| |
| |
| |
Een woordgenie.
(Van Deyssel.)
| |
| |
Een woordgenie.
(Van Deyssel.)
Kloos, Gorter; hun temperament-verschil.
De lyriek van den wind heeft de stem van Van Deyssel aangewaaid.
Wat waren er onder de jongeren voor werkers, die de literatuur en het individueele leven, zooals de Goncourt, voelden samengroeien in hun ziel tot één ding, tot een ding, dat de vergoddelijking van hun heel wezen moest zijn, het blanke, diepe genotzwoegen, hun liefde, hun haat.
Kloos heeft een harmonisch mooi proza geschreven. Hij kende de geheime ruischingen van de taal; hij kaatste er het liefste licht van zijne droomen overheen, hij slingerde in matige vaart de vlammende geluiden en geurende klanken der woorden langs de koppen der menschen, die om hem in de sfeer van zijn rythmus en vizie-geluk kwamen ademen, met de gevaarlijke zekerheid waarmee een leeuwentemster haar brandende flambouwen jongleert. Zijn zinnen hebben een rustigen galm, een wijd-uitgezongen toon, vurig zonder heftigheid, of dan weer melancholisch en geheimvol als weerkaatsingen van lampion-licht in een watervlakte. Maar Kloos slaakte nooit bloedende kreten, hij vocht niet, hij worstelde niet in zijn proza. Als zijn ziel als een sneeuwvlok in de ruimte dwarrelde, zacht indompelend op de plaats, waar zijn droomen vervormden in klare denkingen, en zijn verstands-observatie de zachte randen van zijn gepeins uitwiesch, dan was zijn zachtheid, getroffenheid, opgewondenheid, geestdrift, troosteloosheid of angstige zelfontdekking, in zijn proza, nooit de hitte-oven van
| |
| |
zijn hartstocht. Voor hem lag de wereld vol van grootsche levens en hartstochtelijk geuitte tragedische vitaliteit. Niet wilde hij nu van af de plek waarop hij stond, in de aarde nieuwe loopgraven groeven, om met eigen levenswijsheid de levenskrachten om hem heen te peilen, maar met een roerende en van streek brengende weemoedigheid en heimwee, zocht hij door de tijden, de grootklassieke zangers; dat is een klacht, die uit al zijn werk, proza en verzen weer wegzucht en opgalmt, door alles, alles heen.
De mythologieën moesten hem het geheimschrift der hoogste zielewijsheid toeschijnen; dat moest hem zijn het rijk der oude, eeuwen-oude droomen, waarin de gestalten der Goden opdeinden uit den voor zijn bevende oogen nog brandenden horizon van het verleden. Hij liep in het rijk van de sonore schoonheid zijner ouders, met een overstelpend, sprakeloos makend geluk en heimwee-deemoed; hij liep er in met een adoreerende teederheid, bevreesd door de lichtste weifeling van z'n stem, zijn rijk van kristallen broosheid ineen te zien storten of weg te zien spatten. En eindelijk durfde hij om te zien, te ademen, te spreken, te neurieën, zacht, roerend, met schok-lachjes of in glimlachende weemoedigheid de schoonheid van zijn rijk begoochelend. - Keerde hij tot zich-zelf in deze wereld en sprak hij, dan had zijn stem een diepe innigheid, fluweel-timbreerend, een sonore, rillende bezorgdheid, die ontroeren deed, en dan sprak hij in zijn proza de herinnering van zijn droomen uit, zonder te zeggen dat hij gedroomd had, noch dat het herinneringen waren. Maar zijn Goden had hij gezien, wreed, ontzettend met majesteitelijke gebaren. Hij had hun voet-dreuning, wanneer zij de aarde beliepen, gehoord, echt en wezenlijk, en naar hun handgebaren had hij gestaard, lang, tot aan de oneindigste verten. Zoo was de mythologie een door zijn droom heen in de werkelijkheid gevloeide verzinnelijking voor hem geworden, als een stralende godenzon, in een eeuwenbrand, de levenstoestanden en wereldverschuiving in laaien weemoed beschijnend.
Zoo was Kloos' hartstocht altijd, nostalgiek, anti-modern, solide, breed en ontzettend van plastische tragiek.
| |
| |
Zijn proza had de verbeeldingen gevat en betast van al zijn levensheimwee en overal braken zich door, de hoekige, nijdige scherp-schrille, of zacht-soupele bange en kinderlijke vormen van die levensverlangens, die in het diepe heimwee van zijn ziel zich snikkend voelde dragen naar al het Oud-Groote klassieke der Oude Tijden. Het is dan ook zuiver in Kloos te erkennen dat Gorter hem in aard vreemd moet zijn, al was hij nu en dan verrukt door de diepe slagen van diens expressieve voelingen, al schrikt hij ook éven op, bij den raak-slag van diens in-beitelende voel-uiting, van diens duizelende uitscheurende pijn-weenende primordialiteit van gewaarwordingszegging. Kloos heeft al de perceptieuze voelingen voor de verklanking van de zuivere onverflenste emotie in zich, maar ze toch elementair, als een bestanddeel van nieuw persoonlijk expressie-vermogen, bezadigd-aangekweekt. Zijn reëele, hoe dan ook soms vizioenaire bevattingen van taal, van klank, en beeldvorming waren en zijn nog altijd lijnrecht staand tegenover Gorters natuur-individualiteit.
Ze naderen elkander wèl in de diepte der emotie, in de ondoorgrondelijke fijne versnelling der beeldvorming, in woord en klankschakeering, maar hun natuurwezen is geheel verschillend, en bij Kloos, hoe ook los-getornd van klassiek-verpeuterde versvormen-deuntjes, toch onmiddellijk samenstroomend met het episch en lyrisch taalbouwsel der echt-klassieken, dat ongeschonden in de tijden gebleven is. Zóó heelemaal, is het begrijpelijk, dat Van Deyssel, Gorter en Kloos beiden kon liefhebben, wijl Van Deyssel naast de heilige liefde voor zijn taal (Kloos) ook graag erkende eene mogelijkheid voor nog subtielere verklanking, nog ragger, trillender, losser van woord-aandoeningen zich uitstortend sensitivisme, trillender de verfijnde subtiliseering der voeling in de zuivere ontwikkeling, van onmiddellijke-gewaarwording, zich omwoelend, het eerst tot woord, in een klank, in een opsmelting en uitscheuring van sentiment, in een barstenden heerlijken geluidsval, groeiend, met de onbewuste psychologie der devote taal-sensatie, zich construeerend tot melodie van gansch nieuwe structuur. - Dat was 't; daar klonk 't; dat waren de kristallen
| |
| |
toetsen van 't taalorgel nog lichter, nog onstoffelijker, nog dempender, nog hartstochtelijker aangeklotst, en de toppen der vingeren nog ijler, schuivender, banger, wijdscher en vromer bewogen. Er stroomden uit op, nuancen van het felste, brandend heetste lichtgeflikker, er doofden, er gromden in uit kleursmeltingen, onwaarneembaar-verflauwd, gedempt, gebroken; of er stormden uit, plots in vlagen, tranen-zangen, juichingen, groeiende juichingen, honderden keelstemmen, hoog-opspattend boven het egaal-lees-leven en de denkgehechtheid. De stemmen konden er klinken als gesmoorde zangen van sirene-neuring, het moest zijn als snaren-melodieën, fijn klank-spinsel van één stem, het moest uitschommelend gezang zijn, kwijnend in den verren zachten horizon. - Er kon in gillen de donder der geluidszwellingen, die de sterren deed goudspatten in het floers-blauw firmament, die alle menschelijke hartstochten en alle beheerschingen ineenslingerde tot één groote levensovergave. En Gorter had gegeven, stamelend van geluk, de geziene bewegingen van menschen; hij heeft gezegd zijn ontroeringen daarvan, en daarin gesmolten het klare gouderts van zijn gedachten, en de kristallisaties van zijn vreemdste aandoeningen, zijn onherkenbaarste, afwijkendste voelingen. Hij zocht naar geen precieuzen vorm van de uiting, noch naar het psychisch-causaal of logisch-verlitteraird-verband, gelegen tusschen aandoening, poging tot uiting, uiting-zelf en het controleerend electrisch element van zijn naäandoeningen. Hij gaf de emotie als primordium, nog inniger, omdat haar aard ook abnormaler is.-
Hij zocht niet naar harmonieuze elementen van bekenden wettenrythmus. De schuchtere, half suggereerende, half bepalende expressie van Gorter, die in den klank van het woord meer steunselen tot ziens-begrijpen en voelen zocht dan in de gemeenschapsbeteekenis daarvan, moest voor Kloos op den duur, en al de met Kloos in temperament analoge dichters vreemd gewrongen aandoen. Die stille, groote Gorter, die diep-meditatieve schuchter-bebloemde Gorter, die volle-rijpe, zich-zelf in alle psychische sfeeren aandurvende, zich probeerende Gorter, hij die het leven van nu zag, met dezelfde voor het Mysterie rein-gebleven oogen, zoo ver als
| |
| |
Kloos dit zag in de Oudheid, hoe mal heeft men in Holland hem genaderd! - Ook Van Deyssel heeft het kern-wezen van Gorter, hoe puur ook in hem, - door een absurditeit van een zeker in zijn geestes- en empirische individualiteit altijd bovendrijvenden wil tot objectiveeren - in gewild filozofisch-gesyllogeer, verfomfaaid en verminkt.
De indeeling van Gorters werk, een schijnbaar kranig psychische inductie, een pathologische analyze der innerlijke aandoeningssamenstelling van zijn natuur, is een daad van verstandwerk door middelmatige redewerkingen ontstaan. Dat begon al toen Van Deyssel bij zijn stukje over Multatuli-Swart-Abrahams een zekere kenmerkende waarde aan de door fyziologische motieven gedragen literatuur-kritiek ging toekennen, zonder recht te weten waar hij konsekwent er in doorgaande toe komen zou, doch in 't zelfde artikeltje al de vernietiging van de door hem zelf uitgesproken mogelijkheid had uitgespuwd, met de paradox-synthese: een abnormaal zenuwstelsel: normale kunst, normaal zenuwstelsel: abnormale kunst, ..... en door deze diathese met de inductie te verlengen tot hoogere graden der abnormaliteit, bij de groote genialiteit aanlandde. Het was toen al in te zien, dat Van Deyssel zich wou vastweven tusschen zelf om hem heen gesponnen draden van zintuigelijk-waarneembare critiek-psychologie, en een zelfbehagelijk gewirwar van wellustig-geestelijke gevoelsparadoxen, een soort geestelijke criminalogie op eigen houtje, schommelend in zijn hangmat van lyrische almacht.-
De verfijning der gedachte, en de uitingssubstantie van het woord, met zijn vizie, moest een reeks begrippen in zijn objectiviteits-dispositie afscheiden, die verstandelijk overgaat tot psychologie van het gevoel, en een wijsgeerig, los-gevat dilettantisme liet ontbloeien. Maar toen kon men niet volstaan, zooals Van Deyssel meende te kunnen, met het uiterlijk wezen der sensatie, der fantazie, een achtergrond van aprioristisch-objectieve analyze te geven, door de fyziologische bestanddeelen er van rangschikkend te kenschetsen. Als men Van Deyssel's met misschien wel zuivere, maar buiten de
| |
| |
voor hem alleen geldende aprioristische schemata, belachelijk korrekt ziet aanwijzen:
{ fantasie-gedeelten; |
{ fantasie met sensatie |
{ enkel-sensatie, enz. |
dan ziet men eerst hoe mal en dor het sensationeele door verstandsindeeling van dingen op psychischen grondslag staat te waggelen op wijsgeerige pootjes, gevat nog wel in een vaagindividueele psychologie van de voorwerpelijkheid der dichterlijke aandoeningen, splitsend wat niet te splitsen is, schendend en indeelend de dingen, die niet in te deelen, noch te ontsluieren zijn, dan alleen door de gewrongenste inductiepoging van een in zulk een geval benepen intellectualiteitsgreep.-
En juist de quasi transcendent-rationeele schijnontleding is er het onuitstaanbaarst in, als een pogingswerk van een geestelijk verfomfaaid wijsgeer-dilettant, die als een witje over alles heenzwevend met een vlinderachtige wispelturigheid luchthoeken en luchtdiagonalen snijdt, om bij de subtiliseering der begripsfijnheid uit te rasten op de fijnste takjes der sensationeele denk-perversiteit.-
De aard der sensatie, de verschillende onderdeelen der passie, de psychische inhaerentie der emotie, de vervaagdere uiteenloopende aandoeningen, die wij noemen rationeel-causaal systeem, - hoe ook afgebroken door gemoedssubjectiviteit, kan alleen als hoogste redewerking van geestelijke onderscheiding, als groepenbestanddeel van andere afgewerkte gedachten wat waarde krijgen.
Zooals Van Deyssel uit hem de toepassing gaf, als resultaat van zijn voelingen, die blijkens de objectieve rangschikking een zekere systematiek-verstandelijk overdachte werking kenmerken, is ze niets meer dan woord-psychologie, waarin alleen analyse-ernst te waardeeren valt. Het is mij onverschillig, of Gorter zich voor de indeeling van Van Deyssel verklaard heeft. Maar een fyzisch-intellectueel uiteenkluwen van wat er aan psychische elementen in een kunstuiting voorkomt is heelemaal anders. Wat uit de Gor- | |
| |
teriaansche analyse erg duidelijk blijkt, is de door Van Deyssel door eigen voelingen bewerkte terugslag van Huysmansche nevrositeits-voorliefde. Er ligt bij zulk soort ontledingen een aansluiting op het vergeestelijken van gevoelsmotieven, van on-te qualificeeren-aandoeningen, die in haar geheel neerkomt op in centra van ziekelijkheden zich eerst losbewegende genietingen van Huysmanniaansche luxure-wreedheden. Zou dàt werk nu maar wat breeder-beobjectiveerd zijn, zou Van Deyssel nu daaraan zich wat, neen veel meer hebben kunnen geven, dan zouden we gekregen hebben, veel breed-uitgesponnen, ongezonde-theorieën, maar daarin, daarachter weer 'n groot geheel van juistheden, van met klare zekerheid gebeitelde gedachten. Dat dobberen tusschen Sainte-Beuve'sche, Deschanelsche en Taine'sche kritiek-fyziologie, moest nou maar in ééns den genadeslag krijgen, als 't niet een zoo compleet psychiatrisch, anatomisch, en empirisch werk wordt, als dat van Dr. Toulouse, want daaruit, en daaruit alleen, komt het geliefhebber, gequalificeer van indeelingen zooals Van Deyssel gaf, al is deze schijnbaar alleen literatuur-fyziologie, en een kritiek-enteren van geestelijk werk. Ik wil b.v. nog erkennen, dat Van Deyssel op gronden van artistiek-continuïteits-voorspellingen zijn, of liever de al zoo dikwijls opgelapte, paradox: kunst abnormaal, normaal zenuwstelsel; abnormaal zenuwstelsel, normale
kunst, buiten pathologie en psychiatrie om, langs theoretisch-contemplatieven weg tot een zekere oplossing had kunnen brengen. - Maar bij zijn Gortersche analyze is geen enkel aanknoopingspunt met kritiek-objectiviteit fyziologisch wortelend in een te snappen algemeen critisch grondbeginsel waar te nemen, blijft het gevoelsgescharrel, toch schijnend iets heelbizonders, in den aard willende zijn: hooge-direkte analyse: in den aard zijnde, onmachtig subjectief gehark van een denkend droomer.
Ik wil graag, dat de aanbidders van Van Deyssel niet boos op me zullen zijn, want ze vermoeden niet, nog niet, hoe lief ik dien meester heb. Al wat ik zei geldt zijn objectief gebrek, zijn bijna wezenlooze verblindheid, zijn jaloersche subjectiviteit.
Ik ga verder.
| |
| |
Wat Van Deyssel in de nieuwe literatuur kwam doen, was geweldig.-
Hij 'n samenstelling van de mondainste en de meest symbolisch-geheime mentaliteiten en eigenschappen, satanisch en devoot, violent en diep adoreerend, droomend, biddend, vloekend, zegenend, als er maar om en in hem geleefd werd geleefd, vol en bloeiend, teer en gracelijk, ontzaggelijk en bedwelmend, hij kon misschien wel, maar wilde, wilde absoluut geen enkele schakeering van zijn hartstocht verschuilen. In Van Deyssel's werk ligt alles, waaraan eens 'n mensch gedacht heeft, maar in één alles in zijn heftigste fase, in zijn hoogste, werkelijkste, sensationeelste wezens-echtheid. In Van Deyssel's proza voelt men naast alle distincties van hartstochten, naast aesthetische, erg-persoonlijk ethische zelfs, de rilling der lichamelijke werkingen van zijn passies. Die alle in zoo'n hevigheid zijn juist het waargegevene groote van Van Deyssel. Men ziet niet alleen achter de coulissen van zijn ziel, maar hij zelf trekt je 'r achter, als je eenmaal in zijn nabijheid geweest bent. Dat feit is juist het schoone in Van Deyssel, de compleete levens-literatuur, al tracht hij ook in latere werken zich te purifieeren, zich te zuiveren van meer materiëel-met het leven samengebondene geestesgemeenschap (opheffing uit, opzijzetting van het naturalisme). Zijn vizioenaire grootheid, lang niet altijd zuiver, heeft het proza, veel meer dan bij Kloos, een hooge levenskracht gegeven, waarbij soms de fijne verrukkingen van begripsbepalingen van Kant, Descartes, Nietzsche en Schopenhauer voor lange tijden verflauwen, waarbij de subtielste denkdeducties overstroomd worden, later in je hoofd een afzonderlijke psychologie vormend, een psychologie van groote vreugden of van urenlange-weeën-smarten; een psychologie als een Paradijs-geluk met Adam- en-Eva-kabbelingen-gepraat, met natuurprimitiviteiten uit de versche pas-gechaotizeerde aarde opgeurend met goddelijkheden en lichte,
smeulende sereniteiten; met geuren van hooi, van gras omdauwd. - Zijn lyrische kracht, soms heelemaal de sensatie beheerschend, klankgetokkel, accoordengezweef, gamma's-geroffel, slepende rythmiek, zanggegalm, de visie
| |
| |
troebleerend, drijvend en spottend op een stroom van donderende zinszuilen, of zich kronkelend, zacht in lichte-fijne-beektochtjes, was 'n tweede omkeering van het Hollandsch proza. Zijn objectief-diabolisch-snerpend, verward rationalisme, in de literatuur-critiek zich transformeerend, tot spottend-verfijnd, opperst-geniaal-loszinnig geschetter, of kijf-logge-on-diepzinnigheid, was als zijn denk-wezen, al onmiddellijk veel lager in hem gestemd. Bij een zoo buitengewoon, groot voelend kunstenaar, waar de gevoels-sensaties ingrijpen met een kracht in het leven, zooals een guillotine-mes neerhakt op den kop van het slachtoffer, is het een opmerkelijk synchronisme, de causaal-kracht van zijn denken zoo latent te zien uitkomen naast zijn grandiose-voeling, zoo weinig synthetiseerend, zoo weinig spiritueel, zoo weinig compleetmenschelijk.
Als denker mist hij veel cerebrale qualiteiten, dat is zoo: dat Van der Goes, die toch als actief woord-kunstenaar, als voeler, heel ver onder hem staat, in denkopzicht, bij de begripsbepalingen van uitgesproken gedachten of gewaarwordingen, maar beide dan toch gezien als reflex van meditatief verstandswerk, hem dikwijls in logisch doordenken, in het scherp omlijnen der bizonderheid, in het met graden-gedachte-scherpte-doordringen van den aard der verschijnselen ganschelijk overtreft. De vraag is niet, zoo bezien, wat mooier is, de onlogische analytiek van Van Deyssel, dat proza, in zijn pracht zich als een schitterpauw opzettend en uitspreidend, met zijn fonkelend-lyrisch-timbre, met het kristal-spotten zijner vernuftspelingen, of het korrekte, hartstochtelooze van Van der Goes. Want naast de taal, de goddelijke leidster van ons innerlijkdiepst zijn, komt bij groot kritisch werk het secundaire verlangen, naar de zwaarte van de Idee, de diepe, aanbonkende, ingrijpende, snijdende en schrijnende kracht der gedachte, nog heel ergens anders liggend dan waar de ironie-kolk van Van Deyssel's ‘De Gedachten’ omheen geflikkerd en gerateld heeft.-
Dan zou de hoogste taal-individualiteit, lyrisme, epiek en de buitengewoon scherpe ontwikkeling van analyze: het eerste gezien als uitstorting van individueel te zeggen grootheid, het
| |
| |
willen vinden van harmonie als ik-wezen met de buitenwereld, als absoluut ongekende kracht; het andere meer episch als een inhaking in de buitenwereld, om niet slechts een adstructie te geven van dingen buiten ons, doch aansluitend met ons leven, met alle op ons inwerkende levensmanifestatiën, naast welke het lyrisme ook groot-uit zou kunnen bloeien.-
Dat is bij Van Deyssel niet geweest, maar wat hij gaf aan lyrisme, aan voeling, is tot nog toe, ook in buitenlandsche literaturen, nooit geweest, door de onmeetlijke kracht zijner hartstochten, door de diepe afdaling, met die passies, naar gebieden, waar met taal-intuïtie bewust nooit iemand waagde te komen; en waarin hij, in de afgronden van ons zielspeinzen, een muziek liet weerklinken, zoo sonoor-sereen, waar op de lichtkelken van genot, zacht-stroomde een levensjubeling, een frischheid, als nog niet gehoord werd vóór hem.
Men zou kunnen zeggen dat Van Deyssel voor 't eerst 't heelegeleefde leven in de literatuur gebracht heeft; men zou kunnen zeggen dat Van Deyssel met speculatieve waarnemingen de psychologie van het mondainisme, met de fijn licht-spitsige ijsklamme tangen zijner sarcastisch-in-vretende wreedheid en bourgeoishaat uit het in Holland nog anorganische leven gescheurd heeft, en dat hij de hooge hevige leef-elementen van het mondainisme der menschen dáár in het gezicht heeft gespuwd; die leef-elementen waar de verzinnelijking als afzonderlijke perverse sexualiteit als zins-aandrang, zoo van het laag sexueel levensbegeeren bij hem uitbarstten in een door de hoogste sensualiteit gedrenkte en doorweekte kleur-, lijn- en klankplastiek, samensmeltend met gedachte-obsceniteit, verwenteld tot gedachte-devoties, ontwikkelend tot passies van bloedende rauwe verlangens, bestiaal eerst, toen verfijnd, door de gemeenschap met uitwendige pracht en ideelooze luxure, - eindelijk nog samengestelder en verfijnder tot ideeën-hartstocht geworden in hem, zich ging verheffen tot vizioenaire sensatie, het hersenleven beklemmend en drukkend, uitbarsten in een plof-ruimte, een eindeloosheid van bang mysterie-gekruip, van nevrositeit en moeheid, van klamme kritiek en zelfzuchtige geestroekeloosheid. Zoo is de
| |
| |
ontwikkelingsgang van Van Deyssel's ziels- en lijfleven geweest. De wereld en het leven was voor Van Deyssel gebouwd, uit gloeiend marmer, waartusschen de spraken, de innerlijkheden, de geluiden, de neigingen en hartstochten der menschen zich voor hem openbaarden, in een hiëroglyfische geheimzinnigheid hem symbolen werden van vreemde ongehoordheden. Hij nadert zijn eigen zijn, waarvan hij het heilige, het onaantastbaar-transcendentale wel gevoeld, betast en doorwerkt had, maar nooit met de vooropgestelde en vooruitgezondene profetieën van het leven, buiten zijn voel-wezen; hij wilde alles van zich kennen, op zich-zelf, alleen levend in hem, dieper-gaand, feller, heviger dan vóór hem geleefd hebbenden. - Maar zijn liefde voor de uiterlijke pracht is niet alleen een mondain bestanddeel van zijn levensziening, maar de met zijn fijn reikende, bizondere, immateriëel-neigende persoonlijkheid gewilde beantwoording van de subliemste levens-instantie, zooveel maal geweldiger een cirkel trekkende om het gewoonte-bestaan. Daarop steunde zijn geloof in de uiterlijke kracht en schoonheid der dingen, als pracht-weelde de innerlijkheid zijner eigene voorstellingsvoelingen, weelde-ideeën omvattend; dus niet als uiterlijkheid alleen geleefd, om de uiterlijke zins-schoonheid er van, maar ook om de met zijn innerlijken prikkel van mateloos schoonheidsverlangen overeenstemmende realiteit van de prachtdingen in deze wereld. - De zintuigelijk te vatten kant der objecten deelde in zijn geest onmiddellijk twee voelingen af: een, die raakte de wezenlijkheid van het object, als mooi of leelijk aandoend, en inwerkend op de zinvoorstelling, zonder nog het subjectief verband van het individu tot het object te construeeren; de andere raakte de synthetisch gevolgde en intuïtief zuiver ingedeelde mooi- of leelijkheid van het object voor zijn individualiteit, zonder alweer het objectief verband tusschen
hem en het mooi en het leelijk der buitenwereld er in te haken. Dat is de causaliteit van Van Deyssel's geestelijke zelfstandigheid, die in zijn intuïtief karakter als geheel, geen inmenging of aansluiting van vreemde wijsgeerigheden of welk bestanddeel van intellectueele speculaties ook behoeft, tot vormend-aanvullend-onderdeel van geestes- en gevoelshartstocht. Vóór alles voeler, heeft
| |
| |
bij Van Deyssel allereerst dat gewerkt, wat met voelingen ook weer in zijn beschouwing tot voeling terugkeert. - Zoo is hij de literatuur binnengestormd.-
Zijn intuïtie, die in de genialiteit van zijn durvende hoogmoed-menschelijkheid al het levende opslurpte, koos niets, kon eclectisch niets anders doen dan zeggen de dingen, die hem mooi, goed maakten, en de dingen, die hem hinderden.-
Maar het levende nam hij niet vóór zich, in zijn geboorte-noodzakelijkheid, als een contemplatieven groot-levenskolk, brullend van pijn, van smart, als 't leelijke, springend- en goddelijk-vroolijk van geluk als 't mooie hem omgaf.-
Hij was er niet om een altruïstische wijze mysterie-ziening in het leven te doen, maar om een opperste cultuur-actie van het Ik uit te stooten, niet omdat Ik mooier en aangenamer gewaarwordingen te geven, die tot materiëele genietingen konden overslaan, maar om zuiver geestelijk gehouden hartstochten, dieper, sensationeeler op zich te laten inwerken, dieper dan ooit iemand voor hem ondergaan heeft, en verwacht te doen; een geestepicurisme, dat, wijl het eerst met de fijnste voeding van 'n psychische passie, kon geraken in een staat van verfijnd waarnemen, denken, extasief voelen en leven, ook als een geestsymptoom, meer grootsch was dan tot nog toe de hartstochten van een menschenziel voor hem in literatuur.-
Hij was voor de gansche kunstactie van 'n geslacht een experiment, waar het leven, het organische-nevrotische bestaan zich in vasthaakte.
Hij kon zich ‘gek’, acuut-gek voelen worden: 't was hem dan onverschillig als hij dàt hooge, dat bloeiende schoon verrukkelijke dat hij het goddelijke-Ego noemde, maar uitgedonderd had; zoo was hij experiment, ontzaggelijk en geweldig van echtheid voor onze kunst, die in Holland nooit met passie bestaan heeft.
Hij was het die 't eerst een natie-kunst gaf, een geheel van bloedend proza, waar bijna alle andere literatuur-produkten uit ons land, dor, mufferig, aanstellerig werk bij werd. - O! dat was een hemelsch geluk, toen eindelijk één opstond, die een eigen
| |
| |
stijl, een eigen woord-wereld, een eigen taalhartstocht had. - Waar anderen door de verstandelijke contrôle van de redewerkingen de hartstochten trachten te purifiëeren, de hartstochten als mentale en aesthetische stroomen van het onbekend zielsleven, daar was bij Van Deyssel een tegenstellende, een nerveuze-vitaliteit in die hartstochten openbaring juist een anti-contrôleerende-actie, die hem een onbegrijpbaar innige en hevige zielsdiepte gaf. - Hij was een geest-asceet, die zich niettemin dronken dronk aan de pracht van het leven, altijd maar drinkende en drinkende, zonder ooit de suggestibiliteit van zijn eigen illusoir begeeren als geen realiteit van zijn zinsvoorstelling, als geen vorm van zijn zielsleven te willen erkennen. Waar een ander met het in evenwicht houden van passie en denking, intuïtie en waarneming, beheersching en zuivering, de hartstochten bedwong en voor zichzelf tot zielsrust kwam, daar waren zijn wezenlijkheden als gigantische machten, uit zijn wezen òpborend-opspuitend, in zijn omgeving als een reuzen-fontein in onmetelijke tuinen, waarlangs de fonkelende joelende stralen, de klaterende frissche beving der tinten, de trillende, ruischende koelte als een andere levensrust neerzeeg op zijn verschroeiden levensbodem, als Rust uit de branding dier passies zelf geboren.
Daarna is een bekeering gekomen, die weer de Mysterie buiten zijn eigen bestaan erkende, en er heeft een zacht en heilig opziend licht uit zijn oogen gestraald, dat in vreemde donker-diepe tinten, in diepe, duistere kleuren, in gloeiende, angstige bestemming hoogere machten zocht, als fluisterende over het gebroken leed, zijn kruipend, smeekend, krampend leed, dat uit de pracht van zijn weelde-ziening altijd lam-sloeg wat klein-heerlijk was, maar nu een liturgische devotie sluimerend omhulde met een angstige bewustheid van Mysterie.
Toen Van Deyssel ons zijn: ‘Kunst is passie’ in de ooren donderde, was de admissie van den daarmee gekenmerkten hartstocht begrepen. Later heeft men correctie in die woorden gebracht, waarmee de stupiditeit van den corrector bewezen is.-
| |
| |
‘Kunst is devotie’, galmde het lijzig-zalvend, ethisch-diepzinnig na!-
Alsof de woorden van Van Deyssel en hun heftige realiteit niet psychisch volkomen identisch waren aan de devootste devotelijkheid.-
Dat is nog zóó te bezien.-
De passie, dat is niet het hartstochtelijk begeeren en willen van een robuust-sensationeele individualiteit, die het net harer gewaarwordingen om zich heen aan flarden heeft gebeten, die vloekend bidt, schreiend-bloedt, die jaloersch-zegent, maar een die het hoogste, het beste, het reinste van de haar beheerschende vermogens uitzegt, voor de mede-voelenden.
Ook zoo is de psychische causaliteit er van te geven.
De passie, niet een onderdeel, een ingemengd ingrediënt, door andere psychische wezens-eigenaardigheden eerst compleet, maar adequaat behoorend tot het psychische wezen zelf, geheel bestaand in een eigen zijn, is in de eerste faze van bewustwordende sensibiliteit, meesleurend in de reine spontane voeling, een reeks in vertakkingen te volgen schoonheids-aandoeningen, die over het gansche individu voor verfijnde sensibiliteit vatbare punten aantrilt en wekt, zoodat het heele wezen met de opleving en opbloeiing van de passie zich omstort en uitstort in een verhoogde, versnelde, reine levensvoeling.-
De passie dus niet een onderdeel der voeling, een momenteele heftige zielsprikkeling, die eerst tot de sfeer van meerdere hartstochten doordringt, maar direkt de passie als de eenige, volkomene existentie der levensvoeling van dat wat wij dan de Kunst in het leven noemen, - de grandioze menschenhartstocht. Die passie nu, is bij Van Deyssel in-één de devotie, is alles wat devotie heeft, alles, alles alleen, en daarom juist een werking van onmiddellijke reine dwaling of van groote vatting.-
Wanneer wij de kritische betrouwbaarheid van een oordeel absoluut nemen, dat zonder subjectieve inmenging van persoonlijke karakter-gegevens tot stand komt, geleid door die passie, zich in intuïtieve, verstandelijke, emotioneele en sensationeele uitingen
| |
| |
splitst, of bij groepsgewijze argumentatiën en oordeel-details aansluit, dan krijgen we meermalen diep-rampzalige resultaten.
Zie b.v. Van Deyssel over Van Eeden's Ellen, en Verwey.-
Wanneer we voor 'n moment aannemen dat Verwey's oordeel de zuivere kritische elementen van den grooten literatuur-analyticus absorbeert, dan zijn Van Deyssel's emoties in de Verwey'sche kritiekrichting gezien valsch, onzuiver en waardeloos. Het is hier geen intellectueel verschil van denk-slotsommen, maar van voelingen, van een elkaar totaal vernietigende, sterk-bijtende en uitsluitende bewijsvoering aan den eenen kant, een emotioneel zoet-koesterend kritisch-behagelijk voelend resultaten-geven aan den anderen kant; beiden kunstenaars.-
Is Van Deyssel daarin valsch, dan heeft zijn oordeel over andere dingen noch absolute noch benaderende waarde, maar blijft alleen een zichzelf suggestibel maken voor een kunst, die niet de zijne is, of buiten zijn bevattingsvermogen ligt, of in hem wakkerschudt dat wat er in moest zijn (zooals Diderot deed, die de ‘pracht’ in gelezen boeken er altijd subjectief zelf ingevoegd had, al was 't ook 't schrilste vod).-
Maar 't laatste is bij Van Deyssel niet het geval, wijl Van Deyssel citeert, aanwijst, cursiveert, en hij bovendien niet slechts een werk extasisch zou willen adoreeren, zonder het met verstandelijke overwegingen doorploegd te hebben. Hierbij kan, mag men niet idioot-comfortable constateeren: verschil van smaak, en daarmee de individualiteiten der ontleders op zichzelf ongedefinieerd laten, maar hier moet men zeggen, de uiteenloopende oordeelvellingen zijn voor ons tevens maatstaf hoe deze critici zichzelf te bezien hebben.
Verwey zegt: Ellen is niets waard, rethorisch, valsch, den bijbel copiëerend, dus Van Deyssel adoreerde iets waardeloos, rethorisch, iets rampzalig-onoorspronkelijks.
Van Deyssel roemt Ellen, noemt en koestert er de schoone sentimenten van, dus Verwey weet en voelt niet het schoone, is stupide, beperkt, onrein. Hiermede is òf Van Deyssel, òf Verwey veroordeeld. Deze veroordeeling wordt niet beslist door de meer- | |
| |
dere of mindere waarde, welke men aan het oordeel van Van Deyssel of Verwey toekent, maar door met ongelooflijke, precieze en onbevooroordeelde puurheid Ellen te lezen, en voor je-zelf, je voelen in ééns, tot een rein eigen oordeel-kracht terug te brengen. Zoo zou men moeten doen met al de uiteenloopende oordeelvellingen die er gegeven worden tusschen kunstenaars van z.g. kritische zelfstandigheid. Mijn oordeel geef ik nu niet. Alleen dit: Van Deyssel's kritische empirie is groot, geweldig, onstuimig en zeker, maar de denksubtiliteiten van zijn wezen (bij Netscher o.m.), zijn soms gegeven als brasserijen op een heel eenzamen weg, baldadig en onrein.-
Van Deyssel is als subjectieve analyticus van ongelooflijke grootheid, maar naast zijn kritiek, dat wat hij zelf vermeende te kunnen geven, objectief bijeenscharende, om te zeggen waarom 't zoo is, na gezegd te hebben hoe het werk is.
Van Deyssel's subjectieve denkkracht heeft van hem gemaakt een zonderling doordenker, zonder denktucht, in de tweede instantie zich eerst blootgevend als objectief-fouten-teller, zelfs daar waar hij onmiddellijk den rommel stuk slaat; die wel heeft de uiterlijkheden van wijsgeerige denkkracht, met overeenkomstige indeelingsalluren, zooals die zelfs zijn ontstaan bij het denken van een Kant, Pascal, Paracelsus, Spinoza, Bacon, Descartes, Balzac e.a., maar in den grond mist Van Deyssel paralleliseerende synthetiek, oordeel-vernuft, zonder Busken-Huet of Sainte-Beuverige gerektheid hier bedoeld, - weet hij de werking niet te vatten van buiten zijn eeuw-leven gaande literatuur-vermogens, in gevoels-reuzen, (Rabelais, Rousseau, Dante e.a.) - waarbij alweer niet exacte-literatuur-branie hoeft uit te munten - is hij inderdaad arm aan denk-fundamentaliteit.-
Vooral geen weet-fundamentaliteit, zooals Huët, Sainte-Beuve die hadden, maar iets essentiëel-wijsgeerigs, iets positief-psychisch.-
Ik denk hier aan den hoog-subtielen Diepenbrock, die Van Deventer er onlangs een verwijt van maakte, dat hij Van Deyssel verkeerd beoordeeld had.
| |
| |
Van Deyssel, meende Diepenbrock, was zelf een ontdekker, een wegzoeker, een geniaal doordringer van levenssymptomen. Mooi, niemand zal 't willen ontkennen; Diepenbrock heeft gelijk; Van Deyssel wou zelf de structuur der menschenziel onderzoeken, zelf constructeur zijn; dat was heel wat anders dan Van Deventer, 'n soort opzichter of liever aannemer in de literatuur, die de kwaliteit van andere meeninkjes en voelinkjes onderzocht en betastte. En toch blijf ik Van Deyssel vinden, iemand van weinig denk-fundamentaliteit, een eeuwig grooten levensvoeler, maar de dingen in de literatuur aan den grond nagelen, denk-zuiver, kon hij bijna nooit. - Ik zal er later afzonderlijk op terugkomen; uit zijn studies over socialisme, in zijn Netscherkritiek, in zijn losse kritieken, met citaten en bewijsvoering mijn beweringen ondersteunen.
Wat Van Deyssel voor het leven was, wanneer men de extaze van zijn woord-grootheid heeft ondergaan, is vooreerst nog weinig grootsch, nog weinig gelukkigs, - en hoe groot had hij juist kunnen zijn, zoo hij wat meer de kunst had gezien, als een onsterfelijk, niet met tijd of vorm ingegroeide oneindigheid van het leven zelf. Met zijn zoo goed als substantiëele, psychologische aanraking van de kunst en zijn leven, heeft hij twee vormen van beide telkens in de abstracte voorstellingsweelde van zijn subjectieve kwellingen gedrongen. Eén vorm was het leven in de kunst, de andere, de kunst in het leven.
Van Deyssel zag de grootheid van het eerste door een heftige persoonlijke bewustwording van het tweede, maar ontkende allertreffendst de werking, of liever overzag ganschelijk den invloed er van.
In een mijner kritieken zei ik 't zoo, in een boekbeoordeeling van Van Deyssel, naar aanleiding van het proza van Drogon:
Uit deze beoordeeling kan men met stijgende zekerheid vaststellen het temperaments-verschil tusschen de devotie van Alphonse Diepenbrock, die even kritisch en pervers is, zoo niet fijner en pijnlijker idealistisch dan Van Deyssel, en de meer zinnelijk-geestelijke gepassioneerdheid van den laatste.
| |
| |
Vóór dat Diepenbrock er toe komen kon, te zeggen waar Drogon naar zoekt, naar De ring van Jezus, stijgt eerst over zijn geest een mist van lyrische strakke ideëelheid, een contemplatieve rythmiek die, deinende op den weemoedsstroom van zijn ingehouden passie, statiglijk op de goddelijkheid van zijn levenszieningen aanstuurt.
Wat later komt zijn inductie, en in even statiglijke fierheid trekt hij de bogen van zijn synthetische kritiek boven zijn hoofd, altijd gaand in den na-ernst van zijn contemplatieve grootheid en isolatie.
Van Deyssel blijft, voor dat hij zich door de ontzetting van het tragische in het Drogon-symbool heeft laten dragen, ver buiten het rijk eener zintuigelijke-reconstructie uit den positieven bodem van zijn kritiek-systeem stammend, naar de devotie van zijn symbool, eerst nog, gevoeld hebbende den reuzen-omvang van het tragisch groote, hardnekkig op zijn suprareëele beenen staan, stokstijf, er nog even de reminiscenties van zijn vroeger naturalisme tusschen duwend.
Hij eclectiseert, begint met de qualificatie van 'n aardig boek, eindigt met die van 'n lief landschap-bekijker.
De manier waarop Van Deyssel, Drogon ook wilde opgevat en behandeld zien als een realistisch-symbolischen gang, tot hoog leven gebracht door een eenvoudig suprareëel sentiment, is een bewijs meer voor mijn beweren dat in Van Deyssel veel grooter bloedt een ontzettend samengesteld motief tot ontleding van de wereldberoeringen en levensverschijning, dan een contemplatieve passitiviteit, die in eens het toppunt der devotie zelf bereikt door eigen reinheid van aandoening, niet getroubleerd, zooals bij Van Deyssel, door een wetenschappelijk wijsgeerige terminologie, die puur dilettantistisch niets met psychologie en niets met groote wijsbegeerte te maken heeft.
De schijnbaar zeer fijne, uitgesplitste determineering van Gorters sensitivisme in een zijner kritieken gegeven, was reeds een aanvang in die richting van gevaarlijk - in den grond komisch - onbezonnen en onverantwoordelijk lichtzinnig gefilozofeer. Niet
| |
| |
één vizioenair is bij zulk een fijne onderscheiding van gevoelselementen in staat psychologisch iets zuivers te geven, als hij, eenmaal zoo ver niet aansluit bij de occult-somnambulistische werkingen van de geestelijke mysteries. Wat Van Deyssel bij Gorter deed was een bewijs, hoe hoog hij de objectiviteit van het subject wilde opvoeren en hoe pervers hij het innigste bestanddeel er van wilde grijpen.
Maar hij vergat dat hier de abstracte redeneering ophoudt en het experiment er naast gesteld moet worden. Het wordt in de richting waar hij de determinatie hebben wil, zoo goed een pathologie als 'n psychose, en ieder die het wagen gaat de kunstkritiek alleen daaraan te doen deelnemen, zal wat Van Deyssel nu reeds heeft, nooit gelijk Diepenbrock de idee, de zuivere reflectieve ideeele rust in zijn gevoels- en gedachtenleven kunnen krijgen, maar eeuwig blijven slingeren tusschen de ontzettende machten der passie en der getroubleerde devotie.
De zinnelijke aanbidding van het object zal hem teisteren, zal hem doen bloeden en als een geworgde leeuw doen neersmakken op zijn eigen groot sceptisch-symbolisch reëel gejaagde hartstochtelijkheid. Het proza van ‘Lidewijde’ b.v. dat zelfs verrukking schonk aan kantoorklerkjes, meesters in school- en wetboekjes, aan ieder die vóór dien tijd nog nooit 'n schijntje benul, zelfs van één regel proza had, het proza van ‘Lidewijde’ is daarvan een der sprekendste voorbeelden. Ik kan nu niet in bizonderheden ingaan op de kritiek van Van Deyssel over Drogon, die mij toeschijnt weinig oprecht en meer bewust kritisch en ‘ontledend’ geschreven te zijn, een element, dat Van Deyssel veel te geïsoleerd gezet en ook gecultiveerd heeft in zijn groote individualiteit.
Nu is het toch zóó, dat Van Deyssel een bijna Wagneriaansche-begrips-grootheid en conceptie-diepte (Apocalypsis) van het drama, de levenstragedie in zich heeft; maar ze is vermengd met dubbelzinnigheden in literatuur- en mystiek. Van Deyssel heeft een strijd in het leven geroepen; een strijd die wèl was, maar door hem verscherpt is.
Toch is de strijd tusschen het mensch- en artist-zijn een absurde
| |
| |
woord-strijd. De artist is ten volle mensch als hij zich als artist geeft, zegt, uitspreekt en leeft.
Maar verschillend kan zijn, neen is de cultuur die hij volgt, om zijn menschelijke en artistieke eigenschappen te leiden naar een plan van volmaking, harmonieerend in onderlinge echtheid. De mensch in hem staat tegenover zijn eigen leven en dat van anderen; de artist in hem alleen tegenover eigen leven. Cultiveert hij zijn artistieke individualiteit, dat is zijn voor hem diepst-mensch-zijn, ten koste van andere om hem heen levenden, dan randt hij zijn individualiteit aan, van een kant, die geheel door afwezigheid van cultuur onbeschermd staat. Maar leeft in hem dat, wat wij artistieke gaven, doch dat we beter deden een verhoogde werking van menschelijkheid te noemen, - dan is zijn artistieke arbeid, zijn mensch-arbeid, en behoeft hij zich niet lager te achten dan de zedelijk-wijze, die door verreining, loutering, beheersching langs een anderen weg zijn mensch-zijn leeft, daaraan schijnbaar superieur.
Maar Van Deyssel nu, wou ook naast zijn artistiek werk, een fragment levensleer geven, als lijkend op een innerlijk al kant en klaar geformuleerde levensbeschouwing, een kritisch wereld-gezicht, een wel niet psychologisch-afgerond geheel van denkbeelden, maar toch een wereld-weting. - Daaruit blijkt voor mij, uit de wijze waarop hij zich daarin gaf, dat Van Deyssel een is geweest, die de grootheid van zijn artistieke vermogens, wel in zuiver-stellige verhouding heeft gebracht tot zijn menschelijk levensprinciep, die de cultuur van zijn menschelijk wezen heeft willen zien gaan langs een onmeetbare lijn, waar op 't on-te-ziene eind het leven de kunst baarde, als paroxisme van zooveel en zooveel onbekende vitaliteitskrachten, die voortbouwend in zichzelf, verhoogend en verprachtend de paleizen van zijn ziels-schoonheid, langs geen enkelen weg meer tot de epische stroomingen van het algemeen-groot menschelijk leven kon terugvoeren, wanneer er op zulk een weg niet lagen, bloeiende rozen, voor de architectuur-pracht van zijn schoonheids-begeeren, niet lag, grondstof voor de opbouwing van nieuwe paleizen. - Van Deyssel nu, was wel 'n groot mensch,
| |
| |
maar de vorm waarin zijn menschelijkheid het grootst uitkwam, zijn artist-wezen, had tot vervolmaking een route gekozen, die op Huysmanniaansche wijze, buiten het groote leven wou gaan, om in zelf-cultuur, Barrès-achtig Ik-epicurisme, over te gaan in hersens- en zielsgevaarlijke ontspanning. Nu is de Ik-cultus, met verfijning en perversiteit van hersens- en zielsleven als tijdelijke prikkel, van levensgewroet, vrijgebleven van contact met wereld- en levensbeschouwingen, (door intellectualisten in allerhande dilettantisch-ethische en humanistische beginselvormen gedraaid), een zielsactie van groote waarde, als daar bewust tegenovergesteld wordt, zooveel redelijke werkingen van het verstandsleven, dat de echtheid en de kracht van zulk een perversen geestesstaat, telkens op den rand van schrikbarende abnormaliteiten gekomen, zich met de faciel-gladde zekerheid van een slak in zijn contemplatief huisje kan terugtrekken, zonder door de monstrueuze verfijning van Ik-epicurisme gegrepen te worden in het rijk eener blijvend-acute abnormaliteit.
In het werk van Van Deyssel ligt geen stelsel, dan alleen eenige methodische aanwijzingen hoe hij de kritiek zou willen zien werken. Maar zijn werk als geheel heeft geen enkele vastgehouden wijsgeerige doctrine. Hij is en blijft de kunstenaar die van de oorzakelijkheid van zijn geestvermogens en de psychische constructie van zijn ziels-organisme niets weten wil. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de wijsgeerige doctrine van een schrijver zich in zijn letterkundige richting verklaart en oplost. Het is b.v. niet moeilijk bij Rousseau elementen te vinden, in zijn Rêverie en Confessions, die zoo intensief het suprême-enkel-pervers gevoelige wil, dat men de gelijkvormige kracht van zulk een voeling b.v. in een geprikkelden mysticus en symbolist niet heviger kan vinden. Er zijn in een schrijver theoretische stelsel-getrouwheden, die wortelen in vooropgestelde overtuigingen, en als de rijpe resultaten van denkingen als glanslooze koorden om den vorm der gedachten heengebonden zijn. Maar inwendig kookt en bruist in hem het temperament, het gloeiende bloed, dat mee wil stroomen,
| |
| |
dat boven den vlak-matten-schijn van den stijl wil uitschijnen, dat wil zijn, de levende hevigheid en teederheid van 't hart, de koesteringen en sinisterheden van den man zelf die er is. Daarin en daarin alleen ligt de doctrine van zijn levensprinciep, en niet in de koel-klamme handdruksels van weeke sympathie, niet in de glad-gebonden vlakken van zijn stijl-routine, niet in de doodgeboren praatjes van zijn bedachtzaamheid. Heeft de didacticus het leed van de wereld gevoeld, zijn eigen smart? Heeft hij zijn liefde ook meegedragen in zich, en in de reinste levensmomenten van zijn levensgeluk, dat diepe, onzegbaar-diepe vreugdegeluk gevoeld, dat sprakeloos zalige, dat in de Boeddhistische schemering van het bewustzijn als Nirwana kon gedroomd worden? Is er in hen gekomen een treurende, zachte, schuwe melancholie, wanneer hij 's wintersche luchten, in de grijsheid van hun geheime bedoelingen zag loomen boven de stad, en heeft hij de heerlijke lichte snerpende sneeuw-kou, warmend voelen tintel-vloeien door zijn vleesch; heeft hij gedroomd in de neuriënde gonzingen van de vliegen in den zomeravond, als ze ons omspinnen met gouden weefselen van zwoelend zomer-heimwee, van àl de kleuren des lichts, aanwuivend de geur der brons-groene, paars- tot licht-blauwe bloemen uit de wei-vlakten?
Weten zij dat, de didactici? En kennen zij het leven en de smart, en al de aandoeningen van hen die den diepsten weemoed hebben en het weenend genot, als zij hooren de klanken der eeuwen door de wereld trillen, als zij hooren galmen de orgelgangen der devotie door de eindelooze ruimte; hebben zij, weters, kenners en geleerden, dan gevoeld, wat het is te loopen in den schemer, zacht-stap-voets, en het leven te hooren fluisteren in de beken, en de boombladeren te zien rillen, de zachte grijs-paarse-tinten van de verre toppen te zien vloeien, in den bevenden nacht, die wacht op de bedwelmende bezuchting van licht en duisternis.
O! als dan komt klagen diep in de ziel, geen enkel-melodie, geen enkel-zang, geen klanklooze stem, maar al de stemmen van de levensheilige zangers, als dan komen aanwuiven uit den nacht, in een zachten gloed van avondroode gestalten, al de zangers van
| |
| |
het sublieme leven, zingende voor de menschheid, biddende voor hun vreugd, klagende voor hun angsten; als dan al die vloeiende stemmen ineensmelten met de nachtelijke roodheid en den zilveren galm van den schemer, als we dan hooren het gebed van den nacht, en in hem al de heilige zangers van het leven, en de tooverende verlichte dagen verrijzen daarna, gedrenkt in zonnestralen van kristallen-lichtspuitingen, als onmeetbare spiegels van goud-licht, waarin het gebeden geluk der menschen brandend-schijnend kaatst; als we dit voelen, is ons weenen, ons zingen, ons bidden en staren, ons droomen in de stille luchten, die onze gedachten dragen naar de verre rand-hemelen, dan niet het leven zelf, dat ons in een wereld van klank, van kleur, van licht, van orchestratiën omringt; is dat niet wat slaat met de hemelhoog spattende-lichtbogen van joelende klanken, dat ons slingert in het geheimzinnige van het bange vragende leven, dat om ons werpt stralen van zilveren lijnen die als de stemme-klanken stijgen en stijgen en in de nachtgonzingen der menschen-neuriërs, meetrilt als een bevende, levende adem; is dat dan niet wat altijd weent, diep en snikkend in onze ziel, onzegbaar teer-verteederend in ons zielsweenen, gezien met oogen van zacht-warme, gloeiende begrijpbaarheden, gehoord met ooren van de fijnste klank-lust?-
In zulke uren hebben de stemmen geëcho'd door de stille, peinzende, groeiende natuur, van al haar heilige kinderen die haar liefhebben, die haar tooien, die zijn als de bloemen, die de aarde omgoochelen in hun lichtende, schijnende liefde, die haar koesteren en aaien met plant-geuren, en stille, verrukte, eensklapsche kleuren.
Dat zijn de menschenstemmen, dat zijn haar kinderen, die in de nachten langs de aarde zweven; ze zijn alles; ze zijn de winden, de bloemen, de grijpende, uitgemergelde takken, ze zijn suizelende windzuchten, die midden op de vloedjes staren.-
Dáár is het leven, fel, teer, scherp, vurig, brandend, ... maar toch klaar, innig zacht en geluidloos.
O! zoo is de goddelijke wei, het bosch, de boomen, de zwoegende zweeter in het zonlicht, zoo is het leven in den voel-vollen- | |
| |
bassin van zijn genotszwellingen drijvend, zoo is al zijn weten, zijn voelen in zijn natuur-wezen.-
Zoo kan een groot kunstenaar geen wijsgeerig stelsel belijden, dat de ethische en aesthetische begrippen van z'n denkingen punctueert, zonder dat de aandoeningen van zijn leven er tusschen gevlochten zijn. Er kan in een kunstenaar leven een wijsbegeerte voor zijn levens-inzichten die in zijn kunst niet te zeggen valt, zooals dat doet de enkel-kriticus, wijsgeer, publicist, denker, econoom of welke schrijver ook.
De menschen, die schrijven om hun gedachten te zeggen, zoo zuiver mogelijk, zoo best mogelijk en zoo duidelijk mogelijk, zijn den kunstenaars vreemd. Ze vertellen hoogstens hunne aandoeningen, maar van de aandoening zelf, zooals het gewaarwordingsproces op onzen geest en op al de stadia van ons gemoedsleven gewerkt heeft, met de stemmingen en schakeeringen daarvan, geven ze nooit wat, kunnen ze niets geven, wijl ze de taal als een uitsluitend middel gebruiken, en niet begrijpen, dat in den schoonsten vorm ook de ziel het schoonst moet zijn.
De groote kunstenaar kan broksgewijs het stelsel van zijn levensleer geven, dat eenmaal gesynthetiseerd tot eene eigene levenswijsbegeerte, niet door ontleding der details, noch door samenvoeging en indeeling der kwaliteiten in zijn geheel, met aandoening en denking, zooveel maal schooner, reiner en vitaler dan de stelselmatig denkende en uitende wijsgeer-stylisten, voor den dag treedt.
De wijsgeeren hebben met hun stellingen en terminologieën, met hun zinnen-passen, als bouwdoosblokken in een doos, met de gore, kille erudiete, mechanische wijsheid, die aan de gemeenschappelijke gebruikswaarde der taal eerst moeten offeren, willen zij op een dosis ‘toegejuichte begrijpbaarheid’ van het publiek rekenen, meer kwaad dan goed gedaan.
En ook de uitsluitend-dialecticus, die alweer veel hooger staat dan de tamme, pedante, didactiek-menigte, die de woorden van de taal, het geluid, haar trompettergeschal, haar innige toonlenigheid, haar tengeren en breeden galm, haar klank-vibratie weer beter gevoeld
| |
| |
heeft; ook de uitsluitend-dialecticus laat ons koud, wanneer hij niet geeft, voeling en denking in gelijke ragge en samengestelde verhoudingen, zoo dat, wat in zijn ziel de aandoening zelf is, dat wat het essentiëel-emotioneel, het geest-vleesch en de geestzenuwen zijn, en dat wat is, de met den zilveren hamer van zijn intellect ingebeitelde gedachte-grootheid, die zoo fijn, zoo diep en zoo indringend de fijnste gedachte-percepties, en denk-verbindingen, de oorspronkelijke diepte van het zuiver mentale leven nadert, als één éénheid samengegroeid in hersens en ziel, niet een groote mensch-waarheid in hem is geworden.
Wij hebben noodig denkers, werkers en voelers, die met verhoogde hevigheid, naast de snijdend-vlijmende analyze van hun klare denking, zetten de nobele, reine spontaneïteit van hun eigen aan doeningsleven.
De dichters kunnen zijn de menschen van het aandoeningsleven, de wijsgeeren, de menschen der klare denking; maar de grootste is de dichter zelf, die met in de verstandelijke deducties gevolgd en begrepen dispositie van de dichterlijke macht en sereniteit, met geestelijke eigenschappen verstaan, - dat wat in den dichter dan het voel-groote is, - maar zelfs het heilige dichterzijn in zich hebbend, ook de analyze van zijn geestesleven leeft, zooals weer de dichter hem volgt, die de wijsgeer heet, zelf weer oplevend, met eigen denk-wil, in de levenssymptomen die buiten het diep-gaand aandoeningsleven om, met de koel giganteske zuiverheid van geest doordringt in den tunnel van bespiegelend denken.
Daaruit leeft de Wijze, de Held van het leven zijn eigen leven, dat niet dan alleen staat, als poëem, als denking, maar in zich bouwt de twee monumenten van het groote passie-leven: de voeling en de denking, de Impulsie in de kunst, de Rede in het leven.
| |
| |
| |
Stijl, didactische kritiek.
(Ch. Van Deventer).
Schopenhauer's schrijvers-indeeling, Schopenhauer's geluk.
Wij hebben een merkwaardig exemplaar van didactisch-artistieke kritiek in onze eigene jongste literatuur.
Sedert jaren spreekt in ons midden Ch. Van Deventer, een man met buitengewoon klaar hoofd, denkende, directe oprechtheid, zonder aanstellerij, zonder rumoer, zeggende, al wat hij in de levensliteratuur belangrijk vindt en voelt.
En het is te zien, dat hij met zijn gevoels-verstand de perversiteit in het voelen der jongeren volgt, heelemaal zonder opmerkelijke suggestie te ondergaan, zonder van zijn stuk te raken, zonder zich een buiten zijn organisme zich-zelf opgedrongen, zich-zelf ingebeelde ontvankelijkheid daarvoor pasklaar gemaakt te hebben.
Maar hoe is Van Deventer kriticus..... Heeft hij met de mooie boeken verstandhoudingen? Nee, nee; hij heeft ze niet lief met de liefde van den hartstocht van een pas-minnende bruid; hij lacht ze niet overluid toe, als ze door overweldigenden hartstocht, in hun meerderheid, hem met hun groote levenslawaai geslagen hebben; hij knielt er niet voor, hij lacht niet, schreit niet, beschermt ze niet tegen de stugge onnoozele klanken der pratende gemeente; en in de oogenschijnselen der sujetten ziet hij niet zijn leven drijven, zijn geluk branden, zijn weemoed en zijn geloof trillen.
Van Deventer is bij de bespreking der schoonste boeken kort, niet in het betoog, maar in de teêre aanhouding en vastklemming van het gevoelsschoone er in. Zijn stijl heeft geen eigen leven;
| |
| |
zijn woorden zijn kalm, lang en gewoon; zijn zinnen afgerond, klaar en begrijpbaar. Maar er vloeit geen hartstocht uit, geen aandoening, geen voeling. Hij spreekt nooit luid, toch verstaanbaar; maar z'n innigste gemoedsaandoening zegt hij nog in eclectisch-wijsgeerigen vorm.
Hij omvat de taille van zijn zielsbruid nooit. Hij heeft stijl-decorum, gedachte-regelmaat, gevoels-precisiteit. Hij durft niet met haar stoeien in 't openbaar.... hij schrijft Hollandsch, zonder eigenschap in zijn stijl. Hij durft zijn bruid van geluk niet zoenen, met geen charme-adoratie rondzwieren in zijn kritiek. Hij is altijd fijn tegen haar; hij beschermt 'r en is beleefd, en trapt 'r uit mallen hartstocht nooit op de teenen.
En vat hij, eenmaal ontroerd, haar hand, dan volgen er geen zachte snelle handdrukjes, lichte glimlachjes, spottend fijn kittelende pretjes, oogenkusjes van geheimzinnig-stamelende liefdesverklaringen.
Hij danst niet met haar door het leven, en op de aarde ziet hij geen spiegelend vlak, om met zijn witte blanke bruid, in lichte charme rond te zweven langs velden, langs landen en vreemde wereldpunten.
Zijn houding bij haar, is ernstig, sympathiek door afgemeten-koelheid, sympathiek door boeiende-welwillendheid en toch naaldscherpe, halfboertige half-de-plank-misslaande ontroeringen.
Toch is zijn ontroering nooit in één, nooit op-bonzend uit zijn liefde. Hij verklaart haar, als me'r wezen soms mal vindt; hij beschermt haar met verstandspantsertjes van terugdringende, hamerende objectiviteit die echt is; hij beschermt haar als men haar kleeren wil scheuren, maar alles is staand, duidelijk, met sceptisch-welgevallen zich aan den minder categorischen kant van geestelijke onbeslistheid onderwerpend.
Wat is nu het wezen van een kritiek van Van Deyssel en van Van Deventer?
Van Deventer is heelemaal geen kunstenaar, en toch weet hij beter dan de meeste kunstenaars, wat een kunstenaar is. Zijn, in een geleerde opmerkelijke, kunst-sensibiliteit is wel met artistieke
| |
| |
elementen samengeschakeld, maar hij mist vizie, verbeelding, scheppingsgevoel en uiting van impressie. Hij heeft geen warmte, geen gevoelsbranding, geen hartstocht om te ontvlammen.
En zeker is Van Deventer in dit opzicht verstandiger dan Sainte-Beuve, want een Volupté, een mislukt psychische copie van dingen, alleen uit de literatuur-suggestie van dien tijd om hem heen gefabriekt, zal hij waarschijnlijk wel nooit schrijven; evenmin in zijn werken de speculatieve methode van een op fyziologische grondslagen berustende psychische kritiek binnenloodsen, die bij Sainte-Beuve door halfverteerde geneeskundige en clinische theorieën belachelijk steriel middenin is blijven steken, door Taine in ieder geval nog in hardnekkig bedilzuchtig intellectualisme voortgezet.
Zeker zal Van Deventer, wanneer hij zich wijsgeerig in zijn kritiek concentreeren wil, beter dan ooit Van Deyssel zou kunnen, de analyze van een eenmaal vooropgestelde kritiek-eisch kunnen doorvoeren, maar toch zal altijd de groote aandoening gemist worden, die het proza ineen tot leven slaat, die het doet zijn: monden, oogen, gebaren, beweging, die het geeft den klank van stem-ontroering, van zangersangst; die het doet rollen en vlammen, kruipen en snikken. Altijd zal hij blijven opeenvolgend, zoo mogelijk logisch, al spreekt hij ook den aard van zijn innigsten gemoedstoestand uit.
Hij zal, kan niet gaan buiten het gewoon goed geschreven artikel, anders sprekend dan met overleg, niet getroubleerd door aandoening of sensatie, soms hinderlijk koud, hartstochteloos, langwijlig, en monotoon. Zijn proza is kil als 'n asphaltweg, droog en egaal.
Het leven nu van Van Deventer, dat wat inderdaad de literatuur alleen moet zijn, - is heelemaal niet in zijn werk te vinden.
Niemand eischt dit dan ook van Van Deventer, wijl hij in de compleetheid van zijn wezen zóó is: een kritiek-gedeelte Van Deventer. - Maar zoo heb ik z'n werk nu niet te accepteeren, als ik voor mij wil vaststellen wat levensliteratuur, wat kunst, en wat het niet is. Hiermee in verband heeft het grootste gedeelte van wat door
| |
| |
de menschen geschreven is en wordt niets met kunst en levensliteratuur uit te staan. Er zijn zooveel rangen!
Schopenhauer spreekt van twee, later van drie indeelingen, maar er zijn er meer, veel meer. Bovendien geeft Schopenhauer beperkte gezichtspunten op zijn drie rangen.
De stijl is de fyziognomie van den geest, zegt Schopenhauer in zijn kleine verhandelingen, maar deze qualificatie is voor de meerderheid der menschen psychologisch ganschelijk onwaar. De menschen hebben zich door de tijden heen leeren verschuilen achter de algemeenheden der taal.
Wij hebben uitdrukkingen, beeldspraken, die door de ongevoelde sleur-overname van geslacht op geslacht zijn uitgesleten; die niets pittigs, niets levends, niets waars, echts en frisch meer in zich hebben.
Er is een dictionnaire van afgeleefde, doodgebruikte beeldspraken te maken, die altijd maar weer hun gore luchtjes om de taal uitspreiden. Wij moeten in onze literatuur nieuw bloed, nieuwe kracht, fijne, niet aangebrachte, maar uit de fijne voeling der gewaarwording zelf gegroeide expressie's hebben; geen afzonderlijke terminologie, maar een uit de zuivere verklanking der emotie voortgesproten verfijning van rythmische geluid-essens; een dieper ingaan op de ontplooiende en zich in de moment-opname van de voeling uittrillende klank-vibratie, ragger aansluitend met den zuiveren aard der aandoening zelf. De praatjesmakers van: Taal is een organisme, waar niets aan toegevoegd noch waarvan iets afgenomen kan worden, meenen daarmee een enormiteit uitgesproken te hebben. Maar de ontwikkeling van een organisme dat is; en de inbrenging van nieuwe fijne elementen, meegroeiend met het organisme dat wordt, behoeft nooit door de meegroeiing een degeneratieve werking te ondergaan.
De geniale Max Muller zegt zelfs, dat in de taal eene onbewuste descendentie-theorie werkt; dat de beste uitdrukkingen blijven, en de zwakkere te niet gaan, om weer door betere vervangen te worden. - Een fijner indringen in het aandoeningsleven, baart nieuwe, levende woorden, nog heel anders dan Prof. Moltzer in
| |
| |
zijn Essay over het taalbegrip geschreven heeft. - Daarover later.
Wat men te onderscheiden heeft onder de met literatuur in contact staande schrijvers, na de mate van hun gevoelsoprechtheid in stijl getoetst te hebben, - onverschillig of deze een beetje of heelemaal geen individueel leven heeft, is, niet zooals Schopenhauer deed, hun maatschappelijk belang bij het schrijven te ontleden, dan wel door de psychische gesteldheid van hun wezen het maatschappelijk belang door schrijven te dienen.
Toch blijft de ontleding van Schopenhauer waarde behouden als fyziologische kenschetsing van maatschappelijk gedoe.
Hoor maar:
Zu vörderst gibt es zweierlei Schriftsteller: solche die der Sache wegen, und solche die des Schreibens wegen schreiben. Jene haben Gedanken gehabt, oder Erfahrungen gemacht, die ihnen mitteilenswert scheinen; diese brauchen Geld, und deshalb schreiben sie, für Geld. Sie denken zum Behuf des Schreibens. Man erkennt sie daran, dasz sie ihre Gedanken möglichst lang ausspinnen und auch halbwahre, schiefe, forcierte und schwankende Gedanken ausführen, auch meistens das Helldunkel lieben, um zu scheinen was sie nicht sind; weshalb ihrem Schreiben Bestimmtheit und volle Deutlichkeit abgeht. Man kann daher bald merken, dasz sie um Papier zu füllen schreiben; bei unsern besten Schriftstellern kann man es mitunter: z. B. stellenweise in Lessings Dramaturgie und sogar in manchen Romanen Jean Pauls. Sobald man es merkt, soll man das Buch wegwerfen, denn die Zeit ist edel. Im Grunde aber betrügt der Autor den Leser, sobald er schreibt, um Papier zu füllen; denn sein Vorgeben ist, zu schreiben, weil er etwas mitzuteilen hat. - Honorar und Verbot des Nachdrucks sind im Grunde der Verderb der Litteratur. Schreibenswertes schreibt nur wer ganz allein der Sache wegen schreibt. Welch ein unschätzbarer Gewinn würde es sein, wenn, in allen Fächern einer Litteratur, nur wenige, aber vortreffliche Bücher existierten. Dahin aber kann es nie kommen, solange Honorar zu verdienen ist. Denn es ist, als ob ein Fluch auf dem Gelde läge; jeder Schriftsteller wird schlecht, sobald er irgend des Gewinnes
| |
| |
wegen schreibt. Die vortrefflichsten Werke der groszen Männer sind alle aus der Zeit, als sie noch umsonst oder für ein sehr geringes Honorar schreiben muszten. Also auch hier bewährt sich das spanische Sprichwort: Honra y provecho no caben en un saco. (Ehre und Geld gehn nicht in denselben Sack.) Der ganze Jammer der heutigen Litteratur in und auszer Deutschland hat zur Wurzel das Geldverdienen durch Bücherschreiben. Jeder der Geld braucht, setzt sich hin und schreibt ein Buch, und das Publikum ist so dumm, es zu kaufen. Die sekundäre Folge davon ist der Verderb der Sprache.
Eine grosze Menge schlechter Schriftsteller lebt allein von der Narrheit des Publikums, nichts lesen zu wollen, als was heute gedruckt ist: - die Journalisten. Treffend benannt! Verdeutscht würde es heiszen ‘Tagelöhner’.
Zijn karakteristiek der schrijvers is psychologisch, hoewel niet de hooge literatuur rakende, scherper en van nog bijtender juistheid.
Luistert maar:
Wiederum kann man sagen, es gebe dreierlei Autoren: erstlich solche, welche schreiben, ohne zu denken. Sie schreiben aus dem Gedächtnis, aus Reminiscenzen, oder gar unmittelbar aus fremden Büchern. Diese Klasse ist die zahlreichste. Zweitens solche, die während des Schreibens denken. Sie denken um zu schreiben. Sind sehr häufig. Drittens solche, die gedacht haben, ehe sie ans Schreiben gingen. Sie schreiben blosz, weil sie gedacht haben. Sind selten.
Jener Schriftsteller der zweiten Art, der das Denken bis zum Schreiben aufschiebt, ist dem Jäger zu vergleichen, der aufs Geratewohl ausgeht: er wird schwerlich sehr viel nach Hause bringen. Hingegen wird das Schreiben des Schriftstellers der dritten, seltenen Art, einer Treibjagd gleichen, als zu welcher das Wild zum voraus eingefangen und eingepfercht worden, um nachher haufenweise aus solchem Behältnisse herauszuströmen in einen andern ebenfalls um zäunten Raum, wo es dem Jäger nicht entgehn kann; sodasz er jetzt blosz mit dem Zielen und Schlieszen (der Darstellung) zu thun hat. Dies ist die Jagd, welche etwas
| |
| |
abwirft. - Sogar nun aber unter kleinen Anzahl von Schriftstellern, die wirklich, ernstlich und zum voraus denken, sind wieder nur aüszerst wenige, welche über die Dinge selbst denken: die übrigen denken blosz über Bücher, über das von andern Gesagte. Sie bedürfen nämlich, um zu denken, der nähern und stärkern Anregung durch fremde, gegebene Gedanken. Diese werden nun ihr nächstes Thema; daher sie stets unter dem Einflusse derselben bleiben, folglich nie eigentliche Originalität erlangen. Jene ersteren hingegen werden durch die Dinge selbst zum Denken angeregt; daher ihr Denken unmittelbar auf diese gerichtet ist. Unter ihnen allein sind die zu finden, welche bleiben und unsterblich werden. Es versteht sich, dasz hier von hohen Fächern die Rede ist, nicht von Schriftstellern über das Branntweinbrennen. Nur wer bei dem, was er schreibt den Stoff unmittelbar aus seinem eigenen Kopfe nimmt, ist wert, dasz man ihn lese. Aber Büchermacher, Kompendienschreiber, gewöhnliche Historiker u.a.m. nehmen den Stoff unmittelbar aus Büchern: aus diesen geht er in die Finger, ohne im Kopf auch nur Transitozoll und Visitation, geschweige Bearbeitung, erlitten zu haben.’
En dan daar achter nog z'n koddige zet: Hoe geleerd zou niet menig schrijver zijn, als hij wist wat in zijn eigen boek te lezen staat.
Slotsom: Het grootste gedeelte schrifturen is: reproductie van reproductie, en zoo in der eeuwigheid maar door.-
Zwaar en edel is zijn bedoeling in: Was die groszen Schriftsteller (in den höhern Gattungen) wie auch die Künstler charakterisiert und daher ihnen allen gemeinsam ist, dasz es ihnen Ernst mit ihrer Sache ist, - den übrigen ist es mit nichts Ernst, als mit ihrem Nutzen und Gewinn.
Schopenhauer die als dichterlijk metafyzisch wijsgeer, geen taalartist was, geen vlammende zinnen, geen toortslichten, geen brandende verdoemenis als Nietzsche gaf, maar toch in zich had een stijl-distinctie, een zichzelf in den stijl dringend denken, vol zwaar-gemengde zinsconstructiën, volgepropt met bedoelingen van
| |
| |
ingewikkelde voornaamheid, zonder charme, zonder zang, luidruchtig en bruut, in één naar zijne bedoelingen toezwenkend, met de gansche zwaarte van zijn obstinair scherp temperament, kon zich bij de beoordeeling van schrijfkunst en schrijvers in zijn determinatie niet losrukken van maatschappelijk-aesthetische bijbedoelingen.
Taal was voor Schopenhauer dienstdoende gedachtehelpster; hijzelf was te weinig dichter om haar muziek, haar zang, haar geluk te begrijpen. Hij kon er niet door weenen. Hij gaf geen lyriek, die stamelend bang zijn aandoeningen en zijn smart verklankte; hij kon niet scheppen uit zijn aandoeningen, maar eerst daarna, uit z'n gedachten, waardoor hij den dichter benijdde, den wijsgeer in hem voelde.
Hij gaf geen enkelen kreet, geen levensjubeling als hij genoot van zijn smart, hij kon niet ondanks al z'n passies.
Zijn vooropgestelde wijsgeerige foltering van het aardsche levensproces had al een rouwfloers om zijn taal geweven.
Somber dreunen zijn zinnen, hol klinken zijn woorden, zonder rythmus gaand, stug en vol warmen denkhartstocht. Vlijmend schroeven zij zich vast in de bouwselen van zijn denkstrakheid, scherp punten zij zich in het vleesch van zijn melancholieke ziel, zinnen van haat en afschuw, als door een doornenkroon samengevlochten.
Eens gaf hij een hooge, bijna gevoelige, perverse intellectualiteit, als hij sprak over een blanken onsmetbaren weemoedsengel van zijn sombere ziel: de muziek; dan juichte er nog in hem een bovenzinnelijk artistiek zelfbehoud, een hooge, gedroomde eenheid, waaraan, door de onzinnelijkheid de positief-smarten van zijn leven geen rouwranden hadden gedrapeerd.
Maar Schopenhauer's denk-natuur kende geen taalgeluk; geen verbeelding kon hij vatten, geen leed kon hij zingen, geen voeling, geen galming uiten. Hij is de scherpe diepzinnige denkwroeter, wreed, opgeblazen, onartistiek in zijn taal, artistiek in bedoeling, van een onbegrijpbaar verre gedachte-koenheid.
Hij was, Hegel in zijn dolhuis van abstraheerende theologische
| |
| |
spitsvondigheid bespringend, vér over de diepte-logiek van diens wroetende daglicht ontduikende dialektiek heen gehold.
Hij was een eenvouds-parafraseur, en toch zoo duivelsch zwierig, langdradig-ingewikkeld. Hij praat soms als een kind-stamelaar, als 'n jeugdjongen, dan weer als 'n deftige rethoricus met 'n wit strikje om zijn zinnetjes. Maar 't ergst, 't leukst, 't bengelachtigst is hij als een ouê, leelijke, van zijn klassieken troon gerolde Platonist.
Windvlagen rollen en loeien hem tegen; donder flonkert en dreunt boven zijn kop; bliksem flitst en sist om zijn haar.
Voor zijn oogen kleurt, wurmt en zucht een wereld van wee, en de kronkelende lichtflitsen van den bliksem doet de menschen in een brandende purpering verteren.
Hij holt door, woest, stug als 'n dondergod, opstuivend, almachtig met groote gebaren, z'n lange haak-vingers in de lucht bewegend, teekenend in luchtlijnen figuren van symbolische ijlheid.
Zijn stappen dreunen op de aardkorst.
En even weent hij, als 'n tijger, grimmig; de regen slaat langs zijn gezicht, en als zichtbaar geworden smart droppelen van zijn wezen zwarte tranen van rouw en bitterheid.
Zoo is Schopenhauer in den Tijd komen te staan.-
Maar niets in hem is zoo. - Dat rouw-sentiment is larie.-
Hij was gelukkiger dan de grootste optimist. Hij genoot van zijn zware vervloekingen. Hij was de man met Ernst, maar een ernst die geluk geeft. Hij haatte het leven, maar verliefd, dol dronken wellustig levend verliefd was hij op theorema's en syllogismen. Hij ademde met genot, met jubelend stil getemperd levensgenot in fijn berekende rag-insluitend dialektiek-labyrinthen.
En wat hij haatte, was subjectief te haten. Maar zooals hij het deed was 't geen zwarte, bange raadselontknooping van het onbegrepene levensproces, was het niets dan de Ernst-breedsprakerigheid van een groot-morrend denker, die niet had het menschmedelijden van den gewonen sterveling, maar de meer verfijnde uitgewerkte redebespiegeling, een filosofische gevoeligheid, een medelijden van voornaam ethische afkomst, een Boeddhistische
| |
| |
nageboorte; die niet had de conceptie van den dichter, de taal van den zanger, de ethiek van het onbewuste reine kind, den Parsifal. Ook was het leven vóór hem, altijd somber en van ontzettenden ernst, groot, droef, hartstochtelijk en eeuwig onbegrijpbaar.
| |
| |
| |
Vers-epiek, Proza-epiek.
Literatuursoorten.
De literatuursoorten zijn vele.
Er is een economische, wetenschappelijke, juridische, kritisch-wijsgeerige en dialektische literatuur.
Er is een speciale linguïstieke, filologische en kunstgeleerden-literatuur.
Er is een gemengd fantastisch-historische, kerkelijke en mythologische literatuur.
Er zijn oneindig veel soorten.
Maar er is maar één soort literatuur, die inéén tot de hooge kunst gaat behooren. Het is 't werk dat door stijl-eigen, door zegging, door zang, door beeld- en klankgroepeering iets geheel persoonlijks is, en in dat persoonlijke, superieur.
Een vers-literatuur, waarin een wereld leeft als het episch werk is. Maar niet een be-bijbeld of be-mythologiseerd feiten- en fantasiegehark, met als achtergrond, Miltoniaansche of Danteachtige ritueele verhevenheden, waarin de epiek der feiten alleen is een langs den aardbol en door de tijden gesleurd authentiek praalkleed van aangelengde, opgelapte en opgediepte boek-bizonderheden, testamentisch of linguïstisch samenraapsel van mythen-kwakzalverij; maar als episch werk, als een geheel hernieuwd dramatisch machtsleven op komt duiken uit de eeuwen, als een vreemd ongekend wezen, schoon, overstelpend en omverwerpend, pijnlijk, ontzaggelijk van majestueuse conceptie, van bouw, van schepping en van inhoud; waarbij geen filologische tuinmannetjes paadjes kunnen
| |
| |
aanleggen voor grammatikale afloozings- en andere analyze-buisjes. Waarbij geen beunhazerig historisch element, afzonderlijke landkaartstippen van overgeslagen of genegeerde wijsheid uit kan stallen. Waarbij alles is een oud bestaan, en waar een nieuwe, epische historie-visie gezien is, oorspronkelijk, ongekend, geboren uit het zielsgevoel, het scheppend, uitzuigend zielsgemartel van den dichter alleen.
Want wat lach ik om de poëten-mannetjes, die de mythologische bronnen bespringen met een bijna sexueele perversiteit!
Wat lach ik om die Milton-, Shakespeare- en Dante-nadoenerij, die zoo maar uit den bijbel wat figuren wegrukt, met nog wat legendarisch kroos, als poëtische papiljotjes in de haren, ze te kijk stellend en opzettend in de moderne dufheid van hun kunst- en tijd-historische Pantheons!
Wat lach ik om die met Adam en Eva meevrijende, met Job meelijdende dichters, die door godzaligheid en aspiratie geslagen, zoo maar zonder kloppen het weelde-paradijs van de zonde en den val komen binnenwaaien!
Wat lach ik om de stumpers die met hun kruis-drama's in 't hoofd, met gelakte laarsjes om, met hooge hakjes onder de voeten, aan 't ‘epieken’ gaan, en zoo maar het brandende vuur-woud betreden, waarin Mozes tot God moest spreken!
Er is een vers-literatuur van lyriek en epiek, die in één te herkennen is als hooge groote kunst, waarin werk van Paul Verlaine b.v. alleen blijft ademen van zuiverheid als het ‘gelieder’ van anderen al stuiptrekt; waarin b.v. werk van een Moréas, Gourmont, Ghil, Bois, Renard stuiptrekt van symboliekerige aanstellerij, en in elkaar krimpt als in brand gestoken vloeipapiertjes; waarin al het dramatisch didaktisch gealexandrijn van geleerde poëten uitkantelt of verdampt.-
Zoo is er een proza-literatuur, even zeldzaam en breed afzonderlijk. Een elegisch proza dat direkt tot de hooge kunst behoort, waarvan wel vele verschillende uitingen bestaan maar alleen één soort, met de lichte gelukzaligheid en elegische accenten van
| |
| |
Virgiliaansch gezang fonkelt, of proza, geheimzinnig, zwaar, gedempt met een klare bekoring, drijvend op een levende plastiek, vol weenende persoonsechtheid, vol buitensporigen hartstocht, als de stem van Zola in zijn Rougon-Maquart-werk, in den luchtbouw der architecturale zinnen opdeinend en meesleurend het universeele leven, of voorbij-schuchterend tot de verfijnd klagende mysteriebeving van Maeterlincksche proza-teêrheid.
Er is proza waar zonnestralen van hartstocht over branden, - waarin de woorden hijgen en baden in een oneindig onmeetlijk levensgejubel, waarin een schoonheid van rillend liefhebben weerlicht door de denking; proza, waar uit stijgt een mensch-echtheid, een zielsstamelen, waarin alle mensch-teederheid, kracht en liefde losstroomt. Waarin als onmeetlijke nacht-schaduwen van kathedralen de gedachte rondsluipt, overal zich tusschen wringend, vattend het hoogste en divienste menschengeluk.
Daarbij is elke andere literatuur-vertakking dood.
Daarbij is levenswijsbegeerte, wetenschapsliteratuur, fantazie zonder meer, kritiek, roman-psychologie koud als steen. Naast dit proza-leven is bijna alles kunstmatig rangschikkend woordgeklots en gedachte-uitwerpsel, maar geen Ernst-bewustwording, waarna men, de schoonheid in zich voelend branden, zou kunnen sterven; waaruit een zielskoorts trilt; waaruit te voelen is het persoonsleven van den grooten voeler, in zijn hoogsten graad; schepping, levensliteratuur.
Ik heb respect voor alle soorten, maar levende in de prozakunst, die op zich zelf het goud-gekleurde, het bewierookte, vlammende poëem wordt der epiek, van den oorspronkelijken stylist, bestaan zij uren, dagen en jaren niet voor mij.-
Ik erken de knapheid van vele politiek-stylisten, economische wijsgeerige en kritische schrijvers die in de gewoon zuivere nijverheidsliteratuur stylisten kunnen genoemd worden, en die als aanvullings-elementen, als de maatschappij-corruptie tegengaande slingers van intellectueele regelmaat en stijl-vastheid veel te genieten geven.
Maar de kunst, de groote denk- en gevoelsliteratuur, ziet niet
| |
| |
de groote beweging der observatie, der ontleding, der verbeelding der scheppping, der hartstochten en der liefde in ze; kan ze niet mee tellen in haar heilige uren.
Naast deze, die in haar aard niets anders is dan de ziel in taal, de ziel in zang, de ziel in een opperst leven, is bijkomend literatuurgewemel, als een magere nocturne klinkend tegen de hevige orchestrale uitbarsting en klankweving van een Wagnersch muziekdrama. En zoomin als een alleenstaande, van het begrip losgeschakelde waarneming kan leiden tot het bewust begrijpen, zoo min kunnen die literatuursoorten bij benadering zelfs niet, de grootheid der echte spontane literatuur, der levende uitingen doen voelen.
|
|