melancholische-taalluiding, is, wanneer men den ziener en uiter dezer geëmotioneerde impressies met de psychische faculteit van zijn waarnemingsvermogen op den voet gevolgd heeft, terug te brengen tot punten van zooeven gekwalificeerde geestesverrichtingen, wellicht nog samengestelder, bewuster en ingrijpender werkend dan daarin schetsmatig is aangegeven. Vandaar ook dat Aletrino iets planmatig-impressionistisch in zijn werk heeft, dat onuitstaanbaar worden kan. Dat zijn algemeene sentimenten zich steeds groepeeren kunnen om een as van subjectief pessimisme, is me duidelijk. Maar dat apathie zich immer in dezelfde verhouding omzet en reconstrueert van individueele psychose tot natuurzien, van natuurzien tot het bloot aanstemmen van kamer-interieurs is onzuiver, planmatig en inferieur-bizar. Men versta mij wel: niet onbegrijpelijk is 't, dat een temperament als Aletrino zich door de weemoedigheid der dingen altijd laat treffen, en daarom deze ook voortdurend uit zijne ziel terugspiegelt met dezelfde onderdeelige bewerking en detail-droefheid, maar wel dat zijn werk een ‘manier’ heeft, een altijd terugkeerende methode van impressionistisch zeggen der droefheden, die soms | |
[pagina 226]
| |
tot de subtielste verfijning en verklanking gestegen, kan neertuimelen naar de gezochtste, schandelijk met het verstand en geheugen geconcipiëerde en toegepaste taal-motieven. Een regel als deze uit ‘Begrafenis’ kan wellicht doen zien wat ik bedoel. Er staat: Even streepte een vogel een spoorlooze lijn door de ruimte. In het aspect van deze kerkhofimpressie moet deze mooie regel al door zijn stilte uitsterven, zonder iets meer, analoog met de spoorloosheid der gemaakte lijn door den vogel, in deze bange ruimte, wit van sneeuw en devotie. Maar heel ongevoeld en rauw-gewild, de observatie doorgezet, doet het vervolg van den zin aan, de vizie als van één-rijtend met de verstandsopmerking: ‘geluidloos (na spoorloos!) glijdend met loome vleugeldeining zwartpuntend tegen de grauwe lucht’. - Er uit is de gansche vizie, er uit, zooals een heerlijke solo in het concert door het onhebbelijk hoesten van een verkouden toehoorder wegkartelt in zijn reine galming en minstens in het binnenste van een voeler drie uur wrevel doet ontstaan. Als de spoorloosheid van de lijn even heenstreept door die angstige, droeve atmosfeer, dan hoeft door de verstandswaarneming de vogel in zijn verdere (omschreven) vlucht niet meer gevolgd te worden. Dit is uit, buiten de teerheid der gevoelsimpressie. Dat breekt de draden, waarmee het echte, pure gevoel der stemming en de natuurobjectiviteit is samengeweven tot het fijne weefselspel der aandoeningen tot die stemming, of doet de subtiliteit der dingen lijken op gekatalogiseerde inventarissen van eene psychische waarneming. Dit nu heeft Aletrino vaak, zeer vaak, en doet hem daarom niet staan op het plan van een uitsluitend zuiver gevoelsziener, al raakt ook alles wat hij zegt de diepste, gevoeligste en innigste intimiteit van zijn gevoelsleven. Dwaasheid zou het nu zijn te beweren, dat Aletrino daarom nu geen zeer gedistingeerde en fijn voelende kwaliteiten heeft. Al zijn overdreven waarnemings-impressies aaneengeschakeld, nu eens teruggebracht tot de sobere innig-kern-geziene vizie, dan kom ik op brokstukken van hooge schoonheid, zoo téér en zacht taalgefluister als enkelen slechts geven kunnen. | |
[pagina 227]
| |
Uit dezelfde schets: ‘Begrafenis’ waarvan het begin mooi is, haal ik ook dezen zin aan, die schijnbaar overeenkomst heeft met de waarnemings-rhetoriek van het straks gelaakte, maar toch een geheel zuivere constructie heeft: En terwijl de kist langzaam heenschoof onder het neerruischend zand, dampte het gebed tintloos heen in 't licht, dun, met onzichtbare zweving Ook in dit zien is het ‘dampen van het gebed’ als a priori vizioenair in den graad van schier vertastbaarde observatie vastgesteld, om uit de aprioristische subjectiviteit, de fantazie, secundair als ‘tintloos’ te zien ‘in het licht’, en tertiair haar ‘dun met onzichtbare zweving’, nog tot het ragste element verder te veraanschouwelijken. De indertijd door Van Deyssel ondiepzinnig en vaag-wijsgeerig gestelde formule, dat men nimmer mag geven de fantazie der fantazie (waarom niet? Mallarmé geeft wel de millioenste vervoudiging van eene als grondtype gestelde fantazie, als ten minste ooit een fantazie moet correspondeeren op een realiteit zooals die door Van Deyssel gemeend is,) zou hier bij Aletrino blijkens aangehaalden zin moeten bersten van teleurstelling. Maar deze gansche uiting is rechtstreeks uit zijn sentiment geboren. Dit is aan de expressie zelf te zien en te hooren. Al het monotoonstarre, het droef-strakke zit in het ‘dampen’ en ‘tintlooze’ van 't gebed. Ook de woorden onder open hemel gezegd, hebben een mystisch-trillend-teer-zweven, dat er een ‘dunne’, een vreemde ijlheid aan geeft. Het is alsof de molekulen der lucht in trillende zweving de woorden opslurpen, om ze dan onzichtbaar voort te doen golven hoog in omringende luchtlagen. Dat is uit dezen zin te voelen, er is alles van de gevoelswaarneming met teer breekbare juistheid direkt in gereflekteerd. Nu ik het toch over stemmingen heb, zou ik tevens wel vluchtig er aan willen sluiten, wat verklanking van stemming voor waarde heeft, vooral ook omdat men wel eens de verklanking daarvan zeer dwaselijk heeft voorgesteld als een spel bijna, een niet alles | |
[pagina 228]
| |
superieur zijn van de ziel, en niets met ethiek en weinig met wijsheid heeft uit te staan. Omdat ik nu juist uit de wijze waarop iemand de natuur ziet, dat zien in zich zelf verklankt, (dus niet slechts 'n mooi zon-, avond- of ochtendstemminkje, geen boompje, met zonlicht of zoo iets weergeeft), zonder een op begrippen of gedachten correspondeerende wijsheid-resultante tot richtsnoer te hebben genomen, de diepte en de reinheid der ethische sentimenten veel beter kan toetsen dan bij iemand die ethisch denkt, praat, redeneert, concludeert en alleen determineert, daarom is stemmingen-zeggen voor mij in geen vorm een onderdeelig werkende functie van de zielsvoelingen, maar in zijn opperste omzet juist rakend alles wat innerlijk, aan herinnering, liefde, waarheid en reinheid in ons leeft, zonder dat dit tot een bewustwording van den geest behoeft te geraken. De natuur is alleen schoon te zien en de stemmingen voor haar nog meer, als het individu dat haar ziet, schoon is en zielsrein. Zooals alle liefde is één, zoo bestaat er geen aparte Liefde voor stemming-zien, en natuur-zien, zonder dat diezelfde liefde haar zuiver te vatten uitloopers heeft in de ethische opvatting van het menschelijk leven. Een man, die groot en schoon stemmingen voelt en zegt, moet, al heeft hij nog nooit het woord ethiek gehoord en nog veel minder haar levensbeteekenis, rein en groot zijn, en daarvoor voelen. Dit is waar te nemen uit zijn wijze van stemmingen-voelen en zeggen, uit de wijze, waarop hij ziet, en naarmate dit fijner, ragger, rijker, dieper, subtieler, perverser en samengestelder ontwikkeld is, zal ik direkter de ethische krachten vaststellen en bepalen, in hem. Het is als eene onomstootbare fysiognomie voor de puurheid van het zieleleven. Al wat wij van natuurschoon inademen, zal zijn de langs onbekend psychische wegen zich tot een ontvankelijkheidsindruk opgestapeld hebbende diepste vitaliteitskern van ons innerlijk leven, het nog eens herleven en ondergaan van jaren aaneengeschakelde feiten-gewaarwordingen; een psychische reïn- | |
[pagina 229]
| |
karnatie van het mooiste en reinste van liefde en waarheid, door ons bewaard en nu geheven op een plan van onbewust transcendent herleven, met een opperste gloeiïng van hartstocht in ons, voor al dat mooi, zonder dat een bekend spoor de oorzakelijkheid dezer psychische mysterie aanwijst, of de bewustwording, de wegen waarlangs wij tot die aandoeningen kwamen, aanraking met natuurschoon in ons, verlicht. En zooals de primordiale type-mensch zijn voorwerpen zal hebben beschermd tegen de wet der zwaartekracht, zonder de beteekenis dier wet met de zintuigen en den geest te hebben omvat, zoo zal de man met de motoren en zielsgrootheid in zich om natuur en stemming te verklanken, zooals hij het in zich heeft, ook in het leven als de ethicus van hooge orde kunnen oordeelen, zonder ooit bespiegelende wijsbegeerte omtrent de ziels-ingrijpende beteekenis der moreele levenswetten van goed, kwaad, mooi en leelijk te hebben nagegaan, te hebben doordrongen. Zoo zal voor mij een impressionist of dieper voeler dan een impressionist, van een eenvoudig landschap, of wat ook voor stemmings-zoeker en zegger, veel ethischer kunnen zijn, dan honderd vegetarianen en anti-vivisektors bij elkaar. Zoo zal voor mij een dichter, of iemand die één reine verklanking van stemmingen om hem heen uitzegt, ethisch hooger staan dan schrijvers van boeken over wijsheid en moraal. Men zal zoo niet altijd het recht hebben, iemand, die nooit een woord zegt over ‘Hoe men leven moet’, ‘Wat moreel is’, maar slechts laat zien hoe hij de dingen voelt, beneden den ethicus, den wijze te stellen, omdat zóó stemmingen-zeggen is, moet zijn niet een deel der vertolking van eigen individualiteit, maar een geheel daarvan, niet slechts in één richting, maar in alles blootlegging van ons zielsbestaan, een beantwoording aan het zoeken naar den transcendentalen Ego in ons.
Boeken is niet minder dan anderen van '80, een figuur. Ik weet niet hoever het geheel waar kan zijn, in hoever Boeken 't zich zelf bewust is, maar diep in dezen mensch zit iets, | |
[pagina 230]
| |
gezien buiten zijn ‘modern doen’, buiten z'n gedachten, rijmen, hier en daar knutselen, sanguïnisch knutselen in leelijke woord-botsingen, nog heel anders dan bij Kloos, dat in hem brengt een oer-oude wijsheid, een kinderlijk-oud wijs voelen, een naïef weten, niet als verstard bezinksel van spiritueele bespiegelingsliefde, maar gansch klaar, als gekomen uit een rein terugleven van een ascetisch tusschen de navrante levens der negentiende eeuw ronddolend profeteerend Brahmaan. Er zit in zijn vers, in hem zelf nog dieper, een wijsbegeerte die in starende vroomheid de vervlogen eeuwen in de mysterielijnen van gaan en komen, in de oneindigheid der reeksen generaties, in de geheimzinnig lokkende cadans der levensopenbaringen aantrilt met dieper weemoed dan oogen zien kunnen. In een zijn ziel toeknijpend, samentrekkend, opbrandend en verslindend kruisvuur van kennen der menschelijke hartstochten, treedt hij in diepe bewustheid tot zich zelf, om met eigen harde, kille noodzakelijkheid te zien de brandende plekken van zijn begeerten, de gloeiende verteringen van zijn pijn, zijn leed, zijn smarten, aan alle gevend vorm in zoet-schommelend uitgerekt, lyrisch proza van schuchteren woord-weemoed, of in vers, soms erotisch, van een sensueel aroma, teer met fluweelliefde-zien, 't woord gevat in brooze handjes van verfijnde vreugd, bang dan weer, om met harde klanken, met geluid te kneuzen, te kwetsen, wat hem als een nachtkaarsvlammetje voor oogen komt dwalen, even lichtschijnsel trillend in d' oogen. Men zal verstandig doen, Boeken geen leerling van Kloos te noemen, wijl hij een aparte ruimte inneemt, eigen groot beweeg heeft, gaand in zich zelf, zooals dat maar enkelen kunnen in ons landje. Over Diepenbrock en Bierens de Haan en Henriëtte van der Schalk spreek ik hier niet veel. In mijn tweede werk zal ik hen ieder in afzonderlijke hoofdstukken moeten behandelen, wijl zij als zeer bezondere individuen, de een als contemplatief schoonheidszegger en wijsgeer; de ander als levenspeiler, levenswijze, in mijn oogen een geheel nieuw soort levensgeluk hebben geuit, waarmee 'n geheel leven kan gezegd worden. | |
[pagina 231]
| |
Diepenbrock, de pijnlijk fijne idealist, de eenzame, niet zoozeer door principiëele levensvoeling, dan wel door psychischen aanleg; Bierens de Haan de filosoof-peinzer, alleen door principe-peiling tot levensvoeling gekomen in een soms aandoenlijke dialektiek, zij hebben dingen besproken, over muziek, over natuur, over mensch-echtheid, die opstanden van lyrische kracht laten uitbarsten, waarin ik uit mijn eigen levensleer zal doen begrijpen waarom ik naast hen, een schrijver als Van der Goes van buitengewone beteekenis vind. Van der Goes behoort in zijn verzet ganschelijk bij de generatie van '80. Door de verblindheid der partijmannen heeft men Van der Goes' superieur intellect wel altijd willen prijzen, zijn fraaien gladden journalistiek-kranigen stijl, maar nooit heeft men hem in Holland voor goed onder de schrijvers van groote gaven gesteld. En toch, wat 'n kerel is ie, wat 'n puik werk op literair gebied, en op elk terrein is hij den vorm zoo ontzagbarend meester. Zeker, z'n proza is niet dat van een kunstenaar, maar wat een teekenende enorme zelfbewustheid van Van der Goes, dat hij niet heeft meegedaan, zonder diepe voeling, aan het epidemisch impressionisme in literatuur en denking na '80. - Wat is hij zich geheel met z'n verbazend scherpe begripsgrootheid getrouw gebleven, en hoe veel meer waard was hij voor de kritiekkunst, in zijn koele maar toch diepe doorwerkte objectiviteit, dan later komende snuitertjes, die allen hem zoo erg de baas werden in ‘voelen’ en afbreken. Is hij tegen duizend Jollesjes te ruilen....? - Och, als men Van der Goes maar niet zoo graag klein had willen houden, wat zou hij al lang voor onze literatuur toonaangever zijn geweest. Is hij geen dichter, geen schepper, geen voeler, geen waarnemer, geen tooneelschrijver, geen romancier, geen psycholoog....? Goeie hemel, hoe is 't mogelijk.... en toch een groot man in de jonge literatuur, in de sociologie....? Schande, schande voor ons land dat 's mans werken, tenzij een willekeurig besluit van Van der Goes zelf daartoe heeft bijgedragen, | |
[pagina 232]
| |
tot nu toe niet verzameld te krijgen zijn.Ga naar voetnoot1) Men zou uit zulk een arbeidskracht, zooveel inertie, ijver, zooveel onmiddellijke denkvastheid kunnen leeren, dat Holland onder de jongeren ook mannen telt die werkers zijn, werkers, snapt ge? O, goeie hemel! daarvoor is wat anders noodig dan wat in het bloed zit der roman-peuteraars, novellen-brakers en -braaksters, der rijmel-jonkheeren en vrouwen, der psycholoog-leuteraars, der kunst-scheppers, der tooneel-schrijvers, der lui-lekker-opinie-bijeen-pappers. Van der Goes is een werker in ons land, een man met hersens van staal, met een ziel van diep leven, een man van eigen denking, een werker die het heele leven omvat, daarin de kunst, de literatuur, de kritiek; een die door te vechten voor materiëel volksgeluk, heeft doen zien, hoeveel groot geestelijke factoren men hebben moet, om in kringen, waar men voor de massa verbetering en overeenkomstig geluk eischt, gesmaad en bespot te worden. Ik weet, men zal mij zeggen dat dáár een heel andere eisch aan volksgeluk gesteld wordt; goed! Maar zoo verdorven had men in al die kringen toch niet mogen zijn, om het groote van Van der Goes te willen negeeren, alleen om partijhaat te uiten. |
|