| |
| |
| |
Het woord.
| |
| |
Het woord.
Psychologie van het Proza der Kunstenaars en Wijsgeeren.
Ik noem dit boek Meditaties, waaronder ik versta: het weten van voelingen en denkingen, in hun kritischen, studieuzen, psychischen en fyzischen aard. Ik wil mijn stemmingen, mijn aandoeningen ontvangen van de dingen, niet op schrijversmanier scheiden van de gedachte en uitgedachte geesteswerkingen. Ik geloof daarmee tevens in zijn primordiaalsten staat, de wijze te kenmerken waarop het denkvoelen zich bij ons openbaart, zonder de contrôle van den wil te negeeren. - Ik voel en zeg dat een afgewerkt betoog, een wijsgeerig geheel van syllogismen, een bloot-dialectisch-uitgewerkt stuk proza, waarin de gewaarwordingen, die wij van alle dingen ontvangen, weergegeven worden, den reinsten stand van ons denk- of voelinstinct buitensluit.-
Het zou voor mij weinig moeite geweest zijn, mijn gedachtevoelingen, als een abstractie van de sensatie, de intuïtie en de passie te geven, maar zulk proza juist, heeft ons al te lang onrein gemaakt, onnatuurlijk, onwaar en paradoxaal.
De mensch is innerlijk een aaneenschakeling van voel- en denkacties, die alleen door 'n later optredende inmenging van redelijklager staande verstandsmotieven beheerscht worden, die het gevoel, zooals dit in zijn eerst, ondeelbaarst psychisch stadium, als gewaarwording, in onbewusten staat in 'n wezen tot stand komt, trachten te rubriceeren of in te deelen bij eene eclectisch-ontstane geestelijke individualiteitsoort.
Aaneengesloten, zuiver afgedacht denken, doet de mensch, kan
| |
| |
de mensch in zich zelf nooit doen. Daarvoor is ieder wezen te zeer afhankelijk van buiten zijn wil tot waarnemen liggende verschijnselen, die langs zintuigelijken weg door hem moeten opgenomen worden, en juist door die onafhankelijkheid gebonden een soort indrukken opdoen, waaraan niemand ontkomen kan, maar waarvan de gevolgen den regelmatigen gang van ons denkschema in den weg staan en onderbreken.
Geuren van weiden kunnen meer logika aanbrengen, meer vastheid aan ons denken geven, op zekere oogenblikken, dan manden vol boeken.-
Ook 't goddelijke zonlicht, kan wonderen van klaarheid in ons denken brengen, en één windvlaag in den nacht, langs je zolderkamertje, kan een heel stelsel pessimisme in somberte, in 't gewaar worden, in 't met je ziel, je lichaam en je hersens-gewaar worden, van wat 't is: pessimisme, in je doen opleven, zooals geen tien Schopenhauer's 't bij machte zijn te geven.
Door het denken en abstraheeren alleen kan niets in ons komen. Het moet alles eerst gevoeld worden, meegeleefd zijn in ons zielsleven; daarbuiten is 't koud, leeg, levenloos; daarbuiten staan we de dingen aan te gapen; we pakken ze aan, zetten ze op hun plaats, geven ze namen, zeggen zelfs dat 't zóó goed is, maar buiten het voelen, weten we de dingen niet, bestaan ze alleen, zooals bijna alles voor de menschen bestaat, als 'n subjectief schaduwtje van geestelijke onbeholpenheid, dat rakelings langs ons verstandsleven vliegt, maar nooit, nimmer door den grootsten intellect-man gevat en begrepen kan worden in zijn kleinste wezens-onderdeel.
Daarom is 't goed te bekennen dat alleen op 't papier tot nog toe z.g. aaneengesloten uitgedacht gedacht wordt. Maar de ware mensch-denker zal u zeggen dat het proza, gezien als 'n ding dat moet zijn de uiting van 'n wezen, van 'n levend, bewegend indrukken-opdoend mensch, gedacht buiten een intellectueel verband, absurde, koele, kouê, bange, stugge dingen is, bij de meeste der wijsgeeren, critici van vroegere en huidige tijden.
Voor zichzelf, in zijn innigste binnen, formuleert de mensch geen zinnen; dat doen de ‘stylisten’ op papier. - Maar de groote
| |
| |
stylist voelt eerst in een taal, onbekend; er treedt uit een onbewuste voeling een reeks van herkenningsgedachten op zonder zinnen, die enkele klanken van onze taal maar dragen en uit het rijpe weelde-volle gevoel komen losbarsten, als dikke regendroppels uit zware wolken; woorden, klanken, taal, hard, zacht, vloeiend, naar onze stemming en onze lust tot overgave.
Als de schakeeringen van ons gevoelsleven, en het tijdstip waarop de gedachten bezig zijn zich samen te weven met dat leven, is geuit, dan is dat proces het volle litteratuur-leven, waaruit een mensch gekend, gevoeld en begrepen kan worden, zooals hij is.
De enkel-wijsgeeren staan in hunne abstracties, in hunne comtemplatiefste momenten zelfs te ver buiten het onmiddellijke aandoeningsleven.
Ze durven niet samengaan met de gewone levensverschijnselen; ze willen zijn als het mysterie, onzichtbaar, maar toch voelt men hun aanzijn, door een vervreemd geestelijk contact.
Maar de wijsbegeerte der wijsgeeren is zonder hartstocht geweest, zonder menschelijke polsslagen en hartkloppingen, schijnbaar de som van al onze hartstochten, de intellectueele essence onzer levensvoelingen, de buiten de perversiteit om, naar de transcendentale reinheid toehellende zekerheid van ons hoogst redelijk zijn, niet, zooals we zouden meenen, gevoelloos, passieloos, liefdeloos, wijl zij staat onder de aandoeningen en de fijne psychische weefsels van ons gevoelsleven, maar juist, naar zij beweren, boven de gewaarwordingen, retrospectief ziend in hun ontwikkelingsgang dier aandoeningen en hun wezens-echtheid.
Voor mij ligt er onreinheid in, de menschelijke aandoeningen in hun gansch ontwikkelingsproces van psychisch-transcendentaal uiteenspattende wegen, te verbergen achter koel ascetische woordwijsheid der geschreven onthoudingen. Als men een trechter op een flesch, waardoor vocht gegoten wordt, dien, na dat het vocht er door geworpen is, van binnen sterk afdroogt, dan weer op de flesch plaatsend, de huisgenooten toeroept: ‘Zie, zie, menschjes, ik heb 't vocht door den trechter geworpen, maar hij-zelf is schoon gebleven; zoo, in diezelfde schijn-bedriegelijke mirakuleuze
| |
| |
verhouding, levende onder dezelfde mystificatie, zie ik voor mij den mensch, die plots voor ons komt met de hoogste levenswijsheid, bewerende vrij te zijn van passie, zonder dat wij door zijn lichaam en zijn geest hebben zien trekken dampen en vochten, atmosfeeren van hartstochten, neigingen en beroeringen, poseerende als de levenstrechter waar alles doorheen geworpen is, pochende en pralende met de smetlooze onaantastbaarheid van zijn ascetische ontoegankelijkheid.
De meeste wijsgeeren hebben nooit de schoonheid van de taal gevoeld, ik meen het woord met een klank-ziel; ze hebben nooit de bevingen en de rythmisch-wellustige vloeiïngen en buigingen van het woord-melodieuze gekend. Wanneer zij spraken, dan was 't een koel berekend zoeken naar de woorden der preciese bedoeling, altijd juister en juister, buigend en wringend de zinnen, n logische accomodatie, met voorafgaande redeneeringen de bekende zinsconstructies aansluitend, op bevel der hartstochtlooze rede, werkend, marcheerend en zwenkend in den pas eener algemeen-verstaanbare duidelijkheidswoede. Zij hebben nooit nog de woorden gekoesterd en geaaid, met zachte handstrijkingen van liefdesinnigheid, met bang geloof en angstig vermoeden, dat te zullen kwetsen wat hen vormt tot wezens, wezens die 't fijnste bestanddeel, de ziel-fluïdum van onze gedachten en voelingen dragen; zij hebben ze niet in 't licht van hooge hartstochten gezet, om ze te zien opschitteren in de schijnsel-facetten en licht-rijkdommen van hun begeerten; zij hebben de woorden alleen lief als achtenswaardige, vertegenwoordigende bemiddelaars tusschen het onbewuste en het bewuste; ze hebben ze lief als helpers, als gedachte-dienaren, die, als constant stammend uit een levend organisme, de taal in haar geheel, wel op zich-zelf de micro-organische vitaliteit bevatten, en dus eenmaal gebruikt en uitgesproken, bij elkaar genomen, wel het levend organisme zullen zijn. Maar ach, de wijsgeeren hebben langzamerhand vergeten, dat er naast hen nog menschen leven die de taal niet alleen als het hooggeroemde voertuig van de gedachte gebruiken, maar soms de gedachte, als 't moest, offeren aan de absolute klankschoonheid van 't woord, 't woord met zijn weel- | |
| |
derige, overstelpende, gloeiende, brandende, zachte, bevende, ruischende of soepele klankecho's, met zijn sluipende, teedere galmen, met zijn vloeiende, trillende nuancen, met overal-tusschendringende tint-geheimen, met
zijn aromatische geluidschommelingen van verrukkelijke rythmiek, och, dat nooit de ‘woord-teederling’ doet zijn; maar wijl zij, in zinnen, als epische uitdondering, uitspuwing van die voelingen, die ons dol van kracht, van heftigheid en van verrukking maken, als korte zinnen-stoeiende woord-zang, als lyrische gelukzaligheid, ons droomend wezen, in de zachte vlammende omarmingen van contemplatieve reinheid gevangen houden, altijd zeggen wat ons diep in ons ziels-wezen hindert of gelukkig maakt.
Zij, de denkers, de wijsgeeren, gebruik makende van de taal, waren ganschelijk vreemd aan dien hartstocht, zelfs aan de onderdeelen daarvan. Enkelen onder hen, natuurlijk meen ik nu Hollanders, voelden Vondel wel, maar de metafyzische stijgende schoonheid van zijn als breede trappen naar de bouwselen van reinen hartstocht voerende verzen, waarin visioenen bevend tegen verre luchten kaatsten, dat, neen dat was voor hen Vondel nooit.
Zij, de wijsgeerigen, filologen en andere intellectueele grootmeesters, konden lachen, schamper en gul, bijtend en hoonend, om den ijver, waarmee taalgelukkigen het wezen van 't woord, het enkele woord, zonder verstandelijken inhoud, konden liefhebben en tot zich nemen.
Zoo is ze gekomen, langs belachelijkmaking en walgelijke aanstellerij, de stagnatie tusschen het denk- en voelleven der kunstenaars en der groote massa; de voeling van hen, werd vreemd afgewend naar de meer positivistisch, naar gedachte-indeeling luisterende wijsbegeerte, die de aandoeningen en gemoedswerkingen meer in het schematisch overzien van een naturalistische psychologie konden vangen.
Een vers, een lyrisch weenen, of een episch lachen in taal zonder gedachte, zonder wat men gedachte is gaan noemen, was pure hersenloosheid, geesteskrankheid, zoo niet erger. Men begreep maar niet dat in één wezen kon leven, dat juist wat men ‘gedachte’
| |
| |
noemt, en dat wat is 't klankschoone der taal, als muziek trillend in de ooren, suizend door 't hoofd, als zangen stijgend voor de verbeelding, als visioenen vervluchtend voor 't oog, waar de gedachte-uitwerking ondergeschikt wordt aan de meditatieve innigheid van wat we moeten zeggen, in een jubelende teerheid van woorden, of in een brandende hevigheid van hartstochtelijke zinnen, die niet zijn ‘gedachten’, maar die geuit moeten worden, omdat ze 't stilste, 't ragste, 't smartvolste van onze ziel weten; omdat zij begrijpen, omvlechten, wat ons lief is, wat wij vurig aanbidden, wat we kussen, koesteren, streelen, en jubelend-rein, tusschen 't lage gemeene van 't dagleven, onbevlekt als sneeuwdroppels in ons bewaren.
Dan willen we amper wat weten van de verstandelijke hallucinatie van Spenceriaansch determinatie-gestrompel; dan wordt al wat gedacht is tusschen Plato en Spinoza, Homerus en Descartes, Aristoteles en Comte, tusschen de verschillende nuanceering van 't pantheïstisch kroningsfeest der rede, tot de triomfen van 'n beeldstormenden Nietzsche, van 'n transcendentalen Kant, van 'n lijdenden, scheldenden Schopenhauer, van 'n transsubjectieven Hello tot den synthetisch planmatigen Wundt, voor ons voelen plots als in onoverkomelijke, bergachtige massaliteit, van verstandsmachten, van praat-evenwichten, oprijzend maar verstard, koud, onbevangen door 't leven, steriel tusschen de eeuwenlevens instaand, als afgietsels van Boeddha-beelden.
Zeker, zij erkennen later de kroning van 't Verstand, volgend met eerbied de uiterste verfijning van denkkracht, 't heel ontwikkelingsproces om wat in die stalen hersenen is uiteengezet, klaar, onverbiddelijk, sarrend-juist, volgende alle denkbare subtiliteiten van wat gehoorzaamd heeft aan de analyze van hun snijdend intellect; o God! de eerbied er voor is groot, wijl zij zelf levend en zich wentelend op 't gebied der gedachte, weten hoe grootaangrijpend de objectiviteit van 't denken is; maar als voelers van wat in hun eigen zielelicht schijnt, blijven ze onbevatbaar, gesloten voor die macht, wijl de mensch er niet geheel in spreekt; de mensch in alles, zooals het niet te zeggen, noch te voelen is in het
| |
| |
dikste, scherpste, machtigste en geleerdste werk der wijsgeer-denkende-schijn-sensitivisten.
Die afstand zal wel altijd zoo blijven tusschen denkers, denkersvoelers, in even groote heftigheids-proportiën, en koele ontleders van wereldraadsels. Honderden omwentelingen van veranderd stoffelijk levensgeluk, absolute doorvoering van de compleetste socialistische denkbeelden, tusschen dergelijke mysterische psychologien zetten zich niet in één samenlevings-vervorming vast. Door alle eeuwen heen is de ontwikkeling van 't zieleleven, om te analyzeeren, iets ten eenenmale onbevatbaars gebleken.
Niet is hier bedoeld 't zieleleven zooals dit door wetenschappelijke formulen of psychiatrische experimenten langzamerhand zich gaat verklaren, en in stelligen vorm midden in onze meest exacte wetenschappen plaatst (voor zulk eminent werk heb ik te veel respect, om één oogenblik zelfs zijn deugdzaamheid te verkleinen), maar het zieleleven zooals dit alleen de mensch kan hebben, ieder voor zich, onverklaarbaar, onsamenvloeibaar, al wordt ook door spraakgebruik, door analoge sympathieën, door overeenkomende fyzische factoren altijd nog gehoopt op een erkennen van 't algemeen karakter van 't zieleleven, op de door inducties te declineeren macht van een vaststelling van 't voelen, 't bewustwordingsproces zelf.
De woord- en taalgelukkigen voelen zich als ieder ander, met hun hartstochten, voelingen en gedachten, staan midden in het leven en willen zich van daaruit afspinnen naar alle gebieden en rijken van het gedachteleven, meedrijvend met den denkstroom, zoover dit eene wijsgeerige deductie kan, de grenzen eener zintuigelijke waarneming daarbij overschrijdend, voor zoover zijzelf in 't bovennatuurlijke aspect van hun voelingen behagen scheppen; maar zoodra de hand van een vermomd scholastiek intellectualisme, of eene schijngestalte van ascetische ethiek naar hen grijpt, trekken zij zich langs hun eigen uitgeweven draden haastig terug, weer midden in het leven, om de atmosfeer, waar de lucht en het leven eindigt in duffe theoretische contemplatiek, niet te naderen, of achter de tralies eener sofistische ascetiek op de harde banken
| |
| |
der z.g. levenservaring te liggen kwijnen als levensverzadigde kluizenaars.
Men kan den stoeienden, cynischen Heine zijn hekelend brutaal stukje over Kant en Hegel beter vergeven. naarmate men zijn taalliefde inniger begrijpt.
Niet wijl dat prozastukje van Heine iets om 't lijf heeft, maar het sentiment er in valt te apprecieeren, waar hij langs stoeiend-wijsgeerige opmerkingen, over bijtende, schermutselende tumultjes heen, voorbij haastig-uitflappende, beunhazerige beeldspraak bij Kant eene litteraire paralysie constateert, eene prozaberoerte, die vooral in ‘Die Kritik der reinen Vernunft’ Kant overvallen is, eene schrijf-epilepsie, die de ‘pakpapierstijl’ van Kant groteskelijk gebaard heeft.
En wat scheelde den ironisch-wurmenden Heine, den zuur-zoeten kritikus, die zelf in stil-intellectueel venijn, of in bruut-lawaai-tergend-trijterend-publiekbespuwen, Nietzsche is voorgegaan, zoo men zegt - wat scheelde hem, toen hij - afgevend op de dorheid van Kant, van wiens diepzinnigheid hij geen millioenste gedeelte bezat - tot de impulsieve formule kwam: ‘Alleen genieën hebben nieuwe taal voor nieuwe gedachten en Kant was nu eenmaal geen genie’, ja zelfs meende Kant met wat minder wetenschappelijken bluftrommelslag en reclame, dan bewust-criminalogische bollen als Taine en Lombroso, dat het genie wel in de kunst, niet in de wetenschap kan voorkomen. Het kan zijn, dat Heine al lang voor wijsgeerig geschrijf een exploot in zijn jas droeg, maar tot dagvaarden is het nooit bij hem gekomen, wijl hij zelf te zeer in zijn proza den invloed van aandoeninglooze stylisten heeft nageschreven, en eerst tergend langzaam van goedkoope geestigheid is afgezakt naar een groot, constant haatpunt van maatschappelijke misanthropie.
|
|