| |
| |
| |
Aesthetische en verstandelijke waarneming.
Ik liep door een volkswijk, 'n grauw-groezelige buurt, waar de zonnestralen niet anders dan mat konden schijnen.
Zoo zonder te willen liep ik achter een kijvend paar aan.
Zij, 'n tengere, taaie vrouw, saffraan-geel, dun, de beenen in den grond hakkend, den blauwen overrok opgeslagen tot den nek, als een koepelkant om haar sluitend.
Hij, verlegen, schuchter-stappend, met stomp-snuit, in zijn grauw-geel werkpakje, eerder laag dan klein, met zijn plat-zijpetje, handen in de zakken, sloffend naast de hijgende vrouw voortstappend.
Hij had op Pinkster aan 'n ‘liefie’ bier gegeven, maar zijn wettige eega, op vijf cent laten crepeeren.
Hij had lol met z'n lief gemaakt, en haar druilerige, knullerige liefdesverklaringen uit zijn bier-keel gehikt.
Zijn vrouw nu stelde hem ‘opelijk’ aan de kaak, in den wandel door.
Wat mij met bewondering tegen die vrouw deed opzien, was de kracht van woorden waarover zij in haar razende nijdigheid beschikte. Ze was allen rhetors de baas.
Elk gebaar, elk woord, elke verwensching was een uiting van oerkrachtig instinkt, zooals die nog alleen bij het volk bestaat.
Haar furie-aard was niet vischwijverig-geposeerd, maar als een koningin zoo majestueus: in al haar diepst beleedigd-vrouw-zijn schold zij den laffen, schuchter loopenden vrijer uit.
| |
| |
Wat 'n rapheid! Wat 'n gladde, juiste, heftige vervloekingen! Wat 'n snelheid van vergelijking, pal, elk woord rammeiend neersmakkend op z'n weeken vrijers-kop, vernietigend beukend de lafheid van z'n daad. Alles was kracht, kracht, kracht, aan die vrouw.
Spuwde ze den vrijer met zijn meid uit, dan was haar gebaar zuiver en van majesteitlijke verachting, huizen en menschen, lachers en staanblijvers ganschelijk negeerend.
Zoo waar en intens als bij die vrouw zag ik nooit instincten werken. Haar rapaille-betoog was schoon van bouw, van echtheid en van afbrekende, gloeiende argumenten-braking.
Nee nee, zoo kan geen rhetor, geen dame, geen verontwaardigd mensch ooit zijn. Zoo hoog in woede, zoo zich gevend door de pijn van verwaarloozing, zoo openlijk gekwetst, zoo brutaal, demonisch, oer-krachtig, zoo robuust is alleen de reine volksvrouw.
Als 'n koe die gedold wordt, zoo plofte de man, bij elken zin waaruit brandende toorn spatte, neer.
Hamerend hard bonsden haar verwijten en dreigingen tegen hem aan. En als ze dreigde met d'r vinger, dan leek ze, in d'r saffraan-geel gezicht, waarin de zwarte vuuroogen builden als vuurtongen van een locomotief, een straffende volksgodin, één groot instructief verzet, een machtig uitbarstend gevonk en gevlam van zielsvernederde oprechtheid.
O, daarin zat ziel, zij was actie, levenskracht.
In die plebeïsche vrouw gloeide en broeide een instinct, machtig en overweldigend, waar en scherp; dit was verontwaardiging, die schreien deed. Ik heb genoten van zooveel kracht uit die vrouw, van zooveel duivelsche woede, van zoo diepe gekrenktheid.
O dametjes! wat zijt gij daarbij nuffen, wat klam kleuren jelui woorden zich tot een geheel van zinneloos gefemel, als gij boos zijt.
Zij was, die vrouw daar, als 'n tijger, als 'n jakhals soms, maar fier, ontzettend, wreed, omdat men haar gekrenkt had.
O! die ongetemde, dat was 'n les voor slaafsche naturen.
Zij stormde uit haar diepen nijd los, midden in de straat jouwend en scheldend, met een stem, zwaar als geklinkklank van
| |
| |
gebarsten brons; en was ze even stil, moe en hijgend, dan begon ze weer in katterige gezochtheid, om hem heen draaiend als een slang om 'n duif.
Ze sloeg haar handen uit, die door verwrongen woede klauwen leken.
Ze trok hem met groote, brute gebaren lijnen in de lucht, waarnaar ze zelf niet zag, maar waarin zij teekende, hoe laag hij gedaan had, hoe laf, hoe gniepig, hoe knullerig hij was.
En ze schold weer, dithyrambisch, ja 't ‘wijf’ gaf leven aan de gansche goore buurt, waar de lauwe snuiten der bewoners als weggeschuimd werden in den stroom van haar woede.
Het was 'n vrouw met leven.
Zoo moet de Ruyter ontvangen zijn, door die temperamenten, zoo in z'n glorie als zeeheld moet hij onder jubelingen hebben gebogen.
Het ras-instinct dier vrouw heeft me veel te voelen gegeven.
Nergens in hooge levenskringen komt een zoo zuiver gehouden menschelijke oerkracht, ook niet onder andere vormen terug.
In de literatuur is ook elk zuiver sentiment een vreemd rumoerig iets.
Als ik kom te staan voor een boek waar de zinnen gebaren zijn van het leven, waarin de gedachten dingen worden, omfloerst door den zang van de ziel, door de kracht, liefde en oprechtheid van het hart, als men leven in het boek voelt, dan mag men juichen, dan jubel ik om zoo'n schat van groot geluk en levensechtheid.
Want heel zelden maar leven de menschen in hun boeken zooals ze zijn.
Men moet z'n deugden, z'n zielsschoonheden, z'n haat, afschuw en gebreken, als kunstenaar zich uitend, in plastische onderdeelen in het werk durven beitelen.
Men moet alleen met zich rekening houden, met niets anders dan met het eigen zielsleven, met wat het heeft gevoeld en meegeleefd, in al de uren van zijn samenzijn met anderen en alleen zijn met zichzelf.
| |
| |
Elk vers, elk gedicht, elk stuk proza, elke filozofie moet een doorloopend levend psychisch geheel zijn van den schrijver, waarin de schoonheid zelf eclectiseert.
Elkaar door filozofische systemen naderen is de grootste malligheid die maar bij mogelijkheid een denker op zijn lijst van verlangens heeft staan.
Elkaar naderen door de machtige uiting van het gevoelsleven kan eerder, wijl de voeling der dingen, zoodra ze echt, d.i. superieur is, altijd in haar diepsten aard, oorsprong van iets onbekends, van iets onverwachts van iets zuivers is, waar het pretentieuze verstand geen ontledinkje of beschouwinkje op kan geven.
Bij de denking staat het weten het voelen in den weg, en is de werking der bewuste en onbewuste inductie, het voortgaan op begrippen van anderen en samenstrompeling van bij-gedachten, een overal terugkeerende truc van half-verkapte compilatie-zielen en verongelukte, ziellooze kijk-praters.
Er zijn twee soorten van waarneming die tot twee afzonderlijke wereldopvattingen en zielsbegrijping leiden: de aesthetische en de verstandelijke waarneming.
Zij vinden hun oorsprong in rasinstincten.
De aesthetisch-psychische waarneming is die van den kunstenaar, en leidt tot de levensbeschouwing, dat alle verschijnselen en levensvormen, al wat leeft, ondergeschikt kan gemaakt worden aan persoonlijke voeling, aan de vatbaarheid van zijn levenswil, om de dingen in hun zijn, - dat is zijn opvatting van dit zijn, - te voelen, en verder de suggestibiliteit van elkanders wezens-eigenschappen te erkennen. In dit levensbeginsel is ieder wezen zijn eigen held en heeft niemand de macht, andere gewaarwordingen te beoordeelen dan zijn eigene. Maar hier is dan ook bedoeld het wel niet voor contrôle vatbare, maar voor zelfkenners toch bestaande zuivere gewaarwordingsleven.
Fouten in die waarneming worden geïllustreerd door gedwongen ziels-ontvankelijkheid, b.v. waar Kloos eens het ‘moois’ uit verzen van Moréas poogde aan te wijzen.
| |
| |
Zeker kon Kloos mistasten zooals ieder, en door litteraire koppigheid, reputatie-gril en aristocratisch kritiek-gehaspel volhouden in de vergissing, maar om over kereltjes van 't slag van Moréas en anderen impressie-beschrijving te geven, moet men half met de aesthetische en half met de logisch-verstandelijke waarneming gevochten hebben.
De verstandelijke waarneming is die der wetenschappelijke onderzoekers, die van uit vooropgestelde gegevens, in een lijn, hun subjectieve aandoeningen (er zijn wel geen andere dan deze, maar voor terminologie-gemak noem ik ze nu zoo) ondergeschikt maken aan waarneming met natuurlijk voorgeschreven wegen, die het voel-moment achter het weet-moment duwen.
Aandoenlijk komt dit uit daar, waar Darwin in een zijner brieven heeft geklaagd over de uitdooving zijner subjectieve voelingen, en waarin hij, door de objectieve werkzaamheid van zijn geest de bange vrees uitspreekt, wel nooit meer de natuurschoonheid van een woud te kunnen zien, beheerscht als zijn spontaan sentiment was door verstandelijke arbeidsprikkels.
Er zijn er onder de wetenschapslieden, die ondanks de methodiek hunner verstandelijke werkzaamheid, de schoonheid van een landschap, de fijne toon-schakeering der luchten, even goed, even diep meenen te kunnen voelen als de beste kunstenaar.
En toch zijn in de kunstgeschiedenis, de kunsthistorici meestal de ongelukkigste, onbeduidendste voelers, van het werk dat zij door weet-gegevens garneeren.
Onder de soorten wetenschapslui zijn er wel, die door lyrische aandoeningen worden overvallen, en zichzelf wel eens in groote zielsvermetelheid te buiten gaan aan gedichten, schetsen, waarin pathos, lyriek moet zijn, en didactiek-gekuch, reine inspiratie.
Maar ze vergeten dat de groei, de cultuur van den geest, strenger is dan zij zelf, ondanks pathetische stuipjes.
Hoe schijnbaar aesthetisch hun waarneming ook zij, altijd is deze in den grond een uit ‘logisch’ weten losgestampte aandoening; een direkt, zich met allerlei weet-bestanddeelen mengende
| |
| |
voortvluchtende spontaneïteit, die buiten het opgeschroefd-kwasi-gevoelige ervan, dikwijls niets anders is, dan verstands-verrukking over eigen ‘gevoeligheid’.
Kon Kant de eeuwige onmacht en kleinheid der menschen het krachtigst onder de welvende matelooze oneindigheid van een diep-blauwen geheimzinnig goudspattenden sterrenhemel voelen, dat was, wijl hij in den grond een metafyzische droomer was, gemetamorfozeerd, door predomineerende verstandsfactoren, in ijl-dialecticus, waarin de neigingen en passies waren versteend als de grillig-fatale groepen-schoonheid van fossiele voorwerpen in een paleontologisch museum.
Maar de zuiver aesthetische waarneming, die van den dichter, van den kunstenaar, is de goddelijke genieting van al het in hen heilig levenwekkende.
Wat dan in de ziel van een voeler gebeurt is een levensraadsel, waarover te denken goddeloosheid is.
De aesthetische waarneming van den voeler is geen verkapt sensitivisme, dat de dingen in hun fijnste sfeer uitzuigt, dat groeft in een ziels-diepe mijn van peillooze passie; de aesthetische waarneming van den dichter is overal in zijn wezen.
Waar hij is, is ook die waarneming: op het land, in de stad, onder den sterrenhemel, onder de zon, bij zeeën, in wouden, bij menschen, bij kinderen.
Zoo is de aesthetiek, zooals de meerderheid der menschen die denken, voor den oorspronkelijken voeler een voosleeg verstandsding, een vadsig knullerig lesje, dat in paragrafen geleerd kan worden.
De geheime werking der aesthetische waarneming zet de ziel der menschen voor de dingen.
De rede-waarneming, het verstand.
Ach, voel hoe de kunstenaars de wouden en de zee zien, en de rede-waarnemers.
Voor de eersten is de zee de donderende, dronken heerscheres, de sombere wankelende deinende golvensparteling het leven zelf.
Als zij een levend monster van felle pracht willen zien, dan
| |
| |
trekken zij op naar de zee, en zien het leven der golven, het barenswee der wereld, dan hooren zij een klankenorkaan van niets dan ontembare kracht. Dan golft een harmonie van geluiden in lichtende luchtbogen over de aarde, als zilver-bleeke regenbogen van stille, sidderende kleurverrukking.
Dan koepelt zich het eindlooze om het eindlooze en stapelt geluid en klank zich op tot hemelhooge torens.
Dan is de hemel, het zacht-brocate floers, de vloeiende weerkaatsing van de golvenpracht.
In het schuim der bruisende branding, klotsen en schuifelen de Afroditen, baden en gieren de felle, lachende trillers der wind-harmonieën.
O! de accoorden der zee, de uitstamelende grootsche hartstocht van het geheele leven, van het hoogste jubelende leven, dronken in stille verrukkingspracht, in contemplatieve heiligheid heerschende over de koele zilveren vlakte, oneindig in zilveren strekking, waarop het licht spartelt; of donderend de water-gevaarten, de watertoovergrotten van smaragd-groene doorschijnendheid opstapelend in levenlooze hoogte, tot in het wolkenschuim vervloeiend.
En van de zee, de heerscheres van al wat leeft en beeft, naar de idyllieke innigheid der dorpsreine landerijenpracht. Ach, dat is een gekus, geflitser en gekristalliseer van vogelengetjilp, een hoog sonoor getril van vogelenstemmetjes, van zilverend fluitjesgesnerp, zoo bij de daling en stijging der zon.
Bij de daling is er melancholie in de stemmen der boeren; is er bange nachtstilte in de rateling der boerenkarren.
Maar voor de nacht op de landerijen daalt is er een licht, - een kleurfeest van suprême grootschheid.
De groen-fluweelen landerijen wentelen zich in de laatste hartstochtstralen der zon.
Niets is er brandend in de stralen! - O! die grasjes, ze buigen zich niet voor de kracht van het licht; ze gloeien als phosphorische halmen, als lichtende angels.
De lucht is een ontzettend vlammend drama.
Heel ver in de horizonlooze lijn sluipen en ranken gouden
| |
| |
denneboompjes, met bloesemende leliën, wolken-gekartel van witbeschuimd licht.
Lijnen tot in de verste uitgestrektheid strepen het hemelgewelf in de kleurplekken van paars, goud, vloeiend voor zich uitdrijvend een rooden bevenden schijn van karmozijn-sluiers; en er achter, er tusschen, er om, zachte, oneindig weemoedige wolkengestalten, die buigend en streelend tot kleurlicht verdichten, tot massale uitschijnselen van groene, gouden en wit-roode sterren.
Nog wentelt de aarde haar groen gezicht daar, in het licht, en overal stijgen vlokken kleurtrillers, als heel ver uit de aarde naar den hemel.
Niets vonkt, niets vlamt, en toch staat de hemel in brand; maar geen hitte, geen schroeiende oogenverblinding straalt uit de zon.
De lichte hutjes, en de strooien woningen der boeren zakken in fluweel van avondstilte.
De boeren werken niet.
In afnemend-licht van de deur tot het dak, is de pracht van het licht over de huisjes getrokken, niets achterlatend dan stilte en kalme, berustende gelukkigheid.
Een heilige melancholie ruischt over de velden.
Alles is stil, alles leeft in goddelijken vrede.
Dezelfde voeling brengt ons voor vizies, waar een Rembrandt, een Wagner, voor gestaan hebben, de een in zijn realistische vizioenen-kracht, de ander in zijn legendarisch verfonkelen van gewone levensdingen tot sage-tragediek.
Er is een aesthetische waarneming voor noodig om een La terre te scheppen, in somberte van conceptie, even grondeloos diep als de blije natuur-verklanking van een jongen god-dronkenen symbolist.
De aesthetiek der waarneming zit niet in de z.g. maatschappij- en kunstgeleerde-aesthetiek der dingen.
Aan àl dat aesthetisch-kunstgeleerd geknutsel hebben wij groote overweldigende maling.
Tegen religieuse parti-pris, in de weergeving van z.g. god- | |
| |
schemerende levenstoestanden, waaruit religie-aesthetiek geboren wordt, verzetten wij ons ook.
In de literatuur geven wij leven van hoog en van laag, van stad en land; alle dingen zijn te zeggen door een kunstenaar, die overal zijn aesthetiek geeft.
Maar dan moet zij ook zijn, zijn ongeschonden gave-waarneming, die niets ontziet, en niets offeren wil, om mooi en artistiek ‘gevonden’ te worden.
O! dat voelen moet één zijn met zijn leven. Elke stap, elke handeling moet een gelijke actie in zijn zielsleven reflecteeren.
We moeten uit rots-vaste levensovertuiging zijn gebouwd. Het verzamelen van ons denkleven, het stoeien en samenhokken met gedachten en voelingen van anderen, wat verwekt het?
Wie zal in dit korte leven meenen, de waarheid voor alle tijden gevonden te hebben?
De waarheid, uitgaand van een individu, is òf levensovertuiging van zoo diepe energische grootheid dat zij andere doet wankelen, òf ze is een uit vele denkbeelden samengekoppeld theoretisch-geflap van woord-holheden, die in geen enkele minuut in volle zuiverheid op onze levensdaden correspondeeren.
Maar overal waar een groote, onverbiddelijk krachtige overtuiging gevonden wordt, is een waarheid ontdekt, die niet de betrekkelijkheid heeft van wisselend-vage metamorfozen en zielszwakheden, die door geen vernuftige, valsche ontleding, noch door gelijk-groot maar tegenovergesteld levensprincipe te breken is.
Een overtuiging, zoo krachtig eenmaal, dat zij werkt buiten en met ons, is een ding van hooger oorsprong dan zintuigelijk weten, is een deel van iets dat onvergankelijk blijft in den mensch.
Zoo voel ik voor mij, dat er in den mensch iets moet zijn dat hem bij de onderscheiding van goed en kwaad plots doet staan voor een zielstasten, dat hem nooit mis doet grijpen; iets dat in hem is, buiten elke dialectiek en wetenschap, buiten elke bespiegeling van het wezen van goed en kwaad, en wat in aard geheel overeenstemt met het door alle menschen gevoelde van goed en kwaad.
| |
| |
Er moet in den mensch iets zijn dat aan geen groei van wetenschappelijke en dialectische leering te onderwerpen, aan niets gebonden, nooit te verwisselen noch te degenereeren is, aan geen vorm van het verstandelijk levensproces offert. Dat is het ethisch Ego.
Van dit uit moeten dingen gezegd worden, die voor altijd, voor elk levenstijdperk, levenswaarheden zijn; voelingen, die los van groei-omgeving en evolutie, wat er ook op verstandelijk gebied bedialectiseerd en afgedacht wordt, altijd weer hooger komen te staan dan de eruit geboren geesteswerkingen; voelingen, die de onvergankelijkheid in zichzelf hebben opgesloten en daarom ook onvernietigbaar zijn.
Ik heb me als volgt het geestelijk onderscheiden van goed en kwaad voorgesteld. De er in gegeven parallel maak ik, wijl een voor zintuigelijk onderzoek ontoegankelijk iets, een innerlijkheid, met zintuigelijke parallel meerdere kans van begrijpen heeft.
In de fyziologie is de werking van het sympathisch zenuwstelsel bekend. Het is de beheerscher van de z.g. onwillekeurige bewegingen van ons organisme.
Voor den waarnemer is de werking der reflexbewegingen zeer mysterieus, wijl zij met meer dan verstandelijke juistheid de dingen in ons organisme klaarspeelt.
Darwin zegt: Reflexbeweging in feitelijken zin is een uitvloeisel van een door de periferische zenuw ondergane prikkeling, waarvan de invloed op verschillende zenuwcellen wordt overgebracht, die weer op hun beurt verschillende spieren of klieren in werking stellen. Al deze werkingen kunnen geheel buiten ons bewustzijn om tot stand komen.
En als kenschetsing schrijft Darwin: we zijn bewust van de tegenwoordigheid van een hinderlijk deeltje in onze neusgaten of luchtpijp, dat is, wanneer dezelfde gevoelszenuwcellen worden aangedaan als in het geval van niezen en hoesten, - wij kunnen willekeurig er dat deeltje uitdrijven door krachtig lucht door deze doorgangen te persen, maar wij kunnen dit lang niet doen met
| |
| |
dezelfde kracht, snelheid en juistheid als bij een reflexbeweging. In dit laatste geval schijnen de gevoelszenuwcellen de bewegingszenuwcellen op te wekken zonder dat er eenige kracht, door eerst in gemeenschap te komen met de halfronden der groote hersenen, de zetel van onze zelfbewustheid en van onzen wil, verloren gaat.
Darwin haalt als zeer treffend feit nog aan den toestand van een onthoofden kikvorsch, die natuurlijk niet gevoelt noch met bewustheid eenige beweging kan maken. Toch zal de kikvorsch, als in dezen toestand een druppel zuur op de oppervlakte van zijn dij wordt geplaatst, den druppel met de bovenvlakte van den voet van denzelfden poot afwisschen. - Als deze poot wordt afgesneden kan hij dat niet doen.
Na eenige vruchtelooze pogingen geeft hij het daarom op om het op die wijze te beproeven, schijnt rusteloos, zegt Pflüger, alsof hij een andere manier zocht, en maakt eindelijk gebruik van den voet van den anderen poot en slaagt er in het zuur af te wrijven. Blijkbaar hebben we hier niet alleen samentrekking van spieren, maar gecombineerde en harmonische samentrekking in de opeenvolging, die wordt vereischt om een bizonder doel te bereiken. (ik cursiveer). Dat zijn bewegingen die geheel het voorkomen hebben van te worden geleid door het verstand en te worden bedreven door den wil van een dier, bij hetwelk toch het erkende orgaan van verstand en wil is weggenomen.
Men ziet uit bovenstaand van Darwin, dat de spieren zonder verstandelijke inmenging van den geest door de reflexbewegingen zoo absoluut werken als bij willekeurige bewegingen. Er zijn zelfs verschillende voorbeelden te noemen, waaruit blijkt, dat de spieren door reflexbeweging in werking gebracht, nog veel juister het doel bereiken dan bij willekeurig door de zintuigen geleide handelingen.
Laten we ons de ziel indenken als een geestelijk organisme, dan is daarin de geestelijke reflex in kunst, de impulsie; in het leven de daad, de handeling, het doen.
Als elke handeling van ieder mensch zou berusten op een logisch ontkluwen van de verschijnselen en invloeden, die ons
| |
| |
tot een handeling voeren, dan zouden ten slotte weinig handelingen verricht worden. In anderen vorm heeft Spinoza dit feit al veraanschouwelijkt.
Wij doen honderden dingen, waarvan wij ons, voor dat wij het deden, geen rekenschap geven, geheel handelend onder een invloed van wat ik noemen wil ‘geestreflex’.
Deze geestreflex werkt in grondvorm bij elk denkend mensch, zooals het sympathisch zenuwstelsel in het organisme werkt op de spieren. De geestreflex uit zich ook zonder bewustzijn en baart dan gedachten en voelingen waarvan we geen oorsprong kennen; die ons doen zeggen dat, wat wij nooit nog zeiden, die ons in-een, zoo goddelijk juist, zoo waar mogelijk doen zijn, en waar, naar ik vermoed, Helmholtz aan gedacht moet hebben, toen hij van het ‘denken in het onbewuste’ met reeds klaar liggende gedachten, sprak.
Het doen is meer, dan het peinzen over het doen.
In het doen is de ethiek van een daad gelegen.
Zoolang we een zaak in bespiegeling gevangen houden, kunnen we ons alleen min of meer blootstellen aan de liefde of haat van vrienden en vijanden, maar eerst goed worden we veracht of bemind door handeling, niet door beschouwingen over de handeling.
Wat ons geestreflex ons dus laat doen, dat is voor elk individu kriterium van goed en kwaad, waarvan het karakter, het handelingsinstinct zelf, bij iedereen analoog werkt.
Voor elk individu bestaat in hemzelf een maatstaf, waaraan hij zijn goed en kwaad kan toetsen, en die maatstaf is te vinden, in de geestelijke reflex van zijn wezen, die voor hem handelt als hij het zelf niet doet.
De reflex wijst den weg, en doet hem voelen of hij slecht of goed wil zijn. Het schande-betoog, dat kwaad en goed betrekkelijke dingen zijn, gaat wel op voor de massa, niet voor het individu. Deze dooddoener van demonische dialectiek is van Spinoza tot Comte en van Goethe tot Taine op obscure wijze gevoed met filozofisch gerammel der fataliteitsbellen.
Wij hebben bij de impulsie van ons werk, en bij de voeling van levenstoestanden ons geheel door de geestreflex te laten leiden,
| |
| |
om daaruit met verstandelijke ervaring af te leiden wat er goeds, wat er kwaads in onze handeling lag, want elk mensch weet geheel noor zích wat hem kwaad, wat hem goed doet.
Eeuwen zijn de begrippen goed en kwaad dialectische troetelkindertjes geweest van de Rede. Men kon er de diepzinnigste fraaiigheid òmwentelen; men kon ze formuleeren tot twee machten waarin het Satanisme zijn symboliek aandeel kreeg, en het engelachtige niet minder.
Het waren de twee polen waartusschen de levenswijsheid zich bewoog; en de een zag er abstractie-realiteit in; de ander meende weer dat goed zijn en kwaad zijn geen werkelijke dingen waren; dat deugd geen steek hooger staat dan ondeugd in z'n diepsten aard, wijl alles alleen waarde krijgt door den relatiefsten maatstaf van mensch-moraal, die even wisselend is, als er volkeren zijn
Men kon zelfs klimatologie tegen ethiek plaatsen om de vaagheid en wisselvalligheid van rein ethische beginselen te bewijzen.
Maar ik geloof dat we eenvoudiger hadden gedaan door in eens toe te geven dat goed en kwaad dingen zijn die bestaan voor elk individu, en dat elk mensch, in zich, wel deugdelijk een maatstaf heeft, hoe transcendentaal van oorsprong ook, om te beslissen of hij laag of goed handelt, - die leidt tot een onvergankelijk ethisch wezen, waarin alle menschen elkaar ontmoeten, buiten klimatologie, buiten rasinvloed en ingegroeide gewoonten.
Daarover later veel meer.
Wat kunstgevoel en kunst zelf is, als psychisch wezen, zal nooit iemand kunnen bepalen. Wanneer kunst gedefiniëerd kon worden zouden we opnieuw in scholastiek gebazel rondploeteren, of bij den groei der definitie de kunst zien sterven.
Wijl het laatste onaanneembaar is, kunnen wij over de definitie gerust zijn. Een zegt: kunst is passie; een ander zegt: devotie. Weer een ander: zoo goed mogelijk mensch zijn, enz. We bepalen daarmee alleen begrippen van de voorstelling: kunst, maar de aard der kunst zelf blijft onaangetast.
Juist wijl de kunstenaar haar aard als psychisch wezen niet begrijpt, weet hij toch voor zich te bepalen wat niet en wat wel
| |
| |
deel uitmaakt van haar wezen en zal dat, - als er geen laag persoonlijke kritische invloeden bij hem werken, - ook voor anderen kunnen vaststellen.
Hoe komt het dat wij allen plots Zola en Molière, Rabelais en Shelley, Vondel en Balzac als groote kunstenaars voelen?
Soms omdat dit zoo en dat zus in hen is.... ach, we weten 't allemaal niet goed; ze zijn er en daarmee uit.
Wat in hen de kunst is, is niet te definiëeren en daarom spreken we maar over hun grootheid, hun taal-geluk, hun conceptie, hun liefde.... maar we zeggen ons zelf er mee en erkennen in ons zelf de grootheid om al die grootheid te voelen.
De groote goddelijke kunst is het levenssymbool van onze hoogste vitaliteit; dat is geen definitie van haar wezen, maar een bepaling van ons leven.
De banaliteit der dingen wordt door de kunst gewroken. Ze trekt door de ziel heen om in oproer te zetten al wat in ons leeft tegen de banaliteit. Daarmee scheppen we juist het leven uit de gewoonheid der dingen en concipiëeren die groote epische brokstukken die Balzac een ‘Comedie Humaine’ en Rabelais een Pantagruel deed uitstooten, en die bij ons Van Deyssel er toe had kunnen brengen om voor altijd en overweldigend uit één stuk te zijn.
|
|