| |
| |
| |
Anthropologie en socialisme.
De sociaal-democratische wereldbeschouwing is voor mij, eene absoluut naar materiëele verbetering trachtende leer, die in haar streven insluit het collectieve geluk zonder de individualiteit te raken.
Wat anderen haar zwakste zijde noemen, de anarchisten en de geestes-aristocraten, vind ik juist een harer sterkste.
De uit de praktische toepassing der leer voortvloeiende geestes-nivellaties zijn onzinnige verwarringen van heethoofdige of denklamlendige zwakkelingen.
Zij let niet op het individu, maar op de massa.
Zij wil verbetering van het lot van allen; wat ieder denken, doen, voelen en verwerken wil als individu, is haar in den beginne geheel onverschillig.
Zij wil den elementair-toestand van de massa, en daarmee van ieder mensch, in stoffelijken zin verbeteren.
Haar invloed op de geestesontwikkeling, op de religieuze idee, op de artisticiteit, op al de afzonderlijke faculteiten van gemoeds-, ziels- en verstandswerken sluit zij geheel buiten haar kern-ideaal.
Blijkt het, dat uit de materieele verbetering van 's menschen lot, een zuiver intellectueele levenstoestand kan geboren worden, een die de zedelijkheid der menschen langs causaal-redelijken weg oplost, dan is dat een in de menschheid noodzakelijk te ontwikkelen aanleg van intellectualiteit, waarop de sociaal-democratische begrippen even weinig direkt gewerkt hebben, als de meest con- | |
| |
servatieve wereldbeschouwing. Blijkt het, dat de stoffelijke verbetering van 's menschen lot een geheel nieuw levensbeginsel openbaart: het bewustzijn van te kunnen ‘zijn’, zonder uit het ‘zijn’ gestooten te kunnen worden, door laag-bezit, door stompzinnig meerderheidswezen, bij de gratie van alleen stoffelijke macht ontstaan; daarbij het leven vrij van maatschappij-invloeden waaronder nu iedere ziel, rijk en arm, gebukt gaat, niemand zal dan durven ontkennen, dat de algemeene psychologie van het leven, zóó gemetamorfozeerd, voor de latente individualiteiten niet een goddelijk stijgen is naar sferen waar zij nooit in geademd hebben.
Niet een enkele individueele vernietiging van psychische, wijsgeerige en religieuze oorspronkelijkheid, is voor mij in de verwezenlijking der sociaal-democratische begrippen zichtbaar.
De levenswijsgeeren en de dichters, die hun conceptie nooit uit stoffelijke welvaart geboren, wel door stoffelijken honger vernietigd zagen worden, kunnen even vrij het levensraadsel bezingen of ontleden, als in den voorgaanden toestand, waarin tegenstellingen van stoffelijke levensverhoudingen bestonden.
Want wee den dichter en den wijsgeer, die door de tegenstelling van stoffelijke armoede en rijkdom alleen een geestesaristocratie, een artist-cultus kan zien.
Waar zou dan blijven de heilige sublimiteit van het spiritueel schoon, het zuiver transcendentaal bezitloos levensgeluk, waarin de geestelijke Ik-heid alles, de materiëele omstandigheid, waarin dat Ik leeft, zeer weinig is.
Bij de verwezenlijking van het socialistisch gemeenschapsleven zal door de verwijdering van zooveel nu nog bestaande, door herediteit overgeplante neigingen, het menschdom een geheel opnieuw verwerkten psychologischen levensgrondslag krijgen.
Men kan met geen mogelijkheid bepalen hoe deze zijn zal, vooral wijl godsdienstige dispositie in den mensch, geen onbelangrijk concurrent is, om bij vermeerdering van materiëele welvaart, tot een vreemdsoortige psychische zelfzucht te leiden.
Het stoffelijk eigenbelang van het tegenwoordig individu verliest
| |
| |
in de socialistische samenleving wel haar aard, maar eigenbelang blijft bestaan, wijl de volmaking van gemeenschappelijk, een reflectief werken is voor eigen geluk.
De voortreffelijke, buitengewone schrijver v.d. Goes heeft in een zijner werken geschreven: ‘Elk economisch tijdvak is vergezeld van zijn eigen subjectieve verschijnselen, die alle voortkomen uit onveranderlijke eigenschappen en stoffelijke noodzakelijkheden, maar die zich telkens in andere, somtijds in zeer verschillende vormen vertoonen.’
Daarover 'n woordje.
Al is de sociologie een levenswetenschap, die schijnbaar, nee meer dan schijnbaar, soms ook zeer wezenlijk, een materialistisch-wijsgeerigen grondslag heeft, en niet kan afdalen tot den individueelen zielstoestand van elk mensch, maar werkt voor de allereerste stoffelijke verbetering van het menschdom in zijn geheel, al is zij dus nog zoo collectief negeerend, wat de individueele verhoudingen, wat de zielstoestanden betreft der menschen onderling, men behoeft volstrekt niet den ontwikkelingsgang van het levensproces aan te nemen, zooals dit op min of meer overeenkomstige wijze door een Buckle, Comte en Mill voorgesteld en door een groot deel der wetenschappelijke rede-socialisten aangenomen is.
Bij Buckle en Comte is ideëele moraal een anthropomorfisme in den ontwikkelingsgang en groei van het menschdom.
Zuivere zedelijke sentimenten en individueele psychologie zijn, anthropologisch bezien, ondingen, redelijke onbestaanbaarheden zonder een streepje invloed op de algemeene geestontwikkeling. Ik begin, voor ik mij in zedelijkheidsopzicht tegen Comte verklaar, voorop te stellen, dat ik dien positivistischen reus, den grootsten zelfstandigsten denker van deze eeuw vind.
In zijn filozofie van de astronomie, de scheikunde, in zijn verhandelingen over tijd en ruimte, kracht en causaliteit heeft hij voor mij dingen gezegd, die nooit zoo schoon en zuiver door een geestelijk intuïtief filozoof geuit zijn.
Vooral in zijn causaliteits-theorie is hij groot, grooter dan Kant, grooter dan al de voor hem gaande positivisten, veel conceptieuzer,
| |
| |
veel dieper, feller en scherper dan de dorre Spencer, en zal men eens zoo ver komen dat men Comte gaat lezen, dan zal men zien hoe ongeloofelijk grootsch deze positivist de levensverschijnselen met zijn ontzaggelijk intellect, begrips-bevattelijkheid en buitengewone geleerdheid gepeild heeft.
En toch is zijn leer mij antipathisch, niet wijl ze geen bevrediging geeft aan mijn verstand, maar wijl ze later zichzelf heeft toegetakeld, later toen hij, door persoonlijk aandoeningsleven betooverd, is gaan voelen, en begrijpen dat de rede beneden het gevoel staat; toen hij alleen om zijn Clotilde de Vaux te redden, een geheimzinnige, afdwalende hallucinatie kreeg en tot een ‘logique du coeur’ gekomen is die als psychologisch bestanddeel van een levensleer even onaannemelijk is als zijn vroegere van elk zedelijk bewustzijn buitengesloten anthropologische levens-theorie.
Wat Auguste Comte deed, in den beginne, was even als Kirchhoff, om de utiliteit der wetenschap te vergrooten, het ineen-timmeren van een objectieve guillotine voor de subjectiviteit van het denken.
In de wijsgeerige deductie is de bespiegeling de dood der positiviteit. De individueele voeling mag niet de heerschende motorische leiding in het levensproces zijn.
De gemeenschappelijke verstandsmacht, de zintuigelijk te constateeren levensfeiten, die zijn de dingen waarnaar de verschijnselen te richten zijn.
Daaruit vloeit voort de bekende wet der drie denkmethoden, door Comte gegroepeerd en ingedeeld naar positieve beginselen.
Bij den oer-mensch, de onbewuste teleologie, in de verschijnselen of objecten geen organisch of anorganisch onderscheid ontdekkend, namen zij hun bewust wilsvermogen als kriterium der levensactie; alles had wil, wijl zij zelven wilden.
De wil zelf, onbewust of bewust gedacht als een afspiegeling van hoogere machten, van zuiver bovennatuurlijken oorsprong, stammend uit een onkenbare kracht, bracht de Godheid als ideëel reflex van hunne bevatting
Later de contemplatieve methode, die meer de zielkundige organisatie van het individu tot uitgangspunt van waarneming nam.
| |
| |
Bij de beoordeeling der wilswerkingen bemerkte men langzamerhand, - de grondoorzaak der dingen er nog angstigjes buitenlatend, - het metafyzisch aspect van den mensch in de Godheid, waaruit de theologische dogmatiek onstond.
Nog later, het wezen der verschijnselen door middel van begrippen ontleed, en door een bespiegelende, wijsgeerige scholastiek in soorten levensbeschouwingen verdeeld, den goddelijken oorsprong der dingen onaangetast latend. Ten slotte de overheersching der middeleeuwen, door de katholieke gods-idee, waardoor de denk-objectiviteit van een toen langzaam baanbrekend kritisch en eclectisch positivisme totaal verbroken en stukgehakt werd, tot eindelijk weer, in de kosmologische analyze van het heelal 't eerst een steun voor herlevend positivisme gevonden werd. Met de bepaling van den Kosmos, door de kerkelijke begrippen verwikkeld in een mysterie van eeuwige onbegrijpbaarheid en helsche symboliek, eindelijk een sterk en doelbeoogend inwerken van de positieve denkmethode.
De realistische zinswaarneming spuwt op het schemerende theorie-gefemel der nageäapte Descartiaansche positiviteit, die nog altijd in de klier van de ziel als afzonderlijk denk-apparaat geloovend, het anorganische vergat om het organische te verklaren.
Zoo wordt aldoor positiever, het maatschappelijk leven, het gemeenschaps-bestaan de graadmeter voor de levensintensiteit, de maatstaf waarnaar de individueele ziels- en verstandsverrichtingen te luisteren hebben.
En nu de positieve werkingen der laatste denkwet in beslisten vorm op de ontwikkeling der samenleving hadden gewerkt, nu was het voor Comte noodig te beweren, dat we alleen met de verstandskrachten der massa, en niet met de voelingen van ieder eenling moeten rekening houden, wijl die als subjectieve verschijnselen van het leven buiten den feiten-groei en de zinswaarneming van de gansche maatschappij vallen.
Zelfs zoo ver ging Comte dat hij het emotioneele leven als niet bestaand in werkelijken zin ontkende, en er toe overging een op eigen houtje in elkaar geplakte hypothese omtrent de hersen- | |
| |
structuur, als zetel van het bewustzijn, midden in zijn positivistische denkwetten te plaatsen, een hypothese die niets was dan een pretentieus-zot frenologisch apriorisme, geheel buiten de empirie der fysiologie gaand, maar wat toch was voor Comte een lijfdeuntje om ten minste het subjectieve voelleven van ieder mensch - dat toch zoo maar niet te negeeren viel, - een soort zintuigelijk fond te geven.
Zoo was Comte in zijn theorie der zede-vermogens van den mensch, en zoo overdrachtelijk op het gebied der exacte wetenschap, fyzika, scheikunde, wiskunde, waar hij zijn positivistisch exces met Kirchhoff het zuiverst doorzette, door alle gewaarwordingen omtrent de feiten te negeeren, en alleen na de stipte empirie, de feiten te erkennen; zoo sloot hij elke bespiegeling omtrent den aard der dingen buiten, alleen eischend een grenzenlooze stiptheid in het volgen der gecontrôleerde, langs alle kanalen der empirie bevestigde feiten, niet bemerkende dat, hoeveel kanalen der empirie men ook volgt, hoe stipt de controle der feiten ook geschiedt, de feiten toch niets anders zijn dan het product van de onbekende werking onzer zintuigelijke waarneming en van ons bewustzijn, en alleen in verband met de aprioristische bepaling van andere feiten, waarde als feit blijven behouden, maar voor den abstracten wijsgeer, losgemaakt uit het verband der a priori benoemde denkwetten, even vaag blijven.
Helmholtz heeft aangetoond hoe zelfs de strengste mathematiek in grondgedachte nadert aan de metafyziek der wijsgeerige denkbeelden, en dat nooit de bespiegeling buiten de feiten kon vallen.
Maar wat Comte gewild heeft was de grootste en sterkste gedachte-schepping op wetenschappelijk, niet op sociaal gebied, want daar leidt het tot de ontkenning van de ethiek der voelers, van een positivist, sterker dan Hume de verschijnselen omvattend, nog sterker dan deze alle begrippen bannend, als: oorzaken, gevolgen, kracht enz. dingen, waarvan we niets wisten noch weten kunnen in de exacte wetenschap, daarmee naderend den grooten Kirchhoff, die kracht in de wiskunde door een formule wou vervangen, om de voorstelling, dat kracht op een massa zou inwerken als contemplatief begrip over boord te smijten.
| |
| |
Maar wat bij Kirchhof niet gebeurde geschiedde bij Comte: wat in de natuurwetenschap als subjectief denkverschijnsel den banvloek onderging bij hem, kreeg dien ook op maatschappelijk gebied.
Ethiek werd voor hem een onding; de samenleving zou geheel overeenkomstig de axiomata der wetenschap beheerscht kunnen worden, en als methodiscbe denking in de massa op moeten gaan.
Op zulk een beginsel kan de sociaal-democratische leer niet berusten.
Zeker kan ook deze in de eerste tijden voor het geluk van allen zorgen, door verbetering te brengen in de stoffelijke behoeften, en niet afdalen in de persoonlijke neigingen van elk individu; maar het sociaal-democratisch sentiment, en de sociaal-democratische idee zijn nooit tegenstellingen.
De sociaal-democratische leer, oorspronkelijke uiting van een gevoelsaandoening; gevoelsleer, wijl zij is protest tegen de onverbiddelijkheid van het levensproces, altruïsme door zich te keeren tegen de kern van persoonlijk zelfbehoud, is vreemd aan de materialistisch-fenomenalistische basis, waarop men zoo graag zou willen, onder de geest-aristocraten, dat zij zou berusten, is zich alleen bezighoudend met de massa, zonder de geringste krenking van subjectiviteit in het individu te bevorderen.
Voor dit werk laat ik heden in 't midden de al zoo krachtig geuite argumentatie tegen de fenomenalistische theorie, waarop neerkomt de stelling: wij zien de werkelijkheid der dingen niet, maar construeeren uit de indrukken, die de dingen op ons maken, een realiteit en als zoodanig een objectiviteit van onze zinsgewaarwordingen, in plaats van de realiteit der dingen zelf.
Wij nemen verschijnselen waar, en de eigenschappen der dingen kunnen wij alleen door een zinstoestand bepalen, geheel dus afhankelijk van een zinsvorm in ons, die de realiteit der dingen is.
Ik stel mij voor in mijn derde boek dit uitgebreid te behandelen, om dan te verklaren hoe wij als verschijnsel-zelf, de verschijnselen beoordeelend, dus als object het object richtend, nooit
| |
| |
tot bevrediging of oplossing geraken kunnen, wijl we onbewust van de dingen die wij beoordeelen, deelen zijn, of wijl onze relatie tot de dingen, tijdens de waarneming en beoordeeling altijd zoo is, dat we ons nooit ‘objectief’ van een verschijnsel kunnen losmaken.
|
|