hebben we de smart van ons leven en ook de bittere, innige bloedende schoonheid van ons bestaan gezien.
De natuurvizie wisselt.
Ik zie de oneindige rijpe glorie van de diepe diepe wouden, van lange, lange tijden van hier. Toen was de zon gloeiender en brandender; toen was het Leven, de Natuur nog geheel, en in hare broeiende hevigheid gaf zij menschenkinderen het aanzijn in het volle, jubelende Zonlicht. En de Goden zagen toe bij de geboorte der kinderen, de wouden luisterden, de boomen peinsden.
Toen juichte men het leven toe, onder den rijpen vuurbol te zijn geboren; er golfden zangen en hymnen uit de zielen der menschen.
De zangen bleven klagen door de sombere schoone wouden, de hymnen ruischten hoog, en de luchten daverden van de opgevangen geluiden der menschen.
Vielen dan de luchten, als een angstige, broeiende zwaarte op d' aarde, dan openden zich de wouden als een lichtzaal van zachtgroen schijnsel, waarin alle levende wezens samendrongen.
De Goden kenden hun kinderen.
Dan dompelden de wouden zich in lange nachten van blauwe dampen, menschen en boomen bevend beschijnend.
Er werd gezongen met stemmen zóó rein, zóó heilig, dat de vogelen hun tjilpende gedweeheid, in melodieuse schuchterheid verkortten, uitschommelend de weeke geluidjes uit hun zilveren fluitgorgeltjes....
Van kristallen trillingen barstte de lucht uiteen, wijkend voor de hymnen, die stegen in de oneindigheid der tijdlooze hemelen.
Dan weefden de blauwe, violette dampen zich als sluiers van schemering in den langen oneindigen woud-nacht.
Toen was de Mysterie alom, zuiver en heilig.
Er vielen regens van glinsterende zilveren pieken daarna. De zon trok door den nacht. En de armen der boomen schakelden en weefden door de lucht, het licht en den regen, vol zilveren zachtheid, vol blije koelheid, als netten waarop de wolken dreven.
In zulke uren, waarin het levensmysterie onbevlekt de natuur