| |
| |
| |
Kunst en wetenschap.
| |
| |
Kunst en wetenschap.
Orgeltonen, de objectieve roman. Flaubert's marteling.
Sainte-Beuve's fyziologische kritiek.
Het is feest, een ochtend van puur dauw.
Er is rust, een heilig ruischen om mij heen.
Langs me, uit de tuinen, krullen in zilveren lijnengalming orgeltonen naar boven.
O! die lijnen-teerheid; ze buigen, ze flitsen, ze stijgen, ze krinkelen. Engelzachte klanken, breed en bonzend door de huizen trillend. Een galm van stroomend lijnen-geweef, die stijgt uit de tuinen, hoog, oneindig, zacht-vervloeiend in de blauwe koepel-lucht, in de kristallen-vaaslucht, blauw van zachte, streelende stilte.
De orgeltonen!
Ze ruischen, ze zweven, een zilveren ornamentiek van rustige stilte om mijn hoofd, zilver-zacht, tegen het teêr-blauw der luchten. Een slingerende fonkelende pracht van tonen die verjubelen in lichtlijnen tegen de lucht, horizontaal en kwijnend. Zij zijn koralen, hoog boven de huizen uitgalmend, hoog in oneindig geklaag, het wee der wereld grijpend, opslurpend om het weg te slingeren in het ongeziene; en dan weer de basgeluiden, in de diepte neerdalend, breed, als monnikenprocessies dalend in de smart en zonde der menschen, met gebogen hoofde gaand in lange rijen, zwart en bang, de polyparmen der boomen omklemmend.
Tonen als godenstemmen, stijgend en verpletterend-zacht klinkend, in den vollen zonneochtend, vol weeë breed-goddelijke harmonie.
Er stijgt een wereld van smart uit het orgel, een geheime wereld van godsleed.
| |
| |
Hoor, zacht in den duisteren hoek stijgt de dunne doorschijnende galm van een enkele strak-hooge toon; daarnaast, bevend van bescheidenheid, de tremolo, de zilverreine bidstem der engelen, die als weenende zangers, het wereldleed bezingen.
Hoor, o hoor! het lied van de smart ruischt in de lucht; het stijgt over de wereld, het galmt, het klankt tonen, die aanklinken uit onzichtbre plekken van hemelsche reinheid, van ongenaakbaar sprakeloos lichtleven.
Het lied van de smart, het breekt de harten der menschen, het weent om de afvalligen, het besproeit de zonde en de schoonheid in zichzelf. Hoor, het klaagt aan, ons hart, onze ziel, het weent, het schreit en de angstige klachten stijgen als weemoedsstroomen tegen de longen; het snoert de keel dicht, het dringt in borst en oogen. Het dringt er in met de poreuze fijnheid van klankvibratie.
O! het fatale leven, dat treurt en weent in de diepe, goddelijke rijpheid der orgeltonen, dat schreit en aanklaagt in een bloedenden somberen gang van voortstijgende zwevende louteringsgalmen.
De rust ruischt!
Hier in de open lucht, in een tuin van groeiende gronderige kleurbreking, zong en weende het orgel.
Dat geluid was anders dan de orgelzang in de Notre Dame. Daar brandden in de heilige hoeken de gothieke rosetten als druipende bloedstralen, het rood van de door zonlicht doorweekte vitrails om de hoofden der menschen kaatsend.
Daar is het leven gevangen in een kleuren-filter van bloedende stigmata.
O daar!
Daar ruischt de bange klacht van den mensch, vergroeiend tot biddende voelingen, tot in de hoogste kolommenboog, strak en eindeloos, breed, in een ernst, zoo ontzettend, zoo zwaar als begrafenisstoeten of looden kamers.
Langs de wanden van den geluidstempel zweeft een ijle, bevende, kleur-zachte innigheid, een devote, schemerende peinzing, die uitstraalt uit de nissen en welvende boogtakken.
| |
| |
Ze is de begrensde mysterie, zichtbaar, voelbaar, maar oneindig verlengd in de eeuwige onbekendheid der dingen.
Langs de pilaren ruischen stemmen, fluisterend-zachte woorddruppels vallen op zwart fluweel. Overal zweeft de heiligheid der dingen. Het object zinkt weg en niets blijft dan een schemerende, vaag-ziende goddelijkheid.
En even daarna storten zich de galmen door de ruimte; dan komt dat eeuwig pijn-schreiende weemoedsgevoel, de tragische macht van de toon-mysterie.
Daar hangen en slingeren weer de zwarte koorden, die rommelen en stuwen als een rouwnacht, zwart en onzeker.
Daar bonst en gromt het om ons, een bang verzet, de ziel beeft, en in zwarte, demp-zwarte accoorden stijgt het leed, het zelfgevoelde godsleed, de slechtheid van ons wezen, de bange, kleine, krioelende valschheid van ons bestaan, van ons geloof.
Als bloedsterren spatten de kleuren der vensters in de bovenste kerksfeer stralend-fel, in gloeiende, doorborende pijn; het blauw en geel zwenkt door de licht-spattende, bloed-roode sterren. Overal zware, vallende geluiden, heel in de hoogte een lood-zware, angstige val, een donder-dreun, stemmen gedragen op de bloedzee der brandende kleuren.
Milton moet anders de inwendige schoonheid der kathedralen gevoeld hebben.
Waarom heeft Taine ons dat niet durven, niet kunnen zeggen?
Potsierlijk, gruwelijk triviaal hooren we 'n huishoudelijk-praatje geven van diens artistieke polyp-vrouw.
We hebben de systematiek-visscherij van zijn: Effet du caractère concentré et solitaire, en zijn ‘mariage’ in de poezelige biografie en de luxurieuse intimiteit des geschiedschrijvers met zijn helden, wat al te licht geteld.
‘Deux puissances principales conduisent les hommes: l'impulsion et l'idée’. Natuurlijk, vooral als men Milton's inwendig leven schetst in dit fraais.
‘Le caractère prêtre est fait pour la solitude; les menagements,
| |
| |
les abandons et les grâces, l'agrément, la douceur nécessaires à toute société lui font défaut; on l'admire, mais on le plante là, surtout quand on est comme la femme de Milton un peu bornée et vulgaire, et que la médiocreté de l'intelligence vient s'ajouter aux répugnances du coeur.’
Taine geeft nog meer moois als een zuiver kritisch historicus over Milton en zijn wijfje, over zijn dochter, zijn verliefdenissen, etc.
Maar de gruwelijk-banale historie-kritiek geeft ons Milton niet, zooals we'm ons denken in zijn verhevenste pracht, in zijn ascetisch-koppige, halsstarrige, kastijdende wreede geloofsgrootheid, juist in die sfeer der gothiek, in die kleurvisioenen, waarin de onmetelijke, zeegroene lichten der oneindige vreugde van het devote leven, even brandend hun teere schijnselen werpen als de bloedroode helschheid der zonden-slechtheid. Ach, de fout dier kritiek heeft vóór Taine al bestaan, niet alleen in de historisch-litteraire, maar ook in de contemporaine kritiek.
Ga ruim 'n halve eeuw terug, en zie wat de verstandelijke Sainte-Beuve doet met Flaubert's Madame Bovary.
Flaubert zelf, - het is dikwijls droevig-benauwend te zien, hoe potsierlijk werkers, om maar te formuleeren, namen aan een zekere werkmethode geven, - had zoogenaamd naast den verdwaasd-onpsychologisch-heroieken roman, de realistische, objectieve analyse toegepast.
Balzac was nog pas een subjectieve stumper, vergeleken bij de onpersoonlijke, objectieve koelheid van Flaubert's hart, ziel en verstand.
Flaubert zou met zijn persoonlijken, krakenden zinbouw, met zijn fijn-berekende uitgewerkte stijl-inertie, met zijn apathische zelfbeheerschende gevoelsschroeiing zóó schrijven dat: ‘nous entrons dans le coeur de Bovary’, zooals Sainte-Beuve zegt.
Hij gaf een delicate psychologie en analyze van zijn sujetten... maar objectief, zonder er een druppel van eigene aandoeningen tusschen te mengen.
De emotie werd uitgesloten.
Groote goden, de dwaling van al de Littré's toen, de misselijk verkropte bruutheid van onpsychologisch geharrewar.
| |
| |
Dat de psychologische artisticiteit in een primair stadium van ontwikkeling was toen, ligt voor de hand; ook dat de positief-nuchtere Sainte-Beuve gauw van zijn romantische aspiraties terugkrabbelde naar den positief-bodem der achttiende-eeuwsche encyclopaedie, - in dit overgangstijdperk is zijn Chateaubriand-gebrul ontstaan, - maar dat zij de met gynaecologische en wetenschappelijke studiën doorsauste ziel van Sainte-Beuve zoo geheel kon bedotten blijft me nog een groot raadsel.
In hoever dacht men zich daar de ziel dan wel als een mechanisch toestel, dat alleen factoren van het denkleven kon uitsturen als op zich zelf staande werkingen van het verstand, zonder dat er een gemeenschappelijk, een centraal punt was, waar al de psychische werkingen van die factoren in samenvloeiden? Hoe zot dacht men wel de op zich zelf staande onsubjectieve analyze van den psychischen aard der sujetten, waarbij de waarneming niet alleen kon zijn een typeering maar ook een tijdelijk analoge voeling van het sujet; dus niet een peuteren aan uiterlijkheden van het individu, maar een innerlijk ontleden van den zielstoestand en de gemoedsfazen daarvan?
En dat men er in geloofde, dat men met Flaubert een wonderstuk van realiteit en objectiviteit meende te zien groeien, dat men aan de groote onpersoonlijkheid der individu-schetsing innig geloofde, drukt niemand beter uit dan Sainte-Beuve zelf in de volgende kritiek:
‘Autre particularite également remarquable! parmi tous ces personnages très-réels et très-vivants, il n'en est pas un seul qui puisse être supposé celui que l'auteur voudrait être;
aucun n'a été soigné par lui à d'autre fin que pour être décrit en toute précision et crûdité, aucun n'a été ménagé comme on ménage un ami; il s'est complètement abstenu, il n'y est que pour tout voir, tout montrer et tout dire; mais dans aucun coin du roman on n'aperçoit même son profil. L'oeuvre est entièrement impersonelle. C'est une grande preuve de force.’
Ik zie zoo duidelijk het martelproces van den grooten Flaubert.
| |
| |
Hij moet eerst zijn verbeeldingen teruggedrongen, en achter de brooze wanden van menschelijke objectiviteit gestuiptrekt hebben van smart en pijn, van meeweenende vernielingszucht en van meevoelende ellende.
Dàn kwam plots in hem het objectief spook der werkmethode, dat hem dwong de ‘realiteit’ te zien en die te geven met niets meer dan met het oog, zonder voeling.
Als dan het werk over hem kwam, dan moest hij bij elken regel weren de zwaar prikkende angels van eigen aandoening, dan moest hij ze terugstooten in de pijnlijkste plekken van zijn ziel. Maar hoe lang kon hij dat volhouden!
Snel komt dan de aandoening van een eigengevoeld natuurgezicht er tusschen, snel overrompelde hem de subjectiviteit, de oerkracht van de ziel. Snel, snel voelde hij zich vernietigd, afgebroken in zijn andere objectieve realiteit, en met beweende oogen moet voor zijn oogen gestorven zijn de wereld, die hij meende buiten zijn aandoeningen te kunnen zeggen, die alleen volkomen in hun sfeer betrapt wordt door psychische en geestelijke zelfbeheersching, intooming en vernietiging van het subject.
Ik wil niet eens nagaan hoe men objectief, met analyse, in het hart en de ziel van zijn individu kon afdalen, hoe men ‘delicaat’ - Sainte-Beuve meent zoo - en ontzettend juist kon ontleden, hoe men alleen verstandelijk en niet psychisch het souvereine van de objectieve kracht kon toepassen.
Mij dunkt, de ongerijmdheid is al ver genoeg gebracht en de ‘waarheid’ al belachelijk vertroeteld, als men meent een kunstwerk te kunnen schrijven, een groot boek, waarbij de ziel van den schrijver weggestopt is, waarbij de auteur niet om het hoekje komt kijken, waarin met buitengewone persoonlijkheidskracht, een groote onpersoonlijkheid gelegd is, waarin door de volharding van het eerste feit het tweede is verkregen.
Laten we ons nu niet langer meer bedotten.
De grootste zoowel als de nietigste romanschrijver van nu weet zoo lekkertjes, dat die objectiviteit van karakters, streng genomen, maar larie is, en uit de povere elementen van typeering,
| |
| |
analyze, en uit eigen gedachte bij-gededuceerde gewaarwordingen, al heel knapjes een fictie tot grondtype kan verheven worden.
De tijd der fonograaf-psychologie is voorbij, voorbij omdat zij nooit in aard bestaan heeft, maar alleen door stompzinnig gestelsel tot dwangmethode aanleiding heeft gegeven.
Toen Vincent van Gogh, die zoo groot en zuiver Zola voelde, zei, dat een boer schilderen niet is den boer dien men gefotografeerd, stiptelijk kan zien arbeiden op het veld, maar dat alleen hij den boer geeft, als hij het wezen daarvan voelt, in alles, in zijn gebaar, stem, gang, in zijn innigste natuur-plastiek, hem één voelend met de lucht, den grond, de geluiden, de geuren van hooi, en voelend hem, met een achter den horizon schijnend zilver-land van landsproken, toen was daar een sterke persoons-realiteit mee uitgesproken, een, die in de kunst alleen kan heerschen, de vaststelling van de onaantastbaarheid van het subject in den kunstenaar.
Wat wij van hem verlangen is juist dat subjectief zien, en niet de objectieve teekening, die iedereen in meerdere of mindere mate ziet in elk individu.
't Is waar, in den roman, dus niet in de subjectieve plastiek zooals bij Vincent, krijgt het subject een gansch anderen uitingsvorm, een gansch andere beweegkracht. Naast de groeiing van een hoofdmotief dat subjectief sentiment is, ontstaan kalme, verstanlijke kristallisaties van dat subjectief gevoel.
Het waarnemen en zien, het groepeeren en ontleden moeten werkingen zijn van een passief voelen. Het scheppen, het zich onbewust aangetrokken voelen tot, en het ineenknedend strak neerzetten van een hoofdmotief kan alleen door subjectieve macht geboren worden.
Zoo zijn de scheppingen van Zola gekomen, die in hun soort even pervers fijn gevoeld en subjectief-gevormd zijn als de meest legendarische, verfijnde dramatiek van Wagneriaansche sage. Het waren groote aandoeningen van de ziel, die zóó het leven voelde als hij. Al zijn scheppingen waren uit één grooten kosmos van eigen voeling, en wat er bij kwam aan waarneming, typeering, feitenkennis, documentaire analyse, was in wetenschappelijk-litterairen zin, ob- | |
| |
jectiviteit, passieve groepeering van verstandelijk gerangschikte technische romanelementen.
Maar al was 't maar één minuut, elken dag, er moeten oogenblikken geweest zijn dat Zola zich één-voelde, in zijn gansche subjectieve uitgestrektheid, met de dierlijkste en reinste sentimenten van zijn menschen; ééns moet hij met hen al de tusschentinten van dierlijkheid tot mysticisme, van natuurwetenschappelijke herediteit-dogmatiek tot snakkend verlangen naar mystieke stigmata, meegeleefd hebben.
Het naturalisme, is naam, niks, niks zeggend; 't realisme, mag door de ethici van allerlei rang en standpunt, door wetenschapslui, door denkers, symbolisten en ‘wetenschappelijk kunststreven’ een op de wetten der natuurkrachten baseerend inductief kunstbegrip, een met het zintuigelijk waarneemvermogen staand of vallend levensgeheel genoemd zijn, toen het in Zola kunst werd was het geen kunstrichting meer, maar alleen leven, levensuiting van een groot ziener en voeler, die al zijn verstandelijke en meditatieve elementen aanwendde, om zijn subjectiviteit te vergrooten, te drapeeren met de techniek der waarneming.
Flaubert zou de man worden, die de aandoeningen voor zwakheden hield, niet vattend hoe hij zelf slachtoffer daarvan was door de bitterheid, waarmee hij hun zwakheid verklaarde.
Zijn sombere vooringenomen stugheid, zijn psychische leefonbeholpenheid, zijn z.g. boven leed en smart staande levensbeschouwing brachten hem tot een steriele voorzichtigheid en afschuwwekkende pijnloosheid; maar ach, de somberte van den toon waarop hij beweerde geen pijn meer te voelen, geen leed meer te kennen, deed zien hoe diep gegriefd hij was, hoe ontzettend schreiend leed hij droeg.
Toen kwam er een ongelukkige objectiviteit uit groeien, die Madame Bovary in de wereld smeet, met 'n schok, met 'n hulpbehoevende pijnlijke naaktheid; want zie, het schepsel droeg de brandende striemen van zijn leed op 't lijfje, - 't zat vol wondjes en pijnlijke plekjes. De smart van Flaubert was over haar ziel
| |
| |
losgebarsten; langzaam als sneeuwvlokjes vielen de druppels van z'n haat in die jonge ziel.
Z'n stijl, dat was z'n leed, en wat aan den vorm objectief gebonden was werd in den stijl gewroken. Z'n stijl is als een duinen-slingering om de zee, met zinnen die voornaam kronkelen om haar effenheid, met van vèr de koele ruischende galm van haar klachten.
O, wat ging in zijn brandende ziel om, wat diepe pijn; en wat zullen z'n visioenen, z'n prachtige tragische verbeelding angstige architectuur van figuren-monstruositeit voor zijn zienersoogen gebaard hebben.
Waar was dan zijn geluk, waar de dag met zonnelichten, die zijn hoofd, zijn geluk in een goudgloed, in een nevelsfeer hulden.
Ach dat was Flaubert toch wel, in al z'n ascetische verwardheid; dat was Flaubert wel die in zijn hooge distinctie, zoo zacht, zoo angstvallig en toch zoo weekloos de dingen kon betasten; dat was Flaubert wel die met fijne strakheid van zijn wezen, roerloos kon staren in den horizon van het leven, ziend de oneindigheid der dingen.... en dan weende, weende, bitter om al het leed der wereld, om al het gevoelde angstig drukkende en daarom niet reëele wezen van zijn smart.
Wat gaf hem kracht?
Ach, zie zijn stijl, zijn rythmische metafyziek, z'n dragende alexandrynen-breedte, zie z'n kracht, z'n pilaren bijeen trekkende Simsons-kracht, z'n vernielende ruïnen-hartstocht.
Ik slurp z'n beelden, z'n candide klare visioenen. Zijn zinnen zijn marmeren zuilen, hoog gebouwd in oneindige slankte, en heel er boven in de lucht, drijft een vlot van ether; 't leven wuift boven zijn taal, 't is er koel, rein.
Die vervloekte interpretators van alles en allen. Men ontleedt, men snorkt maar, men geeft historische kritiek, men baart bergen copie.... en dat alles maar om te bewijzen, dat Flaubert niets anders gaf dan onpersoonlijke boeken, dat hij zijn ziel had weggemoffeld.
| |
| |
En Flaubert zelf.... een naam geven aan eigen stelsels en beginselen is voor den voeler en denker heel gevaarlijk werk.
Wanneer de formule maar even benard geconstrueerd wordt zijn er massa's die haar tot hun begrippen-laagte trekken, om er hun eigen wijsheid uit te broeien.
Er is na Flaubert een intellectualiteit in de fransche literatuur gekomen, die in haar walgelijke bekrompenheid een schandvlek van den tijd was, een tijd z.g. ontgroeid aan romantisme-stuipjes en George-Sand gevoels-scharrelarij. Men begon het objectief roman-peuteren tot een mode-symptoom, tot kunsttruc te verknoeien. Men leuterde wat over den geheimen aard der kunst, over realistische en idealistische tendenzen, niet snappend dat deze in wezen geheel eenvormige dingen zijn, 'n geestelijke realiteit, waarbij men van een soortelijk verschil ganschelijk niet spreken kan, tenzij door den hypothetischen bluf, dat een kunstenaar op tweeërlei wijze georganiseerd is.
Het naturalisme is door verstandssplitsingen noodeloos belachelijk gemaakt. Men heeft met de bruutheid der koude redekritiek het wetenschappelijke bijbedoelingen toegeschreven, die het in aard nooit kon hebben, die Zola nooit zou hebben kunnen verantwoorden, al was hij door aard, temperament en cultuur een positivistisch liefhebber van op den aardbodem steunende levensbeschouwingen.
| |
Elementaire levensleer. Van de Ziel en het Weten.
Ik heb in dit werk nog niets compleets te zeggen over het naturalisme als levensleer. Als ik in het derde boek van dit werk zal zijn gekomen aan de levensleer en de eigenheden der mystieke en rationalistische wijsgeerige theorieën, hun invloed op individueel leven en op de massa, zal ik er ook toe komen, Zola en het naturalisme, buiten literatuurgrens in het leven, als levensleer breed-uit te behandelen.
Nu wijs ik alleen op den invloed der literatuurstelsels op den geest der menschen, op het kunstenaarsras en de geleerden, die
| |
| |
allen te samen en ieder afzonderlijk zich nu en dan geroepen voelen, wijsbegeerte, literatuur, kunst en aesthetiek samen te koppelen tot gelijkheden, hoewel elk individueel kunstenaar op zichzelf, altijd zijn eigen aesthethiek, zijn eigen linguïstiek, voor alles zijn eigen opvatting in de kunst zal moeten hebben, wil hij individueel kunstenaar wezen.
De natuur der uiting zegt ons dat zijn oorspronkelijkheid geen willekeurigheden van leeg verstands- en gevoelsverzet mag zijn tegen wat ìs, maar rijp levende individualiteit, die groei eischt, een bloei - zooals alles wat hem voorging - aan eigen levensgrootheid.
Bij de wetenschap is alles anders.
De wetenschap heeft altijd, door haar inderdaad objectieven ontwikkelingsgang, de dogmata der redewerkingen als utilistisch-onschendbaar vaststellend, een inductief karakter gehad, een intensiteit die niet dieper ging dan al wat voor nutigheid en geestelijk-materiëelen vooruitgang noodig bleek.
Een wiskunstenaar, die de kwadratuur van den cirkel zal gaan zoeken, zal de axiomata der wiskunst a priori niet over boord kunnen gooien, al had hij het zeldzaam scheppend verstand van Pascal. Een bioloog van nu mag de afstammingstheorie niet negeeren.
Zoo is er op honderden wetenschappelijke vak-gebieden een eeuwige aanpassing en voortbouwing noodig, om altijd maar de maatschappij-utiliteit en noodzakelijkheid der wetenschap, als product van zinswaarneming en inductief rationalisme, op een of andere wijze te kunnen blijven dienen.
Het ontdekken van nieuwe verschijnselen op wetenschappelijk gebied behoort niet tot de wetenschap, in den aard zijnde een psychologische toestand, even geheimzinnig als de inspiratie der kunstenaars.
Maar de resultaten van ontdekkingen behooren weer tot het domein der wetenschappelijke inductie. De ontdekking als een psychose er dus buitenlatend, is de ontwikkelingsgang van het wetenschappelijk werk een inductieve, en wat theoretische onbetwistbaarheid betreft, staande buiten de subjectiviteit van den beoefenaar.
| |
| |
Men is een wetenschapsman, als men door studie van a priori als waarheden geleerde en ingeblokte feiten, door onderzoekingen en door het opnemen, verwerken en aanvullen van resultaten en waarnemingen door verschillende individuën gedaan, grondig van de inductie der feiten kennis neemt, en langs elementair voorgeschreven wegen zich steeds meer en meer in de praktijk en theorie der feiten oplost. - In de wetenschap is contemplatie en subjectiviteit overbodig, gevaarlijk en absurd als zij geen ontdekkingen doen.
Het inductief karakter der wetenschap brengt een onvoorwaardelijke onderwerping mee. Natuurkundige, chemische, fyziologische wetten kunnen wel op verschillende manieren geleerd, maar slechts op één wijze verklaard worden, steeds teruggaand tot de elementaire grondslagen der wetenschappelijke methode. En hoe zwaar soms een of ander stoute niet meer, in psychologisch opzicht, tot de wetenschap behoorende ontdekkingsdaad kan gestraft worden in de groote wereld der geleerden, bewijst ons het groote schandefeit door Robert Mayer ondergaan, den geniaalsten denk-wetenschapsman dezer eeuw, dat door een wetenschappelijke koestering van Liebig zelfs niet kon verzacht worden.
De kunst nu, de kunstenaar liever, erkent in zijn diepste wezen niets van voorafgegane kunstrichtingen, kunsttheoriëen, in zijn scheppingen evenmin als in zijn bespiegelenden kritischen of wijsgeerigen arbeid.
Hij behoeft met zijn stijl, met zijn gedachten, voelingen en waarnemingen bij niemand aan te sluiten.
Wat hij geeft moet iets geheel van hem zijn, al is zijn kunst en uiting nog zoo sterk afwijkend van de bestaande dingen.
Een groot en zuiver kunstenaar ziet en voelt, wanneer hij dat wil, de dingen en de schoonheden uit zijn tijd voorafgaande perioden, uit geslachten en menschen die anders waren dan hij, maar om tot soortgelijke of andere schoonheden te komen behoeft hij hun theorieën, hun elementair werkplan, hun levensbeginsel niet.
Hij vindt in zich een kracht, een construeerenden wil van eigen grootheid, die schept, samenstelt, afbreekt en opzet. Niets hoeft bewust op zijn zuivere artisticiteit te correspondeeren.
| |
| |
En mochten er nu wijsgeeren meenen, dat niemand zich aan zijn tijd-invloed kan onttrekken; dat wij allen, ook in de kunst, bestanddeelen in ons opnemen van dingen die om ons heen zijn, dan antwoorden wij op zulk een polemische redelijkheid: Zoolang het invloedsproces van psychische verschijnselen niet stiptelijker veraanschouwelijkt kan worden dan nu met quasi-psychologie, en wij alleen uit redelijke gegevens tot het erkennen van invloed in het algemeen komen, zoolang heeft niet één kunstenaar van waar bloed zich te bekommeren om een psychische herediteit waarvan de werking alleen bij groepen en in tijdperken, nooit in afzonderlijke individuën te constateeren valt.
Als de kunst is passie, dat is devotie voor een waar grootvoelend kunstenaar, dan is de kunstenaar alleen de peiler van zijn eigen levens-intensiteit. Dan trekt hij op en ziet zijn eigen boomen, zijn landerijen, zijn kerken, zijn geloof.
Dan vloeit hem de nachtegaal-galm een sprookjeswereld toe, in kleurige naïveteiten van droomende bergketens; dan schommelt hij hoog in de hemelen en kaatst het licht der zon terug naar de zon, en leeft en ademt hij en heeft hij lief; dan zijn de bergen hem, de blauwe gelukken der hemelen, de zachte gloeiende stranden, de oneindige zeeën met het lichtgeluk der levensvreugd.
Dan is de aarde van hem en kust hij den warmen brandenden dag, en treurt met den weenenden, grauwen ochtend, die winterend over zijn leven trekt. Ach, dan is het genot van te leven in de bosschen één goddelijke hijgende levensvreugd.
Hij voelt en slurpt den geur van den woudgrond diep in de longen, en streelend aait hij de windsuizelingen terug, die hem zijn als zwevende vrouwenrokken, als vluchtende pauwen, of als streeling van hemelsche vrouwenhanden uit het Godsrijk. En tusschen de boomen trilt en kleurt de dag, in lichtblauw, in kristalblauw met paarse stipjes in het hart. En boven het hoofd van den oneindigen koepel van groene, bevende bladen, krinkelen de takken als angstige vingeren van boschgeesten. Overal is galm, overal terugkaatsende stilte, een zwijmelende koelte vol boschgroene
| |
| |
schaduw-trillingen, wuivend en schuifelend, zuchtend en zwiepend een donkere gonzende stilte, en er in een licht, dampig en vreemd afgesloten van leven en beweeg, een leven eenzaam en heilig.
Een woud, open in den dag-dauw, waar de bloemen hemelhooge baldakijnen van kleurende slingerverten uitstrekken, waarin wegwentelt een stroom van schitterende, klaterende, flonkerende frischheid; waaruit ademen de boomen en de bloemen, van den dampenden grond, heel laag drijvend in kleurige aardplekken, tot den suizelend hoogen top, en dan gesloten en omzoomd wordt door blauw-trillend kristal van licht-puurheid.
Een woud als de geheimenis van een bloemenhart, diep en ontroostbaar, als de nevelende schemerlichten van sterrenbeelden; een woud van hoog golvende licht-kandelabers in een blauw-donkeren diepen nachthemel, heilig als de asch van offers, natuuraltaar waar het het reine levensaanzijn de vreugde drenkt.
| |
Aard-epiek; transcendentale epiek.
Er zijn voor den mensch twee levensverhoudingen.
Hoe men leeft tegenover zichzelf en tegenover de buitenwereld.
Door de onreinheid der menschen zelf is men tot deze twee verhoudingen gekomen. Zou elk individu wezen zooals hij voorgeeft te zijn, men zou nooit van twee levensverhoudingen gehoord hebben.
Maar nu uit alles blijkt, dat ‘schijn’ niet alleen door de intellectualiteit van de Westersche cultuur gevoed is, maar ook in de Oostersche kracht had zich te evolutioneeren, nu kan men, historisch eenmaal teruggekeerd tot een primordium in het ontwikkelingsleven van den mensch, aannemen, dat ‘schijn’ bij het ‘wezen’ behoort.
Het komt er nu maar op aan op welke wijze wij, zooals wij ook goed en kwaad niet naar een bepaalden maatstaf kunnen meten, schijn in wezen kunnen onderscheiden zonder psychisch kriterium.
In den grond is niet één menschelijke handeling te toetsen aan samenlevings-wetten van aprioristische verstandsmoraal.
| |
| |
Elk mensch moest door een zelfbewust weten alleen de wezenlijke echtheid van zijn individualiteit geven; maar dat kan niet. Duizenden hartstochten en hartstochtsoorten brengen bijna ieder mensch tot een zelfbevlekkende moraliteit, hartstochten die niet een reflex van geestelijk schoon, maar van materiëel bezit van objecten-weelde zijn.
Zouden alle menschen wezens-echt zijn, we kregen een rijk van Parsifal's, waarin door de absentie van objecten-liefde-hartstocht, ook de onbewustheid van het kind groeide, een onbewustheid door de verdorven psychologie van nu, als een zekere graad bewustwordende naïeveteit gevoeld. Want is de mensch op 'n leeftijd waarin hij ‘de onbewustheid’ van het kind kan zien, dan is het alleen door een buitengewone verstandsspanning mogelijk, de ‘onbewustheid’ zelf als een soort naïeveteit na te voelen. Maar den psychischen aard er van kan hij niet meevoelen, wijl er een begrip aan vastgekoppeld is, dat onmiddellijk stamt uit de voorstelling, die wij bewust van het onbewuste maken.
In de kunst moet, als in het groote en hoog-bewuste leven, een zielstoestand zijn, die alle nuanceeringen der gemoedsstemmingen omvat, waartoe alles terugkeert. De kunst, paroxisme van het leven, moet de grootste, de hoogste levensoprechtheid zijn.
Er zijn, maatschappelijk en ethisch bezien, onder de z.g. kunstenaars troepen ploerten, ethisch, niet in den zin zooals het dogma der huidige samenlevings-moraal dit definiëert, maar ploerten zooals zij zichzelf in de heel eenzame uren van zielsstilte durven bekennen, zooals zij zich zelf vloeken en vertrappen, huilen om hun laagheid en levenszwakte, doch bij het hooren naderen van ethische filozofie, hun sinistre glimlachje schamperen, koud en kil met verrottende zekerheid de rust van hun ziel verpestend.
De kunst alleen, kan niet zijn; dat voelt ieder die geen artistenpraal heeft.
De kunst moet het leven zijn, de hoogste vertolkster van wat er smart, van wat er vreugde is in de menschen.
De kunst kan zich verschillende uitingswegen kiezen. Zoo is
| |
| |
er differentiatie tusschen aard-epiek (kunst die het verst grijpend naturalisme in zich opneemt) en transcendente-epiek, die al onmiddellijk van een metafyzisch aspect neerziet op de essentiëele zij der dingen.
De lyrische kunst van de aarde, de lyrische kunst van den hemel, hebben elementen van samensmeltende ragheid, van prachtige teerheid.
De ziel die, als Shelley, de wonderen van het leven wil oplossen met zachte boetseeringen van het verstand in de mysterie-ruimte; in dat leven geen transcendentale kern, geen bovenzinlijk beweeg ziet, maar door de grootheid van ziel een eigen levensdevotie heeft, aan diepte van geloof, reinheid van overtuiging met even heftige stuwing als de transcendentist zich een levensovergave denkt; die worstelt met het licht van zijn oogen, en voor de reine voorstelling van zijn geest geen woelende stoeiende gedrochten van religieuse perversiteit wil zien leven; die de wonderen van den hemel, den nacht, als verspreider van zwarte rust, den ochtend als levenswekker van purperen vizioenen, den dag als toovenaar van goudene schitteringen, die heel het leven voelt wroeten en beven, stampen en trillen, kronkelen en snikken; die de geheime klachten der winden, de bazuinschallingen der zeeën, de warme, broeiende, platte noodzakelijkheid der drukkende burgerdagen, van de armen, de ongelukkigen, als verdorde heigronden door het bloem-bosch van het overweldigende leven voelt gaan; die alles wil heffen in een bloeiend, geurend geluk, waarin de felle, brandende kleuren van het hoogste mensch-geluk tot leven, uitspatten in vurige cirkels, waarin een lucht mysterie-spel van kleuren en lichten een sluier weeft vóór het mysterie, waar alles achter ademt in rust; een ziel, die zoo de wonderen van het leven wil zien groeien uit de nu dampige betraande kilheid der aarde van al het menschenleed; een ziel, die zoo de wonderen ziet in hun levende gevolgen wel boven, maar niet buiten de aarde; die het bidden, de tranen, de krenkingen der armen, en hun smarten in een rouwnacht voorbij de zon ziet trekken, die den doffen befloersten trommelslag van den bangen, inge- | |
| |
toomden mensch-haat vreest, maar zijn zielszijn erkent; die ziel zal, zich uitende in kunst, een aard-epiek geven, blijvende gebonden aan de begeerten, de hartstochten der menschen
zonder godheidsgevoel; die ziel zal zijn, in wezen zoo rein, zoo diep, zoo heiligmoreel als de hoogste, als de meest wijze uiting en zich-zelf kastijdende ritueelheid der god-voelende-transcendente-epici.
Dante, wiens werk behoort tot de transcendente-epiek, wijl hij de ziel der menschen, metafyzisch, bij de eerste verschijning al gedrenkt had in het diviene licht zijner reine geloofsgrootheid, en door zijn al-omvatting van den mensch als stoffelijk wezen, als ziels-essentie, als boeteling en zondaar, een episch-vizioenaire plastiek heeft uitgestort, Dante en Zola, Wagner en Balzac, Rabelais en Homerus zijn allen kunstenaars van één epische grootheid, al is in hun epiek de uiting en levensdrang der princiepen leidend tot de differentiatie, die ik aard- en transcendente-epiek genoemd heb.
De zielen, met de vroomheid van Dante, den gloeienden eenzelvigen visioenair, den mysterieusen lichtverspreidenden, engelenfluisteraar, den zanger van het hemelsch geluk, aanslaand door het wereldruim de goudene klokken van het geloof, hen aanslaand en bespelend hoog in den hemel, waaruit sprenkelde de divienste, teêrste tonenzang, hemelsche begenadigde geluidswonderen, harmonieën van een witte, gloeiende, schitterende, stralende volheid; of aanslaand de klokken waaruit aanrolden de bloedende vertwijfelingen van den zondaar, ontsluierend de bloedzee van zondige dwalingen, aanblazend de daemonische vuren voor sarrende goddeloosheid; de zielen als Dante, alleen bewogen door de biddende gelukzaligheid van het stil-vrome, hoog-peinzende leven, de godsvertolkers van het woord, de heiligen, rein in ziel, diep, diep rein in al hun extatisch peinzen, niets anders voelend dan de groote overgave aan God, niets begeerende, niets verlangende, alleen levend voor een smetteloos-rein verlangen naar goddelijke genade; zielen, die nooit de vormen van het mysterie achter een mist van lichte twijfeling zien verdwijnen, die zielen zullen wel nooit de aard-epiek verstaan.
| |
| |
De aard-epiek is voor hen geen brug naar de hoogste solitaire vereenzelviging met het Godswezen; zij is voor hen geen ontwikkeling van het dierlijk leven naar de verfijnste stadia van menschelijke zielscultuur. En zooals in het leven de groote geloovers de kunst dienen als schoonste zegster van hun geheime zielsgloeiing, zoo denken zij ook de kunst als behoorende tot de hemelsche orde der gaven, die al de rangen van religieuze emotie tot extatische mystiek moet hebben doorloopen om met het leven saâm te groeien.
Heeft daarin Dante een episch transcendentalisme gegeven, er is toch nog plaats voor lyrisch proza, dat in aard niet lager staat Het hangt alleen van de onmeetlijkheid der inspiratie, niet van de gronddiepte van godsgeloof af of deze wordt episch- of lyrisch-transcendentaal.
De zielen nu, die een andere structuur hebben dan de extatieve peinzers, die in hemel en op aarde even krachtig leven, die de mensch-evolutie van zijn stof-bestaan uit volgen, tot de stadia waarin het hoogst-geestelijke in hen werkt; met de geloovers dus de religieuze emotie meeleven, maar daarnaast de groot-menschelijke hartstochten; die naast het geest-proces het zinnelijk proces voelen leven; die zich van uit de hoogte der extatieve contemplators in biddend medelijden voelen aangetrokken tot tobbende stumpers, levenswroeters; die zielen voelen de aard-epiek, de kunst, die uitgaat van de voor verzinnelijking vatbare ontleding van menschelijk begeeren, van hartstochten, van mensch-liefde, zoo hevig als zij dat de kunst der alleen transcendentale meditatie doen.
De eene voeling is voor hun levensbewustzijn een eeuwig herstellend uitwisschen van door schijn-intellect gemaakte vorderingen in de ontbolstering van wat mysterie is in het leven.
De andere voeling is de groote ethiek van hun menschelijk bewustzijn, dat hen geheel in één band met het gemeenschapslijden der menschen knelt.
| |
| |
| |
De kunstenaar als maatschappij-wezen.
Het is zeker dat in kringen, waar stoffelijke attributen in overvloed zijn en moeten dienen als inspiratie, bij den kunstenaar een overeenkomstige bezit-neiging gaat ontstaan, die hem de voorwerpen niet slechts subjectief, en in verband met zijn kunst mooi doet vinden, maar ook een objectief voelen voor weelde doet geboren worden, dat ten slotte alleen deel van het wezen van een humanist op huispantoffels uitmaakt.
De kunstenaars leven in 't algemeen te weinig in kringen, waar het leven zich in gansch andere proporties en vormen ontwikkelt, dan waarin zij gewend zijn te droomen en waar te nemen. Zeker, ze kennen vaak armoede, bitteren nood, maar in dien nood hebben ze niet zulk een identifiëerenden geest, dat zij den nood maatschappelijk als een tekortkoming van de wanverhoudingen der economische toestanden beschouwen en als zoodanig leeren kennen. Hun geest en gemoed openen zich niet voor het ethische ideaal van den sociologischen hervormer, die toch in elk opzicht als spontaan uitgangspunt van zijn streven een zuiver zedelijk sentiment gehad moet hebben, om te komen tot zijn later georganiseerd intellectueel verzet. Maar bij hen openbaart zich slechts een gewaarwording voor den aesthetischen kant van het hervormingsplan, dat evenwel geen individueele neigingen daarvoor voelend en cultiveerend, buiten het gemeenschapsleven om kan toelaten.
Goed is het dan ook in alle opzichten, wanneer kunstenaars zich als individueel lid der gemeenschap een gedrags- en levenslijn
| |
| |
voorschrijven, waarlangs zij de uitkomsten bij benadering kunnen berekenen, die zijzelven te verwachten hebben van een zuiver doorzien hunner belangen.
Crane en Morris waren onder de moderne Engelsche kunstenaars de eerste, die zulk een levensbeginsel volgden; zij begrepen dat het wroeten der artisten in rijkdom of in armoede, twee paden zijn die het puur-artistiek-temperament naar den afgrond brengen. Want hun rijkdom is geen bloote toestand van walgelijk-commerciëel welbehagen alleen, en hun armoede geen geordend en duidelijk protest tegen de bezitters, maar beide zijn twee levenstoestanden, waaraan zij door willekeur gebonden zijn.
Het is mijn doel niet te beweren dat de kunstenaar, gelijk dit door den econoom, hervormer en politicus gedaan wordt, zich in het volle gewoel der strijdende partijen moet werpen, als agitator vooruitgaan, of als organisateur moet optreden, naast zijn practische werkzaamheden, maar wèl is het goed dat hij met zijn kunst voortdurend voeling blijft houden met het centrum der arbeidskrachten van het volk, al is zijn uiting ook ten eenenmale die van een streng subjectief kunstenaar. In geen geval mag een nieuwe levenstoestand voor hem weer worden een nieuwe hinderpaal voor de vrije ontwikkeling en den spontanen groei zijner kunst.
Voor den letterkundigen kunstenaar is het blijkbaar moeielijker een verhouding te zoeken tot de ontwikkeling van het sociale leven.
Schilder- en toonkunst zijn minder aanverwant aan het onmiddellijk denkgebied dan de litteraire kunst.
Wanneer b.v. een toondichter, schilder of teekenaar zijn indrukken weergeeft, dan is zijn kunstgebied mij altijd het symbool hunner gevoelsaandoeningen, zonder dat zich direkt een geordende gedachten-voorstelling behoeft te vertoonen.
Wat de litteraire kunstenaar ook concipiëert, romans, gedichten, drama's, altijd zal zijn werk zijn individueele geestesrichting veel onmiddellijker verraden, dan dit het geval is bij een schilderstuk of toondicht.
De subjectiviteit van den uitingsvorm bij de anderen is voor hen tevens een schild, waarachter de psychologische identiteit
| |
| |
van den maker zich kan verbergen, zonder dat daarmee zijn kunst maar even verlaagd wordt.
Toon- en schilderkunst kunnen ten deele buiten het gedachtenleven om produceeren, hunne aandoeningen van het leven in een verfijnden staat van meditatie nawerken, zonder dat hun werk buiten het levensproces zelf komt te staan.
Literatuur wordt niet onmiddellijk werk, waarbij de hoogste faculteit van ons gemoeds- en aandoeningsleven functioneert.
Men heeft zich eerst door zooveel lagen van inferieure gedachte-gebieden heen te werken, voor er iets onbeïnvloed uitkomt.
Om schilder- en toonkunst te beoefenen, heeft men noodig te zijn ‘kunstenaar’, te voelen met groote inspiraties. Maar de verstandelijke bestanddeelen van observeeren, analyzeeren, doordenken, ineenvlechten en paralellizeeren behoeven volstrekt niet aanwezig te zijn, om een toondicht te scheppen.
Ik zeg met nadruk de verstandelijke zijde, want zeker is er met een schilder en toondichter zonder waarnemingsgeest, zonder gevoelsanalyze en zonder conceptiekracht weinig aan te vangen.
Doch bij literatuur is buiten de kunst van het woord, buiten de kracht van den stijl, buiten observatie, analyze en conceptie, nog iets anders optredend, en dat is: het onmiddellijke gedachte-uitspreken, zooals dit in de wereld door ieder in meerdere of mindere mate gedaan wordt.
Tot lezen acht zich iedereen in staat, tot schrijven een kleiner aantal, maar toch ook voldoende om het den schrijvenden als contrôle z.g. lastig te kunnen maken.
Een schilderij beoordeelen doet ‘men’ niet licht. Een toondicht beoordeelen doet ‘men’ ook niet licht, maar een boek, artikel of studie, van niet beslist vakkundige beteekenis, daartoe acht zich iedereen bevoegd.
Het ‘woord’ is dan ook het groote levensinstrument waar ieder tonen uithaalt naar persoonlijke begaafdheid.
Maar 't feit dat het ‘woord’ een universeel bestaan heeft, door ieder en alles gebruikt wordt, maakt de taak des literators van verstandelijken kant zooveel te moeielijker. Hij kan n.l. niet
| |
| |
zooals toondichter en schilder, losse stukjes waarneming geven, levensschetjes, zonder dat er eenige andere ‘subjectiviteit’ in betracht is, want het ‘ding’ heeft buiten zijn woorden reeds 'n beteekenis door ‘men’ er aan gegeven die, voor dat de individueele voeling op litterair gebied kan zegevieren, eerst ondergegaan moet zijn in de waarneming van het algemeen.
Zoo kan dus een litterator buiten gedichten van enkelen stemmingsaard om, nooit een opzichzelfstaand kunstproduct leveren, zonder dat bepaaldelijk gansch onbevoegden hem ter verantwoording roepen, ieder op zijn eigen manier en volgens eigen begrippen.
De lyrische prozakunst, dat gedeelte dat nog het meest een eigen muzikaliteit draagt, moet ook nog het gedachte-gebied geraakt hebben, wil ze door de z.g. denkers niet slechts als alleenstaande subjectiviteit beschouwd worden.
Ik acht het nu niet noodig hierop dieper in te gaan. In mijn derde deel zal ik daar meer over zeggen.
Wat zou het ook geven, als ik nu in kort bestek betoogde dat 'n Schopenhauer, Hartmann, Kant, 'n Locke, 'n Leibnitz, Comte, Spinoza, Rousseau, Descartes, enz. ten slotte nooit anders dan juist door een soort gebrek aan gemeenschapszin, in de zuiver ethische beteekenis van het woord, zoo hebben gesteld, dat hun nobelste gevoelens door 'n isolement van gevaarlijken aard zijn verbrokkeld, zonder breedvoerig aan te toonen waarom dit het geval is. Maar onze heele wereldfilozofie heeft ten duidelijkste bewezen, dat zij niet bij machte is op het zedelijke leven des menschen in hun ‘stoffelijk hulsel’ zoo in te werken, als dit dienen kan om een betere levensverhouding in het leven te scheppen voor allen en niet voor enkele menschen.
Als ik gekomen ben aan mijn werk ‘Wijsbegeerte en Gemeenschap’, zal ik dit nader kunnen aantoonen.
Nu wensch ik slechts de kunst te bespreken, en daarmee de idee te geven in welken levensvorm zij het best kan bloeien.
Men kan weten dat, als de sociaal-democraten, die opheffing van privaat bezit bedoelen, de maatschappij hervormd hebben,
| |
| |
ook aan de zedelijke beteekenis van het leven een totaal nieuwe grondslag zal gegeven zijn, zoodat de kunstenaar ook daar het vrijste leven zal voeren. Dat al wat tot nog toe commerciëel hem benauwd heeft, opgeheven zijnde, zijn longen vrij kunnen ademen; dat hij voor zich zooveel werkend als de gemeenschap van elk individu eischen zal, om derzelver wille, zich geheel aan zijn individualiteit in z'n kunst kan overgeven, elke voorstelling, elke aandoening beeldend; van het gansch drakonische bewustzijn eindelijk bevrijd zijnde, in de kunst niets anders ziende dan het edelste wat een mensch geven kan, omdat de vrije arbeid de hoogste vermogens der ziel, de fijnste competentie van den geest, den mensch verheft tot het hoogste.
De fundamenteele behoeften gaan voor, zegt Crane ergens in zijn boek over Gemeenschapskunst.
Voedt het lichaam, en gij voedt het hoofd mede. Men ziet, deze simpele, klare, fyzieke waarheid, - een axioma, noemt Crane haar zelfs -, ligt in de zuivere lijn, met de uit Moleschott en Feuerbach geïnduceerde materialistische theorie: wat men eet, dat is men, gewijzigd, maar in fyziologisch opzicht hetzelfde devies kenmerkend van Moleschott: zonder fosfor geen gedachte.
Vele spiritualisten onder de kunstenaars zal het blijkbaar dan ook wel leed doen, dat Crane met zijn laatste uitspraak de geestelijke werkzaamheden en acties van de hersenen zoo in 't oog loopend verbindt en ondergeschikt maakt aan de voeding en andere stoffelijke bestaansvoorwaarden. In dit opzicht zou een heftig protest tegen Crane, en bijgevolg tegen allen, die in dezelfde richting de psychose van een mensch aan studie en waarneming onderworpen hebben, en steeds voortgaan ze daaraan te toetsen, noodig zijn. Want zonder dat Crane nu juist behoeft rekening te houden met de occulte verschijnselen op het gebied van den geest, en waarin een dergelijk aprioristisch axioma lang niet altijd te haren gunste bevestigd wordt, ware het toch experimenteeler en minder bond, bij het vaststellen daarvan, wat minder lichtzinnig fyziologisch en wat meer psychologisch op te treden.
Ten opzichte van den vorm heeft Crane zoo schijnbaar alles
| |
| |
voor, maar o wee! als wij het vraagstuk van de voeding, en in zoover deze afzonderlijk intellectueele bestanddeelen in het hersenleven kan veroorzaken, wat dieper dan dien vorm gaan behandelen.
Ik zou liever dus met Crane willen beweren, dat de voeding zeker noodzakelijk is voor de hersenen, zoo goed als voor elk ander orgaan, maar ten opzichte der waarde van het meer of minder daaruit voortspruitend intellectueele gehalte, hier als in geen enkel verband, geheel in 't midden wenschen te laten. Waar Crane dus zegt: voedt het lichaam en gij voedt het hoofd mede, in den zin van intellectueel daaruit voortspruitend voordeel, dan zeggen wij daartegen: zeker, voor de fyzische instandhouding der hersenen is het onomstootelijk waar, voor het psychische heeft het er niets mee uitstaande en is een daarop gebaseerde kunstenaarsintuïtie volslagen absurd.
Voor nu is het genoeg me slechts te hebben uitgesproken over het bestaand verschil tusschen Crane's aprioristisch uitgangspunt ten opzichte van het verband tusschen ziel en lichaam, waar dit verband buiten de grens van het gewone gewaarwordings-leven komt te vallen.
Want kunst is niet iets, als een gradueele opklimming van zoovele in den mensch fyzisch-vaardige factoren, maar heeft ook een onaantastbaar psychisch bestaan, dat geheel buiten elke redelijke contrôle valt.
Toch staan 't stoffelijk en 't psychisch levensproces van den kunstenaar oneindig nader tot elkaar dan de meesten hunner denken. Wordt het tweede gansch ten koste van het eerste gevoed, dan moet dat in onze huidige samenleving leiden tot absolute afmatting, ziekelijke spiritualiteiten en perverse waanzin-verschijnselen.
Onze maatschappij en het economische stelsel kent en duldt geen zuiver artistiek sentiment zonder, zij 't dan ook aan de waarneming van de voortreffelijksten ontsnappende, inmengingen van stoffelijk en vulgair-winstgevende handelingen in te sluiten.
Raken de kunstenaars verzot op het schoone, gelegen in den schitterenden pronk der aristocratische, zinnelijk-verfijnde weelde- | |
| |
voorwerpen; raakt hij verzot op de pracht, op het rijke, op de kleuren en al de hem in verrukking brengende fraaiheden, in de High-life-kringen inheemsch, het is duidelijk dat hij slechts de abstracte schoonheid er in zien mag, wil hij niet van zijn voelen en zien, een zelfzuchtig onhebbelijk begeer-kliekje van stoffelijke en spiritueele aandoeningen maken; wil hij niet afdalen tot een stoffelijke begeerzucht, die hem plotseling op één lijn stelt met den onbeduidendsten aristocraat, die slechts uit weelde, en niet door innerlijk verlangen, zich omringen laat van het mooie en schoone, voor geld in dezen tijd te bemachtigen.
Neen, de aandoening van het schoone, gelegen in pracht en weelde, moet een zuiver subjectieve blijven, wil ze de ziel van den kunstenaar niet in haar geheele zijn aan verrotting blootstellen.
De kunstenaar, vóór alles zijnde een mensch, heeft met zijn maatschappelijk-zijn zoo goed rekening te houden als elk ander wezen. Daarom dient hij te weten, op welke wijze zijn kunst het meest bloeien kan, als zuiver individueele en daarom juist als zuivere gemeenschapsarbeid.
Crane en Morris hebben dit gevoeld.
De kunst kan niettemin uitdrukking geven aan een volksleven en zal dan niet slechts de uiting zijn van een zekere verfijnde groep kunstenaars, die in zich steeds cultiveeren dat, wat ze in deze wereld het hoogste schoon vinden.
In een beter ingerichte samenleving kan ongetwijfeld de kunstenaar dezelfde mate van verfijning op zich toepassen, maar daarnaast zal hij nimmer vergeten te arbeiden ook aan die deelen van zijn geest- en gevoelsleven, waardoor hij verbonden is en blijft aan de gansche gemeenschap.
Zoo ook heeft Crane de kunst gevoeld, al verschil ik ook in meening omtrent de wijze, waarop individueele en gemeenschapsarbeid van den kunstenaar ineen vloeien.
Maar met hem voelt men dat voor alles een eenige eenheid, een samenvoelen en werken in de kunst noodig is, die belet dat honderden zich nu afzonderen en versnipperen, en hun krachten
| |
| |
wijden aan geheimzinnige en ziekelijke voortbrengselen, die slechts prikkels tot voortleven ontvangen uit een ongezonde sfeer van zelf-ontleding en zelf-verblinding.
Geen wezen, de grootste kunstenaar niet, kan zich onttrekken aan den invloed van zijn tijd, noch met zijn gansche gedachte- en gevoelsleven zich werpen in de schoonheid van vervlogen kunsttijdperken; het ‘vervlogen’, hier natuurlijk metaforisch bedoeld, want zeker kan ieder gemakkelijk door de aanschouwing van architectuur, kunstproducten, literatuur, wetenschappen en occulte levensverschijnselen, zich in verbinding stellen met die schoone kunsttijdperken van voorheen, en daarvoor fijner en ragger voelen, naarmate hij zelf meerdere sensibiliteit en suggestief kunstgevoel bezit, om zich met het toen levende te identifiëeren. Maar altijd toch wordt zijn denken en voelen door zekere invloeden van het huidige gemeenschapsleven in beslag genomen, al ontkent hij dat ook ten stelligste. Doch zooals in den slaap de dingen om ons heen van hetzelfde reëele gehalte blijven, als ze daarvóór waren, hoewel de slapende met zijn geestelijk wezen zich tijdelijk aan haar wezenlijkheid onttrekt, maar niettemin haar werkelijkheid langs fyzischen weg ondergaat, zoo ook is de kunstenaar, met al zijn gedachten en voelen, levende in de kunst van het verleden, onbewust bezig de lucht in te ademen van het heden, waar hij voedsel en levenskracht uitzuigt, zonder het te weten of te willen weten, wijl het buiten zijn bewustzijn om tot stand komt.
Het zich stellen boven den tijd, van een of ander kunstenaar, is een bewijs van waanzin of van schrikkelijke denkbenepenheid.
Niemand kan zich van de keten der causaliteit losrukken, die ons heel levenswezen omsnoert, en zij, die meenen in zulk een ruk niets anders te zien dan eene hernieuwde en afwijkende werking van dezelfde causaliteitswet, zullen vroeg of laat de absurditeit van hunne illusie en waanvoorstelling moeten boeten.
Zielsbrandingen en hooge bewustwording van het leven bestaan door tegen elkaar uitspattende emoties.
Het gelijkstrijkende, passieloos leven, niet groot door rede-con- | |
| |
sequentie, door overheersching van verstand, maar door afwezigheid van hartstocht zonder overheersching consequent, is kil, een onbekend Nirwana, waar genot onzichtbaar kwijnt als blauwe damp tegen blauwen hemel.
Het ascetisch hooger gecentraliseerd bewustzijn, zooals de Oud-Indiërs zich in een droombewusteloosheid suggereerden, heeft voor ons weinig goddelijks.
De Westersch-gecultiveerden, Germaansch-legendarisch en grandioos onverschillig, hadden in oorsprong diepe levensliefde, koesterende gevoelige stamgehechtheid, reine instincten van zelfbehoud en praal, reusachtige verpletterende levensrijpheid, kracht en ontzaggelijk hevige passies.
Er was boven het geslacht dier Ouden een sterrenhemel 's nachts, met het zachte sterrenfonksel, zóó teer, zóó warm de grond der wouden, zóó zwijmelend van natuurgeur en boomen-gedruisch.
Er was toen in alles een geheime beving van natuurgeluk, van levenskracht, een ontplooide weelde van wellust en grooten hartstocht.
Er trilden geluiden door de lucht, die waren als bezwangerd van zachte hitte; de gloeiende dagen bloeiden er, de groene weiden lagen er als gekust-geheiligde paden van levenshelden.
Er was in de wouden der Germanen een geluk, een warmte, doordrenkt van de fijnste levenssappen, ontbloeid aan den brandenden schoot der nog jonge aarde. Er was een stoeien, een negatie van kleinheid onder die menschen die hen tot reuzen maakte.
De natuurkracht in hen was zelfvernietigend en toch opbouwend.
De dag, hun zonne-dag, kwam branden, en overal vloog een wilde hitte door de hutten en stemmen onder hen zongen een liefdeszang, een epos van geluk, strijd, lust, van liefde en haat.
De stemmen der haters en de stemmen der minnaars waren één in overweldigende kracht. Er was onder hen demonisch-woeste strijd of tragische onderwerping.
En om hun mensch-strijd de donderende scheurende krakingen der natuurgeluiden van heelal-woede; de schrik der scherpe vlijmende weerlichten in satanische branding hun leven beschijnend.
Dáár om hen, in die wouden slopen de groote schaduwen van
| |
| |
smart somber voortvluchtend, ijlend, zich rekkend over de aarde.
De zon lag in de zwijmelende branding van haar stralenroes te gloeien, en achter haar, vèr in de wouden slopen ijlend nog de bange onmeetlijke schaduwen van het levensleed en smart van Germanenhaat en Germanenliefde.
Dat was de groote tragedie van het woudleven.
Daar was de smart in haar natuur, vrij, ontzettend van diepe echtheid, daar was pijn pijn, droefenis om de geliefde als den dood gelijk, daar waren de aandoeningen van grootsche levensrijpheid.
Maar het leven groeit en bestaat dus door tegenstellingen; zooals inconsequentie bij groote naturen is: groeien van gedachten, zoo is cultuur: groeien van leven.
De gecultiveerde hartstochten hebben vormen aangenomen die tot de wezenlijkheid van individualiteiten is gaan behooren.
Een verfijning van den levensdrang, een peiling van lichaamsgenot heeft den in den aard gansch tegengestelden lust tot geestelijke perversiteit veroorzaakt.
Instinctieve meditaties mochten geen ijle, vluchtige opborreling van levensinzichten zijn, zonder een daaraan gekoppelde verstandsbeteekenis. De begrippen ontstonden uit de waarneming van het zinlijke en zoo is men door de tijden gekomen tot de dialektiek van het leven, die lijn-recht staat tegen de oer-krachten der menschen en het spontaan levens-element, alleen uitvlechtend den geestelijken weerstand, gaand tot den geest en het uitgedachte leven, maar niet in zich opnemend de oer-voeling der ziel die altijd was onbevlechtbaar in de causale netten der dialektiek.
Maar nu deze er is, nu haar wezen een samengroeisel uitmaakt van de moderne geestverfijning en intellectualiteit, - want nooit nog heeft ze met de ziel der dichters intieme verhouding gehad, - nu is zij niet meer alleen als een degeneratieve vertakking van een krom-gegroeid menschengeslacht te bepalen.
Daarin ligt weer de groote emotioneele tegenstrijdigheid van het leven: de strijd, die de harmonie van dit leven kroont.
Met heel ons zielswezen, zijn we verwant aan de voeling der
| |
| |
eerste natuurgelukzaligen; al hun zwijmelend liefdesgeluk leeft ook in onze ziel, al hun hartstocht gloeit ook in ons bloed.
Ook wij leven bij de nachtelijke schoonheid der dingen, ook wij sterven van geestgenot bij de heilige overgave van religieus vertrouwen.
En ons medelijden is geen modernisme, geen weekheid, geen gevoels-ontaarding. - Medelijden? medelijden? Och! wat weten wij van die oude helden, van die emotie die bij hen was medevoelen.
Wat zien wij anders dan legendarische vormen en gestalten die uit den mist der tijden tot ons komen, die, glinsterend in het licht der mythen, heldenmoed en levenskracht als tragische strijdbare macht voor ons deinen; waarbij zij de zwaarden en de helmen in helsche flikkeringen tegen het zonlicht doen uitspatten, en wij de knetterende schuringen der pantsers als geheime rythmus van levensmoed hooren weergalmen in ons eeuwleven.
De emotie van medelijden, mede-voelen was ook onder hen, wijl er liefde was.
De groote ontembare emotie der hartstochtelijke liefde, de gloeiende smettelooze bronnekracht van alle machten, die was er naast de smart en daar naast een vorm van mede-voelen, en mede-lijden, die grootsch was in zijn intuïtieve zuiverheid.
Zoo kan ik mij keeren tegen allen die de slaven-moraal voor den ‘Übermensch’ uit den weg ruimen.
Ik zal niet spreken van de school waaruit Diepenbrock laatst, met hevige Nietzscheaansche onstuimigheid, omringd van epigonen, zich verzet heeft tegen de nivellatie der Praal, tegen de onderdrukking van keizerlijke glorie, die nog als een laatste spiegeling van majesteitlijke schoonheid boven de epische baspartij der grommende menigte, het puur lyrische lied der aristocratische verhevenheid uitzingt.
Mijn afwenden is echter geen minachten van hun grootsch sentiment, dat door geen enkele redeneering opgelost, alleen voelen blijft voor de heroïsche teraardestorting van gansch een volk, niet in aanbidding liggend voor den uiterlijken Vorst, maar voor
| |
| |
de Idee, van de koninklijke, majesteitlijke verheffing van het leven in dien Vorst.
De liefde voor dit leed van aristocratische grootheid is in mij, geheel. Alle nuancen, de fijnste, ragste timbreering ervan heb ik gezongen, gevoeld nagezongen en altijd weer hooren klinken in mijn ziel.
Maar in uren van kalmte, van hartstochtelijke kalmte is mij duidelijk geworden dat het terneerstorten dier menschen voor een zoo hoog ideaal, ook voor andere voelingen dan de majesteitijke Idee ontvankelijk kan zijn; ja, dat de menschheid voor de vernietiging van dat Idee, voor een lijnrecht er tegen-overstaand begeeren, een even grooten, heroïschen, knieval kan doen voor de Idee der vrijheid, waaruit hun devotie en mystieke macht even goddelijk en geheimvol spreekt als die ligt in de verborgen aanbidding der aristocratische diviniteit.
Voor hen die het sentiment van verzet in Van Deyssel en Diepenbrock tegen de moderniseering der levenstoestanden, tegen hervormingen van sociale verhoudingen niet gevoeld hebben met een sentiment van eenzelfden aard, maar alleen met kritische objectiviteit de ‘onnoozelheid’ of het ‘burgerlijk’ element van die voeling naproeven, voor hen is het duidelijk dat hun uitingen, dat verzet, iets daemonisch, iets onmenschelijks benepens, iets plat-burgerlijks hebben.
Van den kant der gevoels- en verstandssocialisten is een veroordeeling, een lompe onbeholpen indeeling van dit sentiment, verklaarbaar, wijl zij gevoelloos zijn voor de oorzakelijkheid van zulk verzet in Van Deyssel en Diepenbrock, als komende uit een orde van bespiegelen, voelen en waarnemen, die psychologisch in niets gelijkt op het voelleven der socialisten en op de dingen waarvan zij den heiligen ernst erkennen. In hun afkeuring van sentimentsuitingen als onlangs bij Diepenbrock is evenveel antipathieks als in de bijna altijd banale, van gemeenplaatsen barstende, agitatorische redevoeringen der socialistische leiders op volksvergaderingen.
En hoewel al die agitatorische rederijkers-vernuftigheid, prak- | |
| |
tisch beschouwd een koddig propagandamiddel is, in tijden van crisis de theorie van jaren bespiegeling en berekening leven en lichaam gevend, is het banaal gepraat der partijmannen, het dogmatisch gescherm met algemeenheden niet de hooge en goddelijke kracht van het ethisch socialisme, maar dat onbekende in hun ziel, dat we zoo maar, gevoel voor recht, noemen; dat ze inééns tot het socialisme gebracht heeft; dat ze ondergaan bij het zien van ellende; dat hun verstand heeft ineengestort, hun hersens leeg gemaakt, om alleen de ontzaggelijke emotie te ondergaan van het laag-lijden der massa, het laag-zinsgenot van enkele bevoorrechten.
Zeker, niet telkens kan elke uiting der socialisten een opnieuw gevoelde uitbarsting zijn tegen het bestaande. Hun verstand mengt zich in hun aandoening en zegt hun, dat de erkenning der ellende weinig helpt, hoe smartvol deze ook gevoeld wordt, als men zijn intellectualiteit niet dienstbaar maakt aan de oorspronkelijke emotie die hen den sociaal-democratischen eisch eerst deed voelen, en toen begrijpen.
Droomers in economie kunnen gemist worden, maar niet kan gemist worden de aandoening, die de meest nuchter intellectueel wetenschappelijk-socialistische rede-mensch moet gehad hebben voor hij, langzamerhand of zeer snel, zijn eischen alleen als een logisch uitvloeisel der evolutie-processen van het maatschappelijk leven zelf is gaan beschouwen.
Het is psychologisch begrijpelijk, rationeel noodzakelijk, dat de sociaal-democraten door een zuiver ethisch bewust of onbewust gevoel aangetrokken tot de leer, - die in haar aard natuur is, - komen tot een groot geordend intellectueel verzet, een wetenschappelijk georganiseerd samengevat geheel van stelselmatig bewerkte gegevens, en daardoor de revolutionaire voeling, hoe diep ook ondergaand en kennend, practisch onderdrukken moeten voor den groei der gronddenkbeelden.
Want hoe wetenschappelijk de leer der sociaal-democraten zich ook heden tusschen de levensverhoudingen gewrongen heeft, in den grond is haar uitgangspunt een subjectief sentiment geweest,
| |
| |
zooals elke hervorming in haar oorsprong dit was, elk trekken en rukken aan de keten der causaliteit.
Moet dat nog in onderdeelen bewezen worden!
Hol maar de boeken van Comte en van Spencer door, volg den groei der denkbeelden; haal er Buckle en Taine bij en je zult merken dat het gevoel in den ontwikkelingsgang van maatschappelijk leven volgens die heeren ‘niets’ was.
Maar zooals ik de sociaal-democratische leer voel, leidt deze nog tot een andere opvatting van de anthropologische evolutie van de overheersching van gevoel en verstand in het levensproces.
Als uitgangspunt dan de mensch, die zonder religieuze idee van voorbestemming, zonder redelijke voorstelling van menschelijke rechtvaardigheid, den oer-toestand van den strijd om het bestaan ondergaat, daarin alleen het recht van den sterkste erkennend.
Vluchtig stappen wij over den primordialen toestand der oervolkeren heen, om in latere tijdperken de aanvankelijk fyzieke oerkracht der heerschers op haar beurt overheerscht te zien door een geestelijk recht van den sterkste, in een maatschappij waar list, scherpzinnigheid en suggestieve speculaties van religieuze psychologie de onmiddellijke autoriteiten zijn.
Langzamerhand, onder de onderdrukten, een ontwikkeling van gedachte, waarvan de oorsprong voeling was, dat er onrecht heerscht in het leven.
Maar het begrip ‘onrecht’, geconstrueerd als denkbeeld, moet aanvankelijk een zuivere gevoelsgewaarwording geweest zijn.
Want de wetenschappelijke rede-socialist, die de causaliteit der dingen vaststelt, zonder een aprioristische voorbestemming van goddelijke of andere persoonlijk-bovennatuurlijke inmengingen aan te nemen, dus de goede en slechte toestanden afhankelijk stelt, stellen moet, van de karakteristiek der causaal-noodzakelijk gegroeide eigenschappen der menschen, kan en mag niet binnenloodsen een anti-rationeel bestanddeel van de levensovertuiging, dat goed en kwaad geen betrekkelijke dingen zijn, die luisteren naar een aprioristische waardebepaling, en de grondkern van elke levende ziel is.
| |
| |
Nog eens dus: Hij die, als rede-socialist, objectief het levensproces volgt, en dus vaststellen moet, dat een menschelijk karakter niet een willekeurig geconstrueerd iets is; dat zelfs de aard en onderlinge verhouding der dingen zoo rag is, dat Marx niet zou bestaan hebben b.v. als Willem III niet had geleefd; dat zelfs op zuiver materialistischen grondslag ieder organisme de som is van zooveel voorafgegane levenskiemen, die hem deden zijn, buiten menschelijk-individueele wet om, vooruit reeds door de wetten der erfelijkheid voor het leven geprepareerd, dus komend als een verschijnselvorm van een soms ondeelbaarst gedeelte van het universeel-organische wezen; hij, die objectief het leven zoo ziet, en dan toch spreekt van de subjectieve termen: laagheid der menschelijke handelingen, laag egoïsme, walgelijke zucht tot zelfbehoud; die spreekt van de verrotting der maatschappij, ondergang der levenstoestanden, daartegenover plaatst geluk en verbetering van het gemeenschapsleven, kan zoo iemand durven volhouden dat de oorspronkelijke idee der socialistische ontwikkeling, een uitbloeiing van de verstandelijke culturen der menschbeschaving is? Of is hij niet, door oordeelend op te treden tegen de causale ontwikkeling van dat lage der levens-wetten zich voor een moment als object buiten die causaliteit stellend, geleid door een sentiment dat zijn redelijkheid ganschelijk omverwerpt, te formuleeren in den volgenden korten verstandsterm: Al wat is, moet zijn, zeker; maar wijl nu mijn gevoel zegt dat mijn verzet tegen dat zijn, evengoed behoort tot dat zijn, dus evenveel recht van bestaan heeft als het zijnde, en bovendien dit verzet inhoudt een gevoel van recht dat bij de natuurlijke, maatschappelijke ontwikkeling der
levenswetten nooit nog was en ook niet komen kan, daarom is reeds het verzet een daad van rechtsgevoel die buiten de causale rede-verplaatsing der dingen valt; gezien in het wetenschappelijk-anthropologisch gezichtspunt van den bloot rede-socialist.
|
|