| |
Vierde hoofdstuk.
'n Volle week voor dat Eva bij Hein zou komen, had z'n baas juist gezegd dat er geen werk meer was, misschien wel 'n maand lang. Hoe bang ie ook anders tijden van werkeloosheid tegemoet zag, niet voor zich zelf, maar meer om 't gewurm en gevloek bij 'm thuis, dezen keer juichte ie in stilte. Hij zou nou zich heelemaal kunnen verdiepen in 't geluksdenken aan Eva's komst. Hij zou veel wandelen en kijken en zich aldoor maar met z'n innigste gevoel vlak bij dat goddelijk vreugdebesef houên, door geen fabrieks- | |
| |
ellende verbitterd, door geen gevloek en geschreeuw en zwaar gesappel verchagrijnd. Vrouw Hols was woedend toen Hein vertelde dat ie 's morgens niet geroepen behoefde te worden. Hij wist wel vooruit dat ie, zonder werk, nooit rust thuis kon vinden; ook niet op z'n kamertje. Want bleef ie daar, dan liet z'm op allerlei geniepige, hinderlijke wijzen z'n doodvreterij voelen. Al was 't maar één dag van werkeloosheid, schold z'm in haar grimmige armoe-harteloosheid voor lui; 'n kerel die z'n ouêrs liet verhongeren; sarde 'm in alles; om weer huichel-zoetig bij te draaien als 't werk begon. Lies, die ie, door z'n aandringen, als helpstertje aan 'n goeie betrekking had geholpen, uit de hebzuchtklauwen van z'n moeder gescheurd, dreigend dat, als ze 't kind nog langer afbeulde, hij geen cent meer zou overgeven van z'n verdienste, sprak ie heel weinig. Alleen maar wanneer ze haar uitgaansavondje had, en dan nog als hij bij toeval thuis was. Zoo had ie zich ook nu voorgenomen zoo lang mogelijk uit huis te blijven, en met wat guldens, opgespaard van z'n zakcenten, hier en daar iets te koopen: met z'n eten zelf rondscharrelend op z'n hokje of buitenshuis, tot ie weer aan 't werk ging. Zoo hoorde ie, de enkele minuten, dat ie z'n moeder elken dag sprak, haar bijtend en vloekend gegrom bijna niet meer, met heel z'n innigste leven doorschokt van dat ééne geluk: Eva komt.
Daarbij had ie nu al drie maanden 'n lievelingsplek in Amsterdam, de Ruiterkaai, 'n buurt waar ie dolgraag was, omdat 'r soms zoo'n illuzievolle wijdheid voor 'm lag over 't IJ, - 'n wijk van lokomotief- en stoombootgefluit, van lange spoorweglijnen en kleurstoom, waardoor ie altijd weer vreemd verlangen naar groote reistochten voelde opleven; dat wemelen voor z'n gezicht van treinen en booten, waar ie maar op had te stappen om de stad uit te hollen, met 'r eng gedruk van 't klein-bekende om 'm heen; waardoor ie zou herademen in 'n wereld van allemaal nieuw land, nieuwe menschen, nieuwe lucht en wegen; jongensgevoel nog, dat telkens tusschen z'n man-ervaringen òp kwam schieten, als in wilden wellust naar iets nieuws-onbekends, ontknelling uit de benauwing van z'n somber slop- en fabrieks-gewurm. Z'n eerste uur van werkeloosheid begon met 'n regen-fijnen, somber-grauwen Januaridag, onder dreigend donker van de grijs looien lucht al in den ochtend. Om negen uur werd ie wakker. Vreemd-lekker had ie nou es uitgeslapen als 'n gewoon mensch. Zelfs 't geraas en gestommel van z'n moeder, die al tweemaal onnoodig boven was geweest, kon 'm niet uit z'n zware indommelingen houên. Onder 't aankleeden regelde en verdeelde ie 'n beetje z'n wandelplan. Eerst zou ie naar de Ouêmanhuispoort loopen, dààr aan de stalletjes wat staan treuzelen en lezen tot twaalf uur.
In 't achterkrot beneden had z'n moeder 'n paar droge boterhammen voor 'm klaar gesneën, die ie hongerig opslikte onder wat koffieopwarmsel. Half weeïg nog en ril-koud liep ie de straat op, recht-door naar de Ouêmanhuispoort, waar ie nu en dan es 'n boek
| |
| |
kocht. Z'n innerlijke geluksvreugde en z'n wachten op iets onbestemd heerlijks dat gauw met 'm gebeuren ging, maakte 'm ongevoelig voor 't treurweer, de grauwe luchtzwaarte en de natte, spikkeligzachte regenfijnheid die 'm besproeide. Recht-door liep ie maar, afsjokkend z'n weg, niets ziend van 't geloop en gerèn om 'm heen, heelemaal verbaasd toen ie zich-zelf al zoo gauw voor de boekenstalletjes zag staan. Nou zou ie 'n beetje gaan uitdraaien, praatjes maken, om iets goedkooper 'n boekje dat ie hebben wou los te krijgen, met angst opziend tegen bieden, en nu en dan wat leuke plaatjes zien. In één houding bleef ie staan, grabbelde om zich heen in goor-bevlekte boeken, om eindelijk iets in handen te krijgen dat 'm pakte, tot ie, al doorlezend, werd weggeduwd naar achter, naar voor, opzij, door kooplui of meezoekers, werktuigelijk meegaand met de stootjes en duwtjes en verdringingen, dood voor alles wat buiten z'n lettertjeswereld met 'm gebeurde. Dingen kon ie, dúrfde ie nooit; daarom zei ie, naar den koopman toegaand, dien ie meestal goed kende, dat 't'm zóóveel waard was, dat ie niet meer had, en of ie 't kort en bondig daarvoor krijgen kon, ja of nee. - Soms schudde koopman van nee, lach-spottend dat ie d'r af moest blijven, of stemde in. Aan 't stalletje at ie nu 'n paar broodjes, die ie even vlak-bij was gaan halen, en slikte ze droog, zittend op de punt van 'n bank, half in 't poortje-magazijn weggeschoven. De raar-duffe boeklucht vond ie lekker soms, prettig 'm voorspiegelend 't verlangen dat hij ook es zoo'n massa boeken moest krijgen. 't Heele koffieuurtje bleef ie 'r zitten, nu en dan 'n brok afhappend, verdiept in nieuwe werken, ombladerend en snuffelend, met ál rijker denkbeeld proevend voorgevoelgenot, hoe heerlijk 't zou zijn zoo te grabbelen in je eigen boeken, als ie 'r ooit zooveel bijeen kòn brengen, Onder 't knabbelen en trekken aan 'n korst, die ie doorlezend wel 'n kwartier aandachtloos in z'n hand gedrukt hield, even opkijkend van z'n boek, zag ie aan den stal ronddrentelen 'n juffrouw, snijster van Bresser. Ze keek Hein niet eens aan, grijpend naar allemaal verkoffiede romannetjes. Plots voelde ie zich benauwd bij 't denkbeeld dat Eva ook wel es toevallig voorbij kon komen en hèm daar dan kon zien zitten, als 'n halve schooier z'n brood afhappend op 'n bank. Snel stond ie op, zette de ingekeken boeken weer op 't stalletje, stak 'n gekocht werkje in z'n jaszak en onder schreeuwend nageroep van den koopman, die z'n onverklaarde haast niet begreep, 'm vragend of ie niks meer hebben moest, holde ie neeschuddend de poort uit.
Nou zou ie maar 'n flinken, doelloozen loop maken, lange en vreemde wegen op, tot ie tegen den middag aan 't IJ was. Om drie uur kwam ie eindelijk, na allerlei raadselachtig lange omloopen, doodmoe bij de kettingboot van 't Tolhuis aan. Ergens in den omtrek wou ie 'n kop koffie gaan drinken, maar eerst nog es kijken langs de kaai en 't water.
De donkere dreighemel was triestiger geworden en mat-grauw, fijn- | |
| |
wazig zweefde over 't IJ-ruim, vaal-paarsig gesluier van motregen, tusschen 't druipig-bonkige verduisterde gewoel van schepen, mastwerk en pijpenzwart. Verder òp, bij 't ouê, met steenkolenrook bestoven Westerdok, kleurden schuitrompen, in gedempte mistigheid, door grauwdoezelende regenwazing, in hun flets-uitgeteerd kermiswagen-groen, verflenst-roodbruin en blauw van roer en randen, omzift in àl dieper vervagend nevelgrauw, dampiger versmeltend aan somberen, half-cirkelenden horizon, als brok van sluipende schaduwstad, als schuw achteruitzwevend, dan weer naar voren gluipend in warrelende duistering. En achterop dreigde 't opbonkende rangeerterrein, rond saamgesmolten huizenblokken, inééns soms dichterbij, onder de regenvoile uitkijkend bij 't donkere grondvlak, waartusschen doorstoomden in lawaai en gegil drentelende lokomotieven en wagens, die telkens, lui, elkaar 'n endje wegbufferden, of terugdrongen naast vrachtwagens die lang bleven staan, wachtend op 't moeë gehijg van hun lokomotief; en terug dan weer onder gegil en gefluit over de zwart-verzakte viadukten, die in hun huidachtig-grijnzend-grijzen kolendampneerslag er stonden als ingezonken, versteende mammoethslijven, knie-opengescheurd en gebeente-kneuzend gebroken, heel de spoorvracht in dood'lijke uitputting éven dragend nog. Zoo bleef 't voor z'n oogen uitpuffen in stik-doorwolkt gestoom, bruin-zwart door de regenvaalte, draaiend de lucht inspreiend, na gezucht, gekuch en lang-zangerig-diepe en hooge stemmen van samen klagende pijp-booten over 't IJ, die wegschuimden en aanstoomden in al verschillende, bedekte dampkleuren door 't lichtgrauw.
Vlak bij 't hekje stond Hein te staren in 't water, dat loodgrauw de duistere hemelvracht terugsloeg in donkerder, diep-zacht golfgedein. Soms streepte 'n mat-zilverende opbranding achter weglaveerend schip, die in golfsparteling aan de steigers onstuimig zeeachtig doorklotste, vastgehaakte, kleine schuitjes ver-wiegelend lang nà, telkens wég willend van hun dukdalf, waaraan ze, met touwknoopen dubbel omsnoerd, vast lagen. Diep nevelgrauw leî uitgespreid over den Wester-dokkant, waar de horizon, verruimd in star-massaal-samengrauwend wolkenlood, omdreigde 'n gebouw dat lag aan den kant, plat-breed-uit, buiten scheepsrompenlinie, als log monster gevangen in regennetten. In 't water schaduw-doezelde lichtgezweef van mastwerk en kranen, soms dof omzilverd door aanklotsend steigerschuim, verschuchterend doezeliger in fijneren regendamp, vager vervloeiend in naderenden schemer, die sluipend neerweifelen kwam. Rechts naar de Ruiterkaai donkerden de dokken, zwaar-schimmend-violet aankleurend door den regenmist in torentjesachtige vèrheid, wegkruipend achter samengebolde boomgroepen van 't Tolhuis, blauw-grauwig verzakkend, massiever in loodlucht alom.
Drukker om Hein werd gerook en uitgillend zanggeklaag van pijpen, en donkerder in hoorlooze vaart, kruisten als hijgende monsters elkaar schiprompen voorbij. Heviger woel-bonkte geratel van karren-gedrang op de steigers, stugden nat-glimmige, donkere
| |
| |
mannengezichten, in regen uitzweetende kielen ladend en lossend, zwoegend onder àl droever neergeschemer van licht uit éénwolkige luchtdreiging. Soms schrikte ie op, als aanzwierde in breeë zwenk-cirkels, onder wilden kras-krijsch, hongerige meeuwvlucht, snel weer wegdwarrelend in nevelverschiet. - Hein huiverde van kilheid. Langs 't hekje waar ie stond sproeide de regen nog nat-zacht, en donkerde vóórt 't water in vreemd schemergeweifel. De lucht vervuilde met zware rookvegen, die aanslierden uit gebrokkel van lang en kort bootgepijp. - 'n Endje liep ie verder naar den viaduktkant bij den spoorhoek. Maar overal treurde 't zelfde grauw, en de koepelkerk stond in schemervaalte als verdwaasde bol van dreigduister boven droef huizengeromp. - Donkerder bonkten nu aan treinen en lokomotieven, en stug-droeviger overgrauwde paarsige schemer- en regenvaalte den spoorhoek, weenender, angstiger grauw, eindeloos droef neersluierend mistdamp over 't stadsbrok, met z'n huizen, verre ingulpingen van nauwe straten en sombere insnijïngen van beklemde hemeldiepten, onder sterker hijg-gegil, zuchtgeklaag van booten, bonk-geratel van wagens en vervoerkarren.
Weer liep Hein 'n endje terug, achter 't station, naar 't Volkskoffiehuis. De spoorkap somberde lang-vreemd als oneindige loods in kleurloos druilgrauw, en overal langs de kaai waasde schuchterder licht, schimmiger avondgeschemer
Suf zittend in 't stille café, op 'n klein stoeltje vlak bij 'n groot raam, kijkend naar den regen die fijntjes neersuizelen bleef en de kaai in 'n zwervend paars-duister waasde van sterken schemerval, dacht ie plots, zonder te weten hoe 't in 'm kwam, aan allemaal rare dingen van heel lang geleden, zonder verband z'n herinnering doorschokkend. Vlak voor 'm laadden, op 'n klein steigertje, onder zwaar geroep, geraas en hijschgekraak, 'n paar mannen petroleumvaten op 'n vrachtboot. Hun woelige lijnen zag ie in den regennevel, in silhouetterig druk beweeg, omdampt van vochtlucht. Zoo had ie 'n poos zich verdroomd in 't gezwoeg en gehijsch van de donkere kerels, toen ie, met z'n gedachte weggedwaald, zich-zelf inééns zag staan als klein jongetje onder 't zwakke licht van 'n kroeg bij 'm in de buurt, waar, tegen den avond, als 't duister gekruip van schemer overal tegelijk aanvaalde, alle jongens uit de straat speelmoe bij elkaar kropen, om op den breeën postrand van de kroeg, opgedrukt in één rijtje, vreemd-bangige, spokige geschiedenisjes te vertellen, dat ze angstig werden bijna voor hun eigen stem. En nou zag ie zich daar zitten, alsof 't pas gebeurd was, in den hoek van 't postraam, roerloos weggedrukt achter 'n dikken jongen, zoo 't heele rijtje kereltjes langs, met 't bleeke lantaarnlicht van de kroeg op half beduisterde gezichten, in opwinding van huiververhaaltjes, al erger en stiller. En hijzelf verlamd luisterend naar allen, zonder zelf 'n woord te zeggen, droef-verstaard meelevend sukkelgangetjes van geschiedenissen. Als dan de jongens allang naar huis waren geroepen, of weggehold alle kanten op, omdonkerd-vreemd- | |
| |
ver van 'm af, weg in den zwarten avond, zat hij alleen nog na te suffen, na te hooren wat verteld was, tot ie inééns, onrustig, bang bijna 'n beetje, alles op 'm zag afkomen uit duistere diepte van de straat en huizenrei van nog donkerder weggetjes aan den overkant, overprikkeld door 't naspel van z'n fantazie, opsprong van de vensterbank en wegholde naar huis, met hartgeklop en iets brandend zwarts voor z'n oogen. Dat gevoel ineens schokte nu voor'm, nu ie dat schemergekruip, dat bange verduisteren van al-dingen rondom, en dat vaal achteruitgaan en verschimmen van schepen, boomen en menschen achter 't beregende ruit voor 'm zag; nog vèrder, 't water, dat zwarter verspoelde in diepere schemering voor z'n gezicht. Nou 't éénmaal in 'm gekomen was, begreep ie 'r niets van. Moest dan dat eenzame jongetjes-gedroom en droef jeugd-geleef weêr voor 'm opdoemen; nù juist, op die bange, spokige schemerkaai, waar de schepen, pijpen en toplichtjes, die langzaam 't avondgrauw doorkleurden, al verder voor'm verflauwden? - Moest dat gevoel 'm dan onder dien staag-zachten regennevel hier overvallen, midden toch in z'n blijdschapgedenk aan Eva? En sterker nog, tegen z'n zelfverwijt in, als ie keek en doordroomde, schoten op die plek brokjes van z'n jeugdleven in 'm. Nou hoorde ie 't krassende gepiep van hijschkatrollen, die ie achter 't gedonker van wagens en vaten niet meer zien kon door 't regenraam heen. En die enkele grillige geluidjes, terugkeerend op maat, zetten 'm weer voor 'n zoo gewoon dingetje uit z'n jeugd; feitjes waar ie nooit meer aan gedacht had. Maar nu, als 'n grillig herinneringsspel, dat aldoor verschillend thema van z'n jeugdleventje aansloeg, starend in den schemeravond, achter donker caféruit, in 'n heel vreemde buurt, nu drongen die feitjes scherper in 'm op, uit 'n verleden dat ie heelemaal dacht vergeten te hebben; alleen maar door gelijkende geluidjes, in die suffende caféstilte, waar geen sterveling buiten hèm zat. Dat 'm zooiets kon overvallen? Want duidelijk zag ie zich nou staan, aldoor dat terugkrassend piepgeluid weer hoorend, voor 'n hekkie van 'n roomtuintje ergens in de Meer, op zondagnamiddag in den zomer, toen ook zulke gilkreetjes uit 'n hoogen schommel, waarin jongens en meisjes van zijn leeftijd zaten, naar 'm toepiepten, uit 'n hoek van 't tuintje waar ie nèt op uitzag. En nou nog voelde ie weer òver z'n smart, dat ie 'r tòen niet in mocht, omdat ie toch geen vijf cent voor 'n glas melk bij zich had; hoe razend ie op schommelen was, en ie maar meegierde achter 't hek, met de lolletjes die ie in den bakschommel zag gebeuren; en hoe ie zich daar in z'n eentje stond te verkneuteren van blijdschap bij 't zien van 't gestoei en den angst van de meisjes als de jongens te hoog opzetten; en dat ie, meegaand in hartstocht, van buitenaf de jongens opjoeg en toeschreewde: hooger, hooger! tot ie, in z'n woelig beweeg vergetend waar ie was, zwaar z'n gezicht opbonkend tegen de heklatten, weer tot bezinning kwam, begreep dat ie buiten 't spel stond en hij droevig weer naar huis mocht loopen.
| |
| |
Daar zat ie nou weer, 'n beetje mallig aangedaan, in z'n stil-donker caféhoekje, waar nu aan 't buffet 'n lichtje half opgestoken was. Wat wou ie nou met die feitjes?... was dat nou de moeite waard?... alsof ie niet aan heel wat anders te denken had, en als 'r dan toch 'n beetje gehuil over vreemde-droevige dingen in 'm was, laat ie zich dan niet zijn mal-triestig leventje herinneren, maar alles wat ie nou zag als kerel. Plots zich vermannend, trok ie zich uit z'n gesuf, liep naar 't buffet, trommelde met z'n centen op de toonbank tot 'r 'n juffer kwam, betaalde en ging op weg, naar huis. Onder 't loopen vergat ie weer heelemaal dat vluchtig ingeslopen gedenk aan z'n vroeger leventje en zong 't alleen weer in 'm:
Eva komt kerel. Eva!
Den volgenden morgen bleef ie op z'n kamertje, tot 's middags lezen, aan één stuk door, nieuwe boeken die ie bijgeleend had van kennissen, telkens met rustpoozen denkend aan Eva, omkoesterd door vreugde om haar komst. Dat idée moest ie vlak bij z'n gelees, gemijmer en gewandel hebben; geen oogenblik kon ie er meer van af, en als ie even afgedwaald was van dat gevoel, dan herhaalde ie 't weer in zich-zelf, klonk 't 'm heelemaal nieuw, alsof ie 't nooit gehoord had, met àl stijgender verrassingsgevoel, àl maar sterker nu ie 'r dichter bij kwam met de dagen. Tegen half twee stapte ie op om weer te wandelen, zich in de open lucht te voelen, te bewegen, ruim en gelukkig in sterke windwarreling. Buitenom zou ie gaan, de Kruislaan door bij de Meer.
Onstuimige gier-winden woeien boven z'n hoofd. De lucht was droog-zonnig-bebuid. Flink liep ie door tegen vlagen in, met 't voelen van rukwind-verzet tegen z'n beenen en lijf, wat ie heerlijk vond. Langs 't kerkhof ging ie de Meer in. Blij voelde ie zich al, buiten de stad te komen, op die stille, leege wegen. Gauw stond ie midden in 'n oneindige laan, verpoortend in diep verschiet tusschen uitgemergeld kaal van winterboomen, woest zwiepend de lucht instriemend. Nou hoorde ie in dat bar-zwiepende tak-gestriem groote, verpletterende stilte, ontzettende alleenheid; hoorde ie 't zeegolvengeloei en bulderend windgeraas van de hoogste boomen, met soms nog woest afval-gestrooi en geslier van verrotte, bruin-gele bladeren. Dat vond ie heerlijk-hevig, rondom laag grasgekruip van wei en akkers, met dat donderen van den wind, zoo midden in die alleene lanen, heerlijk z'n borst inzwellend, van frischheid en genot, rustgevend, breed, machtig. Er was verrukking voor 'm in dat gerammei, en elke boom met z'n verkleurde mosbulten stond te huiveren in de winterteistering. Van boven klaagden de takken in wild geloei hun smart uit; van boven was alles zwiepend gebuig, angstgesprei en neergewring van takkronkels, in doodsche kaalheid vermagerd en ontvleeschd, toch tintel-fel soms in hun bruin-grauw, onder scherp-blauw beplekte hemelbrokken. Wilder werd 't dondergeraas rondom, hoe verder ie kwam, en heerlijker voelde ie de kracht die alles zoo teisterde. En als ie z'n oogen even dicht deed, hoorde ie van verre, in twee ont- | |
| |
zettende, elkaar altijd volgende tonen, aanloeiend golvengedreig, als stond ie weer aan de zee, z'n grootsche, hevige zee.
Goddelijk verrassend vond ie dat vreemde lichtgedoof plots om alles, als zilver-bonte wolken in stoeten de zon omdrongen, in wild voortgeijl achterna sleepend zwaar-grijze reuzegevaarten. Dan stonden de dakjes van boerenhutten in 'n somber donker rood, en 't gelige grasgroen werd valer mat, tot eindelijk weer, onder àl lichter gewolk, reusachtige, geel-uitwaaierende dampstralen dóórvloeiden, wijër uitschoten, en weêr zonnegloei goten over 't heele landschap, dat opkleuren ging in spel van vreugdelicht, met glanzingen over alles héénflitsend.
Nou zag ie eerst goed in die luchtwisseling grondkleuren van de aarde, met bruin-blauwigen weerschijn, als van omgespitte akkers, rond omgekluite oranjeroestaarde, wild in de zon vlammend, en er naast plant-dooie, kaalkleurige brokjes wei, met blauw-kleiig-afgebrokkelde bedjes, fluweel-rossig, of dof-plantloos de zon ontduikend.
Zoo bleef ie loopen en denken aan Eva, aan Zeelt, aan z'n toekomstig werk midden onder z'n kameraden, tot weer de hemel verdonkerde, de wind heviger oploeide uit 't binnenste van de lanen in ontzaglijk gebulder. Van middag had ie geen lust zoo lang te blijven. Niet wou ie zich met z'n herinneringen weer zien gevangen in 't schemerwaas van avondduistering, en gauwer liep ie naar huis, z'n kamertje op, verlangend naar z'n boeken.
Eenige dagen hield 't zelfde weer aan en nu kwam heviger, smachtender verlangen in Hein op om Eva te zien, gauwer, gauwer! Eerst had ie zich goed gehouên, maar nu de dag waarop ie haar zien zou nader kwam, voelde ie zich onrustiger, gejaagder, verlangender. Telkens had ie 'n gevoel dat er iets in 't midden zou komen, dat z'm vergeten zou, dat hìj of zij ziek kon worden. Telkens verdrong ie al die gedachten als malligheidjes, en telkens weer kwamen ze terug. In twee dagen was ie nu niet uitgeweest. Z'n moeder, die gemerkt had dat ie bijna niet thuis kwam eten, liet 'm met rust. En zoo zat ie al twee dagen in gejaagd verlangen. Lezen, rustig, kon ie niet goed meer; dan zou ie z'n hokje 'n beetje opruimen. Maar er stond niets. Z'n bed had ie uit den hoek van 't raam méér naar de deur geschoven, en twee dunne, ouê kastplanken stonden tegen den muur, bij 't venster, waar vroeger z'n in touwen vastgeknelde slaapstoel opgeslagen stond, netjes met boeken berijd. Nou zou ie z'n plantje 'n beetje monsteren. Er waren overal nieuwe stekjes bijgekomen. Door z'n moeder-innige verzorging had 't weer z'n leventje opgehaald, en overal kon ie zich koesteren in zacht sprietjesgroen. 'n Eindje van z'n twee boekenplanken af stond 'n smerig, waterverf-bruin geschilderd tafeltje, als uit 'n brand gered, op te lage pooten. Er op slonsden kahiers, schrijfgereedschap, 'n gebarsten waschkom, die ie voor zich-zelf gekocht had op de markt, en bijzij hing, over 'n aangetimmerd latje, z'n handdoek. Vuil-kaal, met z'n breeë schimmel-doorweekte stofreten,
| |
| |
plankte open de vloer, reepten de geel en groen beklodderde schuttinglatjes, waarop ie hier en daar zelf wat bemorst marineblauw papier had geplakt, twee rolletjes, waartegen ie eens op de markt was aangeloopen. Zwak licht druilde door 't half met planken betimmerde zolderraampje z'n hokje in. 'n Gewrichtlooze, rot-uitbiezende stoel naast houtblokken, schurftte weg in de klein-ingedrongen somberte, met de verrot-houten balken, stikkend-laag, dwars krommend boven z'n hoofd, en grillig verwrongen, schuine, bekorste, schimmel-morsige stutpalen, met de roet-vuile, groenig ingerotte zoldering vlak boven 'm, doornuld met luchtgaten, waar ie den hemel door zag. Armoe mufte, vuns-kniesde en griende er rond, en de frisch-kleurige ruggetjes van enkele gebonden boeken keken akelig vreemd 't beschimmeld-vergoorde hokrommeltje in. 't Ergst hinderden 'm die doordringende pislucht, die strontstank, die gotenrotting uit de snijingen, vunzigbeklemmend aanwaaiend; daartusschen nog duffe beademing telkens van turf en vermufte vochtlucht uit nog donkerder buurhokjes. En dan benauwingen van stukken wasch, met 't smoezelige, duffe bleekpoeier, stinkend uitdampend; en de rotstanken, weeër, die opstegen uit 't stikduistere trappengekrioel, valluikerig uit donker-diepten van elke verdieping, als ziekenzaal-reuken, lompen die giftten en traanden vet-vuil; rottende lijfstanken, geslachtsziekte-uitwasemingen ertusschen. Telkens schrikte ie òp uit z'n leeslust, als in gekrijsch van kijfstemmen, van zolders af naar beneden, boodschappen overgeschreeuwd werden maar niet verstaan, en harder, nijdiger teruggebulder aanhield achter de trapdonkerten, stemmengescheur en gevloek, woest tegen elkaar in. Soms 'n heelen dag was er niets als op- en neergeloop bij de wel en niet bewoonde krotjes, alsof ze lust hadden in wroeten op die duistere, verrotte zoldertjes, tot ie, dol wordend van herrie, z'n boek dicht sloeg in wanhoop van niet kùnnen volgen, tien keer 't zelfde lezend, niets vattend, met z'n geest er toch niet scherp tusschen kòn dringen. Nou had ie nog wel 'n groote plank probeeren te spijkeren voor de open trapdeur. Maar 't gaf niets; hij had alleen z'n hokje nog woester, kaal-armer, ingezonkener bestoft ermee gemaakt. Want al erger vuilde 't rondom, en zelf ging ie soms aan den boen, omdat z'n moeder 't verdomde en zei al genoeg te hebben aan haar rotrommel beneden. Soms kwam zelfs vrouw Hols als haar plaatsje te vol was, in treiterig, dribbelend, breed-uit doe-gesar nog bij hèm waschgoed spannen, nat-kille broeken, hemden en kousen, zoodat ie, als ie thuis kwam, onder laag en hoog lijngekruis door moest bukken, met kleverig-natte punten van rokken en broeken in z'n gezicht die plakken bleven, en 'r nog net èven plaats voor z'n bed was. Dan vloekte ie in zich-zelf, want nou was 't beetje dat hìj nog gezellig vond op z'n kamertje buiten de ellende, heelemaal weg en zoog ie volop de vervloekte, angstig benauwende bleekpoeierlucht, die ie haatte, met al dat afgedruip van vochten waarvan ie zich misselijk voelde worden. Vandaag wou ze 't weer doen, maar hij had gedreigd en na vermoeiend tegengestribbel moest ze 't eindelijk laten. Want als ie werkte,
| |
| |
gaf ie haar van z'n beetje zakgeld nog apart iets daarvoor, zoodat z'n hokje niet bemorst behoefde te worden. Maar vrouw Hols vond 't zonde, als ie op de fabriek was en 't kamertje toch leeg stond, er geen gebruik van te maken. Kwam ie dan van z'n werk, uitrustend 't liefst toch nog in de omgeving waar ie zich had zien groeien, waar ie z'n boeken vond en terugdroomde aan z'n raampje al wat ie ondergaan had op z'n wandeling of op vergaderingen, dan stootte ie onverwacht tegen dat natte waschgerei, met die hatelijke pestlucht van dat bleekpoeier, zonder dat zelfs 't krotruit open stond om te luchten, wegnemend z'n eetlust, 'm zware hoofdpijn gevend.
Ook van middag was z'n trek weg; elken dag werd ie voller, alsof ie geen behoefte meer had nu ie Eva zoo gauw zou zien. Bij 't donkervallen zou ie niet naar beneden gaan, maar z'n lampje aansteken en blijven zitten lezen, studeeren, met z'n boeken op schoot, hoog z'n beenen op de stoelmat getrokken, in elkaar geknust, met eigen lijfwarmte tegen de kilte worstelend. Even dacht ie 'r aan wat 'r gebeuren zou als ie zich nou es 'n beetje beter ging inrichten. Maar gauw drong ie opzij die gedachte, want dan was 't krepeeren voor z'n ouêrs en voor Liesje als ze thuiskwamen. En deelen met z'n vader de krotwerkplaats, of zitten in 't achterhok vond ie ontzettender dan op z'n eigen kamertje, waar ie tenminste alleen was.
Stil-snel kwam groot-geheimzinnig schemerduister 't raampje omvloeien. Tegen den raampost leunend met z'n voeten, kon ie tusschen 't krottengewoel van steegachteruitjes, grillige weginsnijing en woning-gebrokkel aan overkant, als ie hoog opkeek, 'n groot-ovaal, druilgroen hemelbrok zien met 'n paar kleine sterretjes, niet ver van elkaar, die heel zachtjes glans-pinkten in 't weeke schemergroen van de lucht. En nòg verder de maan, als ie zich 'n beetje hooger wrong, met z'n gezicht tegen 't ruitje, al zacht zilverend door 't geschemer van éven verbleekte bruin-knoesterige krotten-steenschroeiing, waar zacht, achter neergevloeid schemergedroom, vensters- en huisjes-vracht in onkenbaar weifelend geduister kleursuffend te vermoeden lag. En nu zag ie hoe alles vijf of tien sekonden lang vèraf te zien bleef, toch als weggezonken in nachtgrauw, maar van heel dichtbij de dingen juist donkerder werden, om dan na twintig tellen inééns te verduisteren in 't avondvreemde, alles schemeriger weer omwazend dan 'n minuut ervoor, in sfeer van dieper, onkenbaarder leven. Hoe kon 'm dat altijd toch zoo pakken, en wat was ie 'r nou weer zelf ingedroomd. 't Lampeglaasje had ie al afgenomen van den brander, maar aandachtloos kijkend naar buiten, was ie vreemd ontroerd weer blijven turen en droomen 't venster uit de lucht in, àl langer versuffend, denkend aan Eva. Maar niet meer zoo vroolijk als eerst, gedrukt door 't sombere van achteruitkijk op 't slop-donkere, ingekelderd-kille van dat leven, de verzakt-ingeschrompelde huisjes, die ie op den dag één voor één kende, glas voor glas; dáar nu voor 'm wegschemerend in 't aangeweven duister, weggebleekt tot onkenbaar grillige woningbrokken, met dakensprongetjes tusschen zwakke
| |
| |
luchtgeultjes en schoorsteengebrokkel veraf en dichtbij. En erboven 't stuk lucht, dat ie nèt zien kon, stervend avondgroen, alles besluimerend, zóó vreemd, alsof de buurt met z'n smartgeleef en ellende-armoe zelf heelemaal was weggezonken in één nachtelijk diep, er nu alleen stond schuchter-silhouet-nageleef van alles wat er was, spraakloos, stil vergroeid en verbangd in 't geheimzinnige zink-uur van den dag. Toen inééns prikten er buurlichtjes hoog en laag uitspringend aan de glazen, en zag ie weer dwaze stukken krotjes met vuile voddenhoopen, half verlicht vlak bij de vensters, glasloos met rot-planken betimmerd; gordijnlooze achterkamernaaktheid, opengescheurde krot-ingewanden, hier en daar 'n hoek soms half omspannen met morsige lappen voor glasleege vensters, waar wind achter bolde; zag ie weer alles, leege hokken, erger nog dan bij hem, geloop en gesjouw van menschen en kinderen, met grimmige hongerkoppen, verwilderd of uitgesuft, die ie zoo dikwijls in 't slop had gezien in terugstootende lompenrotting. En weg was z'n schemergedroom, weg z'n zachte ontsteltenis en droef verpeinzen van dat wonderlijk aansluipend grauwe, dat doodsche stilte in z'n hart bracht, ontzetting en huiver-eerbied voor iets ongeziens, dat zoo vlak bij, tòch voor 'm verzonk; van iets dat leefde door uitdooving van 't levende, en zelfs onder gekreun en geschreeuw in z'n achteruitslop enkele oogenblikken van vreeselijke, diepe ontzagstilte bracht.
Lang bleef ie staren en denken. Al wat weer in z'n herinnering opdeinde liep weer uit in z'n gevoel, in dien drang tot opgaan in zoo'n leed, dat dier-gezwoeg van menschen, die niet meer weten wat ze zijn. Zittend nog in 't schimmige stikduister van z'n eigen hokje, waar nu niets lag dan rust, vlak aan z'n klein venster, waar de avond in zoo diep geheimen weemoed, onder sterven van den lichtdag, voor was neergezonken, bleef ie suffen, nu weer onder sterker aangestroom van verrukkingsgedenk aan Eva's komst, onder zachte tempering telkens van wild genot dat zich uit wòu gillen nu, na 't lange wachten, in angstgewoel dat 'm iets zou vastgrijpen en afhouên van den avond dat zij er zou zijn.
Z'n donker ruitje was lichter geworden in 't opkomend maanlicht, dat kringde vóór 'm in kleurloos bleek-grauw als van 'n nieuw opkomenden dag. Nou zag ie beter dan straks dat 't schemermonster vervloeid was, en duidelijker omlijnden zich voor 'm dakjes, waarop iets dof-zilverachtigs dampte, en scherper vlogen schaduwzware, hollende bewegingen van lichamen langs enkele doeken, die verdiepings-zig-zaggerig neergezakt waren voor keukenlampjes.
Er kwam iets mist'rig-tintelends in 't zilverlicht dat dreef uit 't luchtbrok, en 't krottengewemel stond in vroom-stil, half daggedoof, scherp, toch zweverig-vaag, in verlicht gesluier gevangen, als omdampt in weefsel van elektrisch waas dat kwijnde, soms heelemaal uitgedoofd door zware wolkaandrijving en maansbeduistering, verzinking van lichtkring, waarin nog natrilde dan blauwig maanzilver dat wegsloop naar den nacht.
| |
| |
En nou zag ie weer òp naar 'n lichtbrok, heel hoog boven z'n ruit uitkrommend, waar de maan nu schuiner voor stond, omdreigd door 'n wolkgevaarte, donker, dat zwart-zacht aan kwam sluipen. Rond het zilvermist'rig, blauw-elektrisch maanlicht-gesprei dreef 'n chaotische drom van lichte wolkjes, uit den ver-teêren maanlichtkring opglanzend in fijne dooradering van zweeflicht, nu in wijêre wasemcirkels geraakt, aan kop of punt, met kleuriger lichtglans, zoo nevelrijk en teêr-op-zich-zelf, schakelend kleine eilandjes, verwasemd in azuur-rein diep, in 'n zeebrok van alomme wijdte, en de maankop in blank zilverblauw, met 'n randje weggekarteld bij één wang, vol toover-glans-waas, zoo getemperd-klaar. Nou zag ie dichter aangluipen 't donkere wolkmonster, met overal dreigkoppen en duistere armgezwellen, àl zwarter waar alleen randglanzerig maanzilver, geel-wit, als kaarsvlammen in spiegel teruggekaatst, op schijnen ging, wegdringend in zwart-stoet de waasketting van chaotische eilandjes, de parelende zilverbank stil-drijvend in verlichte luchtstranden; en de maan, nog worstelend eerst in haar zacht toovergeglans met haar mijmerblanken zilverstroom van licht, met haar kring nu van bang-nauw omsloten, week-uitgespatte paarlmoeren kransen, geel-zacht, met crêmebeving midden in kleinere kringetjes, ijler gedraai van elektrische wemelingetjes en rozeachtig geadem, nauwer omwolkt al zwarter en dieper, tot heel de duizel-wolk den glans had opgeslurpt, alleen achter wild gedreig, door haar eigen donker lijf heen de maanworsteling liet zien. Nu wou Hein kijken, met iets als woede in 'm tegen dat wolkgevaarte, hoe de maan er zich weer doorheen zou dringen. Langzaam zag ie nu lichtworsteling. In grillige breking en verduwing van 't gevaarte, juist midden in 't zwartste geduister, bruiste zilverschuim door, éven vergeeld, met 'n opschittering erlangs van kronkeladertjes, diep zilver-blauw tusschen zwart gedreig, en toen weggeslobberd in aansnellender gedrijf van losgeraakte wolkkopjes die, verhakt, donkerend met zilveren glanspuntjes, langer in zwart gedrang den maankop verborgen hielden. Maar nu begon 't in 'm te juichen. Na geduldig wachten op 't zwarte wolkgesluip, eindelijk weer lichter verbreedden de randen en inkartelingen; dampte schuchter geel uit 'n zilveren mist òp, en zacht dreef de bleeke maanbol er achter uit, omkranst van 'n wijêren, week-paarlmoeren kring, waaruit enkele tinten weggespat waren, losjes rondom zwierven in nevelgeel. Snel trok de maanbol bij in blanke, blauw-ijle lichtdiepte, zilverend-vol, op z'n raampje, tusschen donker latjeskruis mijmerlicht golvend. Heel 't krotjes-gebrokkel, naar beneden en omhoog, blankte in 't maanwaas òp, zoo mooi en zoo zacht, met vermijmering van kontoertjes, als werden 't kerkjes en torentjes, vol glanzende lichtbegietingen en geheimzinnige schijnseltjes, rustig versluimerd in 't feeërisch maanblauw, in zoo zacht getintel en gelijn, als kwam 't slopbrok aangespoeld uit droomeland.
Dien nacht had 't gevroren. Den volgenden morgen hing mist in
| |
| |
de stad, en den heelen dag was Hein niet aan den wandel geweest. De paar vrienden die ie had, werkten, niemand kon ie bezoeken. Bij Zeelt mocht ie op den dag niet komen. Alleen 's avonds ging ie weg naar vergadering, waar ie veel meer voor was gaan voelen, levend tusschen 't gewoel van al de makkers en arbeiders. Nou had ie geen lust in wandelen vandaag. De zon wou, bleek, als uitgeblazen, even door den mist heenbreken, maar kon er niet achter-uit. Den volgenden dag weer nèt zoo. 's Avonds was de mist wat opgetrokken, maar 's morgens hing ie 'r weêr, verkillend. Wind en scherpe kou door 't damp-nat zich heenwerkend, hielden Hein weêr op z'n hokje, al bibberde ie soms van kilheid. Om z'n voeten had ie beddedekking gerold toen ie zich te sterk verkleumen voelde.
Eindelijk was de groote dag gekomen. Zóó onrustig en gejaagd, zóó doorschokt van blijdschap en angstgevoel soms, had ie zich nog nooit gevoeld. Telkens betrapte ie zich op zenuwachtige haastigheid, en mal vond ie dat gejaag in 'm. Deed ie iets, dan was 't half vliegend, en soms genoot ie 'r van als ie zich-zelf koel snapte in z'n onrust, zich verwijtend voorhield hoe raar ie deed. Zeker mocht ie dol blij zijn dat ie 'r weer zien zou; maar dat-zich-nou-voor-niets-dentijd-gunnen, dat angstgevoel dat er iets gebeuren zou, dat gejaagde, hoefde niet. En dan deed ie kalm, zich-zelf dwingend tot rust, alles over. Maar in den middag was ie z'n beheersch-kalmte weer kwijt en juichte ie dat 't al zoo laat was. De zon kwam nog éven door uit 'n scherpen vriesdamp, die overal boomen, grond en dakstukken in verrukkelijk witblauw of grauw-groen glanzig rijp had verstold. Van middag zou ie weer es naar de Ruiterkaai gaan, want nu met zon moest ie dat leven daar vroolijker zien; 'n stadshoek die 'm voor 'n paar dagen zoo diep-droevig voorgesomberd was. Op straat deed de kou en 't opvroolijkend zongespat 'm goed, bracht warmte in z'n donker afdwalend gedenk soms, dat al angstiger werd hoe dichter 't uur kwam waarop ie Eva ging zien. Want nu juist kòn ie niet gelooven dat hij zóó gelukkig mocht zijn en zij heel gewoontjes zou doen, wat z'm toch maar vluchtigjes beloofd had. Misschien had Zeelt wel verkeerd gehoord, en alleen maar gezegd dat z't wel es 'n Donderdag zou doen, maar God weet wanneer. Voort joeg ie nu op z'n angst. Zou ze wel van avond dàar bij dien winkel staan? En als ze 'r niet was, hemeltje, wat ging 'r dan met 'm gebeuren! Hoe zich dan te houên? Dat hield ie toch niet uit! En als ze 'r wel was, wat moest ie dan doen, en hoe moest ie 'r aanspreken? Als z'r nou es toevàllig was en heelemaal niet aan hèm dacht? Wie kon 'm verzekeren dat ze voor hèm kwam? Zoo warrelde 't 'n poos in z'n kop, tot ie zichzelf weer naar vond, zwak, veronderstellend allemaal bange, onware dingen, en zich opdringend dat alles maar moest gaan zooals 't wou.
Onder 't viadukt, bij 't donkere gebrug achter leuningen-kilte en bruingroen watergeklots, dat net scheen 'n Nijlpaardenbassin, zooals ie in Artis gezien had, werd ie al verblind door 't scherpe licht van
| |
| |
den IJ-kant op 'm afstralend, en gepakt door de wijê lucht die ie heerlijk-ruim opsnoof, als stond ie aan zee.
Er vroolijkte weer felle blijdschap in 'm op, toen ie al dat blauwgrauwig witte geglinster van de zwaar berijpte boomen en taktrossen zag, die langs de kaai voor 'm rij'den in zonlicht, dat nog zachtkoesterend neerviel in den middag.
De windkrakeelen van de vorige dagen hadden den hemel wijdschoon-blauw gelachen, en ruim koepelend stond nu in tintelende vrieslucht de klare hemelruimte, alleen aan den horizont licht bewolkt boven 't IJ.
Overal had de rijp, in den lichtschitterenden wondergroei van z'n blank arabeskenspel, in z'n fijn-grauwe en snerpende lichtheid, rondgetooverd in roest-glans, tusschen afgeloopen en bereën grondzwart, gaaf omtrossend alleen boomen, waar taklijntjes aan één kant in donkere nerven, door wit-fijne rijppijpjes heenaderden, gebukt onder blanke schittervracht. Nou zou ie genieten van dat gewissel en vergroeien van kleurlicht voor zich uit, in die diepe ruimte; hij zou staan weer op 't bruggetje bij de kettingpont, met 't IJ rond 'm weggolvend.
Lichtloozer groen was de lucht weer geworden, en van verre kwamen aandrijven lila-paarsige wolkenkrinkels als beschenen rook aan de kim beweegloos opgepakt. Naar den dokkant bij den spoorhoek wolkte òp zwaar pijpenstoom, álkleurig in zonlichtschijnselbruin dat opsteeg als verlichte bronswolken; roodachtig gedamp met inkarnate zijkrulletjes, grijs-grauw verdonkerd in blauw en zwart mollig dons, telkens uit andere pijpen en lokomotiefketels die zongen, aanpaften en zuchtten in langzaam uitkrullend gewolk, doorvlamd van laatst neerzinkend zonnegoud, tot 't versleepte in ijler gedamp de lucht rond. Heel ver in wijên kring donkerden al in ijler violet pakhuizen-gedrang, huisbonken van Haarlemmerstraat en grachten, met berijpte daken, licht-spichtig opgrauwend in de verte als sneeuwval, en dieper nog, licht-fijner gewemel van violette kerktorentjes, vervaagd-spitsig, rond glanskringen van wolkengoud. De vriesgrond was wild bezaaid met wit-gevlek, tusschen aardzwart vergeulend in kuilen en zandbruin grintvuil bij de steigers en trottoirs, rond glibberigen blauwigen ijzel. Kabbelend rustig dreef 't IJ-water ver weg, met rimpeling van weerschijnlichtjes, gespat van kleurwolken, hemelkaats in groenig-blauw en zacht-goud-rooie bevende kronkels, wijd-uit, zoetjes weggolvend als vloeiend paarlmoervlak, met zig-zaggend vuriger gesprenkel van rood-gouê vlammetjes, die lichtknallend doorvonkten 't zacht neergespreid zonlicht, dat wegzonk met golfjesslag. Hier en daar kant-klonttengroen-grijzeijsbrokken, weggedreven en weer teruggesleept in zogzuiging van stoombooten. Aan de kim stipte, bij twee en drie tegelijk iets zwarts, dat naderde in donkeren groei, aandreef in pijpzang van seinen door elkaar dat dreunig-deun-vroolijk klonk in lichttinteling van rijp en zonslag overal. Van alle kanten krioelden druk aan schuiten van goe- | |
| |
derenvervoer en booten met werkvolk, en breed'jes ging langzaamlijzig de platluis in kettinggekraak en gestommel heen en weêr, van 't Tolhuis naar z'n steiger, brekend in stompen gang 't diepste waterpaarlmoer, uitdeinend, neerdrukkend kleurkrinkels, die weer wild terugkrompen als van anderen kant nieuwe schepen aanstoomden, of kleine bootjes kruisten, zóó levende warreling hielden in 't zachte glansgekabbel. Tusschen de golfbrekers, dukdalf-stijf verdonkerd achter hun broos-witte rijpkorst, schommelden 'n paar roet-zwarte kolenbootjes, klein-zwabberend als reuzenratten rond log-lijven van twee groote schepen. Er in sprongen kerels met pikzwarte gezichten en vreemd verwilderd oogenwit, tusschen glinster-roet van steenkoolstapels, opwerpend bij scheppen zwart fonkel-gruis naar boven. - Weer zakte de groenige lucht bij 't bruggeleuninkje waar Hein stond, ver aan den horizon, in zacht-rood en grijsgevlok, met doorheen-boring van donkerpaarse wolknautilussen in puntschittering van violet, kleu 't IJ woeliger van ver, in smaragd-vloeiing, rond donkerend zwart-groene weerschijnen, lichter verglanzend meer naar't midden, waar zinkende zonnebol vlak op uitschoot vuur-gouê slangen, met hittekronkel van diep-diepsten gloed, tril-spiralend neerzuilend 't water in, waartusschen zilverend golfweerlicht soms dóórfonkelde als in één rij verspringende lichtgloeiing, tot bij de steigers opklotsend in grilliger, wilder kleur, dieper brandval. En middenin bleef opspuiten wijêre slingering van vuurkronkels met lichtbrons van ringen er doorheen gehoepeld, als hevig uitgegooid door ondergrondsche kleurbron van waterfontein, éénmaal boven water, ver-vurend in kleur-wasem van vloei-goud en paarsdamp.
Hein voelde 't werkgedoe als 't ergste hiér, in die prachtwisseling van licht en dat aanzweven weer van avond. Sterker drong in 'm te zeggen hoe er gezwoegd werd, hoe ie 't zag buiten de fabriek, in weer en wind, aan de kaaien, door verharde, verbonkte kerels, doorzogen van drank, om vermoeienis en slapte te weren, of ook omdat ze, zoo lekker in 'n doezel, de ploeterramp maar half voelden. Rauw drong in 'm wat ie zag. Tusschen die pracht van zonneval, vlak voor z'n oogen, dat stompe gezwoeg weer, dat niet opzien naar 't weemoeds-stervende van 't alom, gepakt door zorg of verdienangst. Wat begreep ie dat schijn-vroolijke dollen en lachen van die groote, vereelte overzetters onder elkaar, en dat aanhalige lokken van nette lui, die over wilden in de platluis, naar hùn bootjes; wat doorvoelde ie dat als 'n wilde smart van 't stram gezoek naar werk, dat bedelend gevraag om je over te kunnen brengen; wat 'n spot, als ie aanzag die gebruinde gezichten, die reuzehanden, de riemen pakkend en, met overhouênde kracht, één mannetje zachtjes over 't water roeiend. Vreeselijk, dat bedelen van die kerels, dat nijdige vloeken op de platluis met z'n vracht menschen, verkwijnen als ze zich voelen, geen uur zeker van wat ze hebben, alleen nog haat-heet om elkaar klanten af te kapen, die, onvasterig,
| |
| |
niet wetend waar ze zijn moesten, tegen den avond kwamen opzetten. En dan dat schijn-rustig en cynisch gepraat en geklodder over brugleuningen van al die verlui-de baliekluivers, schooierige lanterfanters en verstramd-oûe zeebonken, gewond of half verstijfd, die niet meer kunnen of willen in 'n gesticht, uitgeschoten, vechtend met hun bootje tegen de nieuwe konkurentie van de platluis, die elke vijf minuten satanisch-zeker doorrinkelde z'n kettinggesar, en opslurpte 't grootste aantal reizigers. Wat zag ie, onder die woeste, gemeene en verdierlijkte snuiten, waar haat en vervloeking op gramden, in hun afgevreten vodkleeren en vreeselijk uitgekaald jassengroen en broeklappenbruin, soms innige, strakke gezichten, bolronde, goeiige zeemanskoppen, met levenslust in de grijze oogjes; optimistisch nog in hun ellende, snakkende naar frisch-wijê lucht, op breed watervlak nog naproevend 't zilt-zoutige van de zee in 't IJ-luchtgeprikkel; die zoolang maar voortsukkelen en niet willen wegzinken in de roerlooze effenheid van 't gestichtsleven, dat ze, zonder 't te kennen, beklemt, beangst, als 'n dichtschroeving van hun strot, 'n benemen van diep ademgehaal in de zoute, waaiende windlucht, en dan maar liever nog zóó, in de zwaarste weêrvlagen, onder hevigste koking van water en zwellingwind, onder neergieting van regen en sneeuw, hun zuur broodje blijven verdienen. Wat had ie 'r ontmoet, anderen, nog jong, die in vloek-wellust, verstompt, zich door hun ellende lieten aangrijnzen, als 'n noodlot op ze gesmakt, dat ze dragen moeten, in hun verstomping niet voelend dat ze meer kunnen eischen, nòu zich buig-knikkend en vriendelijk opdringend bij nette menschen, die liever sekuurder in de platluis gaan, in de pont, die minder ook neemt, dan zij, en waar netjes gëuniformd, met stuurmanspetje op, 'n andere loonslaaf, hautain-gepiept in goûe streepies aan blauw pak, neerkijkt op de zwalkende bootjeszwoegers, zoo'n beetje zich verbeeldend als platluis-officier hooger te staan dan de verschrompelde, half gebroken kerels; die kerels met hun ruig-rooie koppen, hun verschrikkelijken grijns op de verzengde gezichten en hun van ontroering stil makenden lach, 'n lach zoo bot, verstompt, zoo rauw aangeleerd, met maling aan alles, alleen dier-woest op centen, dat huilen niet erger zijn kon. - Zoo langs de kaai zwervend, had ie 't overal weer gevoeld en doorzien, dat ontzielende zwoegen van één klasse, genotloos dóór-afjakkerend hún dag, of zuipend; in laffe guitigheid de heeren kittelend met grappen op hun eigen klasgenooten, maar toch altijd ploeterend; één menschgroep klaar voor 'n andere die liet doen.
En toch, de lichtdag, die daar voor 'm te zieltogen lag in z'n zinkenden gloed van zonneglorie, stortte vroolijkheid, diepe aandoening van reuzenkracht en leeflust in z'n ziel, om mee te vechten voor al die kerels tegen versuffing, voor de verschrikkelijke massa, die niet weet hoe beestachtig ze verbruikt, vertrapt wordt; de verstompten, die zelfs vloeken en razen als men hun slavenketens laat rammelen, dan uitkrijschen dat ze niet om hún polsen en gewrichten snoeren.
| |
| |
En juist die kracht voelde ie nu als noodig, om zich niet alleen te laten sláán door de smart van 't lijên, maar meer nog òp te leven in de vreugde van overwinning. O! wat voelde ie hier in die scherpe lucht, in die frissche ruimte, hoe z'n heldgevoel nog in 'm brandde; hoe zag ie 't in 'm gaan naar 't werkelijke leven, waar nu voor gevochten moest worden met alle krachten van geest en lichaam! – Verrukking, breeë, goddelijke verrukking vloeide in 'm, voelend 't vreugdegeklop in heel z'n lijf, om te strijên voor dat mensch-streven, om hoog te heffen dat ideaal, dat diep in al de lagen van maatschappelijk leven moest geplant worden, van 't laagste op, om eindelijk eens wat kalme, echte vreugde te brengen aan al die snikkende, versomberde of dol-lollige wroeters in 't grauw van dagrampen, om ze toch zoo diep te laten voelen dat er menschen zijn, denkende en handelende krachten onder 'n heele wereld van onbekende gezichten, die toch met hun meeleven, met hun meeweenen; die voor ze vechten willen met opoffering van eigen kalme geluksrust, met heerlijke hitte en zielswarmte, altijd zich maar uitstortend, al kost 't hun 't leven; ècht hun leven; om ze op te stooten uit hun eigen versuffing; hen of hun kinderen.
Want hoe had ie 't niet hooren huilen in die borsten, met 'n vloek, - als de armsten 'm vertelden dat zij die de slechtste schuitjes hadden, of niet handig genoeg voorsprongen als 'r iemand aankwam, of niet in zeurtoon genoeg konden meetronen, en zóó, in dien verdierlijkten strijd om 'n broodje niet veel wisten te halen, - hoe had ie 't niet hooren huilen dat hun wijven er wat bij moesten verdienen, ‘al legge ze d'r eige maar op haarlie rug van de huisbaas.’ – O! dat schreeuwde in 'm, dat scheurde in 't donkerste van z'n zielswanhoop met wilde smart. Nee! daar kon ie niet gewoon overheen; dat kon ie niet nuchter zien, niet gewóóntjes noodzakelijk, al werd 't schijn-koeltjes door hun gezegd emotieloos-knorrig-strak. In hem bracht 't smart en wilde woede. Want hij wist dat 'r veel zoo waren, hij wist 't. En al zou zelfs maar één enkele vrouw zóó zich moeten geven, om af te betalen schuld van wonen, dan kwam de vloek op 't hoofd van dat tuig, dat ze op levensnood betrapte, dat zich in hun betaalangst werkte en ze afperste 'n vuile laagheid, die ze tot verschoppelingen maakt, tot half-verrotte wezens, verboerd en verminkt, tot ze op zichzelf kotsen, uit woedeschaamte voor hun mannen en kinderen. Drift doorbruiste Hein, drift, niet te temmen woede, nu ie wist dat er waren die bij hun doodwerken, in eigen gezin en als werkvrouw bij anderen, nòg half verrekten van honger, of op straat stonden als ze dat niet deën. - En langzaam was ie opgeloopen naar 't wittig-berijpte rangeerterrein, om kou te voelen tegen z'n warm hoofd, frissche luchtgolven in z'n borstdiepte. 't Terrein bonkte òp in z'n sneeuwige plekken, met koolzwart gevlek ertusschen. Er achter nu zag ie de stadshuizen en torens in zacht vonkend zongetintel van dalend goudrood, met de tintel-fel-groene koepelkerk, wonder-hevig-groen in
| |
| |
laag gezonken goudspattende brandlucht. Vlak voor 'm, in de hoogte, samengestut in zwellend en ingepuind steenvergroeisel, de grauw-grimmige, doorrookte viadukten, met oranjevuur-lucht reep-scherp vlammig erboven, als uit krijsch-muilen van de roet-grimmig bestoven leeuwen gebraakt. Daarin de glans-groene koepelkerk ànders weer, in fijn uitvloeiend goud-paars opdampend, met nog hooger, ertusschen uitgedrongen huisblokken, gevel-zigzaggend in somberder stadschemer-geel, soms, bij hoeken en grildeuken van achteruit springende pleisters, vreemd verduisterd in gebroken tinten. Zoo keek ie 't stadsbrok in met z'n laatste lichtglorie, tot ie weêr snel de lucht, even buiten zonstreek, zag doorslierten van kleurwolkjes, bloedrood, als lichtend gedroppel stippeldravend naar rose karmijn, als wolkserpentine uitgeslingerd in vuurkronkelbochten over luchtwemelend IJ-gewoel, in fijner zacht-rood wolkgekwijn van àl kleinere groepjes 't heele luchtbrok van Ruiterkaai in kartelenden lilakrans omsnoerend.
In één verrukking bleef ie kijken, tot ie, wonderlijk vergroeiend, snel achtereen, den hemel bij 't ouê dok weer zag versmoren in donker koperbrons, dat pas nog was paars-goud, rijk gevlok van wolkdons in 't half-rond horizongekrom, verspattend in lichtscheuren en krinkels, in smidsrood, staalvuur, wolkvlammen, dicht in elkaar verhittend achter zacht lijngeweef van mastwerk. Van alle kanten weêr zware dampvegen door de klare lucht, uit hevig aanhijgende, lawaaiende, losse lokomotieven en booten, rondspreiênd gas-zoetige steenkooldampen, die ie op z'n tong proefde, walgelijk-zoetig. - Vroolijk tintel-lichtten op spoorbrug, geraakt door zinkende stralen soms, buikketels van lokomotieven, tegelijk in rijen, vlam-flakkerend, geel-goûig doorschoten van zonval. Drukker werd 't wemelend gepiek, donkerder gesteek van kranen in dreighouding, van telegraafpalen, overal mal-smal uit den grond oprankend. Rondom érger klonk 't geratel van wagens en rijtuigen, gegil en stoomgepuf. Overal stonden werklui, hoog silhouettend de lucht in, op spoorbruggen, langs de kaai; één wilde storm van arbeid aan steigers en booten, met dieper gezang van pijpen, harmonika-achtig gerekt inzettend en aanhoudend in zanggestijg làng, láng, in zwaar harmonischen samenklank, soms schril tegen elkaar inzingend met stemvalsche zakkingen ertusschen, of kromatisch gezwel van ééntonige stem-klacht. - Dan weêr plots, als vreemde verlamming van den kaai-hartklop, midden in 't zwoegwerk, stilte van kwartieren, waarin woest 't luchtdrama zich verdonkerde, smartelijker, wild-grootsch verzonk in 't IJ, stiller 't leven als vermoeid wegdrong achter den avond, die weêr neerduisteren ging, - Bij 't westerdok was de lucht dreigend verkoperd, en er langs was geelrossige schemer blijven hang-dampen boven vreemde werkmansbuurten achteraf, die schrei'lijk-vergrauwd in sombering neergebrokkeld lagen in de verte. - Schuifelend was 't aangekropen, donkere, paars-grijze wolkophooping, dik-log hangend, over horizonbrand, en bij 't water
| |
| |
viel 't verdonkerd-bronzen waaierspel van laatst zonnelicht, gesmoord doortintend nog 't grijs-paars kimgewolk. Midden in de lucht nog vaal weifel-groen, flauw, toch strakkig-wolkloos klaar. Scheepsrompen, in uitgewischte tinten, fijn wazig-blauw, bruinrood, met hard-groen, rood, en kopergevlek van stuurstukken, en 't stille touwwerk in toonlooze weving van draden, sluimerden mee in den bronstoon van 't smoorlicht. Alleen vlakte sterker soms òp rood en dieper blauw van uithangende broeken, met pijpen òp en baaien hemden, met halzen ònder, strak schuin weggespannen over roerlooze dekplatten. In de lucht wapperden zwarte, korte schuitwimpels, als rouwsein nu in den vriesschemer. - Onrustiger zwierden aan, in wijê kringen, zeemeeuwen, plots in enger getol ronddrijvend op 't water, of vreemdkalm op schuitrand neervlerkend, vlak vòòr 'n vloek-keiffend smousje dat smal loopplankje niet over durfde.
Aan den Ruiterkaaikant, naar 't badhuis, was ander luchtspel gezonken. In damp stond daar alles van diep-paarsgrijze neveling. Eruit wasemde zacht de scheepswerf, geheimzinnig in z'n berookte somberte als schaduw-burcht uit schemering gelokt. De Tolhuisboomgroep droomde in onzeker violet, als neerhangende zweefwolk, toch verdiept. Zilvergroenig deinde 't water dat er zacht omheen vloeide, en donkerend bonkte in de verte 'n boot, die dwars gevangen zat tusschen 't dok, als monsterwalvisch. Bijzij wemelden, in gulpende pijprijen, smal-spitse en dik-ingedrukte booten, met witte of duisterend roest-oranje tatoeëering, tusschen 't wit-zwart gevlek van pijpen in neveliger licht.
Gepakt door die wondre lichtdaling, dan weer weggesleurd in z'n eigen gedachten alsof ie telkens door al dat zien juist dieper en dieper 't mensch-gezwoeg om 'm heen voelde razen, alsof er met 't licht-neigen ook zwaarder donkering drong in z'n ziel, liep ie verder, in rustiger denken toch aan z'n geluk van straks; niet zoo mal kinderlijk, dol blij meer, maar vroom-stil-getroffen dat er 'n mensch was, 'n vrouw nog wel, waar ie zich heelemaal voor mocht uitstorten, als 'm alles te veel draaide in z'n hoofd; die naar 'm hooren wou zonder verveling, al zie ie 't nog zoo hakkelend. Opgelucht liep ie naar huis, met kalm geluksdenken hoe ie alleen werken zou voor die menschgroep, die stumperende zwoeg-proletariërs, waar ie ook zelf bij hoorde; hoe ie z'n leven er aan zou geven, ál z'n geluk, z'n vreugde, z'n liefde, omdat alles zat in dièn strijd, in dìe verlossing.
| |
II.
Om acht uur 's avonds zwierf Hein al langs den boekwinkel op de Leidschegracht. Telkens wou ie 't winkelraam met z'n stoepindiepinkje in 't gezicht houên. Ging ie er voorbij, dan draaide ie zich aan 't end van 't winkelraam snel om en liep zacht-achteruit verder om te kijken wie inging of uitkwam. 't Volle maanlicht zil- | |
| |
ver-waasde in toovering langs de grachten, tril-blauw-blank, met 'n klare, wemelende sterrenlucht boven 'm. Telkens moest ie even, 'n eindje maar van 't winkelraam, zoodat ie toch alles kon zien, naar die azuren diepte opkijken, met duizel-ontzag voor overal hetzelfde ver-diepe, met die spat-fonkeling, dat zilvergetril en goudgeknip van sterren, 't rood, vuurtjes-rood soms met groene glansschokjes en oranje sidderingetjes rond hun cirkelrandjes. En mooier vond ie dat sterrengesprenkel en gevonk tusschen de hooge stilte van de strak berijpte boomen in hun wit-blauwe glanzingen en weerschijnen. Maar te koud was 't 'm om lang op één plek te blijven staan. Op liep ie, voorbij den winkel snel omdraaiend en terugloopend, nu en dan achter zich kijkend of ie nergens tegenaan bonsen kon. – Lang zoo duurde z'n wachten, maar niets wilde op 't stoepje gebeuren. Plots zag ie 'n dame instappen. Te ver van den winkel stond ie af om te zien of 't Eva was, maar toch voelde ie 'n bons door z'n hart hameren. Haastig liep ie naar 't in-stoepje, om door 't raam te zien achter lage boek-etalage of zij 't was. - Héére-Kristus, ja!... ze was 't!... zìj zelf, met 'n donker-bruine voile voor!... Ze zei nèt iets tegen den meneer achter de toonbank. Ja, ja, ze is 't! ze is 't – gilde 't in 'm. En angst kwam op wat nou te zeggen als ze 'r uitkwam. Waar zou ie gaan staan?... vlak bij de deur?... rechts of links de gracht op?... god-kristus, als ze nou nog maar even wegbleef!... Hij kón, hij durfde haar niet zien den winkel uitstappen. In z'n angst van niet weten wat te doen, liep ie 'n eindje zenuwachtig de gracht op, met z'n rug naar den winkel, wat ie 'n uur met vreeselijke waakzaamheid vermeden had en nu juist deed in plotselinge handelonzekerheid. Maar nu vroeg ie zich af wat ie toch wilde; of 't niet al te mal was zóó, die zenuwachtigheid, omdat ie juist zien zou, waar ie zoo lang naar gesmacht had. Hij zou kalmdeftig voorbijstappen, alsof ie den winkel pas voor 't eerst bemerkte, even blijven kijken voor 't raam of ie Eva nog zag, wat ze deed, en dan 'n endje verder blijven staan. Onder z'n kalm redeneeren wat ie doen wou, ging ie al. Nu kon ie Eva, die haar voile opgetrokken had, net in 't goddelijk lief gezichtje zien, door fel booglamplicht beschenen. Ze stond teekeningen te bekijken. Nou was ie weer gerust; ze stond er. Hij zou verder loopen, 'n vijf huizen rechts en dan wachten. Nee, geen vijf huizen, 'n paar meter, dan zag z'm eerder. Maar nu begon de spanning weer. Zes meter had ie in 't halfdonker met z'n voeten uitgerekend in grooten stap, en ze kwam maar niet!... Drommels, 't was Eva toch!... hij had 'r zelf gezien!... Nee,... te mal om langer over te denken!... En links kon niemand geloopen hebben al dien tijd!... Ook uit den winkel, die nu 'n beetje verdiept achter 'n hooge stoep voor 'm lag, had ie geen mensch zien stappen!... Wacht, daar hoorde ie de deur!... 'n lang geschel!... daar hê-je!... verdomme, nee,... 'n man!... Zou ie maar ereis kijken?... Nee, dat kon niet, want als ie 'r dan es bot op 't lijf liep!... Dan nog maar effetjes geduld
| |
| |
hebben... 't moest zeker nog negen uur slaan... Weer rinkelschelde de deur. - God-allemachtig, daar hê-je d'r. - In 't stoepje bleef ze even staan, keek eerst links, toen rechts, zag Hein en kwam recht op 'm af.
- Dag meneer Hols! - klonk 't licht-opgeruimd, en metéén stak z'm haar fijn handje toe.
- Dag juffrouw! - bracht Hein er bedremmeld, gek vóór d'r draaiend, uit. Alles wat ie 'r wou zeggen stokte in z'n keel, wou niet verder. En Eva zei ook niets meer, alsof 't 'n dood-toevallige ontmoeting was. De donker-bruine, dubbele voile duisterde 't gezicht weg; alleen haar losse, prachtig slanke gestalte, met die teêre jeugdlijnen van verrukkelijk mooi meisjeslijf, haar zweeftred en zacht-zingende stem had Hein op zich voelen afkomen, en vlak bij 'm zag ie alleen oogenschitter achter de donkere voile. De eenvoudige luchtigheid en hartelijke begroeting waarmee ze naar 'm was toegekomen, had 'm stil gemaakt. Naast elkaar liepen ze voort, de grachten af, naar Westermarkt. Stilte was 'r tusschen ze gebleven na de begroeting. Hein voelde zich, niets zeggend, zoo heerlijk rustig worden en zoo dol blij, nu ie vlak naast 'r liep, vlak naast dat fijne handje, waarmee ie 'r luchtigjes 'n endje van 'r japon zag opnemen, zoo gracievol en zoo innig-meisjesachtig-lief als ie nooit nog van 'n andere vrouw gezien had. Wat gewoontjes vond ie 'r toch gekleed; dat zwarte manteltje met dat schattig-kleine bontmutsje op 't donkere hoofdje, en nou die vreemde voile, zoo heelemaal verdonkerend 't gezicht, dat anders zoo blank was en zoo licht. Wat naar toch dat ie dat gezichtje niet zien kon en zij hèm wel. Waarom deed ze nou zoo vreemd? O! wat naar en verstopperig; zoo 'n beetje alsof zij hèm mocht bekijken en hìj háár niet. Maar dan ineens voelde ie weer vlak bij z'n jas dat heerlijke handje, hoorde ie dat vreemde rokkengeruisch, zag ie haar gestalte, zoo hóóg, bijna even lang als hij, zoo stil innig naast 'm alsof ze gewoon maar bij elkaar hoorden. O! juichen, stil verrukt juichen kon ie, nu ze zoo maar vlak naast hèm liep, naast hèm, en niet thuis was, niet bij anderen, niet van 'm af, maar naast hèm; zij alleen met hèm.... Al zou ze 'n jaar zoo willen doorloopen, zou ie 't doen, zou ie niets zeggen, zwijgen, àl maar zwijgen, goddelijk gelukkig zijn en aldoor maar stil, vlak bij haar blijven. Soms kon ie zich niet eens voorstellen dat hijzelf daar liep, hij naast haar, naast juffrouw Eva, de dochter van juwelier Bresser, die 'm zoo gemeen minachtend aankeek. Dan voelde ie zich duizelen van geluk, van overstelping, dat zóó maar uitgekomen was wat ie snakkend verlangde. En nou was 't 'r, echt, echt; daar had je Eva, in haar volle liefheid, innigheid en lossen gang, in die jeugdgracie van meisjeszijn, gracie van 'n gestalte die 'm gek maakte, en daar naast liep hij. Wel stijf vond ie zich, erg stijf, maar dat kon niet anders, hij wàs stijf, stil, stug. Als zij nou maar wat zei, dan zou ie ook wel durven.
| |
| |
Eva had 't heerlijk gevonden hem daar zoo te zien staan, op wacht, schuchter bij 'n stoep, tot ze den winkel uit was gekomen. Ze begreep wel dat ie 'n beetje onhandelbaar eerst zou worden. 't Moest raar zijn voor 'm dat zij met hèm 'n afspraak gemaakt had. Maar niets zou ze er van zeggen, zoo gewoontjes mogelijk blijven en maar stilletjes eerst naast 'm blijven voortloopen; niets vervelend. O! wat had ze die jongensachtige verlegenheid weer aardig gevoeld; dat vreemd niet weten hoe om te gaan met 'n vrouw; dat bedeesde achteruitkruipen van z'n karakter, dat beschroomde leuklinksche in z'n doen. Wat vond z'm stil en mooi nu, zoo geslotenforsch, zoo wilvast en toch bedremmeld. Nou zou ze maar 'n end maken aan 't stille gekoester van hun zwijgen zoo, want te erg zou z'n verlegenheid worden.
- Wat heerlijk mooi zijn de grachte toch in zulk weêr, hê meneer Hols?
Geklonken had haar stemmetje op stille gracht, welluidend-vol, klaar, vlak bij 'm. Hij voelde er zich geschrokken van, zoo plots viel haar vraag op 'm. Wat moest ie antwoorden?... Kon ie zeggen wat ie 'r van voelde?... Misschien was dat al te mal.
- Ik geloof 't wel, juffrouw, - zei ie zacht nog.
- U gelooft 't? - lachte Eva nu, met haar zilverstem-keeltje even ópschaterend in lichten spot, - bent u daar dan niet zeker van?... O, meneer Hols,... ik kan u niet zegge hoe goddelik mooi ik heel Amsterdam vind!... Er zijn hier zoo wonderlik mooie plekke!... en 't ligt hier allemaal zoo verrukkelik, niet waar?
Hein had geluisterd, stil. Er was geestdrift in haar geluid, en nu zoo vlak bij 'm, zoo alleen in de lucht, hoorde ie 'r in 'n ontroerende broosheid, iets wegsleepend zangerigs, vol bekoring als van 'n zacht zilver klokkenspel uit 'n dorpskerktorentje, zoo zoet goddelijk luiênd in 'n schemerzomeravond. De woordjes hoorde ie zingen uit haar mond, soms even rustig staan blijvend in dat zangsleepende, en hoe sneller ze iets zei, hoe dieper, melodieuzer gegolf er opklonk uit haar stem. Die klank teekende, streelde vooruit al 't gevoel dat ze zeggen wou, omgolfde haar vlugge vergelijking, bracht iets zoo innigs en tooverliefs, dat ie 'r om huilen kon; om iets dat er soms lag in die stem, zoo murmelend, zoo ontdaan-droef voor zichzelfsprekend, toonloos bijna, en dan weer tintelend, welluidend woordgestreel vol zacht gegalm, doordringend-helder, dat in 'm bleef als iets hevig ontroerends, - en toch klonk 't zoo gewoon, zoo natuurlijk, met handgebaartjes en beweginkjes eruit gebracht, zoo nieuw, zoo verrassend, iederen keer anders 'm pakkend pal in z'n hart. Nou vroeg z'm iets; misschien vond ie 't allemaal anders dan zij; en dat zou ie maar zeggen ook.
- Ja juffrouw, ik vind de stad ook wel mooi,... maar misschien heel anders als u... ziet u?... Maar ik heb 'r zoo weinig verstand van, ziet u?... U kunt u allemaal verklare waarom dàt mooi en dàt leelijk is,... he?... ìk heelemaal niet, ziet u?... Ik vind 'r misschien heele malle dinge mooi in.
| |
| |
- Och kom, meneer Hols! - lachte Eva weêr 'n beetje op vroolijk-ruziezoekerigen toon - wilt u nu weer wat tegenspreke?... vindt u bijvoorbeeld de Amstel niet altijd heerlijk,... verrukkelik,... 's zomers en 's winters, en... overdag,... wanneer je wilt,... heel vroeg en namiddag,... en de Ruijterkade... en 't Vondelpark,... en al die prachtige grachte zooals nu?... U zult wat zien over 'n paar dage, als hier schaatse gereë wordt, dat krioelende leven op 't ijs,... en als dan de zon over de grachte zinkt, éénig!... En dan nog duizend andere mooie plekke, waarvan ik nu den naam niet weet, maar die goddelik mooi zijn!... Nee, zegt u nu maar niets op Amsterdam,... ik vind de stad soms veel mooier nog dan Parijs... wel niet overal zoo grootsch, maar inniger, fijner, vol stemmingsmooi... veel meer gebroke licht,... veel waziger en rijker met al die tone en tinte.
Zachter liepen ze voort en Hein, struikelend over 'n steen, zei, omkeerend, zoekend achter 'm iets, waar ie over gevallen was:
- Daarover kan ik heelemaal niet oordeele,... maar wèl wou 'k toch dat 'k 't kon, dan was 'k tenminste hier eens uit.
- O, dat begrijp ik van ù best, maar dat is toch heel iets anders... Er zijn geloof ik maar erg weinig Amsterdammers die 't heel mooie, 't groote, van al de Amsterdamsche plekke kenne of gezien hebbe... zelfs onder de schilders heb je 'r niet veel.
Hein was, bij 'n draai van de gracht, aan de rechterzij van Eva gaan loopen. Nou wou ie maar dat ze niet meer vroeg naar 't mooie van zus of zoo, en ze 'r aan zou blijven denken dat hij maar 'n gewoon werkman was, die wel voor zichzelf 'n boel voelde, maar 'n heel klein beetje bij 'n ander daarvan zeggen durfde. En Eva vroeg niet meer, denkende aan 't vreemd-ontwijkende in Heins karakter. Voor zich zelf wist ze zeker dat ie heel goed al 't mooie kon zien, maar dat ie hàar 't niet zeggen wòu of zeggen durfde, omdat ie altijd weer maatschappij-ellende erbij zag, of iets uit z'n werkmansleven. Snel had ze begrepen z'n bescheiden gezwijg en z'n schuchter half ingestem met haar mooivinderij. Wat innig nu van 'm dat ie 'r nooit direkt wou verdringen en toch ook geen gelijk geven. En wat rustig liep ie nu naast 'r; eerst zoo heerlijk, kinderlijk beschroomd en bedeesd, langzamerhand vaster in stem, in gang en antwoordjes. Wat stapte ie bedaard, ingehoûen tegen haar kleine pasjes in. En toch, wat onbekend voor haar nog, die jongen met z'n ernstig gezicht, z'n peinzen en z'n zachte, sterk getemperde verwijt-oogen. Zou ie maar 'n beetje meer durven; zou ie maar 'n beetje meer zeggen en óók beginnen iets van zich te geven, ook al werd ie niet aangehaald. Maar toch heerlijker vond ze 't zóó nog. Geen woord zou ze meer spreken. 'tWas ook zoo goddelijk mooi in die zilversproeiing van den maanavond, met dat glansrijp. Wel verlangde ze hevig nu, met al die geheimzinnige vonkboomen en tak-glanzingen, naar 't Vondelpark. Daar zou ie toch ook van staan te kijken. Ja, dat moest z'm nog maar even vragen.
| |
| |
Ze waren bij de Westermarkt; als ze nu over de Marnixkade terug gingen naar 't Leidscheplein en dan even 't Park in; ja, ze zou 't vragen.
- Meneer Hols, vindt u 't goed dat we over de Marnixkade teruggaan naar 't Leidscheplein, en dan eve 't Vondelpark ingaan?... We loope nu toch in de maneschijn, late we 'r nu ook es 'n echt maneschijntje van make... Vindt u 't goed? - lachte Eva. Spottend had ze 't woordje ‘maneschijn’ uitgesproken, alsof 't'n sentimenteel grilletje van 'r was.
- Heel goed juffrouw, maar vindt u 't niet wat koud voor u?
- O, heelemaal niet!... laat ik liever ù dat maar vrage,... u loopt met 'n dun jasje en 'n liggende boord... nog wel zoo'n wijê... zet u maar u kraag op.
- Och juffrouw, ik ben niet koûelijk uitgevalle, en d'r zit toch geen knoop an me jas van bove.
- Mag ik 'm dan dichtspelde?... toe,... blijft u dan eerst eve staan.
Zacht hield ze in haar zweeftred, staan blijvend voor Heìn, 'm vragend of ie even haar mofje wou vasthouên. Aan den onderrand van haar manteltje zocht ze 'n speld. Hein, bleuíg als 'n kind dat door een vreemde geholpen wordt, hield stijfjes z'n nek achteruit en liet Eva morrelen aan z'n hals om den kraag nauw-rustig te sluiten. Ze vond 't heerlijk, dien langen jongen eens 'n beetje te verzorgen, en innig meelij voelde ze met 't schamel-sjofele van z'n kleeren. Haar broers en zusters hadden alles, waren warm vertroeteld nu in bonte en wollige winterkleêren, en hìj liep maar in 'n grijs-groezelìge, half-versleten, kale demisaison. Van 'n kameraad had ie 'm voor 'n prikkie overgenomen. Nu liep ie liever in de kou naast 'r, dan z'n vuilen werkulster aan te trekken, die nooit opraakte en waarvan ie de lucht niet meer verdragen kon. Geen enkele moppering hoorde ze tegen de scherpe kou. Met fijn behandschoende pootjes, stond ze nog z'n kraag hoog op te trekken, 't halskuiltje in te duwen. En vreemd voelde Hein haar heerlijk lichaam vlak voor 'm, met dat bang-voorzichtige gepeuter in z'n hals om de speld zacht-pijnloos door den kraag te drukken. Even was 'r 'n wilde neiging in 'm opgelaaid om 'r es beet te pakken, tegen zich aan te drukken, de voile weg te rukken en 'r te zoenen, te zoenen, lang op haar goddelijk mondje, en te aaien dat lief heerlijke gezichtje, dat ie nou maar niet zien kòn, maar toch zoo goed kende. 't Sidderde in z'n handen 't verlangen, 't beklemde 'm zuchtend-hartstochtelijk, om dat ranke middel naar zich toe te halen; ze stònd er zoo voor, zoo lief, heelemaal zonder weerstand, dat slanke lijf, en die handjes die in vlugge gebaartjes daar hèm stonden te verzorgen in de kou. Maar wild-liederlijk voelde ie z'n neiging direkt, ongetemd woest, zooals 't alleen in hèm òp kon komen. En aaien deed ie nu zacht 't mofje, dat ie voor haar in z'n handen hield zonder iets te zeggen, als liefkoosde ie haar gezichtje, Néé, hij kon 'r niet
| |
| |
uitstaan met die donkere voile... hij wou zien in die dwalende kijkoogen, die diepe gloeiing, en 't gezichtje wou ie bloot, die fijne, zacht-gebogen neus, en die toover-lieven lach-trek om haar mond, en dat fijne intieme gefrons van 'r wenkbrauwen, dat 'r nog mooier maakte, - zien moest ie 't, zien zooals 't was.
De speld wou niet; weer zocht ze, aan den rand van haar lijfje nu, loslatend haar jaquet, 'n andere, langere. Ze had 'm eindelijk en onder 't dichttrekken van z'n kraag keek z'm aan, pal in z'n grijze licht-oogen die vroolijk weerlichtten van verlangen, en z'n mond zag ze vertrekken van ingehouên hartstocht. Ze voelde dat er iets in 'm omging, uit z'n star-verbijsterd strakstaan en z'n willen zien achter haar voile. - Eindelijk zat ie vast, de kraag. Al eerder had ie 'r kunnen helpen, maar veel te innig vond ie dat warm-zachte gerommel aan z'n hals, haar moederlijk dichter en warmer sluiten en aantrekken van z'n kraag, àl zaliger en verrukter haar voor zich te zien. Omdat ie iets langer was dan zij, moest Eva zich soms rekken 'n beetje, en elke aanraking, elk ongewild schokje van haar handen tegen z'n borst, of haar knieën tegen z'n jas, voelde ie heerlijker, inniger. Toen ze klaar was en haar mof terug vroeg, bedankte ie 'r niet eens. Nu en dan onder 't loopen, keek Eva naar z'n hals of de kraag zitten bleef, vergenoegd gezellig dat zìj 'm ingebakerd had. - Sneller liepen ze de Marnixkade af zonder 'n woord te spreken, beiden weg in eigen gedenk aan 't geluk van eikaars bijzijn. Voort ging ze weer in haar zweefgang, in kleine tredjes tegen zijn wijêr, onrustiger beenpassen, soms 'm wijzend met verrassende, kleine gebaartjes van haar mof of hand, en los-levendige uitroepjes, naar mooie punten, waair de maan in blankst-blauw-ijl tusschen rijpglans viel.
Bij den ingang van 't Vondelpark bleven ze staan. Heel 't ijzeren hekwerk lag als ragfijn schaduwweefsel op 't wit-blauwe plein neergeschemerd, rond maanblank geglans van rijpgrond, die zacht fosforisch vonkte in sneeuwdauwige reinheid, breed voor hun voeten. In teêr gekrul dwaalden de lijntjes uit hun donker hekornament weg naar den àl zachteren vonk-grond, broos omtrekkend en rag-slank zoekend hun plaats in 't zilveren vloedlicht, dat elke wending van ijl-blauwend geschaduw omzoomde in parelgloed, als òvergesmeed op den rijpgrond met kleurig dauw-vuur. 't Parkhek stond broosverkleumd, als vermagerd door schaduwwerping, met rijpglans en beschitterde lantaarns, in 't vervonkte krulwerk en verteederd blankbeschuimd ornamentspel. En hoog schemerde in Boedda-heilige rust, van boven zacht omkabbeld van maanlichtgolfjes, 't vrouw-beeld op 't middenhek, verdonkerd in heilige knie-rust. Sneeuwstilte suizelde gedempt over 't plein, en van verre klonk zilveren gerinkel van tramschellen nu en dan, als wegluiênde belle-neuriïng van winter-heimweeën arre-zang. De Stadhouderskade lag breed uit in z'n bezilverd lichtwater en elektrischen schemer, met z'n somberen gevangenis-ringmuur, vreemd-middeleeuwsch als ruïne-burcht, waar
| |
| |
nu maanglans op kaatste, flakkerend-blauw-dampig tegen de donkere, kleine, zwart-vertraliede ruitjes in 't hoogere huizengeromp. - Overal draaide Eva zich heen, genietend van dien rustadem, onder dat stil-goochelende van den blanken maandamp. In verstomming liepen ze de hooge hekpoort door, waar nu breed voor hen heenzilverde de hoofdlaan, in lichtende verblauwing van vochtige schemer-verschietjes, waar maanlicht ronddoolde in weeke, zachtdampige azuren en magnetische kringetjes, toover-ijl.
Roerloos-broos van pracht viel voor hen open de wondertuin in onderzeesche schemering, als vreemd oceanische bodem-zaal van star-versteend plant-gepluim, wild-bestoven en verijld labyrinth van blank licht en vermijmerde donkering, drijvend in één ontzettingsstilte van doodsch-geheimen blanken schemerschijn, overal uitvloeiend in oneindige, zilverblauwe diepte, tusschen lage boompoorten opdampend als verlichte maan-ether, wazend en wevend sprookjesgestalten, met dauwglans besproeide lichtstoeten door de neveling. En alles in één ontzettende, verstommende weemoeds-rust, stil, als groeiden daar wonderen van roerlooze levensschoonheid. Rondom, wijêr, dreef zachte fonkelingsstilte, wijd-uit in ontzetting, kruipend langs berijpte heesters en boomen, ze vervormend in maanschemer tot nevelende stoeten, sprookjeswezens, die van alle kanten keken uit wit gesidder en gevonk van rijpoogjes. In geheimdiepe wazing stonden, hoog-op onder de broze lichtweving, in roerlooze heffing boomgestalten en tusschen hun tak-hang in, àl lichtender glans, àl wuivender licht, als sylfengesluier in bovenaardsch spel, sliertend gewuif, sluiers van lichtenden dauw, neervonkend parelenden glansregen in zacht-echolooze slagen, wilder neer- en opwuivend in de verte, waar de schemering als in verdonkerden smaragdgloed wegzweefde onder snelleren, korteren hoorloozen sluier-slag door 't blank, dichter neervonkend sproeiglans rond wondertuin. En vlak voor hun oogen vloeiden waziger zilvertinten, gebroken in stervende glanzen, verdempter, stil-teederder licht, verzinkend achter kleinere laantjes rondom, in zilveren nisverschietjes, omwasemd van verbleekten maandamp vol weifel-magische schijnselgloedjes. In donkerder kringdampen waasde òp zachte slingering van takbogen en schaduwrimpels, ijl-fijn, uitgekarteld rag. En vlak voor hen stonden plots twee treurwilgen, met blauw-witte sleepharen hangend in diadeemschittering, als vonkte langs ieder haar paarlen-gedrang, van boven glanzend met zachtdonzige kleur-spatjes, in smeekkronkels er doorheen aderend donkere taknerven, de half berijpte boomen staand in blauwige verbrozing van hun eigen schuwe stamschaduws, met de blauwe kroonfonkels neêr.
In verstomming stonden ze naast elkaar. Geen geluid durfden ze geven in die roerlooze, witte stilte; bang in de broze maanweving iets te storen als 'n stem daar klinken zou; bang dat ópfladderden sprookjesstoeten, die in vonkende pracht stonden te wuiven in 't stille licht hun sluiers van maanpaarlen, in hun hoorloozen stoeislag
| |
| |
neersproeiend diamantvuur. Vóór hen bleef wazen, wáár ze dwaalden, wit-blauwig zilverschemer op den grond, onder 't fijnste ge-ijl van schaduwspel. Stapjes-kraak-zacht gingen ze voort; Hein glibberde soms op glad-bolderigen vriesgrond. Zacht, in gefluister bijna, zei Eva 'm dat ie haar 'n arm zou geven, en Hein, verstomd door toovertuin rondom waarvan ie geen plekje in die stemming herkende, zei niets, lei zacht z'n hand op haar arm. Krakend in zachter stapjes, liepen ze verder, in klaren schijn omkabbeld van witten mijmerglans, rond nauwere paadjes van rijpgrond, de stilte tegemoet, die daalde dieper en huiverender. Hein had steviger haar arm vast, en Eva drukte dichter tegen 'm aan, overal kijkend, nu met 'r voile òp. Op haar kleeren golfde 't maanlicht, verdauwde haar gestalte in zwarten mantel, en slank in eigen schoonheid, stond ze zelf te bewonderen met oogen die overal in schitter-stillen eerbied heenstaarden; met gedempt-klaar maanlicht op haar blank gezicht, dat strak-verrukkelijk stond in de glanzende beschijning. Hein, die nooit zoo iets gezien had, liep stom versuft kijkend om zich heen, als in 'n droomland verneveld: en naast 'm schuifelde in zacht-stijgende verrukking, 'n jonge vrouw, die 'm leidde, arm in arm, warm-ontroerend-innig 'm aankijkend, waar hìj, sterkere, zich aan vast moest houden om niet neer te duizelen. Rond staarde ie in de wildgrillige pracht en dan weer keek ie lang Eva aan, naast 'm in zweefgang, ingehouên, zelf 'n sprookjesgestalte, spraakloos-mooi, in verbijsterd geluk starend, peinzend, kijk-droomend. Zachter nu ruischte haar japon na in de stilte door 't gekraak van schuchter neergedrukte voetstappen. Hij begreep niet meer wat er met 'm gebeuren ging, niets kon ie afdenken, alles pakte 'm tegelijk, en bij alles werd ie overstroomd, doorweekt van 'n ontzettend verteederingsgevoel. Dan keek ie suf rond soms, stond star waar zij rustte, voelde 'n klemmenden druk van haar arm op z'n hand, en gaf terug als 'n lichte siddering van z'n hand die inlevings-intiemheid. Weer bleven ze even staan op 'n bruggetje met klimopleuningen door glans bestoven in een verdonkerden hoek, met wild krinkelgetak van uitspringende heesters, die instonden, lager, tusschen stamverduistering en takschaduwing, verdiept omschommeld in verbleekt maanblauw, in melancholieke schijnsels als uit 't droomrijk gestooten. Aan 't eind, bij 'n krinkelpaadje, boomde 'n grillige, ontzaglijk uitgegroeide eik, met breeën kring van neergewrongen takken, in wild-verstuipte kramp-kronkels wijd rondom donkerenden reuzestam, in witte pracht òpparelend boven alles uít, in àl hooger en àl heviger takkenkramp, met licht dat er onder, er naast en er om weefde, zacht geheimvol. Soms ging 'r 'n witte glanssiddering door de takken, als vloeide en smolt de parelglans, verdampend in elektrisch gewolk. Nauwer zilverden nu voor hen kleinere paadjes in tooverschemer, met aan den ingang lichtende poorten van vonkboogjes, kwijn-illuminatie van groen en rood gester, grilvormig afdruipend sneeuwpiekende kegeltjes en straalfonksels, als kristallige ijsgrotjes verdiepend, met week
| |
| |
smaragdgeglans ertusschen wemelend, als vielen er kleurige sluiers uit maanneveling, neergespreid in schemerend schaduwgebaar. Als lichtend tusschen 't waas van kwijn-kringen en dampgolven, pluimden andere, diepere plantlabyrinthen òp uit nieuwe hagen en heesters, dóórschijnend flauwer in halfdonker, verzinkend achter grillige, poliepige krinkels, angstgroepig, als was er 'n oceaan rond leeggeslurpt, versteende plant-angsten die bogen in halve licht-donkering, met wortels wegkrampend in grotduisteringen en hun taksmeekingen verlicht in toovermaanneveling, àl ragger verkringd, met àl verder zacht-zilveren sluierwuivinkjes. Bezijden de lichtende poort toortsten in zwevender blauwglans, in weerschijn van petroleümtintige wolkjes, neergedrukt door sombere treuring, spar- en dentakken, vlerk-lam afhangend rond witter licht als van fonteinweerkaats, dat doorvloeide tot op stamhelft om duistere en lichtere grotjes van kristallig gebrokkel en ijspiekige naaldschitteringen, met gebroken lichtglanzen die, verdampend teruggolfden en opzweefden in sterker vloei verzilverend de toppen, ál ijler, ijler, wemelend dóórstroomend rond lichtpoort.
Daar achter dwaalden ze weer in kronkelender gekruis van smaller laantjes, gestold in rijptoover, aan één kant in maanblauw zwemmend, zwaar beladen met vonkspel; donkerder aan de andere zij in grauwen nevel. En eindelijk, onder 't laag struikgehurk van smalzilveren paadjes, nieuwe, wijê lanen, met boomtopbogen naar elkaar toe, lichter glanzend in sluipglans van maanblanken schemer, waar plots uit 't midden opgoochelde 'n wit beheiligd orgel dat zweeg, verschemerd in de lanen-kathedraal, met achter zich smaragd-blauwig gedamp, verdiept heiligdom van stommen zang, gehouwen uit 't brooste sneeuwblank, op smeltloos-slanke pijlers zacht bevonkt gedragen, hooger, spitsiger en verdiept in al god'lijker reinheid van pilaar achter pilaar, met één tempelplek in gothischen wonderschemer omdauwd van kleurdemping: 't goudtintend altaar dat bevend ervóór schommelde. In die kathedraal-lanen, bij beschemerd orgel, in den wond'ren tempel met z'n gevonk van zuilen, die zelf lichtten weer in groenigen gloed, met weerschijnsels van dwalend blauw en stervenden zilverdauw, zacht omfakkeld van maanlichtkaarsjes, stonden, als in kwijnenden bengaalschen gloed van paars-violetten mist, schijngestalten, vreemd en hoog, bukkend en neergezonken, versmart en stom midden in hemelsche stilte, waar soms even verrukkingsgezucht doorsuizelde van hemel die er open bovendreef in eindelooze sterwemeling. Er vóór woelden groepen, neergezonken voor goudtintenden altaarvoet, op vloer van groenen golfdamp, licht groen, dat schokte en sidderde, òmstoet-buigend in wurg-worsteling, in weemoeds sidder-stilte van wit orgel, dat heviger rust suizelde, lichter mysterie-wijding liet vloeien uit z'n kathedraalbogen. En tusschen brooste bouwselen van 't teederste blank-blauw, stond neergeschemerd 'n Notre-Dame, omglansd van kanteelig torenspel en spitsschaduwtjes, donker-fijn in den ijlsten damp uitgehouwen, opperste heiligheid, rein, zóó vroom-duizel-stil dat alles verzonk erover,
| |
| |
ernaast in bidstond gebogen, verernst in aanbidding, onder 't schittergewelf van lucht den tempel van maannevel aandrijvend verzaligd uit heiliger glanzingen.
Stiller stonden Eva en Hein, na-voelend elkaars emotie's in zacht gedruk van arm tegen arm.
Hein liet maar weenen in 'm zachte breking van spanning waarin ie dagen geleefd had, om haar te zien, haar gezicht, haar oogen, haar lichaam; liet weenen z'n geluk, nu z'n ziel, in starre bewondering voor alles, ging naast haar, niets zeggend nog, alleen kijkend waar zij keek, loopend waar zij liep, in verlamde verdooving door wond're verbrozingsspel van natuur. En Eva middenin, in rustige, gelukkige meerderheid, verrukt in dat mysterierijk van tinten en half licht; zij, die haar ziel heelemaal kon uitleven tusschen dien zilveren halmenbrand, tusschen dien wondergroei van plant- en stamgeheimenissen. Ze voelde zacht 't gebeef van Heins hand onder haar arm, licht gesidder van verrukking en ontdaanheid; ze onderging wat in 'm woelde tusschen de verdooving. Ze zag dat ie geslagen stond, beneveld, en zij zelf voelde zich in den wonderen tuin rustiger dan hij, in 'n heerlijken zielsvrede, zwevend in de gracie van 't licht, ademend in die verheven luidloosheid, dat roerlooze evenwicht, waarin alles leeft in één hoogsten stilstand, in 'n plots doorgronden en doortrekken van 'n opperst verlangen, enkele minuten zich voelend vlak bij 't hevigste geluk. Ze doortastte nu met Hein naast 'r 'n zóó rijke vreugde, als ze nooit gekend had. Altijd had ze gedacht dat ze 't gelukkigst was, wanneer ze alléén 't natuurleven kon zien. Want alles van anderen, hoe goed ook soms, stoorde haar; opmerkinkjes, lichte vraagjes die niet vielen in dien hevigen ziensdrang van haar ziel. En nu voelde ze zich zoo goddelijk gelukkig en rustig, als was ze alleen. Niets zei, niets deed ie wat haar stoorde. Stil en ontdaan als 't wonderpark zelf, bleef Hein in z'n ontroering en eerbied, elke zwenking meemakend van haar voeten, elk stil-blijven-staan-verluisteren, met z'n arm tegen haar borst, in z'n oogen dat bewonderend licht, dat gestaar van 'n onbewust kind dat te luisteren zit naar sprookjes in den schemer. Wat innig vond z'm zoo, wat zacht. O, hoe zou ze zoo altijd naar 'm verlangen! Ze voelde dat in haar leven iets geweldigs gebeuren ging, nu ze hèm beter had gezien. In heel z'n wezen lag ook nu weer voor haar dat bescheidene, dat angstvallige, iets heerlijk-beschroomds dat 'r verrukte, dat ze nooit nog in 'n man gezien had, dat kind-gelukkige, dat kind-verlegene, iets bloos-bangs, schuchters, zacht-terugwijkends. Ja, ze voelde dat in dien man heelemaal 't kind gebleven was; 't kind met z'n ziel van kristal, 't kind met z'n gracie en eenvoud, met dien wilden lach, dien stouten, sterken, zelthandelenden levenslust, ongeschonden gedragen door z'n mangroei, met dat beschroomde, die verrukkelijke verlegenheid die 'm zoo mooi maakte, zoo lief, omdat 't in hèm was zoo onbewust, zoo waar. Als ze z'n oogen nu zag, dan was er alles in grijs getintel, zóó blij, en
| |
| |
z'n hoofd toch zoo star-ernstig, maar z'n gezicht vol innigheidstrekjes, verweekend de woeste wegduiking van z'n oogkassen. Hoog liep ie naast 'r, maar toch in zoo stilzoekende terugdringing van z'n eigen durf, zachtere ontplooiing van geluksrust, en heerlijker vond z't dat ie niet spreken wou zoo in die suizelende godsstilte, elkaar ontmoetend toch in hun diepste gedenk.
En de wondertuin weefde voort boven hun hoofden z'n leven van broze roerloosheid door den maandauw.
In 'n open ruimte waren ze gedwaald vol maannevel, maar donkerder bij den grond, als toortste langs den bodem 'n bezworen brand, uitgebleekt hemelvuur dat op wou vlammen maar niet kon, en nu fosfor-blauw, zacht donkerde, versmoord, in hooger lichtglans zich uitkookte in violet, giftig verzwavelend rond dieper struikboschjes. Zacht-verbaasder dwaalden ze verder, tusschen chaos nu van verdonkerde laantjes buiten 't klare licht, waar wegvluchtigend lila rookte, flauw kringend achteraan, opkruipend langs 't verkleurde gras-rijp, dat in duister lag te vonken als verzwakt uitsintelend licht, in al diepere vonkperspektiefjes wegbleekend. En plots weer kwam hooger laanruimte zich om hen verzilveren, en woester één streek lei daar in oceanische bodem-verbijstering; war-groepen in zilveren halmenbrand, angstplanten in kranke gebaren, als kwam uit duizend grotten aan vloeien licht, krioelend, zacht-rosige kriebeling van weeflicht, in ontzetting van àl-stil-gefluister en gestaar, met 'n dwarsrij vooruitspringende stammetjes in vreesgebogen gracie, in neergezonken gebaar van roerlooze vroomheid, bevend en luisterend naar ruischlied van heilige stilte. En in grilvormen vergrot'ten dieper boomgroepen in al blanker lichtverijling, als speelde de droomtuin 'n toovering van glanzen rond, als doken weer op, uit àl verderen schemerschijn achter plantangsten, nimfen en sylfen, dichtwevend in eeuwige gedemptheid den wondertuin om hen, als loerden weer lanen en stammen in vonking van oogjes, in gestalten van schaduw, etherische tril-zachte vleugelen, ademloos sluiergewuif in verste nevelkringen verwuivend. - Weer waren ze weggeschuifeld uit 'n donker boschje en weer dwaalde voor hun oogen in 'n ruimte open, vol zilveren, zacht trillenden maandamp, 'n geheimvolle sneeuwnok, waar òm stammen heengecirkeld stonden in wijd-zachten krans van magischen sneeuwschemer. Voor hen lag muziektent als verbroosd paleisje, met rondom 'n vijvertje waar maanlicht op uitgleed in zilverbrand, in zangerigen gloed, bleeke vuurpijltjes uitschietend in kleine kringboogjes tusschen ijlblauwe schaduw-warring. Omlicht als in 'n droom, broosde 't daar op met z'n fijn beblankt hekwerk, waar langs glansden, schitter-zachte lichtslangetjes, zilverkronkelend verspringend in slingerjool van vonken, langs de tengere koepelzuiltjes, als neergebogen hangkettinkjes, verschakeld in diamant-weerlicht, van zuil op zuil, en daar bovenòp 't tentdakje, dauw-diep verblauwd, als lag er zilvervuur geheimvol rond te lekken met blinking tot aan den voet, maanglans-verspelend vijvertje, wazig verzilverd in mist. Als ver- | |
| |
goocheld paadje erheen verzwom 't tentbruggetje, dat in al ijlere verbrozing 't vonkelende rijp lei als 'n wegje van hevig dauwlicht vol bleeken glans, waar 't klimop, met sneeuwschuim bestoven, en vreemd-harige wilgen, witte treurrozen langs hadden geslingerd, kristallijn van vriesbloemen in wilde pracht. En zacht tegen de koepeltoovering, rond de mijmering van vijvertje, glansden àan, kleine, verkromde, half-dichtgegroeide doorzichtjes op andere lanen, wit, oneindig vonkend wit, smalle verschìetjes overal, volgewaasd, verstikkend in maandamp. Binnen dien wijên stammenkring bleven Eva en Hein verstomd van die andere, nieuwe goocheling weer. Voor hun voeten trilden wazen, en zoo stil-star stonden ze tegen elkaar aangedrukt van verbazing, dat 't ze was als zou elk gebaar, elke kraakstap die lichtende feeërie, die kristalliseering van maandroom doen ineenstorten tot zwart-uitgeduisterd boombosch en hagengedonker.
Toen ze als in verdooving voortgeschuifeld waren eindelijk, zagen ze, rechts achter 't waaszilver, huislichtjes van Vondelstraat, 'n spatterig zig-zaggend gepink van roodgelige vlammetjes.
Al verbaasder hadden ze rondgekeken, als kinderen verdwaald in sprookjesland. Dichter raakten zich hun lichamen en stiller spraken ze elkaar áán in hun zwijgen. Hein was weg in zachte koorts van bedwelming, in stille uitvloeiing van z'n diepste begeeren. Harder kraakten hun stappen nu voort tusschen kleine laantjes die terugslingerden, dwalend weer in 't wild langs klimophagen, verdonkerd, waar 't rijp afgesmolten was op den dag, alleen in dauwbeschittering nog van randen omzoomd, als zacht vuur dat fijn langs bladomtrekjes gloeide.
Toen plots stonden ze weer voor 'n vijver achter diepe laantjesverschemering, waar 'n lijn ijzerdraad, laag bij den grond, beglinsterd, tusschen duistere gazon-haagjes glans-kronkelde. Ook dààr lag de vijver in maanwaas-blauwig zilver met brand midden in, maar dieper verborgen achter verduisterde takhoekjes. Koel-fier kwamen langs kabbel-zilverend, bleekglanzenden vijverzoom aandrijven, fier-blank, twee zwanen in magnetischen damp, uit tunnelpoortjes van maankristal bij 't kromslingerend oevertje, dat wierookte dauw-zilverig, brandde en vloeide in lichtstroom nu als heviger feeërie, als sprookje drijvend in atmosfeer van klare bedauwing, ijl verbroosd in àl heviger stilte, de zwanen naast elkaar in rust, hoog de halzen, verdropen in zelf-lichtend satijn-blank.
In stemlooze verrukking schuifelden Eva en Hein dichter bijelkaar.
.........................
Nu wou Eva nog even 't Vondel-standbeeld zien dat daar op z'n eenzame hoogte, met den rug naar hen toe, neerschaduwde. Sneeuwrijp glansde langs de bevroren koorden, lichtstralend. 't Voetstuk verdampte in eigen steengrauw. Ontzag'lijk, in stil gebaar heerschte Vondel boven den zwijg-zang van 't park uit, en in de plooien van z'n koningsmantel vloeiden maangolfjes licht-kabbelend. Geweldig
| |
| |
dook òp z'n lichaam uit wit-broze bloem-groeiselen van koninklijken troon, met halfweggeschaduwde muzenfiguren in lageren schemertoon aan z'n voeten verzinkend. Rustig in pracht glansde z'n gelaat, als in verrukking glimlachend om natuurfeeërie rondom z'n voetstuk geweven; hij, gekroond, boven den afgeschutten kring van verparelde dennen, als reuzekaarsen lichtend in 't blauw-blank, lachend z'n lach van goddelijke devotie, neerziend van z'n heuvelige hoogte, die te dampen stond in teederst maanzilver, op heel 't wonderleven van droomtuin.
Eva en Hein stonden laag verscholen, opstarend naar den dichter in roerlooze aandacht.
Toen zacht terugdwaalden ze tot bij den uitgang, waar in nog dampiger glansgeheim, de blanke hoofdlaan openlei, en kraak-stapzacht ging 't weer door de stilte, die nu huiverend neerspreiën kwam uit den nacht.
Bij 't hek liet Hein Eva's arm los. Zij had haar voile weer neergetrokken en liep nu sneller; 't was al bij half twaalf, en haastiger stapte Hein mee. Vreemd-verbaasd voelden ze nu eerst de snerpkou in 't gezicht prikken; 't eerste woord klonk weêr tusschen hun òp.
- Meneer Hols, u kunt me hier best alleen late,... ik pak nog gauw eventjes de trem, die brengt me bijna voor ons huis.
Dat voorstel vond Hein naar, verkoelend na zoo'n innige wandeling. In z'n zwijgen was z'n schuchterheid 'n beetje weggezakt; hij zou nou es direkt tegenstribbelen en ronduit haar zeggen dat ie 'r veel liever naar huis bracht, zoo stilletjes heerlijk de grachten af. Hij wist zelf niet hoe 't zoo rustig ineens in 'm zat, maar hij voelde zich veel intiemer met Eva, alsof ie 'r al jaren kende en ze heel goede vrienden waren.
- Och juffrouw, late we nu maar eve naar huis loope he?... ziet u, ik breng u ook zoo graag, als 't u niet hindert.
- Hindert?... hoe komt u er bij? - viel Eva haastig in, - maar als u maar niet te moe bent... u bent toch al heel vroeg aan 't werk geweest, nietwaar?... en ik ben juist heel laat opgestaan... heusch...
- O nee juffrouw, dat treft... ik ben al 'n week zonder werk, ziet u... ik mag luiere, gelukkig, - ironizeerde Hein.
- Heelemaal zonder werk?... O ja, 't is waar, pa had niets meer voor uw baas.
Zoo liepen ze stil in gedachten weer voort; Hein dol-gelukkig dat ie 'r tot 't laatste oogenblikje bij zich had, en Eva verdiept in zorgelijk gedenk aan Heins toestand. Ze had 'm heel graag gezegd hoe diep gelukkig ze zich vanavond naast 'm voelde, hoe heerlijk ze zijn zoo heelemaal meeleven met wat zij mooi had gevonden, zag. Ze had 'm in 'n drang van groote teederheid wel willen omhelzen, dien langen jongen met z'n kind-ziel, z'n argeloos kijken en z'n stoere, strakke kracht. Maar ze durfde niet.
| |
| |
O! wat zou z'm willen omstrooien met allemaal lieve, innige zegseltjes en heusch wou z'm nu vragen of zij 'n beetje voor 'm zorgen mocht, voor z'n kleeren, z'n boeken. Want nooit zoo sterk als vanavond had ze in 'm gevoeld die opene, dichterlijke meerderheid, die roerlooze bewondering, dat onbewust heelemaal weggaan in 'n ding, zooals 't alleen argeloos-groote naturen doen. En nù voelde ze die hooge kracht van z'n wil naar recht, dat fel-geweldige rechtsgevoel dat 'm ook van avond beet nam, zooals ze gezien had op z'n gezicht, uit 'n droevig iets dat niet uit z'n trekken wou, 'n vreeselijken weemoed die ergens iets zocht tusschen de ontsteltenis van de pracht door. O! ze voelde nu, in 't begin al, dat ie ver boven haar stond, dat hìj 'n dichter was, maar heelemaal onbewust, oerkrachtig, nog in z'n jeugdsmarten dobberend. Al was zìj meer verfijnd, al wist ze meer, zooveel dieper, oerkrachtiger voelde ze hèm, en zag ze elke aandoening in 'm slaan met 'n kracht die 'm uiterlijk al teisterde. Z'n onbestemdheid juist was voor haar 'n uiting van z'n schuimende passies, die naar 't diepst van 't leven zochten, met spontane schuwing van uiterlijk vertoon, zonder dat ie dien zielsgang zichzelf bewust was. O! wat zou ie van haar kunst gaan genieten, van haar Rembrandt en van de moderne grooten. Of zou dat maatschappij-hatende van z'n ziel die voeling in 'm smoren? Had ie haar nog onlangs niet gezegd, dat ie van mannen als Napoleon niet hield en dat z'n liefde voor heldendaden altijd veel heviger was beroerd door Huss, door z'n grootheid van ziel, waarvan één daad stond boven 'n wereldoverwinnen van duizend veldslagen? Had ie 't niet roerend-klaar gezegd, hoe ie eerst later zelf z'n heldgevoel was gaan splitsen en zuivere scheiding zag tusschen machtsheld en zielsheld, en daaronder nog alleen één die leefde voor anderen, heelemaal; dat ie niets gaf om persoonsdeugd, als ze niet direkt uiting was van hoogste gevoel voor verdrukten; geen zelfreiniging alleen, geen bangelijk pogen allereerst jezelf smetteloos te maken, in 'n maatschappij waar alles nog zóó ongelukkig was? En nu dacht ze na, woorden die ie gezegd had met eenvoud, waar zij nooit zoo op gekomen was waarvan ze nu inzag hoe sterk en diep ze waren. Ze begreep dat ie voor haar nog lang niet zou zijn zooals ie was, want nooit anders dan stil of hevig ernstig had z'm gezien, en toch voelde-ze dat er iets zoo jongs, iets kind-stoeiends, iets verrukkelijk dartels in 'm leefde, maar dat ie zich eerst zou geven als ie haar heelemaal vertrouwde. Dan zou z'n luim losbreken, zoo goed als nu z'n ernst; dan zou ze alles uit die rijke ziel loskrijgen, alles, gaaf, en 'm te hulp komen in z'n smachten naar voelen, begrijpen, zien, om 'm te laten groeien voluit, voor de vertrapte menschheid die ie zoo snakkend lief had. O! ze voelde 't nu stil voor zìch, dat er in dien ruwen, beschroomden, armen jongen een brand van goddelijk verlangen laaide, dat, als ie tot rust kwam, hij zich-zelf vasthouên zou, dat 'r 'n hervormer in 'n 'm zat, maar een van maatschappelijk en van innerlijk leven, toch reëel in z'n
| |
| |
verschrikkelijken zin voor ontleding, uiteenscheuring van 't heerschende, 't gemaakte, 't slechte; reëel door z'n armoe-omgeving en 't zien van ellende thuis en op z'n werk. Nee, nee, ze zou niets in 'm verheffen dat ze niet zag; ze zou, bij 't volgen van haar eigen aandoeningen, pal blijven in 't midden van wat ze doorleefde met hem. Ze zou zichzelf omvèr worstelen als z'm zou idealizeeren; daar zorgde hìj voor in z'n eenvoud, z'n soberte, z'n beschroomde, teruggetrokken, en dan ineens weer opene natuur. Maar wàt ze nu wist was dat ze door hem voelde, diep, altijd meer en meer sterker. Voor nù moest ze op de verzorging allereerst terugkomen. Helpen moest z'm, helpen met geld, en niet eerst, nufferug-onbeholpen, met boeken en kadeautjes, maar direkt beginnen bij 't goeie. Ze moest 'm geld geven voor 'n nieuwe frissche woning, geld om te laten leven z'n gezin; ze moest minstens de helft van haar eigen verdienste offeren en zelf niets meer koopen. En heerlijk vond ze dat te kunnen doen, verrukkelijk... voor hèm. Al haastiger loopend vlogen haar plannetjes door 't hoofd, niet wild maar snel, in kittel-drang om direkt te beginnen. Maar hem-zelf durfde z't niet voorstellen; ze was bang dat ie 't als een gift zou voelen, dat ie gekwetst, geraakt zou zijn. Van Zeelt had ze gehoord dat ie half Maart jarig was. Ze zou 'm dan schrijven, boeken sturen, en zacht 'n begin uitlokken; ze zou 'm dan dwingen les te nemen in dingen die ie graag wou kennen, en zij zou betalen. Dat zou z'm leuk-kalmpjes schrijven. Dan zou ze 'n paar jaartjes zoo stilletjes doorleven met Hein, zonder dat iemand er iets van weten mocht, en met 'm uitgaan, altijd maar met die nare voile, waar ze toch niet zonder kon. Dan was ze mondig, zou ze thuis precies zeggen waar 't op stond, dat ze hem liefhad en geen sterveling anders wou hebben, al werd ie voortgeduwd door millioenen, of al was ie tienmaal jonkheer of advokaat. O! ze verwachtte 'n vreeselijke botsing, vreeselijk, omdat ie kristen was, 'n kristen dien ze in hun kring verafschuwden met ingeroesten haat van traditie. Maar in dien tijd zou hij 'n beetje er bovenop zijn, zou ze alles wat van haar was en zij zelf verdiend had tot geld maken, en ze zouên samen kunnen doen wat ze wilden. Dan zou zij hèm langzaam brengen daar waar 't hoogst-mooie was in kunst, en hij háár naar 't schoone in 't gemeenschapsleven dat ie aanbad. Want voor niets ter wereld kon z'm weer loslaten. Ze voelde dat z'm liefhad, hevig, zooals ze nooit nog van 'n man gehouên had. Ze voelde bewondering voor 't groote, oprechte en schuchtere leven, dat brandde in die borst. 'n Karakter dat weende en lachte van geestdrift met zóó hevige kracht, kon haar alleen gelukkig maken.
Aan den hoek van de gracht stond ze stil. Hein drukte haar handje lang.
- Nacht juffrouw Eva... wat... heb ik heerlijk gewandeld,... ziet u?
- Zeg Eva!
| |
| |
- Eva,.... juffrouw?
- Zeker, dat is veel minder stijf... en we zijn van avond beste vriende geworde, niet waar?
- God juffrouw, wat heerlik!... en noemt ù me dan Hein?
- Zeker wel!... nacht Hein,... goeie nacht hoor... tot héél gauw hè?
- Goeje nacht juffrouw...
En snel vloog Eva den hoek om. Hein was blijven staan in stomme alleenheid. Hij voelde weer alles tegelijk in zich lachen en huilen, lachen omdat ze hèm zoo maar Hein had genoemd en huilen omdat ie daar weer alleen stond, zij weggezweefd naar dat groote, kille huis, waar alles zoo eng voor hèm was, hìj hier moest blijven alleen, star alleen.
|
|