| |
| |
| |
Psychologische kritiek.
| |
| |
Psychologische kritiek.
Taine en de Kunstnaturalisten.
Op een zomerochtend, starend in een hemelblauw van grondeloos diep-fluweelen kracht, van nooit geziene reinheid, heb ik voor goed mijn haat tegen het agnostisch burgerlijk denkelement in mijn hoofd vastgenageld. Het was een heerlijke morgen, menschloos stil; de vogeltjes schokten met puntige naaldstaartjes door de lucht, en de gorgeltjes tjilpten door de ruimte, toen ik ze zag en hoorde als zilveren engeltjes, die om den aardbol zilvergaas weven; die zangeboogjes als koepelen-geluid boven d' aarde buigen, die de blanke strooming van de legende door het heelal tapistreeren, toen in die uren heb ik m'n haat tegen goddeloozen voelen opleven.
Ik had Nietzsche bij me; dus stijl. - Bij de anderen, .... ach, is alles zoeken naar de beelden, naar fantazieën. Kijk, dat is er bijgekrabbeld hier, dat er bijgedacht daar, dat is, God help me, dat is bijpeuteren, dat is het voelen met gemeene gedachtehandigheidjes verkrachten, dat is geen leven, geen stijl, dat is geen zielsbloed, dat is de ziel niet kruisigen, maar stijlkleursel over de zinnen poeieren; zoo is 't bij anderen, zelfs bij Kant en Comte. Maar 't ergst heb ik 't tegen de kranigste aller naturalist-denkers in de kunst, tegen den besten aller positieve-veel-weters, tegen den type-hypothese-brute, tegen den meest schalkschen, bijtendsten, meest compileerenden causeur, tegen Taine.
Bij hem is 't voor 't gevoel zoo moeielijk iets te beslissen. Hij is, en al z'n decadenten, als een intellecthoop gezien, zoo buiten- | |
| |
gemeen ingewikkeld door psychische en fyzische vitaliteiten, zóó, dat z'n uitingsverschijnselen altijd onmogelijk in een objectief beoordeelde denkgroep terug te brengen zijn, of eenvoudig zelfs in oorzakelijk verband met zijn bloed-eigen wezen gesnapt kunnen worden.
Afgezaagde thema's, milieu, moment - Bacon had er ondanks al zijn vroom-naïf-toovergeloof al lang aan geknaagd - waren door Buckel opgenomen en door de beschavingsgeschiedenis gemoduleerd, toen Taine nog aan 't hoepelen was of op de matten van het lyceum zijn voeten veegde. - Willen de Franschen daaraan?
Met de agnostici heb ik geen liefdesbetrekkingen meer, omdat Taine zoo grappig 't stokpaardje van Buckel is gaan berijden, en in Frankrijk verteld heeft, dat 't paardje tot 't ‘milieu’ en 't ‘ras’ en 't ‘moment’ der Franschen behoort.... en toen niet-raspaardjes en wel-ras-ezels heeft laten berijden; van dat Renan de Duitschers of de Germanen heeft geflikflooid, van dat Comte het fenomenalisme in de wijsbegeerte achter een mystiek gewauwel van 'n ‘logique du coeur’ vermurmeld heeft.
Voor de naturalisten-agnostici, met nog minder compleet wijsgeerige hypnose dan Taine, is m'n minachting nog grooter. Ik heb, o zoo spontaan! hier en daar met Taine meegeleefd, omdat zijn vernuftig, glad-denkend, gelijkstrijkend, latijnsch genie z'n bruut-logische aspiraties, z'n stil loeren op leugens, z'n als 'n kat op 'n muisje aanspringende qualificatie-vinnigheid, hem bijna nooit parten speelt.
Soms, ja ik beken 't, heb ik genoten van die littré-verfijning waarmee hij z'n paradoxen in het gespannen huidje der dogmatische theorema's gevangen houdt. Wat ie opzet, onthologisch, valsch of aprioristisch, hij geeft 't 'n onderdeeligheid, een behaagzieke en distinctieve gemakzucht, om te stelen. Zijn argumenten branden als aangestoken luciferskoppen; ze zuchten op 't end van vermoeienis, over den langen afgelegden weg van rede en spitsvondigheid, en zijn ze'r, dan werpen zij zich lang uit op de warme plekjes zijner oratorisch-ingedeelde, uitgebeelde overtuigingen.
Maar in zijn stijl is iets bitters, iets ongehoord-aanmatigends en wrangs, smakend als de schillen van sinaasappelen, iets omver- | |
| |
werpend familiairs; juist, het is zijn superioriteits-air en de familiariteit met z'n lezers, zijn èrg gezellige keuvelende bevattelijke deductieve, frazeologische, jolige aanstellerij. Als ie moppen tapt, blaast hij zijn wangen op, om de lezers aan 't lachen te krijgen, trekt z'n mond scheef, spreidt de beenen van een, spuwt zijn paradox met licht-spatjes van ironie in hun gezicht, en rolt dan als een clown, in onbeëindigde anecdoten-salto's door 't rijk zijns eigen weet-humors.
Maar 't is gruwelijk banaal.
Mooie stukken citeert ie half-zuiver, zonder fijne critische betasting een hoop regels nemend, hopende dat onder zoo'n bende wel de karakteristiek van zijn sujet zal gevonden worden.
Lees zijn oordeel over Carlyle waar hij diens plastisch vermogen uit wat zinnen grijpt, om zijn lezers de taal- en visioenaire jubeling van Carlyle te veraanschouwelijken. De mooiste zinnen laat hij staan, de blufferigste, effectvolste, knallend van lyrische bombast en krenterige valsche uitbeelding haalt hij naar voren.
Zoo bij Dickens, bij Milton. Uit 'n zeer leelijk stukje van Dickens, waar deze den bliksem, en uit een impressie van Carlyle, waar deze een zonsondergang aan de Noordkaap beschrijft, leidt hij af, dat de een in staat was ‘de levenlooze stof te bezielen’, de andere in een onovertrefbaar schoon lyrisme kon uitvallen als ie tegenover de natuur stond. De gansche bouw van Carlyle's stuk is conventioneel, zwak en uiterst gezocht van visioenaire tegenstelling, van Dickens benepen en hard-rauw.
Maar Carlyle en Dickens beide hebben stukken gegeven, die een met eigen oogen ziend natuurvoeler in-een inpalmen, door de zuiverheid van toon en atmosfeer, door de taaie veerkracht der woord-warmte, door de snelle, scherpe, bijtende kortheid der waarneming, door de psychologische innigheid, en hallucineerende, individueele versmelting van den Ziener met 't object. Bij Taine werkte de zuiver-alleen-staande voeling van natuurschoon, de devotie van den bidder, van den staarder in het Eindelooze, niet meer, wanneer hij de stemming als individuëele fantasmagorie uit de ziel van 'n schrijver zag komen; dan was hij bedwelmend
| |
| |
door denk-syllogisme, door uiterlijke scherpte en kalm-stijgend in de zekere bewustwording van z'n straks komende qualificatie, die de waarneming construëerde uit de begrippen van wijsgeerigzielloos mooi- en leelijk-methodisme.
En langs en om de citaten door, preekerige, kunsthistorische, geleerd-humoristische, publiek op geestigheid verlekkerende literaire kritiek.
Neen, dan liever tien bladz. hallucineerende, profetische bruutheden van Nietzsche, tegen één boek kunststudiën van Taine.-
Mooi, mooi, die groepsplitsingen, de kunsthistorische classificatie, de ras-invloeden, van uit anthropologisch milieu overgebracht naar de denkruimte van algemeene en psychologisch-abstracte levensproblemen.
O, voor 'n voeler is zulk verstandelijk werk, en de geheele Taine, een nurksche aberratie van half-ontwikkelden, half-ingetoomden akademiepraal, en de logiek, als 'n nieuw muntstuk, waarop vorstenportretten relief-lachend uitbuilen. - Maar z'n fransche geest heeft dit tegen, dat hij door angstig van zich verwijderende encyclopaedische en artificieele oppervlakkigheden, zich doodgeploeterd en afgemat heeft in detail-praal.
Kom, laat ik niets zeggen van zijn zedeloos-epicuristische-intellectualiteit. Laat ik niets zeggen van zijn alleen mentaal-beteekenisvolle hartstochten, die zonder de aesthetiek der ziel, zonder de ethiek van 't hart ooit gevoeld te hebben, altijd maar doorgehamerd hebben op de kopstukken der oud-sensualisten en der zinne-objectiviteit.
In dit gedeelte van zijn geestesleven, begon en herhaalde zich de abnegatie van het ethisch Ego, in de kunst, in de gedachte, in de lyriek, in de mystiek der negentiende-eeuw literatuur, die vóór hem bij Buckel evolutionneerde, maar bij dezen niet, zooals bij Taine wel, afdaalde tot literatuur-karakteristiek.
Er loopen door het menschelijk denk-leven, twee onafzienbare lijnen van geestelijke analytiek en synthetiek; de eene: de hoog gekleurde mouvementenrichting, die, gebeiteld door de plastieke
| |
| |
denkers en dichters, uitschittert, als het gekleurde en lillende marmer van Arabische paleizen-wonderen, als de vibraties van kleurenspectrums, voor de het leven aanbiddende werkers en dragers hunner levenskrachten; de andere, de strakke baan der vlakke calculeerende-arithmethiek der objectief-bijtende inductie, de meridianen en paralellen der gedachte-ontledingen, op gelijke afstanden in somberen denk-ernst op den wereldbol gegrift.
Zoo liepen Boeddhisten en Spinozisten, Christenen en Epicuristen, Rousseauianen en Darwinisten, wat denkgehalte, wat gevoelsverwerking betreft, al zijn de namen van Spinoza en Darwin later komend - in gelijke levenstijdperken langs deze twee zich eeuwig verlengende lijnen van onbewuste levensanalytiek en synthetiek.
Ze hebben zich altijd in elkaar gemetamorfozeerd, omdat analyse en synthese een zijn, in de ethiek der hoog-voelenden.
In de cultuurtijden is eerst de afscheiding gekomen. En nu sinds eeuwen hebben ze een quasi-afgezonderd leven geleid.
Maar in deze eeuw, of in 't begin der volgende, moeten ze elkaar ontmoeten.
Zoo zijn de wezenlijkheid van ethiek en altruïsme, van sensualisme en ascetisme, door de eeuwen volgehouden, hoewel in essentie versnipperd, opnieuw nu in den komenden levensstrijd betrokken, maar veel gecompliceerder, levendiger, bloedender dan ooit.
En dat is in het negatiefst-zijn herboren door de Buckel's en Taine's, de actieve vernietigers van den Droom.
Och ja, hun boeken zijn vol fijne gevolgtrekkingen, waarvoor de cerebraliteit als een dradennet van het zenuwweefsel zich om de argumenten wikkelt; ze schitteren wel even òp, als een bij toeval het licht-rakend kristalvlakje; ze hebben wel tengere en slanke zinnen, die zich als wuivende korenhalmen op een veld door het proza buigen; ze hebben wel geestdrift, die als de ratel van een geelvinkje scherper en scheller rolt, maar ze zijn zonder groote levenskracht, zonder het goddelijke, het devote der natuuraanbidders, der legende-smachters; ze hebben niet lief het Zijn en het
| |
| |
Willen-zijn, maar fabriceeren een slot met sleutel op 't aambeeld van logiek, rede en wetenschappelijk experiment gesmeed, om 't Mysterie te ontsluiten.
Zij hebben geleid tot de schandelijke verkrachting der spontane natuurvoeling en er voor gegeven de aanmatigende moderniseering en cultuur van het Ik in strenge-subjectiviteitswaanzin. Zij hebben het Recht, de Goden en de Dichters herleid tot massaliteiten, tot cosmologische samenhangsels van één geestelijk zonnestelsel, tot satellietjes van mechanisme en zijns-zelfs-oorzakelijkheden. Daartegenover hebben zij gegeven, wat fijn historiegeursel, iets aromatisch-intellectueels, iets verspillends, iets schatrijks-heenstrooiends; zeker, 't zit in hun werk, maar bij hen is alles in een koel-kelder gezet, en zóó gezien; hun werk als uitstorting van een zieleleven, krijgt 't alleen aspect van 'n stil-vinnige machtige verstandelijkheid, soms suf en levenloos als de punt van 'n stadstoren; iets leegs, ongrijpbaars als de lichaamloosheid van de vastgestelde weer-weggedachte materie en uitgebreidloosheid van de ‘Punt’ in de mathesis.
|
|