| |
Vijfde hoofdstuk.
Dag en avond had Hein bezet. Weer was er door z'n baas gezegd dat er niets was. Iedereen sprak in 't vak van verschrikkelijk bange krizissen die op handen waren. Overal was de werkloosheid groot, armoe en ellende teisterden heele groepen, wanhopend, tartend. Toch liet Hein den moed niet zakken. Hij hielp mee aan ondersteuningskommissies, die geld inzamelden voor de werkloozen. Z'n drukke winterdagen waren volgepropt met werkzaamheden, vergaderingen van nieuwe organizatieplannen, 't uitgeven van 'n weekblad, 't stichten van 'n bond. Met'n, alle verdriet en armoe neersmakkend gevoel van verrukkelijk zich geven aan arbeid die herleving moest brengen in 'n massa waarin hij zelf meeleefde, vatte ie z'n taak op, liep, schreef, sprak, vocht tegen lauwheid, porde en stootte op met 'n heerlijken gloed in z'n lijf, 'n warm brandend willen, ging met z'n rug tegen de walgelijke knevelarijen in van juweliers en eigen werkmakers. En had ie op den dag rust, dan ging ie zitten op z'n minder koud kamertje al, waar ie nu strenger z'n moeder buiten hield, al was ie werkloos; verslond ie alles over 't socialisme, met verre wandelingen tusschen z'n lezen in, om gang en beweging in z'n lijf te houên, en om 't pijnigend-korzelig gekriebel van half hongerlijên niet zoo erg te voelen.
Met veel meer lust dan vroeger, bewoog ie zich nu tusschen alle soort menschen, die ie vroeger om allerlei bedenkingen nooit aangesproken had. Met z'n aansluiten bij de socialistische partij stond voorgoed z'n afscheiding van 't anarchisme vast. Maar hu voelde ie dieperen drang in zich om de abstrakte vrijheidsidee in 't anarchisme, die ie zelf zoo vurig doorleefd had, te bekampen, waardig en oprecht; dieper in te gaan op 't socialisme aan alle kanten. Hij zou nu weer luisteren en werken en overal propageeren, in kleinen kring
| |
| |
natuurlijk. Z'n eigen spreekgave begreep ie nog niet. was ie zich evenmin bewust als z'n gevoel voor 't mooie. Ook te jong voelde ie zich nog om op te treden, veel te jong, waar ie in de partij zooveel ouêren ontmoette met ervaring en kennis, veel meer dan hij dacht te krijgen. Maar toch juichte en zong 't in 'm van vreugde, dat ie zoo door zich-zelf gekomen was uit de bedwelmende dwaalsfeer van 't anarchistisch gebeschouw, en sterker zich kon dringen in 't bereikbaardere, in den klassenstrijd, zooals die door de socialisten aangetoond werd te bestaan. En nu wou ie zien, niet alleen lezen, maar vooral zien, waarnemen, vergelijken, en 't levende aan 't bestudeerde verbinden. Hij las nu, door ijzeren wil en taai volhouên, uit z'n hijgend begeeren tot verstaan van nieuwe stemmen opgeworteld, goed fransch en duitsch, en kon ook wel in 't engelsch 'n boek begrijpen. Nu zou ie alles aanpakken, geen werk ongelezen laten, en napluizen voor zoover ie 't begrijpen kon. Alles wou ie, zoo mogelijk zelf, doorgronden, nagaan, en intusschen de praktische politiek volgen. Want meer dan ooit trok 'm die worsteling van 't socialisme op staatkundig terrein aan, voelde ie de ontzettende kracht van te spreken tegen de bourgeoisie, haar op te schrikken in haar eigen huis, haar te bestoken en te vervolgen achter haar bolwerk van parlementaire wettenmacht, haar te drijven in 't nauw met de snijdende logiek van hun leer, ontfutselend haar macht, straffend en hoonend haar praal, haar dierlijke hebzucht, haar ideaallooze, geld-rotte ontaarding en versuffing, haar onzedelijk gewoeker en vernielen van menschenlevens. Die worsteling van man tegen man, waarin al haar spitsvondigheid, al haar sierlijke woord-koketteeringen met vèrlabberde vorstenvleierij, nuchter en hoonend op de kaak gesteld werden en de oogen van 't volk openen moesten. O! 't trok 'm zoo geweldig aan, die strijd, te staan onder de wapperende roode banier van 't Recht, zich te voelen op den brandenden bodem van verzet tegen die groepen; ze stervens-angstig bij hun klare bedreigingen, die nu uit de wapens van den geest rinkelden, hun angstgreep naar de brandkast te zien doen. Wat leerzaam voor hem, die nu weer zag, op 't groote gebied van 't parlementaire leven, die vunzige gemaaktheid, dien schijnvromen zin, zalving van dominé's die lieten doodslaan in oorlog, 't hielengelik, onmacht en vorstengunst. Wat opende zich nu voor 'm 'n nieuw gezicht op 't leven van al die menschen daar, die vertegenwoordigers van stomme groepen en verblinde, door kerk en hel neergedomperde massa's. Nu eerst zag ie in hoe dwaas 't was eigenlijk scheiding te maken tusschen ekonomische en politieke aktie. Alles wat buiten de arbeidersklasse voorvalt gaat er tegen; dat zei ie nu zichzelf. Zoo was alles machtsvraag, en moest de bourgeoisie bestookt worden, overal waar plaats was, overal, ìn en buìten, maar altijd nog dóór de wet. En zoo kon ie nu vaster spreken, handelen en uitkomen voor zijn meening, op de fabriek, tusschen z'n werk door, zonder zelfgenoegzame rust, waar ie maar kon, geen stap wijken voor anarchistische beginselen of wat daarvoor door- | |
| |
ging. Nee, zelfs zou ie strijd uitlokken om ze misschien zelf, of andere om hen, te overtuigen van hun dwaling. Want persoonsstrijd zelf was 'm 'n walg. Hij wou alleen arbeiders bij elkaar zien, werkers, zwoegers, buiten en op de fabrieken, van welken kant ook, die gingen inzien wat hevige macht ze vereenigd konden worden. De vereenigingsidee moest en zou in hun koppen gehamerd worden; dat was geen zielsdwang, geen ingrijpen in anderer persoonlijk willen; dat was opheffing van levensbewustzijn, verhooging van zin voor 't gemeenschappelijk bestaan in alle nu door onrecht en lage menschverkrachting vernielde, verhongerde of doodzwoegende arbeidersgroepen. En 't hardst werkte ie nu mee aan de organizeering en uitbreiding van vakbeweging onder de diamantwerkers. Ze hadden, misschien wel door de groote krizis en verslappende werkloosheid, prikkeling er in gebracht, en nou ging 't aansluiten sneller, al zag ie zelf in dat de grond daartoe dikwijls eigenbelang was, niet 'n doorvòelen en doorlèven van 't heilige beginsel der solidariteit. Angst hield ie in zich-zelf besloten, als ie er aan dacht dat de meeste aangeslotenen, zoodra 't vak weer wat beter werd, zich om de solidaire idee niet meer zouden bekommeren. Dan na weken kwam de werkelijkheid 'm gelijk geven, was plots het ledenaantal vreeselijk verminderd. Bij 't kleinste vleugje in 't vak verwierpen en vergooiden ze weer wat ze pas toegejuicht hadden. Hij bestudeerde nu de verhoudingen van 't vak in al z'n vertakkingen, ging na, met 'n groep even geestdriftige jonge kameraden als hij, wat er tegen die verschrikkelijke loondalingen, na elke nieuwe faze van werkloosheid, te doen was, stelde oorzaken vast, berekende tarieven, en zag in dat alles, loondaling, verkrachting van arbeidsrecht, verlenging van arbeidsdag, bedreigingen en laaghartig gedwongen winkelnering tusschen patroons, bazen met hun afzettend bazengeld, alleen konden worden teruggedrongen, als al de diamantwerkers zich vereenigden, zij de juwehers normale en menschelijke voorwaarden konden stellen en deze niet hèn langer mochten bedillen. Dan kon 't algemeen geweeklaag en gejammer in juichingen keeren, daarzonder nooit. En zoo sprak ie op fabriek, op straat, soms met weinig, soms met eenig succes, want alles stuitte af op domheid, lauwheid en onderkruiperij, verdachtmaking, gescheld en vervloeking, anarchistisch gebrul, revolutionnair gekraai, en overal werden hun pogingen tot uitbreiding van hun organizatie genoemd: 'n socialistische propaganda, die de werkers niet wouên, voor niets ter wereld. Toch werd ie niet moedeloos, en gaf zich dan weer in stilte aan studie, al verbaasde ie zich elken dag erger over de verstomping en verdierlijking van 'n troep zwoegers, die hun eigen belangen zelf niet konden verdedigen. Middenin kwam dan weer es 'n week werk. Dan vloekte ie op z'n langen, vermoeienden, afbeulenden arbeidsdag. Soms vond ie 't goddelijk zoo luchtigjes er even aan te denken, hoe heerlijk 't zijn zou als ie nou maar eens op de fabriek hoefde te zijn van zeven tot twee, en zich daarna mocht onderleggen, mocht opslurpen al die werkstof met z'n
| |
| |
geest. Maar dan lachte ie en zei zich-zelf dat zoo'n malle illuziekoestering meer kwaad dan goed deed. Waarom hìj juist, dacht ie, en al z'n kameraden niet, die nèt zoo vreeselijk zwoegden en snakten naar ruimte, naar lucht. Iets bizonders was ie toch waaratje ook niet. Want wat was er te verwachten van hèm als ie zich nou es aan breeëre studie kon geven? Toch zou ie 't Zeelt op den man af vragen, en als ie 'm dan erg mal en verwaand vond in z'n heel vaagjes uitgesproken plannetje, wat toch altijd maar malligheid zou blijven, dan zou ie zich wéér eens belachelijk hebben gemaakt. Nee, hij moest zoo maar in dien zwaren zwoegtred meestappen, maar heel gelukkig zijn met de uren die ie vrij had, om met z'n jonge ziel te vechten voor ruimer geluk en onafhankelijkheid voor allen.
Eva had ie, na hun wandeling, die in z'n geest was blijven hangen als 'n verrukt-heerlijke droom, nog eens éven gesproken, maar toen had ze, omdat er anderen bij waren, hem met meneer Hols moeten aanspreken, en hìj, strak-eerbiedig met juffrouw antwoorden. Wel begreep ie dat ze niet anders kòn, maar toch maakte 't 'm vreeselijk verdrietig dat 't niet mocht. 'n Gedachte die 'm al lang kwelde, kwam dan weer in 'm boven dobberen. Waarom toch droeg ze op den wandelingavond 'n voile, zoo 'n donkere; om niet herkend te worden dat ze met hèm liep? Dat idee martelde 'm erger nog dan z'n angstwachten vóór hun samenzijn. Waarom durfde ze niet gewoon 'n wandeling met 'm te maken? Zóó schunnig was ie toch niet! Ja, nou begreep ie, 't was haar standentrots, haar klassegevoel. Hoe was 't mogelijk! Zoo innig voelde hìj haar als was ze in z'n ziel geboren, als bewoog ze zich in z'n hart, als ademde, dacht en sluimerde haar leven in zijn verlangens. En toch, wat was ze innig tegen 'm geweest, zij toch, ja zij, juffrouw Eva, had hèm gedwongen haar bij 'r voornaam te noemen. Maar waarom dan alles zoo bedekt, zoo in 't geheim, zoo achter stoelen en banken? O! dat smartte 'm erger dan alles, al begreep ie soms dat zij, dochter van den juwelier, niet anders kon. Als karakterdaad toch voelde ie 't klein, doortastte ie wel vaag dat ze 'n beetje van 'm hield, anders dan van 'n anderen jongen, maar daar bovenuit begreep ie zekerder, dat ie wel altijd 'n vriendje zou blijven dat in 't geheim met haar es mocht wandelen, nu en dan es haastig 'n paar woordjes kon zeggen, of schuwtjesangstig, om niet betrapt te worden, d'r hand mocht drukken, maar meer toch niet. Nee, ze hield zóó niet van 'm dat ze openlijk voor haar sympathie durfde uitkomen zonder standen-schroom, hem openlijk durfde groeten, aankijken, zooals ze kon met haar goddelijke prachtoogen, die, als ze met 'm alleen was, zoo konden schalken en lachen, of zoo wijd staren, strak en toch diep. Zoo op den winkel, tusschen 't gewoel van al die sjieke blufmeneeren, herkende ie 'r niet. Wel bleef ze altijd even mooi, even rank en apart lief van gebaar, maar hij zag haar blik niet, of heel vluchtigjes óver 'm vliegend, en haar stem sprak niet zoo in vollen zangklank tot hèm, al bleef die verrukkelijk. Alles van'r was dan zoo van hèm afge- | |
| |
wend, zoo voorbijgaand zachtjes-negeerend en terugdringend z'n onstuimig kijken en verlangen. Hij moest in 't schaduwhoekje van 'n geheime sympathie blijven staan; misschien wel om 'n grillig gevoel dat heelemaal zou verslappen, als ze meer uit gesprekken eens goed bemerken zou hoe weinig ie was, hoe onontwikkeld, hoe lomp, schuw, en onbeschaafd, als ze genoeg had van z'n sociale voelingen, z'n rechtsgevoel, waar toch alles om draaide en waarin ie zich voelde als háar meerdere. Als ze genoeg zou hebben van z'n star wijzen op levenswrakken, afgerot, weggemolmd menschenbestaan, waar zij niets zag dan iets kleurigs, iets schilderachtige of ander soort mooi. Scherper begreep ie dat ie zich moest losmaken van 'n sympathie die 'm overal aangreep; dat 't malligheid was, voor 'n meisje uit zoo'n stand zooveel te voelen; dat ie weg mòest uit die rare, onzekere bekoring die zij voor 'm had, die onbestemde, heerlijk-schokkende tooverij met haar stem, haar gezicht, haar oogen, haar gestalte; dat zóó iets allemaal niet voor hèm was, nooit zou zijn, en 'm diep ongelukkig mòest maken als ie 'r aan hangen bleef. Zij was en bleef 'n vrouw uit héél andere klasse, die heel anders leefde dan hij, heel anders moest denken, 't leven zien, nog vol zat van naren standentrots, vooroordeel en vertroeteling van bizondere gevoelentjes; omdat ze 't geweldige proletarische ideaal niet kende, niet de diepte en de goddelijkheid van hun menschenstrijd besefte. Bekennen moest ie 't zich zelf dat ie den avond in 't Vondelpark zich verlamd gevoeld had van geluk. En toch was tusschen al z'n verrukking in komen staan die grootere gedachte, dat ie nu toevallig door haar opgewekt iets heel moois te zien, daar nu stònd, terwijl al de ellende om 'm heen van overdag zich tusschen z'n verbeeldingen kwam indringen, heviger, al wat gestriemd en gebroken was door afzwoeging, door tartende smart van kleine wègvretende zorgen, àldoor erger, smartvoller, sarrend onmenschelijk. En daar boven uit was de overtuiging weer gaan grommen, jagen, dat ie zich niet zoo kòn geven aan die natuurpracht, omdat zìjn bestaan langs zoo heel anderen weg ging dan van Eva, omdat ie overal den strijd, de teisterende ontberingen zag van die groote naar alles hongerende menschenmassa; juist in die pracht erger nog, omdat alles dan wordt uit de ziel gerukt, 't teederste en hevigste, 't smartvolste en vreugdelaaiende, en naast die verrukkingen als 'n narkose over z'n leed heenbrandde of verdofte, opzweepte of erger verdroefde z'n ziel; of 'n goddelijke rust op 'm stortte die evenwicht bracht in z'n stormgevoel, klaarder 'm de hoogheid van dien massastrijd deed zien. O! dien avond, - wat had ie dien maantuin mooi gevonden, goddelijk, goddelijk, maar zèggen kon ie'r niets van. Al wat ie gezien had in lichteffekten was in z'n verbeelding blijven drijven als iets onzettends, iets dieps, vastgehaakt aan 'n geluk, met Eva naast zich, zooals ie nooit nog gevoeld had. - Of alleen dan, als ie de vol-grootsche levensgroepen van 'n arbeidersmassa voor zich zag duizelen, samengepakt, ademend als uit één lichaam, voelend als
| |
| |
uit één hart in die heerlijk onbewuste, machtig bewegende, rustige grootheid van doen, geschroeid door één vuur van aandoeningshitte, in één spannende stijging van geestdrift, ontzettend en verbijsterd, woelend en kijkend, schreeuwend en uitjuichend hun broedergevoel, te midden van al die wemelende, scharlaken vaandels; die optochten in open veld, omklaterd van zongolven; reuzemeetings en vergaderingen, waar vakvereenigingsmannen en socialisten bijeenstonden in 'n overstelpende koorts van geestdrift, tusschen 't spartelend zongekleur, met gelukkige gezichten, onder stijgenden zang, frischheid en stralenden hartstocht, en elke banier als fakkel opvlamde in 't brandende rood van z'n doek. Zoo'n aandoening van dat opmarcheeren van duizenden, vol leefkracht die ie stuwend hoorde voetdreunen in proletariërsrijen, zóó'n soort aandoening had ie toen ook ondergaan. Toch werkte 't anders in hèm dan in haar. Hoe ie dat naging precies wist ie niet, maar voelde ie uit allemaal onzegbare dingen. Zij was zoo mooi geweest, zoo mooi als ie 'r nog nooit gezien had, zoo lief, zoo natuurlijk. Maar zijn leventje doordrong ze niet, en nog veel minder dat vreeselijk bestaan van 'n menschenmassa, waar ie 'r altijd wel van spreken wou. Als zij 'm sprak over mooi, dan was 't altijd zoo iets aparts. En nu dacht ie juist, dat de fijne ziel van 'n echt kunstenaar wèl ontzaglijk vèel moest voelen, moest mee lijên met zoo'n in donker weggetrapte massa, die aan al 't betere, aan alle levensgeluk gebrek had; dat zoo'n ziel veel voedsel kon vinden voor z'n kunst, juist in die rampzalige kringen; niet alleen om te schetsen hun rampen, hun naarheden, hun platte, lage levensverzinkingen, maar daar tusschen door laten zien waar naar gesnakt wordt, hoe de maatschappij hen verdierlijkt, verlaagt, wegslingert als rotte wrakken, heele groepen, die hooger-op wilden, zooals hìj dat verstond. Zou 'n maatschappij-hel, zoo geschetst, niet duizenden de oogen openen, als 't gedaan werd en gezegd en doorvoeld, ja, o zoo vreeselijk!... en dan gegeven in alle vormen meteen, hoè goddelijk hun streven is, hoe hoog ze willen, hoe zìj eigenlijk zuivere ideaaldragers zijn; die menschen, die met alles in zich strijden voor recht en voor geluk en al wat mooi is en grootsch in 't leven. Of vond zij 'n aparte overdrooming van natuurbrokken alleen, uit één ziel, veel hooger? Nee, dat idee kon en wou niet in 'm. En al had ie geen ziertje benul om iets te zeggen, zijn voelgewoel, dat, zoo zonder woorden, stil om 'm sloot, pakte, rukte en trok 'm naar alle kanten. Al konden de menschen van haar klasse die leiding hadden, dat allemaal veel beter, toch moest ie zich zelf bekennen dat ie de natuur verschrikkelijk mooi vond, zoo diep, zoo geweldig, samen met wat in 'm omging.
Zoo iets nog zei ie Eva heel kort, dien keer dat ie 'r 'n kwartiertje op de leege werkplaats weer gesproken had. En stil was ze toen naast 'm blijven zitten zonder te antwoorden. Hij had iets erg strak in haar gezicht zien worden, iets hards bijna, trekjes die apart haar
| |
| |
gezichtje vertrokken, en 't fijne half dichtknijpen van 'r oogen, wat 'r altijd zoo'n prachtige liefheid gaf, werd toen fronsen. Nee, dat kon geen verbeelding geweest zijn. Midden in was 'r weer geklopt en heel deftigjes had z'm 't partijtje rondistwerk teruggegeven. 'n Beetje onthutst weer had ie gegroet, was stilletjes 't kantoor afgegaan en had na dien tijd Eva niet meer gezien. Nu was er toch bangelijke onrust over haar houding in 'm gebleven, en z'n vermoeden waarom ze zoo stil was, schuifelde van de eene naar de andere veronderstelling, toen ie eindelijk tot besluit kwam dat ie op 'n meisje als Eva toch nooit vat kon krijgen. Doorhakken en bruut zeggen dat ie 'r maar nooit meer over praten wou, durfde ie ook niet. Want zìj, voelde ie sterk, had hem weer heelemaal onbewust aan 't werk gebracht; door haar liefheid zou ie zich weer heel krachtig gaan voelen, vol geluk en levensliefde. En dan, zag ie niet altijd haar, tusschen al z'n denken, strijden en worstelen in? Ja, altijd zag ie 'r in die heerlijke, koesterende zachte vriendelijkheid. Nooit zou ie vergeten den toon waarop z'm gezegd had: ‘zeg Eva’, met iets zoo lief-smeekends en angstigs dat ie weigeren zou, of 't raar indringerig vinden, met iets zoo zachts en zoetschuchters in 'r vraag, en toch zoo vol, gemeend en diep, dat ie 'r van geslagen stond, stom. Wat 'r toen in 'm geschokt had... nee, 't was goed dat ze 't nìet merken kon. Hij moest van 'r af, hij moest; want hij zou dolheden gedaan hebben, als ze nog zachter en intiemer met haar stem en haar lichaam naar 'm toegeschuifeld was. Dat voelde ie en daartegen moest ie opkomen. Want zij was zoo lief-goed, tegen iedereen, en in hèm gloeide iets veelhevigers als ie 'r zag en sprak, voor haar alléén. Nee, hij zou zich veel meer alleen aan z'n werk gaan geven, zich losscheuren uit rare illuzies, die 'm soms begoochelden, als ie 'r aan dacht dat Eva toch eens iets anders voor 'm had kunnen zijn dan 'n grillig, geheimzinnig vriendinnetje, dat wandelde bij hèm, met 'r gezicht achter 'n dubbele voile, en 'm altijd maar als 'n zonderlingen kwiebes bleef bekijken; vriendelijk en aardig, maar meer niet. Drong nu weer 'n ander gevoel in 'm op, dat ze misschien toch wel van 'm hield, meer dan ie durfde denken, dan zag ie zich-zelf als dwaas, brutaal, veeleischend en vol dolle illuzies, die ie met alle kracht uit zich te rukken had; dan spookte en duivelde in 'm 't hatelijke weten, dat zoo'n dame toch nooit op hèm, nakende rot, verliefd kon worden.
Zoo verblind rondtollend in eenzijdig geredeneer, vermoedde ie niet hoe Eva zelf leed onder die strakke, pijnigende beleefdheidsvormen, wèl begrijpend hoe verkeerd hìj 't bezien kon, al stelde ze zich zelf gerust dat z'm later, misschien al heel gauw, toch meer zeggen zou. Want voorstellen, rechtstreeks, wat ze eigenlijk wilde en bedoeld had na de wandeling, durfde ze nog niet. Op 't moment nu dat Hein, verder van 'r af kwam door misleidende zelfredeneering, onrustige levenskansen, telkens terugschokkenden twijfel aan 't niet opene van haar sympathie door ingehouên gevoel, zag ie niet
| |
| |
dat Eva meer tot hèm genaderd was, legde ie haar zwijgen in 't vluchtig gesprekje na de wandeling, verkeerd uit; zwijgen dat toen juist op instemming neerkwam, wijl ze àl dieper de kern van Heins ziel ging doorzien. En zoo ver ging nu z'n eenzijdig bekijk, dat ie niet eens meer kon beseffen hoeveel geweldige, zelf beheerschende kracht, hoeveel reuzeworstelingen voor Eva noodig zouên zijn om hèm als kristen en vriend in haar joodsche omgeving te brengen, vrij, zoo als zij 't wilde.
Zoo gaf ie zich uitsluitender aan z'n arbeid, aan z'n werken, in den kring van z'n lotgenooten, wat 'm 'n rijk en groot genot was. En al wat 'm eerst aan leelijke karaktertrekken, tegenstrijdigheden, jaloerschheid zoo gehinderd had, liet 'm nu koud. Wat ie sterk wou, was in kontakt komen en blijven met 't beste in elk van z'n lotgenooten; ziend maar negeerend gebrekjes, ijdelheidjes en kibbelarijtjes, om 't edelste uit ze te halen voor den groei van 't socialisme. In personenstrijd mengde ie zich nooit. Spraken ze kwaad, dan keerde ie ze den rug toe zonder te preeken over lasterlaagheid, wachtend tot ie ze afzonderlijk op de eene of andere manier wel raken kon. Hij ging alleen óp in den gezonden, vol-heerlijken, levenslustigen, en zonnigen arbeidskant van de propaganda, al 't gepeuter en geknoei van kliekige ijdelheidjes bespuwend. Voorgoed had ie in zich weggedrongen de neiging om te tobben over allerlei kleine, nare hebbelijkheidjes, die, als ze zelfs krasser uitbarstten, toch nooit voor hém meer de goddelijke kern van 't socialisme konden raken; 'n ideaal, omdat 't werkelijkheid worden zal. Dan werd onder 't duistere gekamp met z'n fabriekswerk en slopleven, iedere nieuwe dag voor hem overgoten met vreugdelicht en opstijgend enthousiasme, met middenin de flonkeringen van z'n persoonlijke geluksherinnering aan Eva. Keek ie nou maar om, dan voelde ie de hoogste kracht die massa te begeesteren, door z'n oneindig diep verlangen haar te zien afrukken de slavenkettingen, haar te zien schakel voor schakel vertrappen, om te vechten voor die vrijheid en verlichting die samen gingen met 't nieuwe, innigste geloof aan 'n betere maatschappij. Dan galmde voor hem òp 't vrijheidslied dat zoo klaar kon luiên uit de vreugdeklokken door hun wachters bespeeld, 'n lied, onverstaanbaar in z'n donderende klankuitstorting en machtige geluidszwelling voor ooren die niet hooren durfden. Geen lied meer van gouden schitter-bekkens en zilverend flonkerende cymbalen, geen klagelijke droefenis meer van neergetrapte, verschrompelde vragers, maar 'n zang, wijd-machtig, galmend uit 't diepste begeerte-hart van 'n ontzaglijke proletarische massa, die over heel de wereld aan 't oprukken ging. En breed dreunde na in z'n ziel klankstroom van dat zwellende lied en altijd weer zong 't in 'm, altijd luider en heftiger. Nou stond ie midden in 't leven. Veel dat anderen te leeren hadden als socialist, komend uit hoogere kringen tot hèn, werkers, had hìj in 't leven ondervonden, uit pijnigende ervaring en martelende tegenstelling. En heel 'n ekonomische rij vraagstukken,
| |
| |
die voor den uit bourgeois-kringen tot hen komenden socialist theoretische levensvormen waren geweest en voor 'n deel zelfs altijd zouên blijven, had hìj nu door folterende zwoegerspraktijk leeren kennen in diepsten aard. Zoo behoefde veel voor hem geen omschrijving meer. Midden in 't leven stond ie met z'n voeten ijzervast in den grond gestampt; bespiegelde ie niet meer fantasterig over toekomst, maar deed en handelde. En toch dacht, voelde, doorleefde ie met heerlijke warmte wat ie zoo goddelijk vond en bewonderde in de natuur, al wou ie niets meer hooren van apart zielsmooi, eigen droom-mooi, als dat kunstleven niet heelemaal geïnspireerd was op de verlossingsidee van de zwoegende menschheid in alle vormen, een massa die nu nog vastgeklonken zat in de ontzettingshel van ellende en gelukloosheid, in vale levensduistering. O, ja! laten ze maar opkomen, die nuchteren, dìe'm zouên zeggen dat ie ijlt, dat z'n geestdrift waanzin en z'n liefde ziekelijke overprikkeling was. Laten ze maar komen tot hèm, pessimistische naturen, die 'm zouên beglimlachen om z'n vreugde, en 'm sarrend vragen of ie nooit gehoord had van de Smart, dien duisteren Satan, die 't leven vergalt, en dikwijls in de gestalte van weemoed, van klagelijk gejammer, of van onbestemd, diep heimweeverlangen vermomd, opdoemt tusschen de onschuld van diep-joelende, firissche levensvreugd. Hij zou ze antwoorden; hij zou ze laten voelen dat alleen zóó'n geestdrift eerst leven laat, eerst zóó'n liefde geluk geurt om de ziel. Hij zou ze laten schroeien aan 't vuur van z'n hartstocht, die alleen leefde voor iets dat 't hoogste omvatte. En dàarin zou ie toonen te kunnen ontleden, te kunnen uitrafelen als zìj; daarin zou ie zeggen met stille stem van eigen smart in al haar duistere gedaanten, die ie had zien schimmen in ziektewijken; daarín zou ie spreken van eigen weifeling en treurnis, van eigen zwartgallig gedobber en denkmoeheid. En hij zou spreken van hùn ziekelijkheden, een voor een, in verbijsterend fijne ontrafeling van hùn berekenzucht, hùn prikkelingen en hùn nuchterheden. Dat alles zou ie doen om zich te geven, uit te storten voor alles wat leefde, voor alles wat òp kwam marcheeren zìjn weg nu. En deden ze 't niet, dan zou ie toch hen blijven zien als menschen die niet anders kùnnen, gedreven door krachten in hen die ze zelf niet verstaan noch beheerschen; met onder hen vele die tot groote karakters hadden kunnen groeien, als andere krachten ze weer niet kluisterden aan egoïsme, bezit, standentrots en vooroordeel, en 't noodlot ze niet gedoemd had blind te blijven voor 't heerlijk licht van nieuw leven. En dan mochten ze om 'm schateren, gieren van lol dat hìj, stumperig werkmannetje, heel den levenshorizon wòu overzien; dan mochten ze om 'm dansen in wilden roes van ander bewustzijn, dat zìj veel hooger reikten in uitingen waar hij blind voor was, - dat raakte 'm niet meer; zeggen zòu ie 't, aangevallen eenmaal om dàt enthousiasme en dàt geestesleven. En dan altijd vond ie tijd om te wandelen, te peinzen, blij zich-zelf verlost te hebben uit verward gewikkel van absolute denksels, waar ie eigenlijk nooit goed zich aan gegeven had. Z'n
| |
| |
eenzaamheid van vroeger nu was ie gaan zien als 'n stadium in z'n bestaan, noodig om dieper nog in de waarheid te dringen, hoe grootsch 't leven is in 'n vol gemeenschaps-ideaal, met ontplooiing van àl-menschelijke krachten. Juist op die eenzaamheidswandelingen, dat mijmeren van z'n ziel in 'n oneindige ruimte, had ie de smartvormen van 't leven in uiterste fijnheid doortast, geheel beheerscht nog door z'n naïefste ideaal van anarchisme. Toen ie Zeelt leerde kennen, en z'n vrijheidsdenkbeelden telkens heviger stootjes hadden gekregen, was ie in diezelfde eenzaamheidssfeer gaan staan met nieuw woelende drukte in z'n hoofd, en z'n zielekreten waren gaan klinken, in de stilte; en uitgesnikt had toen alles in 'm. Nog was ie blij dat ie zooveel beroeringen had ondergaan. Want diep verafschuwde ie 't hartstochtlooze bestaan, 't rustig-zich-in-schijnkalmtevan-geluk-neervleien zattig tegen 't leven, glimlachend in meerderheidskracht, proevend zalige persoonsgenietinkjes en wijzere gemoedsrust. Dat haatte ie, en gelukkig was ie dat ie altijd wist die knullen te zullen uitstooten z'n heele leven lang, en ie rijker zou zijn dan de vadsige, patserige, kalme-gelukkige, die òf geen innerlijk had, geen schokken voelde, òf venijnige angsten en teleurstellingen verborgen hield achter 'n schijn van levenszalving. Niets betreurde ie van z'n vroeger leven, omdat ie eerst nù goed inzag hoe gevaarlijk 't was hersenschimmen als werkelijkheden voor te spiegelen aan 'n massa die direkt bestaan moest dóór bevrediging van levende, hevige behoeften aan alles. Hoe gevaarlijk de zotte onderscheiding werd tusschen individualistisch en anarchistisch kommunisme, die 't heele leven van de proletariërs in de war kon brengen, hun organizatie en hoogere vereenigings-idee moest verbrokkelen, vernielen door atbreking alleen, door hun ontkenning van elken positieven arbeid; met grijnslol bekeken door de bourgeoisie, die niets liever zag dan versnippering van krachten, juist onder de groote proletarische massa.
| |
II.
Op 'n avond van de fabriek komend, waar ie weer voor 'n paar dagen aan 't werk was gegaan, den hoek omslaand van den Voorburgwal, hoorde ie sissen. Hij keek om en zag Rozalie. Geen reden bestond er meer om 'm te ontduiken. Wou ie toevallig iets op Eva zeggen, dan zou ie 'm smeren. Hij bleef staan wachten tot Rozalie, klein, lacherig-sarrend met z'n rooien kop en wild-zwarte oogjes, bij 'm was.
- Zoo Hein!... donders kerel, wat bi-jij gegroeid!... en wat heb 'k jou in geen tijd gezien! - kweelde z'n stem zacht-gedempt, vriendelijk.
- Ja! - antwoordde droog Hein, - 'n heele poos niet.
- Vin j't goed dat 'k effe mit je meega naa je kamertje? - vroeg Rozalie luchtigjes, maar met onderdrukte spanning in z'n
| |
| |
gezicht afwachtend Heins antwoord, - ik heb je 'n paar leuke nieuwtjes te vertelle.
Hein wou niet weigeren, plomp: hij had 'm zoo lang al genegeerd, en ook nou wou ie 'm den indruk niet geven alsof ie bang voor 'm was.
- Zeker kan je meegaan... maar lang mag je niet blijve... he?... want tege acht uur moet ik op vergadering zijn.
- Zoo zoo!... loopt meneer tegenwoordig zoo druk naa vergaderinge?... zoo zoo!
Onder Rozalie's schampere spot-zoo's waren ze 't slop ingeloopen, en inééns naar boven gewipt, Rozalie kleintjes achter Hols aan, bang, stoot-tastend in deur en gangdonkering.
- God-vergeef-me, wat 'n rotstank hier!... nee, zoo erg is 't bij mij nog niet! - schreeuwde Rozalie, achter Heins hielen aanstrompelend in hakkenlawaai, met één hand z'n neus dichtknijpend.
- Wacht, zet jij je nou maar neer op die stoel daar... nee, dáár in 't hoekie... wat?... staat 'r niks?... nou, wacht es... hê-je lucifers, Rozalie... hier... schuifel zachies terug... blijf jij daar maar effe staan, dan zal ik 't lampie opsteke.
En Hein tastte in 't donker naar de hand van Rozalie, die naar lucifers gegrabbeld had in z'n zakken. 'n Geelrooie flap lichtte op, kromp toen vlammetjes-blauw-geel inéén, 't donker hokje beschemerend. Hein weis recht op z'n tafeltje aangeloopen om zijn lampje te krijgen, maar er stond niets.
- Verdomme! - vloekte ie, grommig-driftig grabbelend in duistere hoeken en scheeve balkinhammen, - waar hêt moeder nou weer dat lampie gezet?
Overal liep ie met 't flauwige waailicht van lucifers-vlammetjes, dat uitging door gebaren van drift-ongeduld, telkens haastiger aanstrepend 'n ander, rondscharrelend en pruttelend in 't stikdonkere hokje zonder iets te vinden. Rozalie stond vreemd-onzeker in 't nauwe zoldergangetje, vlak bij de trap, roerloos, doodsbang dat ie bij de minste beweging ergens af- of intuimelen zou.
- Nou, - zei Hein nijdig, ik zie niks!... geen stoel is 'r ook!... moeder heeft zeker hier alles late schoonmake en niks op z'n plaats gezet... late we maar naa benede gaan.
- Bon!... loop dan nog 'n straatje met me om, wi-je?... en zeg dan effe benede, dat je over 'n kwartiertje éte komt, hê?
Weer wou Hein niet weigeren, omdat ie 'n zonderlingen klem in de stem van Rozalie hoorde, alsof ie 'm iets heel ernstigs te zeggen had. Even vloog er lichte angst naar z'n keel, alsof ie zich duizelig voelde worden met strakke schrikduwen in z'n beenen. Want in de kersepit-oogjes van Rozalie zag ie 't valsch-venijnig lichten. 't Slopje liepen ze uit, den Voorburgwal op naar de Haarlemmerstraat. - Rozalie begon zacht:
- Morge kom 'k bij jou op fabriek werke,... ik heb 'n andere baas.
- Zoo?... op ònze kamer? - vroeg Hein, 'n beetje gebluft
| |
| |
door 'n rare vijandigheid die ie inééns voelde uit de houding van Rozalie, - maar ik bin ook weer verhuisd... naar dat ouê ròtfabriek...
- Ja juist, daar... maar op de derde juist onder jou... We werke ook voor Bresser.
- Bresser?... kom jij dan bij Kalbach?
- Juist,... dat wil zegge bij Màrk Kalbach... de eigewerkmaker, die twee knechte had weggestuurd en nou één nieuwe knecht maar bijneemt.... 't is verschrikkelijk slap... misschien voor vier dage werk.... ik heb nou twee maande stil gezete... armoe geleë... Enfin, jij hadt't niet beter... dat heb ik gehoord.
Hein was weer licht geschrokken toen ie den naam van juwelier Bresser hoorde. Om z'n neus was bleekte getrokken, en Rozalie deed net of ie niets zag.
- Maar 'n ander apropos... waarom zie 'k jou niet meer op onze vergaderinge?... Ze hebbe me wel verteld...
- Gut man, dat kan ik je 't beste zegge, hoor! - viel Hein barsch in, - zóó geheimzinnig hoeft dat niet!... Ik ben lid van de socialistenbond.
- Wat!... Is 't toch waar? - huilde Rozalie's stem in verbazings-innigheid, - godverdomme, hoe kom je zoo stom!
- Voor je verder gaat Rozalie, wou ik je ééns-voor-altijd zegge zie je,... dat ik door jou niet beleedigd wil worde... ik ben niet meer 't weeke snotjongetje van vroeger he?... denk daarom... ik beleedig jou persoonlijk ook niet... doe je 't toch dan zal je 'n kwaje an me hebbe, dat verzeker ik je!
Strak-gedempt had Hein gesproken. Hij kookte van binnen, en bleeker wit was om z'n neus getrokken. Rozalie had plots uit z'n toon gevoeld dat er in Hein iets geweldig veranderd was, dat ie muurvast stond, z'n schuchterheid had afgedankt mèt z'n schuw ontduiken van meeninkje-zeggen. Hij voelde dat ie met heftigheid niets zou winnen. Toch wou ie 'm wat zeggen; zien, hoe diep z'n socialisterigheid zat, en of ie nog teruggehaald kon worden in hun kamp; zoo niet, dan zou ie'm toch eventjes leelijk smeren.
- Maak je vòòr alles niet kwaad Hols,... want 'k meen dat stom zoo niet als jij 't opvat... ik maak je 'r zelfs 'n komplimentje mee... Ik vin 't jammer voor jou dat jij je door de socialiste hebt late lijme... en dàt vin 'k stom,... snap je?... niet jou, maar je-lijme-late.
- Nou ja, leg nou maar niet te zeurkouze.., jij wou maar zegge dat ik bij jullie had moete blijve... nie?... toch vergis je je leelijk as je denkt dat ik me heb late plakke... Kijk, we hebbe mêkaar in 'n heele poos niet gesproke... wel?... Maar zooveel weet je toch wel van me af, dat ik me door de duivel met z'n moer nòg niet laat lijme.
- Maar Heeremetijd, nou is 't nog grooter raadsel!... wat hê je dan uit èige beweging met die luizige politiekers uit te staan?... je
| |
| |
weet toch warempel wel dat dié mense je allerminst vrij oordeel gunne!
- Ja, zoo heb ik ook 'n poos gedacht toen ik nog zoo onnoozel maar nooit zoo nijdig-hatelijk was als jij,... he?... nou heb ik gelukkig leere inzien dat we zonder die beschimpte politiekers niks wezenlijks zulle uitvoere... zie je... en an hande en voete gebonde blijve... ik heb leere inzien dat jelui desorganizeere van zelfstandige arbeidersgroepen verderfelik is... Ja, lach maar... je lulderij van vroeger heb ik onthoûe... he?... en je lache ook... maar nou praat je me niet licht van de stok, daar kè-je donder op zegge!
- La, la, la, draaf niet zoo door mannetje!... want waarmee bewijs je, dat dat zoogenaamde vereenige niet alles in de arbeiders verpest?... àl z'n onafhankelijk gevoel als persoon, als weze?... Hê je dan nog niet onmiddellijk gesnapt dat ze daar bij juilie scharrele en lolle met de vrijheid?... alles is lapmiddel, stopmiddel!... lees wat onze kampioene zegge, diè vechte voor vrijheid van elk individu op zich zelf.., Want, dat snap je toch wel, zonder vrije individue is 'r geen betere maatschappij mogelik... Daar bij juilie brenge ze met hun dwang, met hun vuile discipline weer hazeharte in de arbeiders... make ze weer kruipende, likkende slaafnature, ondergeschikt en stomp zoo als ze nou nog zijn!
Hein had kalm Rozalie laten uitspreken; z'n stembekoring was dood voor 'm; niets zag ie in 'm dan 'n verblinden, hatenden vernietiger, die dol doordraafde op enkele stokpaardjes binnen eng redeneercirkeltje.
- Ja kijk es Rozalie, ik vin 't eigenlik 'n onfrisch werkie, om zoo loopend 'n straatje op-en-neer zooveel gewichtige dinge te bebabbele... zie je... en elkaar van dìt en van dàt wat te luchte... wat?... Jij en ik, wat hebbe we in te brenge, of we wel of niet hier doorkakele... Wat de massa doèt, daàr moet je naa kijke... De tijd is voorbij dat 'n demagoog ons 'n richting in stùùrt... En zie je, om je de waarheid te zegge, ik zie geen nut in dat gebabbel zoo over en weer... he?...
- O, zoo, meneer wil zich d'r af make! - spotte Rozalie, venijnig tegen 'm opkijkend.
- Dat lieg je kerel!... en daar za je te drommel 't tegendeel van ondervinde als je maar eenmaal op de fabriek bent... daar kè je donder op zegge!
Woedend was Hein uitgevallen, woedender dan ie wou, en minachtend had ie op 't kleine duiveltje neergekeken. Maar hij wou zich nu eens niet laten onderbreken, en noù zou ie meer zeggen. Kalmer dan eerst en streng, liet ie 'm voelen dat 't 'm niks moeilijk zou zijn al dat gezanik over persoonlijke vrijheid uit elkaar te rafelen, haarfijn. En onder 't oog bracht ie 'm, dat Rozalie wel wist dat ie nog wel onder zìjn voorlichting alles had gelezen van Réclus, van Bakounine en Kropotkine, van kommunisme en individualisme; 'n heelen stapel anarchie, en dat ie toen 'm altijd zei dat ie 't zoo goed begrepen had.
| |
| |
Onder 't spreken ademde ie weer vrijer, en terug leefde ie weer den tijd van extaze. Hij liet Rozalie nog eens hooren hoe prachtig ie veel daarin gevonden had, zoo grootsch, zoo edel bedoeld; maar ook dat ie de individualisten nooit had kunnen luchten. En voort ging ie, vuriger:
- Maar dat daar gelate.... jij wist, en dat hou ik ook nou nog vol, dat ik me in de verste verte niet durf mete met al die geleerde lui, zie je,... met hun kennis en beschaving... maar, maar... de grond van hun leer, zie je,... de menschelijke idee er in... goddikkie,... daarover oordeel ik nu wel... dat is iets waarover ieder arbeider nog veel beter kan oordeele,... dan 'n geleerde... nog veel beter zeg ik 't kan voele... Zie je, die grondidee heb ik in m'n gedachte aan alle kante gedraaid en gekeerd en niet zoo-maar weer es getoetst an andere boeken weer... o jé nee!... ik wou 'm in de werkelikheid zien oplossen,... onder de lui zèlf die 't hardst schreeuwde, snap je... zooals 't in hun boekjes of brochuretjes stond,... die vrijheid en nòg es persoonsvrijheid van de dake afriepe, begrijp je?... En toen, Rozalie, heb 'k allemaal malle tegenstrijdighede gezien, goddorie... van die dolle, onware dinge, valsche, karakterlooze naäperij en grootdoenerij... Ik heb de ergste dwingelande zich voorstanders van de hevigste vrijheid voor ieder hoore noeme, schetterend, zie je, stuitend brutaal, begrijp je?... Kortom, zie je, daarover wil ik nou allemaal niet prate, maar wel heb ik geleerd dat mensche als Kropotkine en Réclus en nog zoo'n paar, dat dàt allemaal heel edel denkende menschen binne... maar dat ze toch 't leve van de arbeiders niet kenne, zie je in d'r diepste behoefte... ja lach maar... dat ze niet staan in die kringe waar wíj uit gegroeid benne... met alles in ons,... dat ze wel mooie theorieën uitspreke en voor zich zelf an de verwezelijking wel geloove, zie je,... maar dat òns dat geen stap verder brengt, omdat ze niet gegrond zijn op ons echt menschelijk bestaan, begrijp je... En zooveel meer nog... Ja, kijk me maar spottend an... dat raakt me kouê kleêre niet... wat ik zeg ken ik bewijze... En alles heb 'k zelf overdacht en nageleefd en gezien dat ze toch de neiginge van de mensche niet kenne en de massa voorbijzien voor de enkeling... Dat zijn rare gebreke en daar bestaan heel geleerde woorde voor... Maar 'k zeg 't zóó, zie je... en 'k weet dat 't niks bijzonders is, maar toch waar... Ik heb zelf alles uit m'n eige kring nagegaan he?... en toen gezien hoe gevaarlijk en valsch die leer van jullie is....
Zelf wond ie zich op Hein, en z'n hart voelde ie bonsen onder z'n woorden. Maar toch was ie blij dat ie Rozalie kon zeggen waar 't op stond. Nog praatte ie door, zei 'm ronduit wat al laaghartige streken ie wist van dien troep die zoo met vrijheid schermde, en op 't eind nijdigde ie nog even scherper, dat ie wel wist hoeveel slag hij en z'n kameraden er van hadden om heele bedoelingen, heele zinnen van de socialisten te verdraaien, te verminken, maar dat ie 'r niks om gaf en zich niet zou laten verstrikken in 't verwarringsnet waarin ze hem wouên pak- | |
| |
ken. - Moe hield ie op, vergetend z'n eten, z'n vergadering, Rozalie alleen ziend, 't liefdeloos afgebreek van dien halsstarrige, die niet kon dulden dat men z'n geestdrif en zijn levensgeluk gaaf hield.
- Tiens, tiens!... ik geloof dat je uitgerateld bent! - begon langzaampjes-sarkastisch Rozalie, die gauw had ingezien dat Hein voor zijn anarchisme heelemaal verloren was, en nu z'n drift, eerst gesmoord in zachte lokpoging, wou luchten, - jammer maar dat je mirakelsche onzin zoo bovenop drijft... Stel je voor!... Nee, 't is om te giere!... de anarchiste zien de masse voorbij voor de enkeling!... wat 'n stumperig gebazel!... nom de dieu, kerel wat bi-je pinter... 't verbaast me dat je nog niet op de proppe bint gekomme, zooals al je pieterige socialisies, mit citate uit ekonomie van de heilige meesters,... zooals al die stommerike bij jelui arbeiders, die effe 'n beetje leze en rekene kenne, en een paar pond brochuretjes geslikt hebbe!... en waar ze kenne, vertaalde brokke wijsheid luchte!... en net als de echte, maar raak snorke en ophakke van bovebouw... en onderbouw... en produktieverhoudinge... en ideologie en burgerlik... en god-betert, heel wijs lulle over meerwaarde... en verbruikswaarde... en ruilwaarde!... lamlendige sukkels, nabouwers en oplikkers van 't uitgespoge duitsche goedje!... godbetert... met 'n air alsof 'r één sprankie van haarlie eige uilskuikerig kwiebes-verstand bij zat!... Apekool, daar kê je donder op zegge!... nom de dieu, ze zijn waard dat ze be-tyrannizeerd worde,... dat tuig!... die lammelinge!... die kuikens!
Rozalie bonsde telkens onder 't loopen met z'n klein lijf kwaadaardig tegen Hein op, soms in nijd zich vergetend, bijna voor Hols' voeten struikelend. In woeste gebaren sprak ie door, zich opwindend. Nu was Hein de kalme, de bewuste, die onder Rozalie's geraas overal de straat rondkeek, zich bewaaien latend door 't woordgebulder dat nu tegen wetten en nog eens wetten ging.
Eindelijk kon Hein 'r wat tusschen wringen:
- Ja, - zei ie zacht, - jou schelde geeft geen bliksem,.. en... enn... nou za je nog nijdiger worde als ik zeg dat ook ik heb leere inzien wat 'n ontzaglike kracht er in wette zit... niet met reaktionnaire, maar als ze goed veranderd worde, met proletarische kracht... zie je... Ja, daar wíl je niet an, hé?... Wette die ons nu verzwakke, zulle 't later de bourgeoisie doen.... En geweld, geweld!... Och, dat roep je niet in de wereld op door d'r over te schreeuwe... snap je... al dat revolutiegekraai wordt onzin, kroeggewawel... als je alles maar goed nagaat... Niet juilie, maar de socialiste zijn de revolutionnaire klasse in merg en been... Bij juilie goochele ze met woorde... alsof woorde en geweld alleen revolutie make... Weet je wat revolutie is?... de arbeiders te verlichte, beter bestaan... kennis te geve... En niet zoo los maar schoolkennis, maar bewustzijn van hun klasseleven,... he?... opwekking van hun sociaal zijn, en daarbij ontwikkeling van hun
| |
| |
kop... Als ze dan vertegenwoordigers naar 't parlement sture... jonge, dat ze dan zelf kenne zien hoe er voor hun belange gestreë wordt,... en dat uit hun midde zèlf zulke vertegenwoordigers moete komme... Verdachtmakinge, laster allemaal dat ze niks doen, zijn gemakkelik rond te strooie natuurlik... he?... en blinde ooge, die dichtgesmete zijn met vuil en zand, is gemakkelik voor te houê wat 'r niet gebeurt...
Hein moest even uithijgen; hij voelde weer 'n zeg-vuur in zich branden, onverschillig tegen wie nu. Er zat kracht in z'n stem en hamerend beukte ie voort. Rozalie luisterde maar half en verzamelde onderhands denkbeelden om 'm straks inééns 'n douche te geven dat ie druipen zou. Zoo kon Hein nog doorgaan, omdat ie vooruit ook gezegd had dan alléén z'n meening te zeggen als ie 'm niet zou onderbreken.
En alles om zich vergetend, in 'n heerlijk opwindende zekerheid van zuiver-iets-verdedigen-tegen-valsche-voorstellingen, gloei-lekker van binnen, gooide ie Rozalie weer voor hoe ie dat anarchistische ideaal razend gevaarlijk en vijandig tegen de arbeiders zag ontwikkelen. En ontleden ging ie z'n schijn dat 't nog veel hooger leek dan 't socialisme, veel idealer, vrijheid voor alle menschen, vernietiging van alle tirannie, verbroedering, opperste rechtvaardigheid predikte, maar dat, als men maar achter de schermen zien wou, de larie heel gauw voor den dag kwam en al dat mooie omwisselde in haat, venijn, barstende jaloezie en laster; die paar werkelijke edelen en dwepers niet te na gesproken.
Nee! - ging ie voort, opgewondener, inniger, - 't anarchisme is geen kroning van ieder mensch.... lak, larie, dat zeg ik!... al stelt 't ook de persoonlijke vrijheid als hoogste ideaal... Integendeel, 't loopt uit op 'n verkrachting en verlaging van je karakter, je natuur, bij elk mensch ommers,... en daarom zal ik overal helpe verspreie, waar 'k kan, de volstrekt niet nieuwe waarheid, maar iets dat toch heel veel lui nog meene,... zie je... watte?... dat 't nog 'n mooiere, nog hoogere vorm... zie je... iets heiligers is dan 't socialisme, begrijp je, zoo iets als 'n voortzetting van dat ideaal, maar... integendeel zeg 'k... dat 't lijnrecht tegenover ons gaat staan in alles...
- Nou breekt me klomp! - viel Rozalie er driftig tusschen in, - voor dat je straks zei niet te wille lulle... sta je 't me nou aardig te doen... verdomme... godverdikme wat 'n woorde!.. Nou, ìk zeg je dat je van 't heele anarchisme niet dàt begrijpt,... de heele boel hê je verward in je opgenome en net zoo mirakel verward door je kop late spele... Wij individualiste zulle geen solidariteit voele!... maak me 's lekker... toêê... Maar vergeet niet maatje, dat 't bij jullie maar woorde zijn... sacréju!... jelui spreke 't woord gemeenschapsliefde maar uit, zoo gemakkelik as 'n bakker z'n broodjes bakt... en 't mooiste komt nog... Met al dat gemier make jullie van de arbeiders weer slavekarakters... Juilie lulle maar
| |
| |
wat over de grond... de machines, de arbeidsmiddele,... sla toe... de fabrieke, sla toe... en dat dat allemaal in hande mot komme van de arbeiders zellef... pak àn... die dan op hun beurt regeerinkje gaan spele... op Sint-Juttemis zou 'k zegge... Natuurlik, want zij zijn immers de staat! boe! boe! an m'n elleboog maatje... Krijge ze dan volle loon?... Kâ je begrijpe,... bijna... Eerst voor de ambtenaarskliek die jelui bebaze en geméééééénschap.... en dan de volksregééééring... Jonge, jonge, dat zal me 'n janboel worde, 'n pàn!... Nou motte de schaapies eerst warm gemaakt worde door algeméééén stemrecht... nou stoot je ze op en je striemt ze naar de stembus,... en nou loopt de wereld op z'n end, hard gaat ie!... De heere zitte op d'r kont deftegies in de Kamer.... en ze lulle van-heb-'k-jou-daar... pootjes geve,... hoedje afneme,... vriendelik lachie,... smoeltjes trekke... En de arbeiders sulle rond... Enn... ennn... 't mooiste van de grap is... de arbeiders magge stemme... in naam van de vrijhèìd... Maar ze motte nieuwe meesters dulde... die hùn bevele, hùn voorprate,... die zij moete naboue... Godskristus wat 'n zoodje!... En dan worde de stumpers afgericht en opgedreve... hier héén, hier héén, daar heen!... nieuwe leuze, nieuwe meesters... allemaal lood om oud ijzer... de heele keet van konservatieve en liberale meneere, socialistische meneere, met veel drokkie en ‘verlichting’... Nou ja,... dat kenne we en als ze 'r effe kans toe zien, worde de arbeiders, die hùn kop opsteke, weggetrapt.... Bravo!.... Enne... nou benne ze in de waan gebracht dat zij later, of haarlie nageslacht heel wat beter af zijn... Maar waar blijft de vrìjheid!... 't ik in de mensch?... al wat ommers persoonlik in je zit, wordt d'r uit getrapt... De een huichelt liefde voor de ander, maar inderdaad gunne ze zich 't licht niet in de ooge,... En dat begint nòu al, en alles in naam van die snoezige, maagdelike juffer gemeenschapsliefde... Iedereen drukt z'n vuile bek op haar onschuldig snoetje... iedere vuilak... Abah, om te kotse! àjakkes!
Achter hun kwam 'n zware kar aanbolderen, die Rozalie's woorden verdoofde. Vlak langs Rozalie reed voort de wagen; nou kon ie even uitrusten. Ook hìj voelde zeglust; 't kookte en borrelde in 'm van drift dat die snotjonge 'm pas zoo sarrend kalm had willen smeren. En misschien was 'r nog iets aan 'm te doen ook. Nu ging Rozalie heftiger voort, dat heel de socialistische kliek alleen door fraze z'n treurig leventje kon volhoûen. En verder wou ie beweren dat de leer niks om 't lijf had, z'n eigen kuil zou graven, omdat 't 'n overplanting was van den wil van 'n groep regeerders, die, al worden ze door 't volk gekozen, toch, en nog erger dan nou, de baas zullen spelen. En dan zei ie vol hartstocht, met z'n mooiste kweelstem, dat 't socialisme niks dieps, niks grootsch begeerde; dat 't alleen verlangde slaafsche karakters, onderwerping, en dat 't verst wat 't wou was: verbetering maar geen omverwerping van den maatschappelijken rotboel.
| |
| |
- Jullie staat, maatje, wordt 'n wangedrocht,... 'n karikatuur van wat wìj wille... demagogisch in merg en been... 'n kliek... dat zie je niet hè... In jullie staat zulle de mensche flauwe, walgelijke, karakterlooze lummels worde, bah!... of ze zulle opstaan en zegge en eische wat wij nù al eische... Ook bij juilie komt de handigste er boven òp, en zulle d'r bestuurders zijn die de lakes uitdeele, da's duidelik... an nichies en neefies... Alles zal blijve als nou wat 't gezag betreft,... maar ergeliker nog, lammer, gemeener... En wat zulle juilie slaafsch te gehoorzame hebbe... nom de dieu!... ça sera une société!... En de vrijheid, 't hoogste goed van de mensch, raakt onder de morsige poote van juilie baantjesjagers vertrapt... bref!... nou nog jullie likkers, zoolang ze jullie noodig hebbe... Wat zal die maatschappij stinke van stijtheid en bedilzucht... Jonge, jonge, wat 'n janboel, wat 'n pan... alle macht an de staat, nieuwe afgod, èpatant!... nom d'un chien, wat zulle juilie die zweep, noù-e-ris met half-zijê koordjes, voele strieme!... geniepiger dan de knoet van de Tartare... O! laat 'k 't je zegge kerel! ik háát, ik vervloek jelui gezagsidée, jelui verpèsting van persoonlijke energie en wil.
Rozalie hijgde 'n oogenblikje; z'n gezicht stond woest en alles beefde aan 'm van drift. Hein was al kalmer geworden, voelend stelliger de malligheid om zulk loshangend, verhit, hakkelig gepraat te bestrijden. En toch, omdat ie zich zekerder van z'n antwoord voelde en telkens 'n klap had gekregen als ie 't socialistische ideaal zoo zag door de modder sleuren, toch wou ie nu niet afbreken.
- Pas, Rozalie, zei je me zoo deftig dat ik me niet kwaad moes make.... nòu zeg ìk 't joù... Je drift legt je zeker zooveel onzinnighede in de mond, die je nog hooger wou opstapele,... naar 't schijnt... Waarachtig kerel... ga je gang, mij hindert 't nie meer... Voor 'n paar jaar zou 'k gegloeid hebbe voor zoo 'n speech... en zoo 'n vrijheidsleus.... nou blijf ik 'r koud voor als steen... Natuurlijk denk je nou bij jezelf: dat komt omdat ie 'n slaafsche natuur heeft... Ga je gàng... Alleen denk ik, en dat kan 'k ook bewijze, dat jij 'r erger an toe bent dan ik,... he?... Want jij bent 'n woedende slaaf van je haat, je hartstocht, je verblinding,... en dat ideefixe van ‘de vrijheid’... Ik heb nou geen trek daar apart nog meer van te zegge, maar door juilie optrede tege 't socialisme en de verbrokkeling van ons vereenigingsleve... zie je... door juillie gewroet en geknaag an onze beginsele, door juilie valsch verdraaie of door ze half of heelmaal niet tot recht te brenge,... zijn juilie onze ìrgste vijande... Ik voel 't dolle om jou tege te spreke, watte?... en toch kan 'k 't niet van me verkrijge te zwijge... he?... omdat je wel snapt, nie... maar niet snappe wil... wat de socialiste wille!
Rozalie was even stil blijven staan en keek 'n donkere steeg in. Hein sprak door. Hij vond, dat hersenschimmen als bereikbare dingen voorstellen veel gevaarlijker is dan te zeggen op werkelijkheden dat ze hersenschimmen zijn. En harstochtelijk bewees ie Rozalie, zachtjes voort- en terugloopend, met telkens tegen-elkaar-aangebons
| |
| |
van hun verhitte lichamen, dat de anarchisten niet begrepen, dat wàt de socialisten willen best gebeuren kon, moèt, omdat zij geen scheiding maken tusschen politieken en ekonomischen gang van de maatschappij en hùn kamp geen geweld vooropstelt, al is revolutie niet buitengesloten. En nog eens wees ie er op, dat zij beginnen met de maatschappij te verbeteren en tegelijk de arbeiders meer rechten te geven; dat zij door die vervormingen nieuwe krachten ontplooien onder 't proletaritaat zelf, versterkend met heerlijk besef van kracht den wèrker, zoo goed als de heele gemeenschap. Zeker stemde ie in dat zij den arbeidsdag willen verkorten, wettelijk, dat zij willen vechten voor staatspensioen, voor algemeen kies- en stemrecht, alles met behulp van 't stembiljet, waardoor ze telkens nieuwe eischen stellen kunnen, maar meteen komen ze op voor betere levensvoorwaarden in alles.
- Zoo, - ging Hein voort, - geeft de ontwikkeling ommers zelf de wapens om te vechte nie... en om 'r boven òp te komme... Juilie woest begeere brengt ommers geen resultate... Men vindt juilie intressant... he?... soms dolhoofdig, maar vrees hebbe de bourgeois toch niet voor juilie.... Bij juilie is nergens 'n spoor van gemeenschappelijke arbeid of ideaal kommunisme dat iets werkelik menscheliks heeft,... d. w. z. leelik gebrek aan kennis van menschelike karakters... zie je... en nou zeg ik 't nog es ronduit,... buiten de paar heel edele nature onder de anarchiste... buite 'n enkele... zijn de meeste laffe krijschers... die van de dake schreeuwe: ‘alles gelijk’, maar als je maar naar hun portemenée wijst, schrikke ze al.... Engeltjestheorie kenne we niet... en duiveltjestheorie nog minder.... Maar zie je,... ik spreek zoo beslist nòu, omdat ik hier en daar al wat beleefd heb en gezien... en donders, donders! wat 'n laffe, vuile broekies heb 'k ontmoet onder die idealiste.... die o zoo schreeuwde dat de kommunistische maatschappij best inééns ingevoerd kon worden hê... als eerst de bourgeois-boel en de gezagsmensche maar op hun ziel geroffeld zouê worde... een twee drie... Maar de socialiste zijn wijzer; ze geloove wel dat de mensche betere kieme in zich hebbe,... minder zelfzuchtig zulle zijn,... nie?... maar engeltjes make ze niet van ze... Als klasse alleen kan je overal zien dat ze 't edelste streve hebbe, dadelik mogelik.... Nou spreek 'k nog niet eens van juilie individueele anarchiste...: dàt zijn de gevaarlijkste voor de sociale gezondheid van de arbeiders... Wij zijn eerst gelukkig als de massa gelukkig is, of beter bestaan kan ten minste.... en daaruit al hooger en hooger bewustzijn krijgt van 't recht...
- Och wat! - hakte Rozalie woest af, - wat lul je van geluk... Jawel, juilie kenne de mensche gelukkig make... wat 'n inbeelding... laat na je kijke zeg!... Juilie kenne ze wijs make dat 't zoo wordt,... maar juilie staat... wacht effetjes... daar zwijg je over!
- Zoo, waarom?... die staat is geen schrikstaat zooals jij 'm
| |
| |
voorstelt... Nee ouê, daar hè juilie mirakel slag van om iets te verdraaie... Die staat is toch gegroeid uit de gemeenschap zelf... Klasseverschil wèg, kapitalisme wèg, overheersching en uitbuiting wèg... geen baze, geen knechte,... of allemaal knecht om beurt, of allemaal baas om beurt,... de produktiemiddelen van zelf gemeenschappelijk eigendom... en al 't gedroom van vrijheid, en nog es vrijheid, hoogste verheffing van 't Ik,... over gelijke verdeeling van genots- en verbruiksmiddele,... nou-ja zeg... allemaal pure onzin,... al dat gepraat werkt ommers ontzenuwend op de werkelikheid in, die de arbeiders toch voor ooge moete houê... wille ze niet heelemaal tuimele.
Er was even stilte tusschen de heen- en weerloopers. Nijdig-koppige wrevel wrokte in Rozalie, maar Hein dacht voort en vond zich gelukkiger aldoor weer dat ie nu naast Rozalie zoo zichzelf durfde zijn zonder hakkelen, zonder veel moeite uitsprekend wat ie verwerkt had en doordacht, honderden keeren weer. Wat blij was ie dat ie niet meer vasthield aan dat denkbeeld: waar ze later naar toe gaan, de menschen. Dat kon 'm niet meer schelen. Hij had geen bespiegelingen meer noodig over de toekomst, maar daden in 't héden. Eerst wou ie zich nou uitsluitend geven aan die ongerechtigheid van deze maatschappij. Nu, nu, in stilte, voelde ie weer hoe door en door valsch en illusoir die redeneering van Rozalie was, dat gelijke genots- en verbruiksmiddelen eerst de ware levensvrijheid brengen zouden. Dat was nòu ziekelijkheid en kon éérst, zooals ie zelf in Mill gelezen had, als alle menschen veel edeler waren, veel broederlijker, inniger en minder hebzuchtig. Nu moesten ze werken; dàt alleen kon ze in leven houên. Iedereen zou z'n werkneigingen kunnen volgen en alles zou toch gedaan worden; 't vuile werk net zoo goed, als de machines dat niet afkonden. Gelijke rechten op verbruiks- en genotsmiddelen zouên nu nog de arbeidsprikkels verlammen, weer vreeselijke laagheden veroorzaken en individueel anarchisme onder de luiste naturen brengen, weer leiden tot 't moorddadigste recht van den sterkste. Nee, de socialisten zouên geen gevangenissen bouwen en de slechten zouên heel anders gestraft worden als nu; heel anders; heelemaal opgevoed en geleid als menschen met innerlijke zwakheden. En wat gaf 't 'm nù daar aan te denken; was dat weer niet bespiegeling? Moest je dan altijd dien weg opgedrongen worden als j't met 'n anarchist aan den stok had? Dat spitsvondig bekletsen van gelijke loonsverdeeling, arbeidshoeveelheid en bekwaamheid er buiten latend, was dat zorg voor heden? Dat zal de socialistische maatschappij zelf wel beslaan, en komt er eens zoo'n hooge kracht en edel bewustzijn in de menschen, dan zal ook dàt uit haar geleidelijk groeien. Maar hij zou zich niet laten afvoeren van de rechte lijn. Wat was alles in 'm veranderd, vastgegroeid, in den tijd dat ie Rozalie niet gesproken had. Hij zou alleen blijven kijken naar de werkelijke behoeften en meteen de punten van de leer theoretisch in zich verscherpen.
| |
| |
Nee, hij kon niet alles zeggen weer, nu; te nijdig, te valsch was Rozalie, te spottend. Maar wat had ie toch gebazeld van staatsdwang! 't Volk zal regeeren; 't volk zelf zal besluiten in wetten vastleggen, en de gemeenschap zal zorgen dat ze goed zijn. Ja, in zoo'n staat zouên eerst zwakken, zieken, ouên van dagen en kinderen gelukkig verzorgd worden zoo als 't menschelijk behoort.
Nog bleef zwijgen hangen tusschen hun tweeën. Rozalie die den stumper in Hols beklaagde, en 't jammer vond dat zoo'n kerel nou ook tot de parlementaire raddraaiers was overgegaan, wou juist iets daarvan zeggen, toen Hols weer voortging, als 'n vervolg op z'n eigen gedachte:
- Nee, kerel... juilie bouwe niet, juilie herstelle niet.... juilie kunne alleen beknibbele, vitte,... zie je... juilie grijpe nergens in... en dat gepraat over dynamiet... waar blijve de bomme... Nee, dat is allemaal kroeg-anarchisme, kroeg- en vergadering-moed en kroeg-gevloek... En waarom leef juilie eigelik nog in die rotte maatschappij?... Elk middeltje dat juilie niet gebruike... zie je, persoonlik!... om de revolutie op te wekke,... is 'n bewijs dat juilie eige leventje je toch nog veel te lief is... Juilie, schrijve, schrìjve, maar doen!... Zoo'n twintig jaar an je schrijftafel halve gare op te hitse.. en te schrijve van revolutie, is zoo kwaad nog niet... als 'r 'n lekker kopje koffie naast je staat te dampe... Waar is de daad?... Omdat juilie op stuk van zaak toch veel te laf zijn,... wat? toch oòk beunhazerig!... Zijn 'r bij ons kletsers met woorde, kletsers over bovebouw, onderbouw,... zooals je 't noemt,... goed.... als ze maar toone dat ze 'n beetje begrip hebbe, zie je... Ja, bij ons is 't 'n plicht na te gaan hoe 'n mensch komt te staan tegenover de gemeenschap en verdikkeme... daar stelle juilie die malle leus van verbroedering... en nog ereis verbroedering tegenover... hoewel juilie de arbeiders die niet meegaan met juilie algemeene werkstaking of zooiets, wel de oore zouê wille afsnije... Nee, wij zien in dat iedereen 'n beetje moet inschikke... met z'n ‘vrijheid’, om d'r wille van de gemeenschap... zie je.... En wij prente in ieder arbeidershart.... kijk vooral om naar 't geluk van je naaste... dat alleen zal ook jezelf gelukkig make,... omdat ook naar jou wordt omgekeke... Ook egoïsme he? Maar laat 'k maar zwijge nou.
- God, voor mij kâ-je nog wel blijve doorzanike! - zei Rozalie sar-spottend weer, - wat je zegt is zoo oûbakke, zoo onwaar en wordt zoo likkebaardend herhaald door je heele rommelzooi dat....
- Maar te deksel, wat bî jij toch 'n nijdas!... heb ìk gezegd nieuws te vertelle!... dat kan niemand... als je daarover begint... dacht je soms dat ik oorspronkelijke gèkhede woù zegge... oûe kost bij, natuurlijk, maar waarvan je toch, al heb j'm nog zoo dikwijls gehoord, 't ware niet begrepe hebt,... of niet wil begrijpe... Als j't maar uitzegt met eigen temperament... is alles gloednieuw... Denk je soms dat jìj nieuws voor me zei?... kâ-je denke!
| |
| |
- Nou, 't zal nou je tijd wel zijn, maatje,... we spreke mêkaar nog wel es nader... Ik moet 't eerlijk zegge, ik heb an je gewonne... Jonge, jonge,... eerst zoo stom-bleu alsof ie niet tot drie kon telle, en nou heele speeche... ze verstaan 't bij jelui... 'n vierduitstuk in de mond van de automaat, en hij dreunt heele lessies op... godverdikkeme... épatant!
- Toch nog niet zoo als Veeges, hè?... die je me toen-d'r-tijd angesmeerd hebt, wel?
- Zùt alors!... Zeg ereis maatje, ik moet mor'ge terugkomme bij Bresser... vandaag was 'k op kantoor... ka je soms mee morgenochend? - vroeg Rozalie Hein weer zacht, met kweelstem-volte.
- Morge heb ik niet te levere... we hebbe niks van Bresser in huis, en over 'n paar dage hebbe we af... Maar waarom moet jij dan terugkomme?... jìj hoort toch nie te levere?
- Raakt jou niet... ik kon nie geholpe worde... ik geloof dat de juffrouw ziek is... z'n dochter die in de zaak is... An de deur stond angeplakt op 'n klein briefie: ‘Verzoeke zacht te loope en niet te schelle.’
- Wie!... Juffrouw Eva? - beefde zacht-onvast de stem van Hein ingehoûen-angstig.
- Ik geloof 't wel.
Ze waren weer bij Heins slop. Al z'n strijdlust was weggezakt in 'm. Er was 'n loodzwaar gedruk op z'n borst gaan pletten; angst en 'n vaag voorgevoel van iets onverwacht-ergs dat ie hooren zou.
- Nou, salut! - zei Rozalie, terugloopend weer den Voorburgwal op.
Met zware volte, zonder eetlust, liep Hein ineens door naar de vergadering, om Zeelt te zien en te hooren of Eva wèrkelijk ziek was.
|
|