| |
| |
| |
De dragers van de smart en de dragers van de vreugd.
| |
| |
De dragers van de smart en de dragers van de vreugd.
Aesthetiek van den Dichter, het Literatoren-Geweten, het Publiek.
Dat was 't, ons gezicht naar alle kanten van het Universum wendend, het Mysterie met devotie aanstarend, of geheel naar de gemoedsstemming naderend of uit den weg gaand.
De wijsgeeren, de dialectici, de praters, de verstandspochers, de didactici, de ethici, de meesten kortom, beginnen met zich vast te zuigen aan de grens van 't leven; daar, waar onze zintuigen de levensverhoudingen van menschenzielen onderling niet meer in hunne actieve werking kunnen nagaan; daar, waar zij de symptomen langs redelijk-causalen weg tot abstracties voor zich hebben vervluchtigd en nu in de liefdelooze atmosfeer hunner hartstochtelooze geesteswerken, met de analytische hiërogliefen hunner verstandelijke doordringingskracht en het groepeeren van detail-redeneeringen, het leven zelf pogen te verschalken.
Ik zwijg nog van de vroegrijpe biologen, die reeds langs biogenetischen weg de bestanddeelen en het samenstel er van door de wetten en de intensiteit van 't behoud van arbeidsvermogen meenden gevonden te hebben.
Ach neen! Hier zal geen pleidooi voor 't vitalisme volgen, maar wel dit: juist de pogingen om de bestanddeelen van 't leven langs chemisch-genetischen weg te ontleden, niet met de bescheidene zuiverheid van een Schwann, een Dubois-Reymond of een Pasteur werkend, kenmerkt de beklagenswaardige ontaarding en vervreemding van de verstands- en gevoelssferen, waarin literatuur en kunst,
| |
| |
wijsbegeerte en wetenschap in één tijdperk bezig zijn op elkander in te werken, en elkander te ondermijnen. In ons leven van heden is 't niet meer mogelijk simpel poëet te blijven, d.w.z. de mensch, levend zijn eigen aandoeningen, verwerkend zijn eigen indrukken, zonder een geestelijk contact te verlangen met andere menschen. De natuurweters zijn er niet meer; de primordiaalste natuur van heden, genoeg aan zich zelf hebbend, voelend in zich een woud van geheime en maagdelijk-psychische krachten, heeft nog een noodzakelijke communicatie met verstandselementen van tijdgenooten, waar hij niet meer buiten kan. De cultuur dringt zelfs hun gemoed binnen, en zonder 't zelf te weten heeft zij reeds geknaagd aan hun devotie en hun overgave.
Negentiende-eeuwsche onschuld en geloof behoort tot de legende. Al wat in den primitief of stilief hem tot God bracht, wat hem zich kastijden of teisteren deed, wat hem deed zijn als 't divienonschuldige, het verpletterend-reine, het argeloos-teêre in een kind, is heden, in de eeuw der observatie, der analyse, der bactereologie, der psychiatrie, verlaagd tot abnormiteit, loopt de kans, een of anderen dag teruggebracht te worden tot oorsprong van ziektetoestanden en neuropathie.-
Maar hij, die heden predikt als 'n apostel, is 'n paskwil, 'n hals.-
Hij, die heden komt met den moed en de aspiraties van 'n Napoleon, heeft kans in 'n krankzinnigengesticht opgesloten te worden; vroeger had men hem Keizer gemaakt. Hij, die het revolutionarisme van Jezus of Boeddha in praktijk brengt, wordt in de doos gestopt. Zij, die de apostolische grootschheid van 'n Paulus en Johannes bezitten, hebben kans hun hoofd te verliezen; ja zelfs 't heroïsme van Carlyle is te puriteinsch, en dat van Nietzsche te wonderbaar.
Maar natuurmensch kunnen we niet meer zijn, wij 19de-eeuwers. Allen zitten we in meerderen en minderen graad opgepropt met de brokstukken van opgestapelde kennis van eeuwen. Het kindzijn is uit den mensch. Het voorstaan van z.g. natuurbarbarisme is hol gebazel. We weten allen wat; zijn de grootere dichters niet erudiet, dan is dat, wijl ze geestelijk te veel moeten
| |
| |
arbeiden. Maar volkomene ‘natuurdenkers’ bestaan niet meer.
O! 't is 'n afschuw! Iedereen weet wat van de dingen, waarover in de groote literatuur gesproken wordt. Alle wezens zijn doortrokken met bestanddeel-redeneeringen van nieuwere en oudere filosofieënstelsels. Men zoekt het in de ontsluiering der oostersche wijsbegeerte, of in de westersche dialectiek, maar 't blijft 'n gruwel, de menschen te zien zoeken naar ‘natuurlijkheid’.
Nu de goddelijke natuurwijzen niet meer leven, is 't voor den dichter goed, de cultuur in zijn gevoelsleven zoo ver mogelijk door te voeren. Als in hem de voeler domineert en de denker identisch is met zijn voelwezen, dan is 't hoogste wat hij bereiken kan, ethisch leven en werken, maar niet ethisch, door stelsel-ascetisme gesteund of door voel-wetjes geschraagd; dan kon hij evengoed de occulte wetenschappen beoefenen, de natuurwetenschap, de mathesis, chemie of rijmelarijen schrijven. Hij zal dan blijven, wat hij is.
Maar laten de dichters, te weinig denkers om zich te kunnen geven als groote objectieve intellectmenschen, niet in klakloos-zoet lyrisme het denkgebied betreden, noch in symbolisch gewirwar van zinne-duisternis en apokalyptische snoeverijen de klare bedoeling der dingen verstoppen. Kunnen de wijsgeeren, hartstochteloos voor taalschoonheid, nooit iets geven dat in de ziel van het leven grijpt, laten de kunstenaars van het woord, wanneer zij eenmaal naast hun voelingen, hun gedachten zeggen, dooreenmengen of uitgalmen, zich doen kennen als mannen van gelijke denkkracht, al is het dan ook in een gansch andere uiting, zooals de wijsgeeren die in zich hebben. Als dat niet kan, moet de dichter zich niet voor natuurkind uitgeven, niet als Zola b.v. de grootschheid van eigen zieleleven, hoe dan ook licht gemengd met weet-bestanddeelen van onze cultuur, blijven zeggen, in verzen, lyrisme, in groot proza, maar nooit trachten nieuwe wereldbeschouwingen tusschen de bestaande te wringen.
Elk kunstenaar is beurtelings naturalist, mysticus, symbolist, of hoe je 't maar noemen wil. - Door onze sensaties en percepties aan aprioristisch denken en voelen te willen onderwerpen, krijgen wij van die valsche groepen in wijsbegeerte en literatuur,
| |
| |
die zich helaas ‘scholen’ noemen en die eeuwig de belemmeringen waren voor de zuivere ontwikkeling van het voel- en denkleven. Sentimenten af te deelen in bepaalde hokjes waarop een etiket geplakt wordt, den naam aangevend tot welk hokje we behooren, was altijd een der zotste vormen waaronder een literair methodisme zich kon uitspreken.
De ethiek, zoo goed als de literatuur, waarvan ze een wezensgrondslag is, niet als iets op-zich-zelf, niet buiten maar in het leven wortelend, moet zijn: eene natuurontwikkeling van den mensch, waarbij de cultuur ondergeschikt voortschrijdt. En zooals de natuur onderworpen is aan weêrstemmingen, of liever, zij zelve weêr en stemming tegelijk is - daarom ook den meest tegenstellenden tooi heeft - zoo moet ook in de ziel van den dichter de afzonderlijke aard van elk verschijnsel reflecteeren. - Zoo zal hij, dan mystisch, dan analytisch, realistisch of pervers, naturalistisch of symbolisch zijn, zooals het onbewust artist-zijn in hem wil; de eenige zielkundige stimulans in dit proces, waar rekening mee gehouden kan worden.
Is de dichter de handelende, bewustgewordene Ikheid van dit in de natuur verschijnende onpersoonlijke, onsubjectieve, wijl zij zelve slechts wacht op z.g. zintuigelijke vertolking; contact met organen die haar wezenloosheid opslurpen en hare vitaliteit mengen met dat levenlooze; is de dichter zóó de som van de samengestelde werkingen zijner fijnste aandoeningen; hij zal voor zijn wezen als dichter niets theoretisch te scheppen hebben en slechts eenvoudig behoeven te zeggen die voelingen en gewaarwordingen.
Is nu in den dichter de denker levend: d.w.z. niet alleen de dichter, levend van en door eigen groote emoties, geheel subjectief gehouden binnen de kristallen wanden van zijn ziel, maar in hem de denker, zoekend naar het aspect zijner goddelijke vertegenwoordiging op aarde, zoekend, oplichtend en betastend het fijne weefsel waarmee hij verbonden is aan zijne medemenschen, dan krijgt zijn individualiteit nog eene andere levensrichting en ziet hij in het onmeetlijk wereldruim van ons leven, als schaduwen tegen zonlicht, de raadselteekens van ons geestelijk en psychisch wezen voor zijn oogen voorbijschuchteren.
| |
| |
Want gaat hij zoeken naar de cosmische invloeden van ons bestaan, niet om met belachelijke aanmatiging en aprioristische voortvarendheid het levensmysterie te willen determineeren, noch om dit mysterie in morphologische of anthropologische dwangbuizen te sluiten, met de positieve elementen van ons denken vastgeklonken aan den bodem onzer zintuigelijke waarneming, maar tastend alleen naar de hoogste redewerkingen in ons; dan zal hij de kruispunten van ons zieleleven nog elders zoeken dan alleen in zangen en lyrisme, in sensitieve muzikale woord-ethiek, zooals dit de meesten der hedendaagsche dichters schenken, zonder meer.
Den echten dichter, den grooten voeler, trekt alles aan, niet één kant, maar alle zijden der verschijnselen, voor zoover wij ze bewust of onbewust kunnen naderen en, zooals de natuur elke molecule eigen structuur, eigen leven en weerstand geeft, zoo moet ook in den aard van den dichter alles één groot verlangen zijn om te begrijpen, te voelen, goed te zijn, om alle objecten die voor zijn geest zweven, op te kunnen nemen in een hoogste levensbewustzijn, dat wij allen liefhebben.
Wij hebben zangers, zieners, denkers en ontleders. We hooren de teêrste stemmen, de schoonste geluiden, die de zachte trillers van hun smart, hun eigen leed-leven over de droomvlakte van ons voelen wiegelen. Er zijn er, die de schemeringen van het woud, de fluweelen tinten, de blauwe wazen, de bronze-kleuringen van het weileven bevend van aandoening bezien, om er later in hun droomvisioenen witte steden van ruischend zonlicht in te dompelen; er zijn er die den lyrischen gang van het leven voor zich zien wentelen om er zich later geheel tusschen te weven, met herinnering, met geest, met heel hun zielszijn, om altijd uit dat lyrisme te componeeren, dat wat hun smart, hun liefde, hun vreugde, hun melancholie is. Het schijnt gek, maar al die plotselinge gloeiende opwellingen, die bruisende hevigheid van hun gemoedsleven, brengt hen dan naar de peillooze diepte der levenswaarheden, zonder ooit afzonderlijk hulp te behoeven van analyzeerende of synthetizeerende werkingen van intellect of rede; zonder ooit buiten die natuur- | |
| |
voeling en ontzettend diepe peiling van het eigen zieleleven, de stelselmatig bewerkte wijsgeerige syllogistiek, de psychologie voor de wetenschappelijke afronding hunner gedachteobjecten, de psychiatrie, pathologie en fyzio-psychologie voor de bepaling der abnorm hunner perversiteit te zoeken.
De zoo levenden zijn de gelukkigen, die door de zeldzaamheid van wezen, in ons bestaan niet gekend worden. Het zijn de levenskinderen, de droomende, peinzende herders, die met hunne pathetische luitzangen de natuurgalmen door de wouden kaatsen, die betooveren, die doen insluimeren, wiegelen, in een zwijmelende verdoovende reinheid van sentiment. Maar naast hen moeten staan, in onze eeuw, al zijn het enkelen, zij die verlangen als de kinderen de droomende schemering van 't woud, die zich voelen wegslurpen in de oneindigheid der zeeënverte, die de teere klaarheid van een ijl-fijnen, ijl-tintelenden zomeravond inzuchten, maar die ook de stormen en de kou, de ontzettende strijden der natuur-elementen, het majestueuze wolkengebulder, den satirieken bliksemstraal, de groote orkanen, de brandende razernijen der natuur kunnen tarten; die haar wezen in alle beroeringen begrepen hebben, die in de ziel der dingen afkruipen, neerblikken, die overal en alles van het leven zien willen. Hij is de groote dichter, de lyrikus, analytikus, epikus, de onderzoeker, de aantaster en vernietiger van schijn in kunst en filosofie, die het leven aan alle kanten omsingelend, voor zichzelf komt tot de rust van zijn eigen zieleleven; die zonder in de fenomenalistische obstinatie van een Comte, Berckely of Kirchhoff te vervallen, in een stadium van gewilde geestbeperking, de occulte kracht van het levensmysterie, het onbewuste in ons, door zich heen laat trekken; die op psychisch-metafyzisch gebied erkent dat ‘kracht’, ‘ruimte’, ‘tijd’, niet door getal en formule gevat, op zij gezet, en bij de waarneming der zins-feiten passief gemaakt kan worden; die alleen twee polen van bewustzijn erkent: die der strengste subjectiviteit van den dichter en dichter-denker, een absolutisme door zijn aard, en het strengst experiment der aan alle kanten gecontroleerde empirische objectiviteit, wat ook de resultaten zijn.
Het is waarlijk niet voldoende, over Spinoza te spreken, den
| |
| |
grooten analyzator onzer hartstochten, den zoeker naar onze ob- en subjectieve zedelijkheids-echtheid, of over Kant, Schopenhauer, Nietzsche, Descartes, Comte en Bacon in enkele lichtverteerbare frasen, zooals zoovele letterkundige wijsgeeren en wijsgeerige letterkundigen in hun drang om de uiting van contemporain-denken te bepalen, zoo dikwijls doen, maar te leven geheel in overeenstemming met de ethiek van hen, die we het liefst hebben, het reinst vinden, in de ethiek van onze eigene, eenige levensoprechtheid. Wat is 'n lyrisch gezang alleen? 'n lyrisch gezang zonder vermogen tot doen, zonder het verplaatsen van levensimpulsiën, die het grootste en ruimste in ons wezen uit doen komen? Een lyrisch gezang, zonder levenszwaarte, is virtuositeit, leeg.
We moeten onze zangen beleven, we moeten onze zangen zijn; op die wijze alleen is kunst geen abnormiteit der zinnen, geen kunst-extaze, en krijgt ze als achtergrond ons bestaan, ons leven zelf, dat veel eeuwiger, rijker en schooner is dan alle gedichten en prozastukken van de tijden. De tegenwoordige literatoren van bijna alle landen zijn werkers noch denkers, maar haastige ‘kunstenaars’: een ras, (nog niet biologisch gedetermineerd in de evolutieprocessen der genera) menschen, die natuur meenen te kunnen verschalken door woorden, de bouwers van het uiterlijk mooi, die de ornamenten van een luchtige levensplastiek in onze kunstwereld gespijkerd hebben, die in een zwier van sierlijke routine de luchtige-zinne-vlucht, de grillige sexualiteiten der menschelijke lusten in een bloedig rood van diabolisch kleurengetoover, als koraal-rotsen van decoratieve massaliteit midden in ons levensgejoel hebben geplaatst. - Het wordt nu tijd, dat diezelfde kunstenaars de devotie voor de passie plaatsen, zonder één enkele krenking der functie van onze als kunstenaars noodige geestelijke en psychisch levende factoren, als: observatie, leefhartstocht, kleur-, lijn-, klankliefde, zoodat de ethiek en het kennen van het wereldleed buiten ons een beurt krijgt; maar dan voorgoed.
Wanneer de kunstwereld der laatste kwarteeuw zich herstellen wil, dan zou zij honderden en duizenden kunstenaars onverbiddelijk
| |
| |
moeten buitensluiten, en om haar heen veel intellect-kunstenaars, denkers en wijsgeeren; en de overgeblevenen noodzaken te werken, waarachtig en diep, rijp en zonder reclame, zonder artisticiteit, zonder haken naar mondaine genialiteit, naar krantenflikflooierijtjes, zonder het zoeken naar triviale bevrediging van letterkundige nasmaakjes. De laatste kwart-eeuw is de hoogste ontwikkeling der uiterlijke praal-genialiteit nabij. Het is de eeuw der leuzen, der frasen, der hatelijke ‘wetenschappelijke’ pochhanzerij. Er zijn nimmer zooveel woorden gebruikt als heden, maar alleen de woorden worden gekend, maar de beteekenis er in, zooals zij er door des denkers diepe gedachte in gelegd wordt, is onbekend.
Het is dat wat hindert, dat meewauwelende, ploertige, banaal-middelmatige gepraat; dat burgerlijk, dat vies-aantasten van alle dingen, die niet kunnen omvat worden door hun verstand, niet kunnen gezien door hun oogen, niet kunnen gevoeld door hun ziel.
Het is tegen een massa dat dàt geldt, maar een massa niet te beomtrekken, niet te groepeeren. O! die ellendelingen! Ze zitten overal onder, ze zijn overal bij, ze werken zich overal in. Ze hebben 't cynisme van groote denkers tot een lijfdeuntje van grauwklinkklaar-gebazel vernederd. Ze hebben van Venus een buffetjuffrouw en van Apollo 'n bakker gemaakt. Het is een, neen de massa. Maar als je 't begrijpt, dan vergeef je 't meteen. Want de stumpers, ze zijn kenmerkende tijdteekens; ze zijn in den grond rampzalig en jammerlijk. De haat gaat meer tot hun momenteele uiting dan tot hun wezen, want dat is veel beter soms dan de betere-levers, de betere-zeggers en betere-zangers.
De meerderheid der dichters van nu is onuitstaanbaar.
Ieder flanst 'n ethisch stelsel op eigen houtje bijeen, zonder te willen weten dat vóór ons, bijna alle groote dichters en denkers, eerst met opoffering van al hun levenskrachten in staat waren tot de opbouwing en samenstelling van iets, dat op ethiek gelijkt, over te gaan. Nou ja, we spreken van 'n provisoire bepaling, en daarom van iets dat op ethiek gelijkt, want ach, dat duffe tijdschriften-geboemboem, waarin: ‘Over de’.... ‘Over het’.... ‘Over’.... vul in duizende geleerde esthetische dikke, saai- | |
| |
pragmatisch uitgesponnen-dialektiek-artikelen, dáár hebben we voor ons geslacht niets meer aan; dáár gaan we met onze longen niet meer voor staan. Dat stinkt en verstikt, als 'n kamer waar de tapijten geveegd worden, door de zon beschenen; dat geeft urenlange benauwdheid, luchtafsnijding en proppen nervositeit in de keel. De ‘studies’ over ‘drama’, ‘tragedie’, ‘zielkunde’, goeie hemel, die stinken zoo naar de benauwde kamerstof, naar ouê boeken-parfum, doen aan als museum-plechtigheid, schilderij-lijstenpraal, als perkament-krakingen, oppassers-voetstappen in officieel gebouw, ruiken naar teerlucht van 'n schip in een regendag, naar God weet welke benauwde, drukkende, smoezelige dingen.
Zij allen, die in de wereld van abstractie dikke-boeken-studies over ‘drama’, ‘tragedie’, ‘mythologie’, ‘linguistiek’, de ethiek van een of ander groot dichter bespreken, beoordeelen, be-causeeren, stoflagen geleerdheden opstuiven, bekwaamheden, spitsvondigheden broeien, waar 'n ademtocht gevoel zelfs niet doorheen kan dringen, laat staan het frissche, bruisende, brandende, brutale leven; zij allen, die de deftigheid, de fijnheid en de gouden-brilletjes-geleerdheid van buitengewone intellectmenschen, compilatoren-hartstocht en inductie-heftigheid bezitten, zij allen, professoren-kaalheden, doctoraal-nuffen, schijn-paranimfen van het ideeënleven, moeten vér wegblijven van het werk der grooten, van hun ethiek, met hun altijd mij hinderlijke generaliseerende praten van breeë vernuftspinsels, willen zij als vak-weters nog waarde behouden, als bloot-commentatoren-noodzakelijkheid, voor de principaliteit van enkele chronologie-zwetsers.
De grootsten aller eeuwen hebben gevoeld dat zij, dragende de levenskiem voor duizenden, zoo heel anders kunnen en moeten leven dan de aan de kleinste hartstochten gekluisterde menschen, door de gangbaarheid van het ethisch woord-geklots - dat toch maar woord-ethiek blijft - wel, door de onzichtbare reinheid der essentieele daad-ethiek niet aangedaan; dat zij moeten leven, tegen de woord-pauwen, om hen te vernietigen in al hun praal van valschheid, schijn-ethiek en gevoels stagnatie.
| |
| |
Wij staan heden zonder veel waarborg, overgeleverd aan alles wat van de burgerlijk-maatschappelijke beteekenis der woorden gebruik maakt. Dat zien we aan de kunstenaarswereld van nu. - Onder de denkers en werkers zijn er zoo droevig weinig, die de reclame der literatuur, en der verlokkende roepstem eener mondaine pers, de ophemelingen en wellustigen praal eener kunstenaarswereld, weerstaan.
De meesten zijn reclame-hansworsten, listige, lollige doordraaiers of ernstige gluipers, vol geheime bijbedoelingen, verdwijnend in zotte achterdeurtjes-moraliteiten, babbelende, luisterende, vloekende of zwijgende leef-trekschuiten, die elken dag uit het afval der praatmaaltijden nieuwe levensopinies verzamelen; reclame-snuiters zonder één vast, groot levensinzicht werkend, denkend; of levensverzadigde zwakkelingen, die op zolderkamertjes hun levensleed uitgrienen, om in een kring van café-lollers, hun overeenkomst in levenswijze, wat poverheid betreft, met groote mannen te konstateeren. In hun spreken is 'n dreun van grillige anarchistische losbandigheid, van pochende, snoevende, artistiekerige, boven alles uitslaande jeugd-koorts; in hun gang, een waggelende, ongegeneerde lijn-losheid, in hun zit, een walgelijke superieure beenen-plaatsing, een poseerende kunstenaars-ouêlijkheid, in hun handgebaar en oogbeweeg een afmattende hartstochtelijke leef-immaturiteit; in hun wauwelende afspraak-onjuistheden, negatie van plicht, van werk-wil, een grenzenlooze stinkende minauderie, of een uitmiddelpuntige, laatdunkende, grillige koortsachtige nervositeit; in hun werk, bloedlooze vaagheid en verlepte perversiteit, zwak sadistisch geest-gekreun van impotente zich-zelf-opblazers; in hun heel wezen een afmattende kille lustelooze hallucineerende brutaliteit, graduëel opklimmend tot schijn-superioriteit en jaloersch-vluchtig-afbrekend gekijf van geabrutiseerde nulliteiten, of specifiek afwijkend in hersenloos afzakken naar sociale levensstroomen, van hen gansch overgolvende intensiteit en stuwkracht.
Enkele beteren onder hen geven op papier of in kleur- en toonwerk, een leer van ethische konsekwenties, maar in werkelijkheid wordt slechts het woord gediend. Men begrijpt niet, dat, buiten
| |
| |
alle mechanisme-aanstellerij, een denker wordt, groeit, opschiet en zich opzet met al de primordiale kracht van zijn innigste wezen. Kom, poog hem omver te loopen, zijn denkbeelden uit te roeien, wanneer het blijkt dat hij zonder steun de wereld ingerold is, dat hij onder alles en allen onverstoord is blijven werken aan zijn eigen denkingen en voelingen.
Zeg dat z'n ideeën al geweest zijn, dat z'n stijl precies van dien, z'n gedachte precies van 'n ander is; zeg dat hij allemaal ouê dingen wauwelt; zeg dat hij oproertjes fabriceert, en literaire barrikades timmert; zeg dat hij strijdt tegen dingen die er niet zijn, om kabaal te maken, zeg dat alles niks is, in zoo iemand.... o jelui zult het erts van zijn wil niet kunnen versmelten; jelui zult dat, wat met de heftigheid van lavastroomen zijn ziel in verrukking brengt, niet bij anderen kunnen vergelijken; gij zult zijn denkingen, zijn droomen, zijn verlangens en begeerten niet kunnen verkleinen, want boven dat alles brandt en gloeit de noodzakelijkheid van zijn wezen, dat meesleurt wat hem belet te zijn, dat omvertrapt wat hem meent te kunnen binden, kwetsen, verkleinen of fnuiken. Vermorzel, verbrijzel, vertrap hem één oogenblik den kop, in een ommezien is weer alles één in hem, want dat wat echt is, wat groeien moet, komt overal door, werkt zich overal in, is wat hij moet zijn en blijft het eeuwig.
De dragers van de Smart en de dragers van de Vreugd, dat zijn de dichters. Wij vragen niet alleen, wat zienend is in den dichter, we voelen alleen dat de dichter, de ziener is.-
Waar is de reine essentiëele melancholie, de smartvoeling van den volksman, die voelt voor het lijdende leven der armen? Is er onder hen een lyrische Jezus, groot-geweldig van wijsheid, sprekend woorden van schitterende hartstochtelijke liefde, woorden van louter geest-minnerij? Is er onder hen een Jezus wonderendtrekkend door de streken, sprekend in zinnen van zachten, klagenden weemoed, van brandende liefde, van reine godsvrucht; een, die de schoonheid van het leven in een droom van teer-geheim zielsweten doordrong, die den apathischen geest vernietigt, de kille
| |
| |
pedanterie van een verlamde, verschroeiende levenslauwheid opheft?
De dragers van de Smart zijn de dichters.
Wanneer zij loopen in de steden, waar het leven uitwalmt in de bange krinkelingen van benauwde, opgepropte, maatschappij-techniek, wanneer zij de somberte der levensuren van noodlotsfiguren, arbeiders, ploeterend, zwoegend onder het nijpende, klamme, drukkende geleef der fabrieksluchten, in dreigende onderworpenheid, als levende holen van zwart-beweeg, als ontzaglijke toestellen van sombere, grijnzende mensch-ontaarding tusschen de dwalmende kolendampen vaag zien voorbijgaan, met oogen staar van wreed-licht; wanneer zij het rollende hevige geklots, de matte schittering der machinerieën, de razende dreunende mechaniek, het bevend, trillend geweef der altijd terugwoelende fabrieksgeluiden hooren stampen als somberen doodenzang van zwoegende levers; wanneer zij die koude hardvochtige gezichten zien, bestoven door de grijnzende vlagen van den bangen, zwarten nood, dan voelen zij een eeuwig, diep-schokkend leed, een pijnigenden, bloedenden, weenenden angst.
Zij voelen het leven dààr, geheel, in de diepste, lugubre smarthevigheid, dieper dan de menschen, de noodlotwerkers zelf, die verhard, verkild, de stijgende aandoening van hooger leven, van verfijnder zien niet kennen.
Maar één, geheel samen, voelen zij zich met hen in die stille zielsplek, waar alle menschen lijden, waar alles voelt, waar ieder den bangen nacht van zijn leven, als een groote bewustwording van duisternis ziet.
Eén voelen zij zich met de zielen daaronder, die bewust hun leed dragen, die liefhebben al wat schoon is in de natuur, in den vrijen goddelijken leefstroom van de aarde, die, snakkend in onbewuste grootheid, die schoonheid voelen maar niet kunnen leven daar, geen dag.
Die zijn bouwselen van een levensmijn, dichtgedrukt en samengeplet in een groot geheel, waarvan zij bewegings-toestellen zijn, die de groote pijpen met hun zwarte damp-braking moeten zien, dag aan dag, uur op uur, dreigend zich verheffend in de grauwe
| |
| |
lucht, beschenen als bevlamde en stomme teekens van levensrouw.
O! wat dan de dichter voelt, geen bloote vizie van vervluchtende smart, geen gevoels-passie van enkele indrukken-ellende, maar een eeuwig schrijnend leed, een diep-weenend, altijd weerkeerend, schreiend geloof aan de rijpende levenssomberte dier broeiende samenpakking, dat niet is: de dilletant-filantropie van den meêlij-bourgeois voor den ‘arme’, voor het romantisch belikte ‘naar de fabriek’, voor het ‘berookte slachtoffer der slechte ventilatie’. De bonzende, dreunende hartslag der machinerieën, dat is een levensrythmiek die voor eeuwig ingalmt in de ooren, en de er boven drijvende geluiden, de trillingen der bange luchten, de kronkelend spirale vervagingen der dampen, de stijgende, krioelende warrelingen, van hoofd tot hoofd trekkend, over alles heen samen cirkelend tot grauwe groepen damp van zwarte symbolen, met de bloedend roode vlam der vuur-ovens er tusschen, die oplikkend, flikkerend, als giftige tongen van satanisch leed, het innerlijk bangen der fabrieksdingen heel snel uitsist - dàt zijn geen voelingen van het moment, maar van het heele leven, als de ziel smart heeft en weent.
De dichter draagt de Smart van allen, want overal keert in de melancholie van zijn gemoed, dat bange werkelijkheids-moment als nog somberder droomvisioen voor zijn oogen.
En als hij kijkt, een anderen dag, tegen de blauwe oneindigheid der luchten, of staart in de oneindige lijnenbreking der zee-verte, dan trekt, na tijden van genieten van vreugd, van zooveel klare goddelijke lichtheid, van zooveel kleur, zooveel hitte, als een zwarte nevel, het werkelijkheidsleven dier ellende voor zijn oogen; maar dan alles vèr, achter mist, spookachtiger, grilliger. En uit de aarde en de zee stijgen geluiden, die hij toen hoorde, en hooger, oneindiger welft zich het gezicht van die levenssomberte voor zijn oogen; klagender en schriller hoort hij de stomme doodschheid hunner geheime klachten, van hen die zich onderwerpen; sterker en feller punten de teekens van levensrouw, gloeiender en heviger kaatsen de vuur-flitsen van de machine-harten voor zijn oogenruimte, en overal buigt en wroet de zwarte, sombere man van
| |
| |
dit leven voor hem, met oogen wreed van kil-stijf-verwijtend licht, met hoekige sarrende mondlijnen, met spot, met afschuw, met gebaren, wijzend naar de schoonheid der dingen.
Is dat voortvluchtende smart? O goden, als dat de volksman voelde, die eeuwig de wetten van het leven in mechanisch-koenen vorm besprekend, de stelselmatige uitroeiing der armoede wil!
De dichter is het paroxisme van het leed van alle menschenstanden; zijn ziel brandt en gloeit voor hun leven, voor wat er schoon, voor wat er zwart in is.
Het groote, ontzagbarende levensleed is de onbewuste aesthetiek van den dichter.
Hij zal zich niet geheel als de agitator, volksleider, redenaar, econoom, in den verstandelijken groei van het protest tegen de sociale ellende, kunnen oplossen. Want zijn leed bestaat niet alleen daarin, maar ook in de groote problemen van persoonlijke zielssmart.
Zijn verstandsleven blijft passief bij de diepe, weenende pijn, die de ziel heeft te ondergaan.
De dichter is de levenszegger van oneindige dingen, de levensziener van alles wat dichtbij, ver af is en van dingen, die nog niet in reëele vormen door het dagleven gebroken zijn.
Zijn profetieën zijn geen rede-omverwerpingen, geen rede-onttroning, maar een buiten tijd-invloed levend bewustzijn van dingen, die zijn, gaan en komen moeten, op het gebied der Voeling en der Gedachte.
Het innerlijk leven van den dichter is geheimzinnig als het vervormen, oplossen en verdwijnen van wolken.
Hij leeft in de kern der dingen. Zijn intellect is vóór hem gaand als een ijsploeg, scherp-snijdend, in de massale conventie der levenden. - Hij kent en begrijpt daarmee zijn geest-broeders, die met verstandssystemen zijn leedvoelingen onafgebroken rubriceeren. Maar zijn gevoelswezen geeft hem geen duur-argumenten om steeds weer in intellectvorm na te zeggen, wat zijn gevoelswezen ééns zóó diep en altijd weer gevoeld heeft en terugvoelt.-
De dichter kan niet staan blijven om te hervormen bij een heterogene onder hem staande massa; wel als er zijn in geestelijk
| |
| |
beginsel, de wijde golvingen van wijsgeerige levensweting om op het hooge geestgebied, dezelfde leed- of vreugde-emotie, aan voelers en wijzen, van groot en diep levensbewustzijn te geven.
Voor de massa is zijn werk contemplatief, niet actueel gaand tot het dagelijksch zijn der dingen; voor den denker-voeler is zijn levensuiting voor altijd blijvend en meegaand met het hoogste en zuiverste bestanddeel van de gansche actualiteit der dag-dingen te zamen.-
De groote dichter voelt voor alle tijden: de geleerde, enkelwijsgeer, econoom, geschiedkundige, occultist, school-moralist, voor enkele perioden, wijl deze zich geeft aan het actueele, evenals dit zelf moet ondergaan voor actueeler.
De dichter leeft in de essens der dingen; dat voel-leven is door niets op zij te schuiven, door geen tijd- en hervormingsinvloed te vernietigen. Hij leeft in de hartstochten. Voor eeuwen zijn de mensch-hartstochten dezelfde geweest in aard, als de passies der tegenwoordig levenden.-
De fundamentale hartstochten der menschen, in alles het gevoelsleven beheerschend en richtend voor geestelijke, voor sociale hervormingen, in alles op ons gevoelsleven correspondeerend, doet ons voor de oudste mythologiehelden van hun vreemdste en meest erotische grilligheden tot hun strakst ascetisme, bewust meevoelen. In ons fundamentaal hartstochtwezen leven we hun leven.-
De psychologie van Sophocles moet voor Shakespeare niets vreemd geweest zijn, en zoo zou Sophocles Shakespeare's psychologie in al z'n wezens-innigheid begrepen hebben, als hij na hem gekomen was.
Het groote geheimzinnige wezen: Liefde, oorsprong van het organische leven-zelf, dat levensschoone, dat zooveel smart, zooveel vreugd, dat de ontzettingen en beroeringen maar ook de berustingen en de diviniteit geeft, dat wezen: Liefde was altijd een, ondeelbaar.-
De liefde der oer-volkeren, de liefde der Indiërs, Germanen, Gothen, Romanen; de liefde van alle menschen-rassen, .... zoo zij geen zangers hadden, geen psychologen om het brandende
| |
| |
leven, het geloof, de overgave, in lijnen van onmeetbare geest-architectuur op te trekken boven de hoofden der geslachten, het leven zoo te geven als de ontwikkeling van het moderne drama dit kon, zij was er niet minder goddelijk om, dan nu.-
Wat een liefde en heiligheid onder al de vroeger levenden! Wat een ascetische reinheid onder Indiërs, wat een hemelsche overgave in gansch het Oosten! Wat geef ik, in dit verband, om afwijkingen, vervormingen, anomalieën en exalteerende erotomanische ontuchtigheden.
Ik spreek alleen van de goddelijke liefde, zooals de reinsten onder hen die uitten.
Op al de sentimenten van die wezens, de grooten onder hen, correspondeert de fundamentaal-hartstocht der nu levenden; want devotie en liefde zijn de goddelijke grondkern van het wezen der dingen; dat is niet vervoelbaar, veranderbaar, al buigt, wringt en kronkelt de vorm onder de plak van den kultuurgang.
Zelfs Lessing heeft gevoeld dat de fundamentaal-hartstochten der menschen door alle eeuwen heen hetzelfde blijven, waardoor hij in het klassieke leven evengoed zijn wereldgrootheid, zijn gevoelsvrijheid, zijn liefde kon vinden in alle fijne onderdeelen gelijk als in zijn eigen tijdleven.
De dichters moeten die hartstochten in alle pracht en in alle somberte omvatten, doorleven. Zij kunnen niet blijven bij één ding, dit groot uitwerkend tot verbetering, maar ze gaan voort in de wisseling der tijden de eeuwige rotsvaste monumenten van hun levensziening te bouwen. Zij zijn als de som van zooveel Vreugde en Smart van alle leefperioden.
Zij hebben alles wat een geleerde moet hebben om te kunnen waarnemen, opleiden en samenbrengen; wat een econoom moet hebben om te kunnen doorgronden, ontbolsteren en hervormen; wat een wijsgeer moet hebben om te kunnen doorpeinzen, ontleden en geestelijk scheppen.-
Zij hebben de waarneming, de analyze, de hervormingskracht, de oordeelkunde, het begrip, het geheugen, de samentrekking, de hoogste en ragste combinatie, de hartstocht, de heftigheid, de
| |
| |
scherpte en fijnheid van vernuft, de verbeelding en denk-inertie van geleerden, denkers, schrijvers, economen, ontdekkers en wetenschapslieden te zamen, maar alles centraliseert zich, wringt en vervormt zich in hun boven alles gaand scheppend genie, het gevoel van en over alles te heerschen, een levenskracht, die staat boven de afzonderlijke faculteit van het geestleven, waarbij in breedheid, in diepte, in echtheid, in goddelijkheid niets te vergelijken is.-
Zoo is het wezen van den grooten Dichter-Denker.
Zooals een dichter Shakespeare voelt, zoo voelt hem geen geleerde of wijsgeer, al meent ieder van hen ook in den aard, in diepte, in gelukzaligheid hunner adoratie op één lijn met hem te staan.
Maar 't kan niet, 't kan niet.
En al het eeuwig-schoon te voelen in Indische gedichten is vreemd aan de menschen dezer tijden, die geen dichters zijn.-
Ook de wijsgeeren staan er buiten.
Zij kennen niet dat oer-woud der zangers, majestueus en diep, ondoorgrondelijk en vol geuren van bloeiende weelde, waarin zacht en plechtig dreunend kwam aandrommen een rij van zangers, wit in 't zonlicht, beijld door licht, het licht vlammend in de bloemkelken, rhapsodieën door de wouden galmend.
Hun woorden, trillend als bevend licht, op de hooge stemmen, afdalend in het fluweel timbre van lagergaande registers, waar de melodieën terugkeerden in een angelieke, smeltende melancholie.
Waar de zangen zweefden in de lucht, als wolken van teer geluid en de koren hooger stegen in stemmen van weemoed, dan lager zinkend diep in smart-geluk van na-komende rhapoden.
Waar de dichters toen zongen hun verzen en hun lied, dat heilig was als God-zelf, waar het woord in zijn schoonst geluidsbestaan de klankenziel der dingen was.
Hun lied steeg over de aarde, en recht-voor-zich-uit loopende, starend in extase, bezongen zij het leven van den Wijze, opgaand in het volle jubelende geluk van zoo schoon te leven. Zezongen met
| |
| |
stemmen van bloementeerheid, met de klagende zachtheid van donkerroode rozen, met de heftige bruisende macht van wuivende, golvende slingeringen der waaiende kruin-golven der boomen; ze bezongen de reinheid van het woud, de ongenaakbare stilte, de roerlooze teerheid in het bestaan van stengeltjes, blaadjes, takjes, torretjes, vliegjes en vlinderende witjes.-
Zij bezongen het heele leven, en in hun stemmen donderden de orkanen, zwalpte ea gloeide de branding der zeeën, suizelde en kweelde de zang, de paringsliefde, de weemoed en eenzaamheid van den woud-eenling.-
| |
| |
| |
Spinoza, Systeemvorming, Levenspantomime.
Ware ooit Spinoza in zijn geheel begrepen geworden door alle natiën, en daarin door letterkundigen, ethici en dichters, men zou reeds lang vastgesteld hebben, dat hij voor bijna drie eeuwen de grootste naturalist van zijn tijd was en nog van onzen tijd is.
Wat zijn leer der hartstochten geeft aan zuivere ideologische moraal, en ontologische metafyziek, de mensch-natuur in haar gecompliceerdste innigheid openleggend, staat ver boven het ziekelijke mensch-voelen van Rousseau, boven de transcendentale ideologie van Kant, Leibnitz, als denking boven Schopenhauer en Nietzsche.
Ware hij gekend, men zou zien dat de meeste nieuwe levens- en wereldbeschouwingen na hem, bijna alle gebrekkig-uitgewerkte brokstukken zijn, denk-variabiliteiten van twijfelachtige subjectiviteit, van zijn groote dialektiek-leer der hartstochten; men zou zelfs zien dat een groot stuk van het Schopenhaueriaansch pessimisme in zijn ethische leer vervat is, maar door een verschil van praemisse, een kruising van sentiment bij hen tot een antagonistische ziels-biologie is gegroeid.
Alleen kan de dichter geen Spinozist zijn in den letterlijken Spinozistischen zin, wijl de wijze en de dichter niet slechts een gelukkig, een persoonlijk rustig, maar ook een persoonlijk schoon leven wil. Als onze deugd, dat door de noodzakelijkheid van het zijn, relativiteit is, alleen door de beheersching der aandoeningen leven kan, en ons leven alleen gelukkig door het onverbiddelijke
| |
| |
volgen van de rede- en denkwetten, het Godswezen daardoor in zijn doellooze volkomenheid naderend, dan zou het impulsieve element in de kunst, de grondvoeling, de onbewust gekomen scheppingsidee nog voor dat zij den geest klaar kon vatten, vernietigd zijn.
In het dag-leven is het beheerschen der aandoeningen een kenmerk van groote kracht, wijl de verstandelijke kant van menschelijke handelingen in eenvoudige levensomstandigheden het predomineerend element is. Maar de beheersching der aandoeningen is zelf een begeerte, wijl deze in haar aard, om haar nuttigheidswezen te hebben kunnen overzien, een zuiveren gevoelsoorsprong moet gehad hebben, en als zoodanig een gelukkige wisselvorming van passie is, die alleen in een gepurifieerden graad van de lager liggende hartstochten verschilt.
In de kunst ontstaat werk van groote gedachte en conceptie alleen door gevoel, door aandoening, door verbeelding, door smart.
Door de rede en de modificatie van verstandswerkingen krijgen we een intellectueelen trap, inhoudend de levensovergangen van levenlooze feiten, uit hun verband geabstraheerd tot apriorisch te verklaren denkbeelden en begrippen, staande buiten ons gewaarwordingsleven.
Zoomin de Liefde, als aandoening, wijsgeerig kan geabstraheerd worden als begrip, - want zoodra dit geschiedt is zij van haar onaantastbaar subjectief standpunt verlaagd en daardoor al geen liefde meer, - (niemand zal toch over het algemeen verschijnsel Liefde in ernst kunnen spreken, wijl dit even onvatbaar en ongerijmd voor de zinnen is als enkele cijfers zonder inhoudsverband) zoomin kunnen de feiten gedacht zonder de gewaarwordingen, die in zuiver geestelijken zin alleen de feiten zijn.
Als Spinoza de Liefde ziet als een aandoeningsvreugd, waaraan nog een buiten het subject gelegen oorzaak verbonden is, een uitwendig op het individu inwerkend object, dan is daarmee de psychologie der liefde alleen achter de woorden: aandoening van vreugd, met een oorzaak van buitenaf gevangen. Haar psychisch zijn is echter even onverklaard gebleven.
| |
| |
Spinoza heeft in den grond, hoe geniaal als redelijk-causaal product van denking, zijn ontleding en oorsprong der aandoeningen ook is, een hersenschimmig gedrochtelijk wezens-kenmerk van de Liefde en de Schoonheid gegeven, wijl zij, hoe ook behoorend tot het onvergankelijke, dus tot de substantie, voor hem slechts attribuut en niet de gansche zielsuitgebreidheid was.
Spinoza heeft de Schoonheid en de Liefde niet anders gekend dan als begripsbepaling en de uit zijn eigen leer aprioristisch wiskundig gestelde levensaxiomata.
Hij heeft gegrepen naar het geraamte der Liefde en der Schoonheid, naar hun als geestelijke abstracties, zonder ooit de voeling te hebben ondergaan, wijl deze in zijn stelsel reeds veroordeeld werden bij hun geboorte.-
Het voor mij groote in Spinoza, is de persoonlijke ethische waarde van zijn leer, voor zoover deze aansluit bij het gemeenschapsleven, en de individueel zedelijke kracht te verkrijgen door beheersching van lusten en neigingen ten opzichte der zinnelijkheden in het algemeen.-
Ikzelf sta bijna drie eeuwen van hem af. De baan die het leven in dien tijd afgerold heeft, in verband met het begrip eeuwigheid beschouwd, houdt niets-substantiëels meer in, maar daarbuiten gedacht, zijn die drie eeuwen toch zooveel voor mij, dat ik, den ontwikkelingsgang van zijn ethiek tot ons leven nu volgend, me nooit Spinozist zou willen noemen.
Voor mezelf voel ik allerstelligst, dat de ontwikkeling der nieuwe wetenschappen, Spinoza's naturalistische ethiek altijd zal blijven steunen, en dat zijn fyziologische verklaring van den aard der profetie, en de psychische beteekenis daarvan, nauwe aansluiting zal vinden bij de ontdekking en op experimenteel-occultistisch terrein.
Het experimenteel spiritualisme, het spiritisme, empirisch beoefend, zal geen enkele breuk maken in de gedachte-uitingen van Spinoza's stelsel. Neen, de ontwikkeling der natuurkundige wetenschappen, de meerdere kennis der psychiatrie, hypnose, somnambulisme, die alle zijn nooit tegen het Spinozisme. Spinoza's genie
| |
| |
heeft hen omvat, vooruitgeloopen, in de abstractie, in de geniale logiek zijner dreunende denking, al ontwikkelen zich uit de hypothesen nu eerst de feiten.-
Daarom dus, wijl hij in strijd zou gekomen zijn met psychologie en psychiatrie ware ik geen niet-Spinozist geworden, maar, wijl hij de ontzaggelijke subjectiviteit van ‘genot’ niet gekend heeft, wijl hij 's menschen leven berekende en niet bezingen kon, wijl hij het Schoone inlijven durfde bij het Leelijke, en alleen abstractie en geen wezens-verschil constateerde.
Van Deyssel is daarom al tragischer dan Spinoza, al is hij dan ook nooit tot eene groote levenssynthese gekomen, wijl hij waar durfde zijn in de uiting van zijn voelen dat groot was, waar in de uiting van zijn verlangens en begeerten en niet naar de abstracte som dezer aandoeningen zocht, in denkingen die eerst secundair uit de voelingen geboren, met de sensibele kracht van die voelingen gevoed moesten worden.
We hebben de groote Evolutionisten van af Darwin, die de pantheïstische wereldbeschouwingen steunden, maar we hebben ook de transcendentale theorie, die met Kant tot Wallace, van abstractie in experimenteel occultisme overgaand, het positivisme in zijn materialistischen gang stagneerde, en de psychose van den puurkunstenaar meer dan ooit nabijkwam.
We hebben de werkers in deze eind-eeuw op het gebied van biologie, morphologie, psychiatrie, sexueele hygiène zich zien concentreeren, en voor zich zien bouwen bolwerken van empirisch weten, al zijn er duizenden die, wat Stuart Mill, ‘dwalen met 'n stelsel’ noemde, meenden door stelsel-dialectiek hun apriorisme voor eeuwig te hebben vastgenageld aan ons algemeen gronddenken. Maar tegenover dezen, zoo niet vlak naast hen, hebben wij in literatuur en wetenschap, de werkers gezien op het gebied van metafyzica, van occultisme, spiritualisme; we hebben de psycho-pathologie zich zien ontwikkelen, en daarmee de pogingen van 't intellect om het ziel-wezen te vatten, .... doch we zijn nog geen stap verder, dan alleen wat quasi-bizondere-pragmatische formulen... Het bewustzijn-proces is nog duister als de eeuwigheid zelf.
| |
| |
Maar de pogingen van de occultisten, van den enormen Du Prell, de mystici, de spiritualisten, de kunstenaars-symbolisten, de wetenschappelijke hypothesen koesterende mathematici-geestbezweerders, de transcendentalisten en zielsprimitieven, om hun rijk ontoegankelijk te houden voor inmengingen van kracht- en stofmiddelmatigheidstheorieën, voor banaal geknutsel aan de onbegrepen symbolen van Tijd en Ruimte; en de pogingen der agnosten in alle schakeeringen wemelend op het rijk der Zinsanalyze, om het onbewijsbare, het innerlijke leven rakende idealisme der zielkundig-zich uitende, sprekende, zich belevende artisten, met rukken van verpletterende verstandsmeerderheid naar de stof-aarde terug te trekken, die twee werkingen, voelers, voel-denkers, weters en werkers staan in deze eind-eeuw, zoo bloedend-markant, zoo felbruisend tegenover elkaar, als ooit te voren onder welk tijdperk van geestesbeschaving en kunstculturische verfijning ook.
Voor mij, o ik voel en weet 't zoo diep, staan al de behandelde dingen, door den wijsgeer gekozen en gefixeerd als object, toegankelijk voor onze gewaarwordingen, te analyseeren voor ons verstand, zonder erkenning van ons Ikheid-subject, voor den kunstenaar-denker alleen als subject, juist ontoegankelijk voor de verstandssynthese van welke peinzers ook, nauw met heel ons ethisch wezen in verband.
Juist door de verbinding en de rationeele schatting van de grootheid en de echtheid van al de verschillende denkingen dezer mannen, is het voor mijn zuivere zielsoprechtheid mogelijk, Emerson en Spinoza (in alles tegenstellingen en excessen), Swedenborg en Darwin, Kant en Comte, Hello en Rabelais, Rousseau en Shelly, Wallace en Schopenhauer lief te hebben. En zooals ik soms de droeve poëzie van een stil beekje door de zomeravonden met nog licht-afschijnende bloemen-witjes, als bruidskroontje van den dag getooid, liever zie dan de donderende majesteit der bruisende zee-eeuwigheid, de brandende loeiende horizontlooze, zoo ruil ik mij Emerson voor Shelly, Darwin voor Kant, Rousseau voor Swedenborg, Bacon voor Spinoza, mythologische fabelen voor alle wijsgeeren van alle
| |
| |
tijden, sprookjes voor betoogen, fluisterende-droomen-uitleggende-sage, voor luid-klinkende argumenten-stappen, of logische kortwiekende stampingen van 't woord. - Als ik behoefte heb aan 't voelen van 'n ziel, door 't lezen van boeken, dan vind ik, in Emerson, wat transcendentaal-correspondeert op mijn levensvizie; dan in Swedenborg, den natuur-visioenair, den grooten peinzenden drager van 't leven, in voor onze menschelijke bevatting, oneindig psychische verfijning. Zoo is voor mij Kant, de analytisch-devote, de vroom-positivistische, zoo Zola de mij geruststellende gezondhartstochtelijke werker, de temperingskracht der psychische perversiteit, de verpletterend-stoere knokige eik-reus; zoo zijn mij Comte en Helmholz, de in hun werk zoo fijn-ontledende vatters van het objectiviteit-relief der dingen, mij vredegevend, en allen in zekeren zin offerend aan mijn vitaliteitsleer. Wat ik voor mij beween, is, dat de mannen der transcendentale ethiek, Novalis als Emerson, Carlyle als Nietzsche, zoo weinig om beurten de heerlijke objectiviteit van het doordringen met het snijdend intellect in de dingen, niet brusk-onsamenhangend maar samenloopend rug-aan-rug met de omploegde verstandsscherpte dezer eeuw, hebben kunnen geven, als ze wilden zijn, in hun betoog-werk intellect-menschen.
Zet Emerson daar waar hij intellectueel is, naast Kant of Spinoza, zet Carlyle naast Comte in hun denk-buien, een perplexiteit overvalt me als ik daaraan denk, want dan blijft niet veel van hen over. - Maar ach, ze hebben toovermiddelen, ze hebben timbre, ze hebben een zielsfetischisme, een aanbiddelijk buigzaam-geklank, een klagend gezang, ze zijn als zachte loeiingen van winden, aan strand, bar-bibberend en weenend, ze zijn het dwepend-hallucineerend gefluit, geril en gebibber der telefoondraden bij stormvlagen; dat weenende, dat schrijnende, dat arme diep-ongelukkige, dat tranen-weedom-vloeiende, dat hebben zij in hun week pathetische organen, dat aanklaagt, aanklaagt als we tevreden in ons weet-huisje willen wegduiken.
Dat verzoent; ze zijn toch denkers, al blijft naast de grootanalitici weinig van hun denk-diepte over.
| |
| |
Haat ik in den enkel-dichter het ‘alleen-lyrisme’, zonder groot eigennatuurvoelen, in de denkers is het groote levensgebrek, een alles verbrekend bang geploeter te zien dat wijst op hun absentie van liefdespassie.
Want zet hen, als denkers, naast de groote zangers der eeuwen, wat is er, dat hen zoo doodsch, zoo mat, zoo levenloos doet zijn, niet schijnen, maar zijn...... O! ze hebben gestelseld, ze hebben de intellectualisten verlekkerd; maar de koel-reine emotie, waar is haar wezen? ......
Zou de zanger en de denker niet zoo kunnen opbloeien, dat, als hij zingt, zijn geluid tot de schoonste stemmen op deze aard behoort, en als hij denkt, die denking tot de beste, snijdendste en felste, de diepste, schitterendste en hoogste analyse reikt?-
| |
| |
| |
Nacht-panorama.
Ik beef van genot, als ik aan mijn werk denk, aan 't werken zelf..... Wat 'n vreemd gevoel jaagt er dan door je bloed, als je zoo verlangt aan je eigen werk te komen. Er gaat dan een prikkelende kitteling door je vel, en je aderen en adertjes lijken spoortreintjes, die je straks ontlasten zullen van voelbagage. En in je hoofd komen hoofdpijnplekjes te draaien, die je als blaren voelt optrekken, en in je ziel komen vuurpuntjes, die als barnsteen witgloeiend de dingen naar binnen branden. Alles draait, alles stuift en stoeit, tot de klare, zekere verbeeldingsvisie komt, en eenmaal aan 't werk, dan daalt er 'n rust op je neer, die wuift als een lentenacht van tengere, aaiende kalmte, of als de luchtwieken van waaierslagen.
Waarmee is het ontsluieren van een dag toch te vergelijken?
Dat was grootsch vannacht!
De lucht, in vage goudnevels gesluierd, en stil, stil, zoo stil als schaduwen; 't beklemt éven, de stilstand van de nachtstilte, maar heel zacht is de beklemming als van eene vrouwelijke omhelzing, als een tenger tegen de borst-drukken, en dan komt een oneindige stroom van geluk in de ziel aanvloeien; alles is zoo stil, zoo roerloos gelukkig in den nacht.
O! die nachten! ..... in de lucht heel hooge grijs-lila-bergen van onmeetlijke linten, waartusschen afgronden van nevelachtig paars schommelen; heel tenger brons-groene trillers, met mat- | |
| |
gouden-streep-sjerpen er doorheen..... fluweel-goud, met weeke randjes zilver als koepels in regenschittering. En dan vloeit van uit de lucht een ruischende, zachte nachtgalm, dan begint de dag zich tusschen boomen en huizen te weven. Er gaan lichte, koele windwuivingen door de haren, en er valt iets dieps en kouds in 't hoofd, binnen in, maar heel éven. Nu beginnen de vogelengamma's uit de dagwording te krioelen, het gaat in langzame vlucht uit de boomen, door de luchten en zakt dan plechtig in dons-wijdte op de kathedraal-aarde terug. Maar o! er is nog iets dat erg beklemt; het is dat vreemde mysterieuse groeien van den dag uit den nacht..... men voelt de eeuwige mysterie uit zoo'n dag-ontsluiering.
Mijn hoofd was toen leeg, voelde en dacht niets.
Om mij heen stug licht en duister.
Maar als een blinde, voelde ik de dingen om me heen wegvloeien; dáár, vèr, heel-ver lagen in den diep-grijzen nevel de hemelhooge wolken-kathedralen, waar al de hemel-wezens samenkomen, om te bidden. De lichtende toortsen waren als heilige kaarsen, waaromheen het witte licht, de reine onschuld, zingend steeg; nog meer hier, o zie, waren de straten en de verre steden, die in de paars-schijnselen van den dag-nacht als opgroeiden tot reuzige torens, en nog dichter, in de luchten, vloeiden de wereldbassins om alles heen, stijgend, stijgend tot de toppen der wolkentorens, en dan.... dan trilden de eerste nevelen weg.... en heel zacht stapte het licht uit een roezemoezige, woelige stad; en in het wereld-bassin vloeide het licht langzaam stappend door de ruimte.
Mijn hoofd suisde, het werd leeg, en om mij fluisterde iets uit den nacht: Ik ben de Mysterie van den nacht en het licht.
O! die nacht! het somberste, ernstigste aller dingen, die wij zien gebeuren.
En de dag.... 't was wat later. Ik had den nacht gezien in zijn majesteitlijke, stille somberheid, en nu zag ik den hemel als een licht-blauwe, dampende kristallen-schaal waar om de randen wolkscherfjes uitgulpten. Het was brocaat-weefsel, waarom de zonne- | |
| |
spelingen, als gouden versierselen als wit-lichte draperieën, zilveren sjerpen heenslingerde en het schuimende zilveren lichtborduursel als kraag om de dag-glorie kwam hangen.
Zoo heb ik gemijmerd over den dag-nacht en den dag.
Zoo komt uit de duisternis, na weeë-pijnen van den nacht, het licht en de levende natuur. De blaadjes praten, de boomen zingen, de aarde lacht breed, de vogelen, de bloemen, de weiden en de stille boschjes, alles leeft en brandt in den dag.
De bloemen, ze leven als roode, witte of violette geuren, zij zijn de geur-kroonselen van den dag, de bloeiende harten in de sombere aarde. - De bloemen, ze groeien uit den somberen bol, hun vezelen-zenuwen prikken in den grond, en de nacht-dag zweeft om hen heen.
De bloemen, in den nacht geuren ze zwart, of diep-violet.
In den dag geuren zij met zilver-blanke, vleiende, zoete weelde.
Zij luisteren naar de legende-klacht der nachten; hun kelkjes hooren de diepe rouwtonen van het leed dat wij klagen; en door hun bloemenhart trilt smart, want zij hooren alles, alles van wat wij zijn, wij menschen. De nachten ruischen om hun ranke lijfjes, en zij luisteren eeuwig en teer. De blaadjes fluisteren en de boomen zingen; dat is om de bloemen te zeggen, dat ook zij het leven der aarde hooren en voelen.
O! zie, zie, daar sluipen de accoorden der bloementaal uit de keel-kelkjes, als witte dampjes zwevend naar de boomen. Het is een taal, die wij niet hooren, die is zacht, vloeiend, warm, trillend. Het is de bloementaal die wij niet hooren, het zijn de klanken van hun gekleurde ademende hartjes.
Zij spreken met de boomen en de aarde.
Elke boom is een in den grond gegroeide wil van de natuur. Zij staan onwrikbaar, heftig; boven hen speelt de wind; in hun takken spreekt en joedelt het goddelijk vrije leven.
|
|