| |
| |
| |
Stemmings-denken.
| |
| |
Stemmings-denken.
Onze Aandoeningen, Percepties en Werkwil.
Veel later ben ik in de stad teruggekeerd.
Het leven is er niet, maar toch beweegt men er zich, en men praat. Mijn stemmetjes zijn weg, en de zilveren wolkjes boven mij zijn weggedreven in malle stukken landkaarten-werelddeelen.
Ik zit nog uit mijn raam te staren, en de boomen kijken mij aan, alsof ik hen verraden heb.
Ik heb met mijn gedachten de eenzaamheid gezocht, als een kluizenaar me verschuilend in de grotjes van mysterieuse gedachtenuitspinsels.
Maar ze was ook een droom, en die komt als een waas over ons. Dat zien is niet te voelen in afzonderlijke verbeeldingen en indeeling der aandoeningen.
We kijken in de ruimte, en plots begint er een spel onder het licht der oogen.
We zien geen rotsen meer waarop het zonlicht zich uitstort, en geen waterval waar een vloekwaardige malaise een kolkenden dood wentelt, van puntige staketsels der gloeiende lichthekken neerdondert in de diepste diepte; we zien alles flauw om ons heen, en de werkelijkheid verschuift zacht uit de oogen, bevende contouren achterlatend, vager en trillender zich oplossend in den Droom.
We zien de werkelijkheid niet meer als een substantie zooals altijd, als een reflectie van ons geestes-concept; en geen principe is meer in mij vastgeworteld dat de zekerheid wil in deze wereld,
| |
| |
dat overwinnen, weerstand bieden wil, dat mijn Ik wil beheerschen of vangen tusschen woorden.
Ik verlang zóó, van niemand en niets een naam.
Om beurten ben ik groot en heftig, stamelend en angstig, maar in niets gelijkvormig en afzonderlijk de cultuur van één ‘iets’ in mijn natuurwezen aankweekend.
Wij allen reflecteeren de natuur in ons, met natuurkrachten; wij allen heerschen niet, maar gehoorzamen aan de dingen die in ons heerschen.
Daarom zijn wij, wat de natuur is: wisselvallig, angstig, heftig, grootsch of machtig, bijgeloovig of stoutmoedig.
In litteratuur noemen we dat: afzonderlijk, symbolistisch, mystiek, naturalistisch, pervers, realistisch, en zoo meer.
In ons denken is de sombere zang van den herfst en de blije jubeling van de lente. In ons voelen is de rijke hitte der zomerdagen, en de zachte droomen, de teederheid der zomernachten, Maar in ons is ook de korte koude ijs-lichte winter, die de observeerende, ontledende krachten in ons vitaliseert.
Wij kunnen niet zijn één met een stelsel, als we willen zijn zonder valschheid en affectatie.
We zijn als de natuur zelf, aan stemmingen onderworpen, wisselend.
Zie, nu juist geniet ik van mijn leven voor me, ik heb dorst maar ik drink niet. Ik zie zooveel schoons en daarin is de Droom en het wezen van ons onverklaarbaar zuiver altruïstisch voelen een zoo individueele ethiek genaderd, zoo afgerond als deze door niet één stelselmatige ethiek in abstracto kan bereikt worden.
Het stelselmatig denken, het stelsel-denken, met aprioristische herleidingen der stemmingen, sluit de schakeeringen en de spontaan-psychische vibraties onzer gewaarwordingen en percepties uit.
Voor mijn oogen gebeurt nu iets vreemds, dat mijn denken stoort, en dat ik geven wil, niet meer tot mij komend als een uiterlijk zintuigelijke prikkel van mijn gezichtsorgaan, maar als een psychisch op mij inwerkend mooi geheel van dingen, die zuivere ziels-ontploffingen baren, in mij opbouwend een lichtpaleis van heerlijkheden en kleurverrukkingen.
| |
| |
Het is aan mijn denken geketend, en speelt tusschen mijn gedachten als een thematische roes van een gezichts-compositie, over en om mij heen, stoeiend met m'n gedachten, duikelend, flikkerend lichtend in me, opbruisend en weer wegflitsend.
Vóór mij zie ik den dag sterven, door het licht van den dag, en de teere windkoelte van de avondschemering zacht-lang gezoend.
Schemerend-lichte-luchtstrepen, met er om heen licht-roode kleur-trillers, tintschokjes, waarin licht-roode en paarse schulpen uitgulpend wegkartelen.
De boomen buigen nederig; door het takken-gebibber schemert een polychromatische tragedie van den stervenden dag, zich oplossend in den avond-nacht.
Ik kan niet zeggen, niet zacht, niet fluweelig, niet rein genoeg, met woordklank, hoe teer de blaadjes der boomen zijn, hoe subtiel hun fijne lijnrandjes; hun groen is een zilver lachje, 'n architecturaal zwevingkje van natuurornamentatie.....
En nog verder tusschen de boomen schemert een koets van glas, van kristal, met zonneschitteringen; van zacht purper-kristal, die den schemer als een vaag zwart wezen gevangen houdt, een duisternis van zwarte armaturen, die aanschommelen uit den nachtmuil als kettingen van rouw.
Ik voel alles in me zinken, en oud in me worden.
Na de luchtspelingen, het gejoedel der kleuren, het stoeien van licht en boomen, is er regen gevallen.
Wat 'n natuurgeur, wat 'n weilucht, het smelt koud tusschen den mond weg, en verdwijnt als opgeslokte stukjes ijs. Die heerlijke lucht, wat 'n geur!
In mijn herinnering komt 'n geur van muscus, van muscuszeep. - Nu juist de natuurgeur sarrend, komt voor mij stijgen de geur der moderne Parijsche boulevard-schoonen; het is een onrein tegenstellend prikkelend element, dat is in zulke uren obsceniteit, maar de herinnering is er, en met haar de geur..... Hoe was 't ook weer?
Zoo was 't.... Eerst schokt in je ooren, als je loopt in de Folies Bergère, een klagende melodie, een Oostersche grillige sen- | |
| |
timenteele dreun, een pathetieke kitteling, erg wee; je loopt op zacht-mooi-dof gekleurde tapijten, die door de laarzen heen de voeten aaien; de kleurtjes der tapijten trillen bij je voetstappen; glijeriger, en nog als vreemder de muziek, sensueeler, weemoediger, huileriger van galming.... plots, flits, 'n dame langs je, .... een vlinderwuivende lichtverschuiving, iets kouds langs je wang.... en heel langzaam stijgt uit de plek waar ze was, een geur, doordringend bedwelmend zoet. Ik was als een roos toen met luchtig-gebouwde kelken en meeldraden, die in mij reuken afdropen. Maar die geur werd verschrikkelijk, het leven vastgezogen aan al je organen: aan je vingers, je voeten, je handen, je mond, je heele lijf, begeurd, ruikt, geniet.... en toen werd 't vies.... ja, zoo was de boulevard-geur.-
Maar wat is er nu goddelijker en reiner, zoeter en weemoediger, blijer en lichter te ademen dan de natuurgeur?
De regen op de boombladen is als glinsterende ooge-diertjes van blank lichtspeelsel. Een sentimenteel droppeltjes-gezanik van een gootje uit, neertjilpend op den kop van een afvoerbuis, vertelt en babbelt.
Maar wat een kalmte, rust en wijsheid, de natuur zoo.
Daar begint 't gespeel weer in de luchten.
Ik zie het massale geschuif der wolken-architectuur, Egyptische en Arabische bouwselen.
Grijs, met dofgrijs zilveren randen, hoog opgestapeld in lange brokken luchtsteen, en dan luchtlandkaartjes, Java, Celebes, Groningen, een mal verdraaid stuk Frankrijk, met er bovenop een waterhoofd-eiland, dat ik niet thuis kan brengen. Maar wat een pracht van fijne architecturale, grillige symbolen, bouwselen met draperieën van zonschaduwen, in lichtlila sluiers gewikkeld, vol bekoorlijke kronkelingen van hemel-grijze aartjes en porseleinen barstjes.
In oogenblikken van rein natuurgenot voel je je naderen aan een soort ascetische anaesthesie, om 't zoo maar te zeggen, en voor dien tijd, soms maar enkele minuten, was nog de goddelijke kracht eener heerschende redewerking over de ziel gespannen.
| |
| |
In zulke oogenblikken is het lezen van Spinoza een vruchtbaar werk. Het zoeken naar een geestelijk contact in een wel aprioristisch, maar toch substantiëel denk-element is het uitpluizen van de theorie der hartstochten van dien grooten man, een zeldzaam kalmeerend en door het aanpassen van logische abstractie-vernuftigheden en door de ragge analyse van ons rationeel wezen, een diep-persoonlijk ingrijpend hersenwerk.
Vooral prettig, prikkelend, tot protest aanzettend om het verschil van fundamenteel voelen.
Bij ons blijft de ontleding der menschelijke aandoeningen niet meer staan voor een wijsgeerig-pathologische determinatie alleen, maar trekt ons ook tot hoogere gebieden van het geestesleven, uitloopende op de groote, eeuwig onaangetast geblevene motie der Liefde, want ach, het is gezegd, Spinoza is vreemd gebleven aan de groote emotie, die men Liefde noemt.
Spinoza kon niet alleen niet offeren aan de illuzie, zooals van Deyssel meent dat elk sterveling doen moet, maar hij drong zelfs, met het betoog over de verheldering van het verstand, door alle rudimentaire lagen van het laagste bewustzijn tot het perceptieuze gevoels- en aandoeningsleven heen, om met aprioristische abstracties, groot van ernst en majesteitlijke rede-energie, het groote rijk der Liefde-sensatie, der Liefdes-onaantastbaarheid te transformeeren in wetende, bewust-organische denking als centraalpunt, een Ik, dat weet door zelfbewuste denking, en niet een dat ook geleid wordt door onbewuste voeling.
Spinoza zag niet, dat de Droomer boven den weter staat en de dichter de Wijze is.
Wat onze aandoeningen ons geven, die alle verschillen in hun aard, allereerst zijnde: fyziologisch, mentaal, en aesthetisch, drie indeelingen waaraan alle terminologisch verfijnde hartstochts-schakeeringen zich moeten onderwerpen, daaruit alleen is het groote essentiëele van ons zijn te voelen. - Spinoza bracht den impulsieven staat van onze aandoeningen, het goddelijke primordiale in onzen liefde-hartstocht terug tot een door abstracties troebel gemaakten achtergrond van vaag denkbeelden-gespartel.
| |
| |
Wij in onze kunst, willen en moeten onze aandoeningen behouden, in allerlei stemmingen terugroepen, omdat zij als komende uit het onmiddellijke onbeïnvloede leven, de rede eeuwig zullen de baas zijn, en de beweging eerst na de gewaarwording komt, fyziologisch; omdat zij den geest voorgaan in het onbewuste, mentaal; omdat zij de eeuwige wisseling en spontaneïteit van het schoone regelt en beheerscht, aesthetisch.
De langs deze drie stations van lichamelijke, geestelijke en psychische subjectiviteit gaande aandoeningen willen wij later wel als Idée, smetteloos, boven de troebele en lager liggende zinnelijke realiteit der aandoeningen zien tronen, als volmaakt ethische uiting van menschelijke rede-echtheid. Maar met onze aandoeningen, de voeling, de erkenning en uiting er van, komen we inniger tot het wezen der dingen dan door de bespiegelende abstractie, wijl deze, door de denk- en werkmethode, al de psychische onbewuste kracht der aandoeningen buitensluit. Wat wauwelen wij van groote intellect-menschen, die van hun hersenen een pakhuis hebben gemaakt, waar ze alles wat zij op hun levensweg als wetenswaardig ontmoeten, in opbergen, ter gelegener tijd er uithalend wat zoo al noodig blijkt. Maar de groote denkers zijn zeldzaam; de induceerende talenten daarentegen overvloedig. Ze hebben zelfs de natuur-weters, de denkers eenigszins van hun plaats gedrongen.
Toch zullen dezen leven; zij willen leven; - o, laat ik 't zeggen! zij willen leven met de zinnen, na gevoeld te hebben al de pracht van wereldsch-jubelend-rijk getoover van slanke vrouwenfiguren; na gezien te hebben de doorschijnende liefdeswarmte van hun slanke teederheden; na te hebben geleefd in hun gedachtefijnheid.... in hun buigzame lusten.... in hun listige, sterke, lethargische overgave.
Zij slaan niet meer de spattende felheid hunner lagere hartstochten door het leven; zij verrukken zich niet aan de zinnelijke pracht der lichamen en het sexueele vrouw-object. Hun verrukkingen zijn voor henzelf geen verfijning van het epicurische Ego, maar een lustrum van hun natuur-zijn. Met kleuren, met lijnen, met alle objecten, is hunne psychische vitaliteit samenvloeiend.
| |
| |
Zij zijn geen dolle hartstochtelijke gekken op de kleuren alleen, de lijnen, de lichten, de zeeën, de zonnen, maar zij zien alle dingen als hun symbolen; symbolen van hunne verlangens, van al hun denkbare intimiteiten.
En de woorden, de taal, hebben zij lief, zoo apart als 't leven zelf, wijl zij subtieler en dieper dan alles de stoffelooze lichamen hunner gedachten en woelingen moeten omvatten.
Als we de objecten als symbolen van onze zinswaarnemingen zien, dan is in onze ziel een taalgevoel zacht fluisterend, dat heilige bewustwording eischt, eer het zich verklankt in woorden.
Want de baring der woorden, uit de ziel der gewaarwordingen, is als het mysterieuze licht der sensatie; - zonder hun geboorte hangt er zware duisternis in het zieleleven.
Hoor hoe zij kermen, gillen en stuiptrekken, als zij met hunne goddelijke taalliefde aanbonzen tegen zooveel lager gestemde woordmenschen als geleerden, wijsgeeren, denkers, die hun aandoeningen in de retort der abstractie te kook hebben gezet, om de niet rationeele bestanddeelen er in te doen verdampen.
Voor hen is het duizendmaal sterven; men hoort, men ziet ze niet onder het vulgair gedoe van mechanisch wereldbeweeg.
En hoe de gedachte bij hen binnensluipt?
O, het is pijnlijk, dat is een baringsweg...., maar hoe zij komt, de bewustwording van de Idée?
Zie, zij werken aan geen détails; zij zien van het groot-universeele naar het bizondere.
Het heroïsme van Carlyle, het cynischere, grootere, fellere, bitterder van Nietzsche, heeft voor hen een zuiveren tegenhanger in die levensuniversaliteit, die door dezen vertrapt werd; bij den een, door puritanisme, begrensd door intellectueele kortzichtigheid en visionnaire getroubleerdheid; bij den ander door losbandige hardnekkigheid en sceptische onrust.
Nietzsche, als 'n poolland van vlijmend cynisme liggend tusschen negentiende-eeuwsch, altruïstisch humanisme en valsch ascetisme. Hij glinstert, te midden der gore nabootsing van middeleeuwen in verlept romantisme, en lesbische-Gothiek-na-weeën,
| |
| |
tot de groot-vervelende Hartmann, Hegel en Fichte toe, als een blank-felle machinekamer, waarop zonlicht fonkelt. Hij is als 'n wonderlijk ingewikkeld rad van duizende mesjes-flikkeringen, als staal van gesmede bliksemstralen wentelend.
Diep achter zijn onrust ligt zijn opgeschroefd hijgend heroïsme, dat niet is een teruggang, maar een verbinding van het vroegere leven en de levenskrachten met het heden.
De tandradjes van zijn intellect hebben door de weeke lagen der maatschappelijke ontaarding heen gereten; maar hoor! in zijn werk gilt hij mee, roept hij kermend uit te lijden en de pijn der anderen te voelen.
|
|