Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekendDerde hoofdstuk.Op den hollen, uitgedonkerden winkel van Bresser, zat alleen Zeelt 's avonds na te werken, ingespannen gebukt-loerend, met brandende oogen op z'n kleine, bewerkelijke chipsGa naar voetnoot1), achter flakkerlicht van de gasstang, dat trillend weerkaatste in bleek-geelrossigen schijn op den koperen ketel van z'n bak, opgezogen week uit lichtordenaal. Hij was de eenige die na kwam werken, met 'n halfwas die 'm helpen moest 's avonds, omdat ie overdag bij hèm leerde, maar uit meelij al om acht uur naar huis was gestuurd. Als ie z'n avonden niet bij 't dagwerk trok, kon ie heelemaal niets verdienen. Al drie jaar leefde 'n heel huishouên van hèm. Z'n vader was jong gestorven, en had z'n moeder met vier kinderen doodarm achtergelaten. Van z'n zeventiende jaar werkte ie als 'n slaaf, nam als oudste zoon, nog kind bijna, vaderplichten op z'n schouêrs, maar beklaagde zich nooit. 't Was de vijfde avond van de week al dat ie nawerkte, om zes uur van den winkel naar huis ging, 'n half uur ruim te loopen had, gauw eten insloeg, dan weer onmiddellijk opstapte, om tegen half acht weer op den winkel te zijn, tot half twaalf. Werk meenemen, om 't thuis af te maken, zooals de meeste knechten deden, mocht ie niet; daar was ie nog te kort voor bij Bresser. Eva had 't gewild, maar Bresser zelf weigerde, opgestookt en valsch voorgelicht door Lepper en Rozijn, ook omdat ie zelf Zeelt niet goed kon uitstaan, en ie zooiets gehoord had van z'n socialerigheid. Vanavond was Zeelt door hondenweer heengestapt. 't Orkaande, en de regen draaikolkte in razende buien de lucht uit; hevig winterweer, dat, beukend met fel-gierende windrukken en sliertend-suizelenden zwiepslag, door de donkere straten kletterde of òpwoei inwarrelwind, ratelende hagelkogels, nat-donkere vlammen van uit laaiende regenwolken. Zeelt was blij dat ie eindelijk hoog-en-nat op den werktoren aangeland was. Nou zat ie al twee uur moederziel aileen, met overal om 'm stilte van naargeestige en droef-holle werkplaats, leege banken en beduisterde tafels, waar uitgedoofde lichtballonnen als bleeke bolkoppen uitschemerden. Vlak voor 'm dreigden rechtop de hoog uitgebouwde ruiten, pikzwart omfloerst van smorend duister hemelgeraas. Zìjn tafel alleen lichtte òp in den werkstillen, uitgeraasden winkel, in onrustige lampflikkering, door | |
[pagina 50]
| |
stormrukken die opjoegen 't licht in de gaspijpen, als schrok telkens de vlam, vaag omschijnend bakken en tafelranden naast 'm, met donkere, vorm-gekke, verfrommeld neerhangende boezelaars, waar de uitgedoofde ballonnen staarden tegen zwakken lichtschijn in, terugschemerend rond hun glazen kleurloosheid. Hier en daar vlamde 'n lichtstreep òm ballonnen, waarin dan, éven versmald, 'n voorwerp op z'n kop weerkaatste. De kachel was door de loei-hoozen bijna uitgegaan; soms wolkten plots, door wind teruggeslagen, rookpluimen den winkel in, als zwaar geadem van in half-duister ronkend dier. Kilte joeg door de lange, in 't donker eindeloos gerekte werkplaats, en achter de groote vrouwentafel, rammelde uit 't kleedkamertje gierend geweld en gebons tegen dakpannen en vensters, alsof in dat stik-duistere hokje kerels te worstelen lagen, met boeien rammeiend tegen de ramen. Mina had Zeelt om acht uur thee met 'n sinaasappel bovengebracht. Bij Bresser hoorden ze, dat Zeelt 's avonds nawerkte, en mevrouw verzocht Mina hem elken avond thee ‘met-wat-d'r-bij’ te verzorgen. Wel verveelde haar zoo'n reis naar den hemel, en 't vervloekte trappengesjok, maar toch deed ze 't, omdat ze Zeelt zoo'n knappen jongen vond, al was ie zoo stuursch als 'n bok tegen 'r. Maar z'n thee stond te bevriezen, zonder dat ie er 'n slok van gedronken had, en z'n sinaasappel bleef gevangen in warme oranjevacht, zacht geurend om z'n bak, rond vuilen stofrommel, cementgruis en spirituspotjes. Boven elke tafel, verder van 'm af, bleef doodscher, killer de stilte hangen, en uit de verschemerde diepten trokken de voorwerpen als in donkering naar elkaar toe, de kruiken, flesschen, 't vreemdgrillige afkookstel, met schamplicht van de lamp op z'n verbleekte glaskaken, planken met gerei van zeeften, stoffers, potten en ballonnen. Uit alle hoeken dreef spraakloozer leven, dat somber en dreigend vervaagde, wat zoo bekend was in dit rumoerige broeinest, op den dag. Overal op den grond krulden en slierden papier en proppen, plakten tegen de zwarte vensterruiten krantflarden, en rammeiden windhozen ruw en doorsidderend den hoog-verstilden zolder-winkel, afgesloten van alles wat beneden leefde in 't warme huislicht, ver van 'n, door orkaan gemartelden winteravond. Zeelt voelde niet zoo veel van 't weer, dat 't 'm onder den indruk van z'n razende somberte bracht. Alleen had ie 't koud en rillig. en als de regenjacht soms heel hevig kletterend aanwoei tegen àl de hooge ruiten tegelijk, verbijsterend gezwiep en geslier, met orkaanslagen sidderend rond de pannen, dat ze kraakten en barstten boven z'n hoofd, en hij zag 't ruit van z'n tafel belicht door de lamp, met dat rossig schijnsel van rollend gedroppel, als schreide de nacht onbedaarlijk in z'n doodelijk-zwart smoorduister, zich voor 'm uit, en 't loei-rochelde door de kachelpijp, als werden er grijsaards geworgd, en z'n licht flakkerde in oppuntend-diepe schokken | |
[pagina 51]
| |
van blauw en rood, dat snel telkens door 't geel heenschoot, dan knipte ie z'n oogen even dicht, drukte z'n hand op 't voorhoofd, bleef zóó dan 'n paar minuten zitten in duister-oogendicht geluister voor z'n bak, éven maar vreemd beroerd om z'n ontzaglijke eenzaamheid, doorhuiverd van stilte. Dan bleven lang aanhoudend huilen in zwiep-akkoorden rukwinden rond de werkplaats, en dreef van beneden uit de keuken geen enkel geluid meer aan. Achter z'n rug stoomde zacht z'n adem weg in kou, alsof ie stil-kleine dampjes trok uit 'n sigaar, en droeviger 'n oogenblik dan, voelde ie zich werken bij zoo'n oogstekend, sarrend licht, vermoeid en verbitterd, doodop en slaperig-vervelend. Met Hols had ie afgesproken 'm tegen negen uur te komen halen, om samen naar huis te gaan, als ze 'n paar uurtjes bij elkaar geweest waren. Hols had eerst allerlei tegenwerpingen gemaakt, waarvan ie niets begrijpen kon. Als Bresser 'm eens zou zien, of juffrouw Eva, of 'n ander van de familie 'm nou eens zou opendoen. De zenuwachtigheid en gejaagdheid van Hein had 'm getroffen, omdat ie ze niet begreep. In iets voelde ie dat Hein 'n beetje gelijk kon hebben, want Bresser verbood z'n knechten ten strengste, lui op den winkel te nemen die 'r niet noodig waren. Maar Hols, vond ie, was toch zoo héél vreemd niet meer, daar kon ie 't toch gerust op wagen. Eindelijk bepraatte ie Hein, en toen zag ie plots 'n vreugde in 'm oplaaien, die ie nog minder verduwen kon. Wel had ie gemerkt dat Hein altijd met vriendelijke schuchterheid over juffrouw Eva sprak, als 't zoo toevallig te pas kwam, maar dat ie dol van vreugde kon worden als ie alleen maar 'n paar uur in 't huis mocht doorbrengen waar zij ook was, al zag ie haar zelf heelemaal niet, dát kon niet in z'n hoofd. Zeelt hoopte maar dat ie, ondanks 't hondenweer, komen zou, want dan bleef hij werken en had toch 'n beetje afleiding. De bel van beneden kon ie door 't bonkende geraas rond den zolder onmogelijk meer hooren, zoodat ie niet kon nagaan, wie Hein opendeed. Uit 't kleedkamertje stommelde en sloeg heviger lawaai nog dan straks. 't Hinderde Zeelt, 't maakte 'm driftig, dat gedonder. Even zou ie zien wat 't was, of ie soms iets vastbinden, kon. Door 't duister schuifelde ie, met veel te hooge been-stappen, heel voorzichtig-onzeker langs banken achter vrouwentafel, waar, op de reuzenramen, in 't stikdonkere luchtgedreig van buiten, regen neergutste, onzichtbaar in 't zwarte, te hòoren alleen in z'n suizelend neergezwiep van druppels, als luguber schok-gezucht van uithijgendafgemat orkaanspel, of in 't opjagend, telkens heviger watergespat en hagelgesplinter tegen de ramen, die bibberden in kozijnen-angst. Kijkend, met z'n neus op 't ver-ijsde raam in 't kamertje, meende Zeelt iets slingerends te zien ópwaaien tegen 't vensterglas. Dàn maar even opendoen en 't ding buiten grijpen. Maar dat ging niet gauw. Rukkend en trekkend aan één raamknop, drong ie 't venster 'n endje de hoogte in. Toen met z'n vingers onder den rand, wrong ie 't op. De regen vlaagde 'm op handen en broek, en de wind raasde | |
[pagina 52]
| |
kou om 'm heen, in jolig-spot-gierende vlagen. 't Raam bleef star-onwrik'lijk. Woedend voelde Zeelt zich om z'n onmacht; hij vloekte tegen 't venster, dat kraak-stroef onder z'n hevigste rukken op een hoogte bleef, net genoeg om er z'n handen tusschen te schuiven. Toch wou ie 't niet opgeven. Op z'n knieën liggend, tastend in 't duister, met z'n voeten tegen kisten aan, waarvan ie wist dat ze dáár stonden, greep ie 't venster uit naar 't dwarrelding dat ie meende te zien, de natte stormlucht in, hijgend wachtend op oogenblik dat 'n rukwind weer gesliert tegen 't raam zou òpwaaien. Maar hij kón er niet bij, z'n arm wou er niet ver genoeg door. Hurkend, stikkend van woede, bleef ie nog grijpen, tégen getrek en gespan van z'n jas onder z'n oksels, in. De hagel drong tegen z'n klam gezicht, en woei 'm zóó bolder-wild omver bijna, dat ie terug moest. En vóor 'm slierde iets zwaars tegen 't raam, in 't zelfde onrustige rhyrthme-gebonk, dat 'm nijdig en zenuwachtig maakte, àl maar driftiger, vloekwoedender, in huilonmacht van binnen. Nog één keer wou ie met z'n ellebogen 'n ruk aan 't ruit geven en dan voor 't láátst; maar 't zou 'n vreeselijke zijn. Weer z'n armen er uit in den natten luchtreep, en bóns-van-een-twee-drie-nou-mot-ie ie!... 't Raam kraak-kreunde geweldig, bibberde en schokkerde, maar stroef-bewegingloos bleef 't gekneld tusschen z'n plinten. Nou kón ie niet meer, dan moest dat vervloekte ding maar dóorbonken tegen ruit en vensterbank. Hij had àl z'n kracht er op uitgebeukt, noú kon 't stikken; dan maar weer dicht. Maar ook dat ging niet. In z'n woede vergat ie voorzichtig te zijn, stootte overal zich nu aan voorwerpen in 't duister. Met z'n scheenbeen gleed ie schurend langs iets, dat net dwars voor 'm uitstak, als ie 't bevoelde. Nòg es zou ie probeeren 't naar beneden te meppen. In z'n volle zwaarte leunde ie op 't smalle raamrandje, rillend van kou; maar 't bleef bibberend-onbeweeglijk, als vastgemoerd tusschen looden. Weer vloekte ie van ergernis en pijn, holde woedend 't kleedhokje uit, zich stootend en schrammend aan alles, om dan in godsnaam maar weer stilletjes naar z'n plaats te gaan. Prikkelend lang had dat lamme karreweitje 'm opgehouên. Toen ie weer voor z'n bak zat, uithijgend van vermoeienis en inspannings-drift, mokkend op alles, zag ie op z'n horloge dat 't al half tien was. Flauw vond ie 't van Hols dat ie nou toch niet kwam. Dán zou ie vanavond maar 'n uur vroeger stoppen, want 't was niet langer uit te houên zoo in de kou, met dat pijn-stekende flakkerlicht van de lamp. - Plots hoorde ie loopen in de gang. Daar hè-je Hols! Hij zou zich niet omdraaien, en net doen alsof ie 'n beetje geraakt was om z'n laat komen. Met klein-lichte stapjes kwam iemand nader; toen vlak achter 'm aan. In plaats van te hooren de diep-heesche stem van Hols, zilverklankte 'n zacht-lief geluid met innig verbazingsaccent. - Maar meneer Zeelt, bent u dan wèrkelik ín dat weer terug gekome? Eva, die 't van Mina gehoord had, wou 't eerst niet gelooven, | |
[pagina 53]
| |
en was zelf even opgeloopen om te kijken. Zeelt zat 'n beetje bedremmeld. Heel ongegeneerd in z'n eentje had ie z'n spannende broek losgemaakt. Zóo zeker dacht ie Hols te zien, dat ie opschrikte toen ie de juffrouw achter 'm hoorde. 'n Beetje gedempt, in gegeneerd-haastig-onhandig dichtgeknoop weer van z'n broek, onder z'n korten boezelaar frommelend iets weg, zei ie wat terug. - Ja juffrouw, dat moèt wel... ik heb 't weer zoo slecht getroffe van-de-week... u weet 't toch, ik moèt wel nawerken, wil 'k iets ordènteliks hale. - Ik verzeker u dat 'k pa zal zegge dat u in 't vervolg uw werk naar huis moèt hebbe.... 't is te mal zoo!... U weet misschien dat 't mìjn schuld niet is; pà geeft bijna altijd werk... Die slok-ops Lepper, Rozijn en Swarthuize krijge veel te mooi goed. - Och juffrouw, doet u maar geen moeite... uw pa vindt 't nou eenmaal zoo bèst, en 'k wil niet graag dat u nog ruzie krijgt om mij. - O, dat zal zoo'n vaart niet loope... ik heb óók iets te zegge,... maar pa is zoo koppig,... ouêre knechte moete altijd voorgaan, en daarin heeft ie soms wel gelijk.., u bent hièr nog zoo kort. - O, zeker juffrouw,... als u 'r niet mee begon, zou ik ook niets gezegd hebbe. - Ja, maar zoo slecht als ú 't altijd krijgt hoeft toch ook niet... Ik heb pa al meer dan ééns gezegd, dat u voor 'n heel gezin werkt, maar dan zegt ie altijd: Ja Eef, zàke zijn zàke, zàke snijdt de vriendschap af,... en tege zooiets heb 'k dan weinig in te brenge... Maar toch... dat vleie en wit-voetje-maken van al die andere, dat hindert me al zoo lang... Misschien dat ik me verderop uitsluitend met kloofsel en ruw ga bemoeie... dan hoop 'k beter voor u te zorge, dat beloof 'k u... Hemel wat tocht 't hier geweldig,... wat 'n wind, verschrìkkelik! - Ja juffrouw, dat raam daar van 't kleedkamertje kan niet meer dicht, en de deur d'r van hebbe ze d'r uitgenome verlede week. - God, wat 'n vreeselik bar weer!... als 'k u was, zou 'k maar gauw inpakke. Zeelt zat op heete kolen; onrustig woelde ie op z'n bank heen en weer. Elk oogenblik kon Hols er zijn, en Eva nú zeggen dat Hein komen zou, durfde ie niet, omdat ie vooruit voelde dat ze 't 'm zou kwalijk nemen haar niet gewaarschuwd te hebben. Eva treuzelde nog even, alsof ze iets zeggen wou, draalde, durfde niet goed. - Ik begrijp niet dat u zoo in de kou voort kunt... nee, dat zal uit zijn,... u moet u werk mee hebbe, net als al de andere... pa moet hier zelf maar 's kome zitte in zoo'n weer... wat 'n verschrikkelike storm, wat 'n gietbui!... en wat huilt hier de wind om 't dak! - O juffrouw, de heele avend al zoo... straks was 't nog heviger... ik hoor 't al niet meer onder m'n werk. | |
[pagina 54]
| |
- Ik zal u maar niet langer ophouê... toch wou 'k u nog iets verzoeke. Eva's stem was 'n beetje gedaald, en in haar houding zakte iets beschroomds. - Ga gerust uw gang juffrouw, - zei Zeelt, 'n beetje nieuwsgierig. - Spreekt u meneer Hols nog deze week? Zeelt kleurde licht, z'n hart bonsde; hij dacht dat 't 'n spottende toespeling was op Heins komst straks, en dat ze hèm 'n strik wou, spannen. Toch zou ie zich maar van-den-domme houên. - Waarschijnlik wel, juffrouw. - O ja.... dan heb 'k 'n boodschap voor 'm. Ik had 'm beloofd, ziet u, dat mag ú alleen wete, eens met 'm mee te gaan... Weer kwam er lichte gêne in Eva, en haar prachtig gezicht donker-bloosde. Ze vond 't mal en bakvischachtig-nuffig van zichzelf, dat kleuren nu, maar ze kon 't niet bedwingen; ze vond 't flauw, kinderachtig, maar ze was toch maar middenin haar woorden blijven steken, en meneer Zeelt had zoo vreemdjes z'n lippen vertrokken, onder 't koud blazen van 'n stok die allang niet meer warm was. Toen inééns was ze veel dichter bij Zeelt komen staan, in haar volle lengte, van uit 't groezelig schemer bij de gangdeur in 't licht. Haar slank lichaam, heerlijk van teêr-buigzame lijnen, stond hoogfier voor 'm in 't diep-rood van haar effen japon; haar kapselkuif donkerde raaf-zwart, wilder nog dan overdag, en haar mondje speelde fijn-raak 'n glimlach van begrijpen terug tegen Zeelt, die nog koud blies z'n stok. Toch wou ze geen verklaring geven. - Nu wou 'k graag, áls u 'm spreekt, dat u 'm zegt, dat 'k de volgende week Donderdagavond vrij heb gemaakt,.... en dat 'k om negen uur in de boekwinkel van Prege op de Leidschegracht ben... wilt u 'm dat zegge? - Zonder mankeere juffrouw. - Dank u zeer,... goeienavond meneer Zeelt, pakt u maar gauw in, 't is hier heusch niet te zitte. Eva was wèg, - de eerste stilte huiverde weer door de werkplaats. - Bij tienen en Hols was er nòg niet. Dan zal ie wel niet meer komen. Maar nu was ie nog minder bij z'n werk dan eerst. Uit de gang bij de werkplaatsdeur, die Eva wijd-open had gelaten, kwam 'n beetje rumoer op 'm af van schreeuwende stemmen uit 't huis. En Zeelt dacht nu alleen aan Eva, aan haar mooi, innig-lief gezicht, en toch zoo vreemd-apart, dat daar nog zoo voor 'm stond. Wat 'n heerlijk meisje, wat 'n zachtheid. Zou ze op Hols 'n beetje verkikkerd wezen? Zou 't? Toch niet, al kon ie 't zich wel voorstellen; zij met haar aparten smaak en kijk op menschen en dingen, haar doordrijven van iets wat ze zelf mooi vond. Hij kende 'r 'n beetje, en als ie nou 's goed Hols aankeek, begreep ie best dat die, met z'n levensvuur, z'n oprechte, kinderlijke natuur, haar gepakt had. En niet alleen dáármee. Ook hij voelde dat er véél meer pit in Hols zat dan in duizend van zijn persoontje, véél | |
[pagina 55]
| |
meer kracht, meer oorspronkelijk voelen en napluizen, veel meer machtig verwerken van 't leven. Toch vreemd zoo'n verliefd heidje, als 't zoo was. Jezes, als Bresser 't zou hooren!... dan vreesde ie nu al 't ergste voor die schattige vrouw. En hoe dol blij zal Hols zijn, als ie hoort dat ze eens met 'm mee wil. Als de stakker nou maar niet zoo beteuterd en verblind raakt dat ie niets anders meer ziet als haar, en z'n overtuigingen niet vasthoudt. Toch zou ie in zoo iets persoonlijks zich liever niet bemoeien, of een van de twee moest hèm aanspreken. - Weer klonk geloop in 't portaal, nu zwaarder en langzamer. Ja, noú zal 't Hols zijn... toch gekomme... 'n vent van woord. Druipnat kwam Hein de werkplaats op, doorweekt van hagel en regen, met 'n nat-koud glimgezicht, in geblaas en gehijg, naast Zeelt staan. - Kerel, bi-je toch nog gekomme! - riep Zeelt uit. - Natuurlik, ik had je 't ommers beloofd!... alleen had 'k al eerder bij je geweest, als 'k niet zoo'n lammenadige herrie gehad had met moeder om Liesje. - Doe nou eerst je natte rommel uit en kom dan rustig naast me zitte. Hein wist niet goed wat druipends ie 't eerst af- of uitdoen zou. Z'n hoedrand was volgeregend, als 'n slootje. Voorzichtig nam ie 'm van z'n hoofd, Zeelt vragend waar ie 't water erin weg kon gooien. - In de kachel... dondert niks hoor... maar pas-op, niet te dicht bij me bak!... als me 'n steentje springt, ben 'k 't kwijt ook. Z'n ulster, dien ie wijduit over 'n paar banken legde, dreef; z'n broek van onderen was doorgoten, en z'n voeten en handen waren verstijfd van natheid en kou. - Wie heeft je ope gemaakt, To? - vroeg Zeelt, 'n beetje angstig-nieuwsgierig. - To of Marie, dat weet 'k niet precies,... verdikkeme, wat is 't koud!... maar één van de meide was 't zeker, - zei Hein zachter 'n beetje, door 't bange gekijk van Zeelt. Eindelijk was Hein op z'n teenen loopend om geen geweld te maken, naast Zeelt gaan zitten, die 'm zei dat ie zoo zacht niet behoefde te loopen of te spreken, omdat in zulk hondenweer geen sterveling beneden iets kon hooren. Hols, nog niet gewend aan 't schemerlicht en 't verdiepte duister van smalle werkplaats, keek toch bangelijk rond, luisterde verschrikt naar 't gier-lawaai van de rukwinden, en 't suizelend kletter-gestriem van den regen op de glazen. - Waarom hé-je geen paraplu bij je? - vroeg Zeelt, kijkend meelijvol naar de met water doorzogen kleef-natte knieën van Hein. - Heel gewoontjes omdat 'k 'r geen heb... he?... en al had 'k 'r een, was ie toch niet op te houë in die wind. Zeelt werkte door onder 't praten. 't Valsche krassnerpende gepiep en gegil van z'n inkerven, nare kreetjes door de stilte, zenuw- | |
[pagina 56]
| |
rilden langs Heins rug. Nooit was ie 's avonds op zoo'n triestige werkplaats geweest. Nou dacht ie nog wel dat de fabriék alleen zoo somber was, maar hier kon 't toch ook grijnzen en morren. Jezus wat 'n hol-bange verveling, van 'n kille leegte en donker geloei. De wind bulderde, gilde weer schreiend hoog, langs de ruiten en opzij, om 'm en boven 'm gekraak, beefgestommel en windrukkengehuil, aandreigend als brulling van getergde tijgers. Hij had zich al voorgesteld dat 't lekker warm zou zijn op den winkel en licht, véél lekker licht en nou zat ie in 'n hel grijnzende, smal-hooge loods, waar de windgieringen doorhuiverden, met 'n flakkerende, rood-geel-zwakke gasvlam, die 'n brok werkplaats beschemerde, en overal duister gedreig van diepte, rommel en beregende reuzenruiten; overal kou, en soms-nog-eventjes dreigend geloer van dingen uit 't half-donker, en 't sarrende piepgekras van Zeelts stokken erdoorheen. Nou voelde ie ook diep meelij met den kerel, die daar, zoo naar-alleen, den heelen avond zat te vertriesten in die dooie omgeving, vanbuiten lawaaiend, vanbinnen star van allemaal stillen, dreigenden rommel, die je beloerde uit 't duister en waar je tusschen zat als vreemd-bewegend levend wezen. 'n Minuut al wreef Zeelt z'n rechteroog uit, onder 't telkens kijken op 'n klein steentje, kwaad drukkend z'n lorgnet op rood-ingegleufd neusdieptetje. Z'n leukvriendelijk gezicht stond nu strak en wrevelig. - Godverdomme vent je hebt 'r geen idee van hoe 'k nou zit te sappele... verschrikkelik,... bar,... om te griene asje geen kerel was,.. en me ooge brande me uit me kop,... 'n gesteek alsof 'r naalde in zitte. - Maar dan mot je juist niet wrijve, - zei Hein goedig, - je weet toch dat 'k drie maande in 't ziekehuis gelege heb, met 'n oogziekte die 'k van Lies overgeërfd had... nee?... en toen 'k wegging, werd me ook ten strengste verbode met vuile hande an me ooge te komme.. watte?... - Ja, dat is nou allemaal heel aardig gezegd, beste jonge, maar láát jij 't nou maar als je verrekt van de stéke en pijn en jeuk. - Nou, je mot 't zelf wete, antwoordde Hein, spijtig dat ie Zeelt ineens zoo kregelig had zien worden, - ik zou 't late, dat weet 'k wèl. - Och, wil ìk je es wat zegge, jonge?... je weet, ik klaag nooit over mezelf, maar tege jou, mag 'k 't zegge... maar de pest voor me is, dat 'k 's avends nog zoo laat met dat kunstlicht mot zitte sappele om wat te verdiene,... anders waren m'n ooge vanzelf wel goed. - Maar is dat dan zóó erg noodig dat je 's avonds werkt? - Of 't noodig is?... als 'k 't niet doe, hebbe ze honger bij me thuis, en dan weet je toch wat ze je lappe... als je niet zóoveel kraat om-en-de-bij per week afmaakt, dan neme ze 'n ander... ze motte de boel gauw op papierGa naar voetnoot1) hebbe... hoe eerder hoe beter... | |
[pagina 57]
| |
en dat goed is verschrikkelik bewerkelik... daar hè-je geen idee van... en telkens krijg 'k nog klachte om te minne procente en te veel verlies... als 'k maar éve me hart zou luchte, leg 'k 'r af, en dan hebbe ze bij me thuis heelemaal niks. - Is dat onderkruipe bij jullie dan ook zoo erg? - Zoo erg?... daar hè-je geen idee van... Op 't oogenblik zitte 'r bij ons een-en-twintig klovers... daar zijn tien bij die allemaal voor verschillende loone werke... de één onderkruipt de ander... de één biedt zich aan voor 'n stuiver, de ander voor 'n dubbeltje minder... en of de baze 't ànneme,... op 'n hóop scheelt dat 'n heele boel, dat begrijp je wel... 'n geluk is 't nog, dat die vuile loonverknoeiers niet de beste werklui zijn, al hè-je 'r soms 'n paar goeie onder... maar anders kon ik me, en andere mèt me opstroppe,... want 'k smijt liever m'n stokke neer, dan dat pèstgoed an te neme voor minder dan 'n gulde per kraat. Zeelt zat weer gebukt met z'n borst tegen 't lood gedrongen, om beter de onzuivers in z'n steentje te kunnen zien. 't Rossige beeflicht achter de geel-rood bevlamde ordenaal, kaatste op z'n bleekvermoeid gezicht 'n vreemd, tril-donker schemerblauw, en Hein duisterde sterker nog weg uit den lichtkring, die half-doezelde om bakken van de werktafel waaraan ze zaten. - En nou mot je niet denke, - ging Zeelt voort - dat ik alléén zoo zit.,. o jé néé, d'r zijn nog meer die zoo sappele... maar 't vuilste is, dat 'r 'n troep is, zooals meneer Rozijn en Lepper... ik weet niet of je die kerels kent... ze werke hier al jare... die ook tot twaalf uur werke 's avends, maar aan prachtig grof goed, waar je je bij amuzeere kan, als je wil... lui die vijfmaal zooveel verdiene als ík, en die 't net zoo min noodig hebbe als de patroon... alleen maar uit hebzucht... ze gunne de andere knechte 't licht niet in de ooge... en als ze niet hoefde te slape, dan werkte ze 's nachts ook,... alleen maar dat 'n ander niet zal hebbe wat zij wille make... Je begrijpt wat 'n wanverhoudinge dat geeft,... één niks, 'n ander álles... Ik dank God als 'k 's avends mag ophouê als 'k om acht uur begin en om zes stop, als 'k 'n beetje goed werk heb,... om me an iets anders te geve, na 'n werkdag van tien uur... Zij werke zich dood, vijftien uur per dag, als ze dan maar Vrijdagavend en Zaterdag magge uitstalle,... want ze wete wel dat wij dan ook niet werke, dan hebbe ze geen konkurrentie, dat tuig! Zeelt zat weer te loeren, maar kon niet genoeg dóorzien z'n steentje bij 't dansende flakkerlicht. - 't Is gezáaid met zandgreintjes en naad... je mot kijke en kijke,... want alsje goed-en-wel denkt dat je 't steentje zóó kan neme,Ga naar voetnoot1) dan komt 'r ineens weer 'n greintje voor de dag datje éérst niet gezien hebt. | |
[pagina 58]
| |
Hols bukte zich meer naar Zeelt, om beter te kunnen zien. Nou begreep ie dat zóó kloven toch ook niet alles was. Er waren geluksvogels bij, die altijd 't mooie werk krijgen, en dan zakken geld verdienen op hun dooie gemak als ze willen. Verschrikkelijk vond ie dat scherpe geloer op die brokkies diamant, dat moeie ingezak van z'n bovenlijf tegen 't lood en dat gruizerige gepeuter aan al die kleine, bewerkelijke steentjes. Toen ie nog iets wou weten van 't werk, vroeg Zeelt met 'n zwaren zucht, of ie maar asjeblieft over wat anders wou spreken, want dat ie 't niet meer uithield van dolle, zich-zelf opvretende zenuwachtigheid. - Och kerel, je weet niet hoe dat gekrioel van al die peuterige brokkies me de keel uithangt,... soms kàn 'k niet meer... dan spring 'k òp, val weer neer en blijf 'n tijd lang als dood zitte voor me kijke... zóó òp maakt me 't gepruts an dat strontgoedje,... je wordt, zonder datje recht weet hoe 't in je komt, door 't zitte loere op dat slechte goed, zoo dol nerveus, datje niet weet watje doet... En dat hoef 'k joù waarachtig niet te zegge... spreek daarom maar over wat anders, wat me 'n beetje afleiding geeft... d'r is nog zoo véél wat me intresseert... Heb 'k je al verteld dat 'n paar flinke kerels bij ons een vakvereeniging wille oprichte? - 'n Vakvereeniging? - vroeg Hols. - Zeker!... wat zal ìk godverdikkeme 'n lol hebbe als dàt 'r dóórkomt... de ouê rommel en al dat vergaderingetje-gespeel van vroeger helpt geen zier... die paar vereeniginge die 'r ware, die kwijne, d'r mot nieuw leve in de brouwerij, nieuw leve! - Maar zijn ze daar bij jullie wel vatbaar voor? - Hièr?... wàt?... denk je waarachtig dat 'r klovers bij zijn?... geenéén hoor, geen sterveling, dat zijn me zukke voorname piete... die danke je heel beleefd, als je iets voor ze doen wil... Nee, d'r binne onder de snijers en slijpers 'n paar jonges met heldere koppe en, voor gewone werklui, met veel ontwikkeling,... dat zal je zelf beleve, en die zulle aanpakke,... verdikkeme, dàt zal wat geve, want d'r mót leve in de brouwerij... zooals 't noù is, gaat 't vak de grond in, wat ìk je brom... elleke dag kome d'r leerlinge bij, áldoor maar meer werkkracht, en de grondstof wordt schaarser... en alles mot veel fijner gemaakt, en de loone dale, omdat 't anbod véél grooter is dan de vraag... kortom, 't is 'n pesttoestand... Die paar jonges die ik ken,... die zulle es zegge waar 't op staat,... en als 'r nou maar 's 'n flinke organizatie, komt, dan zal je wat beleve... vooral Hols, onder jullie, de slijpers en verstellers, want dat is eigenlijk de massa... dáár motte de levende strijdmachte uitkome,... begrijp je,... natuurlik verhoudingsgewijs uit ons óók. Tusschen zwaar gehamer dóór op 'n steentje, had Zeelt gesproken. Eindelijk was 't gespleten. Zeelt vond 't lekker met Hein juist daarover te praten, wel wetend dat ie 'r z'n anarchisme zou bijhalen, en overal waar ie dàt in 'm kon knakken, deed ie 't met pleizier. | |
[pagina 59]
| |
Slaap en vermoeienis waren onder 't praten in 'm weggezakt, en Hols zag ie zitten, onbeweeglijk, luisterend gespannen naar geluiden, zonder te weten waar ze vandaan kwamen. Hein was zich, in 't kwartiertje dat ie naast Zeelt zat, gelukkig en erg onrustig toch tegelijk gaan voelen. Hoewel ie heel goed naar Zeelt luisterde, ving ie toch geluiden op die ie dacht van beneden te hooren, en dan schokte z'n hart van blijdschap en angst tegelijk. Zeelt wist niet hoe zalig-gelukkig Hein zich voelde, door te denken dat ie op 'n paar trappen afstand maar van Eva was. Eenmaal gezeten, met z'n rug tegen den rand van de werktafel achter 'm, 'n beetje ineengeknust, stil uitsoezend eigen vermoeienis van fabriek, ging al maar dat raar lekkere, angstig-blije gevoel door 'm, dat ie nou vlak bij Eva was. Als ze eens op kwam loopen, bij toeval, en ze zou 'm zien? Hemel waar zou ie zich dan verschuilen? Zoù ie zich wel verschuilen? En Zeelt sprak door. Hein hoorde, maar ving toch op omklankingen en ruisch-geluiden van beneden. - Wacht es... hoorde ie daar niet iets, èrg duidelijk? Ja waarachtig, er kwam iemand de trap op. Met 'n onrustig gezicht dwong ie Zeelt óók te luisteren; maar die, beter bekend met 't gekraak rondom de avondwerkplaats, zei 'm dat 'r niemand was, maar de wind rondom 't huis joeg. Nou sprak Zeelt weer door over de lui en de flinke kerels die ie ontmoet had, met grootere stilte-tusschenpoozen, maar àl verhitter, over de toekomstige organizatie, en Hein, in de schaduw rond rossig lamplicht, luisterde innig-stil uit z'n hoekje, maar toch dikwijls met z'n gedachten wèg, denkend aan Eva, waar ze zijn zou, wat ze noù doen zou, of ze alleen zou zitten in haar kamer en hoè, en of ze nou praatte, beneden achter die deur, waaruit ie straks zooveel lawaai en gelach had gehoord toen ie zachtjes opgeloopen was naar Zeelt. Zou ie hèm eens iets luchtigjes er over vragen? Nee, dat stond te mal, en was ook leelijk-nieuwsgierig. Wat zou ie 'm aankijken en vragen: wat he-je d'r mee noodig. Zeelt was nu ook stil. De starre afwezigheid van Hols, z'n weinig tegenstribbelen, zag ie aan voor langzame verweeking van z'n anarchistisch sentiment. Wat Hols, onder z'n eigen gedenk door, van 't plan hoorde, vond ie zoo goed, dat ie, glimlachend, zonder iets te zeggen, toestemde, of ja-schudde, toeschietelijker en strij-lusteloos door de spanning van eigen luisteren naar geleef van beneden en verlangen naar Eva. Plots was onder z'n vreugde-gedenk alléén aan Eva, 'n ander gevoel in 'm opgedrongen. Als nou eens niet zìj, maar Bresser zelf kwam op loopen!.. god-nog-an-toe, waar moest ie dan heen? Nou was al z'n rustig-zich-invlijen in z'n gedachte-verlangen naar Eva gedaan. Daar stond voor 'm 't dreigende, hautaine parvenugezicht van haar vader, die 'm vroeg hoe ie 't durfde wagen, zonder zijn toestemming, hier te komen. Maar hij zou zeggen dat Zeelt 'm had gevraagd, en dat ie zich niet liet beleedigen. In z'n angstgedachte was ie opgestaan, | |
[pagina 60]
| |
onrustig, en Zeelt vroeg 'm waarom ie toch aldoor zoo bang naar de deur keek. - Geloof me jonge, - zei Zeelt geruststellend, - de baas kòmt niet, juffrouw Eva kòmt niet, niemand... 't is hier zoo anlokkelik niet 's avends... ga maar weer zitte. De ernst van Zeelt deed Hein goed, maakte 'm kalmer, en toch kon ie huilen van spijt, toen ie Zeelt zoo stellig hoorde zeggen ‘de baas kòmt niet, juffrouw Eva kòmt niet’. Dat vlijmde door z'n onrust. Hoewel bang voor haar onverwacht verschijnen, had ie zoo stil gehoopt haar nog te zien vanavond, haar nog even te hooren, misschien om iets te zeggen van haar belofte. 'n Half uurtje had ie op dien naargeestigen zolder bijna niets meer gehoord van 't sombere windgeloei, niets meer gezien van 't duistere gedreig rondom, spitsend z'n ooren of ie soms rokken hoorde ruischen door 't portaal, of lichte stappen op de trap, die naderden. En nou had Zeelt 't kalm-stellig gezegd: - ze komt niet, ze komt niet, maak je maar niet ongerust. - Verpletterd zat ie, stil, met z'n illuzie vereenzaamd in zich-zelf teruggesmakt, leeg, weer voelend 't zware, donkere gegrijns van de ruiten, 't hol-diepe geduister van de tafels, 't bleek balonnengeschim; hoorde ie heviger windgegier, bonkender 't geraas en gekraak rondom, met 't drenzende flakkerlicht op 't bleeke gezicht van Zeelt. Zeelt had niets gemerkt van Heins ontgoocheling. Toen ie zag dat ie tègen gewoonte in, onspraakzaam bleef, stil-strak voor zich kijkend en luisterend, meende ie, dat er meeningsverzet in 'm broeide, bezig òp te laaien uit kook-diepte van z'n ziel. Maar toen er niets kwam als stilte en gezichtsstrakheid, begreep ie flauw dat er iets haperde, iets anders, dat ie niet voor hém uitsprak. Om 'n draai aan 't praten te geven, vertelde Zeelt iets van 'n paar vuile streken die eergisteren op den winkel waren uitgehaald, in de sneeuw; streken die 'm verschrikkelijk hinderden. - Ken je dat meisje van Ròsjowitsj, die Russin?... 'n heel bescheiden meisje, dat snijê leert bij juffrouw Zwaal.... Verdomd, die hebbe ze tege de avend op straat beetgepakt met hun víere,... en onder de gròotste lol 'r 'n paar sneeuwballen in haar broek gestopt.... Nee Hols!... je had die vrouw motte zien!... toen ze bove kwam stond'r 't schuim op de mond.... 't huile stond'r nader dan 't lache... ze was gèk van woede die 'r niet uít kon in 'n huil.... De baas hèt 'r om gegièrd toen ze 't'm verteld hebbe,... kerel ik had zoo'n meelîj met 'r... níet omdat die meisjes niet dikwijls van die zwijnengrappies hóuê,... ze zijn meerendeels net zoo vuil als de jonges,... maar die nìet,... 'k zag 't an 'r gezicht,... ze was zoo gegriefd, zoo echt beléedigd, omdat dat tuig 'r zoo valsch had angepakt,... zóó, waar de snotjonges bijstonde, haar rokke hebbe opgetild en zoo gemeen haar lijf begrabbeld hebbe... Ze heeft bij me gehuild, de volgende dag als 'n kind,... Toen kwam de opgepropte woede en schaamte los.... en 't ergste was, dat ze niks kan doen, omdat | |
[pagina 61]
| |
ze't 'n heel onschuldig grappie noeme.., Hoe vin-je zoo'n tuig?... daar ware Lepper en Sprauer de leiders van... éen 'r van is nogwel getrouwd en heeft zelf kindere! Hein was nog strak-recht voor zich uit blijven staren, met starre wilsverlamming tot spreken. Hij had 't gehoord, 't verhaal van Zeelt, maar er was geen schreiende verontwaardiging in 'm opgebonkt, zooals ie altijd voelde als ze 't lage gedol van winkelpret vertelden. Nog dacht ie te veel aan z'n ontgoocheling; - de baas komt niet en de juffrouw komt nìet, hou je maar doodbedaard, - dat dwaalde maar in 'm rond, benauwd, spijtig, droef-werkelijk. Z'n eerste angsten blijfaarzeling voor Bresser was ook weggezakt in 'n suffe onverschilligheid; 't kon 'm geen steek meer schelen of ie 'm zou zien of hooren... Zeelt ging door met spreken... Hein luisterde, maar zonder hartgevoel, met kleine tranen van spijt in de oogen. - O dat is zoo'n tuig, hier en overal! - ging Zeelt voort, onder kners-gesnerp van z'n diamantjes. - Niet die gewone lolletjes van ze... och dat hindert niet, dat hè-je overal... maar die dìerlijke lol, dat vuile met-hun-poote-overal-ànzitte... dat is nérgens zoo... Daar hè-je dat meisje van Vellepoort, dat kleine drukteding,... misschien hè-j'r wel es gezien hier... die hebbe ze óok zoo gemeen te pakke gehad... Van wié weet 'k niet, maar ze moete gehoord hebbe dat ze zich valsche borsies maakt,... wat'n zorg, hè?... Verdomd, daar onder koffiedrinken nemen z'r in 't kleedkamertje te pakke,... scheure d'r heele rommeltje ope, en hale d'r twee kouse uit 'r borst... Gierend hebbe ze n'r de heele winkel doorgedrage,... met 'n groot papier op'n plank: ‘Zìe hìer dé tìtjes ván Róosie Vellepoort’. Hein had nu iets meer geluisterd; z'n stil gestaar was 'n beetje weggehit door pijnsteken in de oogen, en toen bleef ie oplettender. Z'n treurstemming wegduwen kòn ie niet, had ie geen macht toe. Wat 'm nog 'n beetje blijheid gaf, stille, door-verdriet-heen-sluimerende, rustige blijdschap, was, zich te weten tòch noch vlak bij Eva. Toen ie nòu wat meer geluisterd had, niet al z'n aandacht weggeslurpt voelde door ontgoochelde melancholie, werd 't weer 'n beetje gloeiender in'm, en walgde ie erger van wat Zeelt 'm vertelde. - Och Zeelt, vertel me maar niet verder, 't maakt me zoo gloeiend driftig... 't is zoo gelukkig dat bij ons zoo goed als geen manne en vrouwe bij elkaar werke... he?... God-alle-heilige... wat zou je dàn zien!... maar 't is toch maar leuk, dat die heere bij jullie toch net zulke zwijne of nog grooter zwijne misschen binne dan de slijpers, die 'r altijd zoo om worde angekeke.... - Of ze! - onderbrak Zeelt, - maar die echte làge streke gaan'r nìet eerder uit, of ze motte zelf 'n beetje meer mensch worde, snap-je?... Je heb'r geen idee van, hoe verrekt stom ze zijn.... Vraag je ze'n fatsoenlik briefje te schrijve, ik zal verrekke als ze't kenne... Stóm!... stòm!... voor dúizend!... en prááts, drúkte, duitegerammel, geen gebrek!... Ik voorspel je, als oòit de diamant- | |
[pagina 62]
| |
werkers zich organizeere, dan zalle die ‘heere’ altijd achterblijve,... dat voorspel ìk je,... die heere, de stòmste, de hebzuchtigste, die de meeste duite verdiene! Stil hield Zeelt plots, en Hein luisterde weer naar geruisch en geluid, dat ie meende te hooren in de gang. De wind was wat gaan liggen en 't gerammel van ruiten en gebonk van vensters uitgeraasd. Nu en dan hoorden ze van beneden onderdrukt gelach en geschreeuw, als de woonkamer openging, héél even, schallend, tòch gedempt, stijgend langs portalen naar den zolder. - Verduiveld, nòu ìs 'r iemand! - zei Hein, inééns ontsteld, - waar mot'k heen!... toe-nou Zeelt, zeg òp, of 'k vlieg weg! - Maar god kerel, je bent toch geen dief!... blijf zìtte!... bi-je bedonderd! Angst was 't niet meer in Hein voor Bresser, maar òpbonkend geloof dat Eva 't weer kon zijn, en ie dàn zich niet zou kunnen houên van blijdschap! Tot één trap onder de werkplaats dreunden voetstappen, die weer langzaam afsjokten, zwakker, naar beneden. Ze hadden beiden geluisterd, Zeelt en Hein. Weer voelde Hols spannende ontgoocheling in éen moment, zoo hevig, dat ie kon uitbarsten van smart. Telkens vlijmde 't zoo diep door z'n illuzie-van-haar-toch-noch-te-zien, en telkens kwam sterker ontnuchtering over haar wegblijve, 't dooie dan weer van àlles-rondom, 't vreemd-kille, grillige, en z'n eigen droefnis om haar niets antwoorden. Al 't voorgenomen kalm nagaan van z'n verhouding tot Eva, op z'n laatste wandelingen, was weer omvèrgeschokt, door telkens érger dringender verlangen naar haar gezicht, haar stem, haar lichaam en telkens ook voelde ie waanzinniger z'n poging, z'n verlangen, 't willen-zien-naderen van die vrouw tot hèm. En vanavond, zoo vlak bij, Eva niet te zien, was 'm 'n marteling die ie zichzelf aandeed, waarvan ie 't spannende, folterende niet had doorzien. Maar hàd ze niet zeker gezegd dat ze zou komen? Laat ie zich nou níet zoo opjagen; laat ie rùstig, kalm blijven, en denken aan haar belofte, zóó inééns gegeven; laat ie maar tevreden blijven en afwachten, dan zou 't tòch gebeuren, dat samenzijn waar ie naar snakte. Zoo dwong ie zich op z'n stoel, onder 't kijken naar Zeelt, die z'n oogen toedrukte van vreeselijke steekpijn, tot kalmte; zoo wou ie weer gewoontjes hooren wat ie zeggen zou. - D'r zit één vuillak hier,... als 'k dié 's te pakke krijg, sla 'k'm half lam... Weet-je wat dié je lapt?... Je staat met 'n meisje stilletjes te spreke,... heel gluiperig komt ie naa je toe... en trekt je inéens, zónder datje'r op voorbedacht bent, je hemd vòòr uit je broekrand, zoodat je daar vóór d'r staat met je rommeltje ope.. en je je dóód schaamt... je zou 'm op zoo'n oogenblik z'n hersens in mekaar slaan, niet? Hein zat staar-suffig te luisteren, tam-gevoelig, instemmerig-gauw, weer bezig met 't opwolken van z'n verlangen naar Eva, om haar | |
[pagina 63]
| |
te zièn alleen maar. Zenuwachtig-gelijk gaf ie weer in alles, zonder strij-lust. En Zeelt, die zich óók eens luchten wou, doodop van gesappel en gepruts, z'n afmattend gezoek naar scherpGa naar voetnoot1), en z'n niet-voort-kunnen, woù spreken om werksmart te verkroppen. Telkens steeg sterker gelach en stemlawaai uit de woonkamer naar boven, als de meiden aan 't brengen of wegnemen waren van drinken en fruit. Gebrul klonk er van kaartspelende lach-schreeuwers, en Hein en Zeelt luisterden met spanning uit hun luguberen toren naar 't gekrijsch, altijd beangst dat nog iemand zou òpkomen. Dan zakte, met 'n harden dichtsmak van de deur, 't geraas en stemgelach; smoorde 'r weer stilte op de trappen en portalen, heel hoog. En voort ging Zeelt weer, afbrekend soms z'n woorden in scherper geloer op werk, op de onzuivers. - Kerel, je wéét niet wàt op de werkplaatse voorvalt,.. 't èrgste zèg ik je niet eens, want daar zou je van bráke... en 't gemeene is, dat ze alles over één kam schere... Nou zou je denke dat ze 'n vreempie bij voorbeeld met rust late, als z'm zegge: ‘Doe je me dàt nà?’... Dan zette ze de groote trechter van de voorloopkruik in hun broek,... met hun kop 'n beetje achterover, zie je... plakke ze zich 'n cent op hun voorhoofd... en mikke dan, begrijp je... door met hun rimpels erg te fronze,... de cent in de trechter... Noù doet 't vreempie 't na, en als ie dan zoo achterover met z'n hoofd staat... 'n beetje... en hij kijkt naar z'n mal geprobeer om de cent van z'n voorhoofd af te krijge,... komt 'r één, héél zàchies, en geeft 'n kan water an, die naast 't vreempie staat, en plomp!... daar dondere ze de kerel 'n liter water door de trechter in z'n broek, dat ie gilt van schrik... Zie je, dat is nou echte ríshischGa naar voetnoot2)... maar 't blijft 'n lolletje,... niet zóó gemeen... Maar daar zijn die lui niet mee tevreê... ze motte zien datje pijn hebt, of dat je je dol schrikt... of je dol geneert... En dan die gemeene streke altijd met vrouwe en jonges,... en die táal van ze... wij zijn 'r an gewend... maar 'n ander die 't hoort, kijkt zich gek... Maar je zult zegge: die hoort 't niet, want dan doen ze zich heel anders vóór. Weer had Hein op 't eind wat beter gefluisterd, en meer verzoend al met 't gevoel dat ie Eva toch niet zou zien, was zijn meeleven met Zeelt sterker opgedobberd. - Wat ben 'k blij datje nou zèlf inziet dat op de fabriek niet alléén zwijne rondloope,... ja, wát ze daar soms uithale is niet te geloove!... verschrikkelik, verschrikkelik!... maar nou hoor 'k toch ook wat meer van jullie,... zie je drommels, ik wist niet dat 't hier zoo heet toeging, en wie weet wat er nog in andere vakke voorvalt! | |
[pagina 64]
| |
- Dat begrijp 'k best, omdat 't hier héére schijne, en bij jullie ze tegenover ieder 't zelfde d'r uitbrake... maar dat zegt niks hoor... 't is niet overal zoo, gelukkig... Maar 't baasspele bij de meeste is onhoudbaar... je moet zien wat hier de chef van de snijsters 'n drukte heeft... wat ze haar knechte niet al laat doen... en als ze 't niét doen, dan legge ze d'r àf... Dat dikke wijf, als ze rondiste mot en ze heeft geen trek,... dan verdeelt ze d'r steentjes onder 'n stuk of vier vijf knechte van wie ze alles naziet en wie ze bijgeeft... dan gaat zij 'n roman uit de bibliotheek zitte leze en zij motte voor d'r sappele... zal 'k verékke,... lui met huishouês... Lepper doet 't nèt zoo bij de klovers als ie an 't forceereGa naar voetnoot1) zit,... en ie verdeelt z'n rommeltje, om 'm te hellepe afmake, onder knechte die zelf werk hebbe,... dan motte ze 't anneme of-ze-wille-of-niet... en geen hallevie betale ze d'r voor,.., daar hè-je geen idee van wat 'n kotsfressers dat benne... En zoo is 't overal. - Nou maar dat zou ìk toch vervloeke! - viel Hein heftiger uit, met 'n stem, zoo hoog als ie nog niet had opgezet vanavond. - Stil! - dreigde Zeelt met z'n stok, - schreeuw niet zoo!... als meneer hier onder zit, hoort ie dat 'r gebabbeld wordt!... je hoeft je toch niet met moedwil te verraje... O wat denk je, dat ik 't anneem?... ik zie 'm liever doodvalle,... maar als juffrouw Eva 'r niet was, had 'k 'r ook allàng afgelege... nou durft ie niet, omdat ie weet dat juffrouw Eva wel es met me spreekt. Zoete verrukkingsaandacht was 'r nu in Hein gekomen. 't Was de eerste keer vanavond dat Zeelt haar naam noemde. Uit z'n leunhouding tegen de tafel was ie opgeveerd, en recht op z'n bank, keek ie Zeelt aan met glinsteroogen. Als 'n licht dat plots tusschen ze in ontploft was, zóo had haar naam 'm geschokt en verblind. Zeelt had nu iets gemerkt van de verandering in Hein, van den plotselingen overgang uit z'n luien zit, z'n speelsch-denkloos gedraai met z'n voet tegen 'n bank, en z'n lusteloos ingestem met alles wat ie zei. Hij had 'r pret van dat ie Hein zoo inééns zag òpleven, en nou zou ie doorgaan, nóg wat zeggen van 't meisje dat ook hij zoo'n engel vond. - Ja Hols, juffrouw Eva is inderdaad 'n engel... ze heeft nog geen macht genoeg, zie je?... haar hande zijn te veel gebonde... maar dat stipt eerlijke, dat oprechte van 'r... je zou 'r d'r voor wille zoene, als ze maar niet zoo verduiveld mooi was. Hein zei niets, maar in z'n rechtophouding lachte en bloste verrukking op z'n gezicht. Hij had Zeelt wel willen omhelzen om z'n woordjes van dankbaarheid voor Eva. Maar Zeelt ging voort, Heins verrukking maar half ziend. - Strak was ze nog hier... | |
[pagina 65]
| |
- Wie! - schreeuwde Hein woest, - juffrouw Eva?! - In eige persoon,... kerel... waarom schreeuw je nou zoo! Hein had zich-zelf niet gehoord; alleen 't denkbeeld dat Eva boven was, éven vóor hem, sloeg 'm met razernij. Hij had wel van z'n bank willen dansen, opspringen, gillen, en naar beneden roepen: ‘juffrouw Eva! juffrouw Eef! nou bin ik hier! kom u ook 's effe bove!’ - Er kletterde iets in 'm van vreugde, maar toch bleef ie zitten verstomd, rechtop, in één lachtrek van hooge blijdschap om z'n mond zonder 'n beweging te kunnen maken. En Zeelt ging weer door, verward, nù pas merkend Heins ontdaanheid. Z'n peuterwerk had 'm zelf nog te veel beet om heelemaal op Hols te letten. Z'n montuur kneep z'n neus in pijn, en telkens dofte achter z'n lorgnet iets wazigs, dat ie wou wegwrijven z'n oogen uit, of afvegen van de glazen. Maar zóo zat de knijper er op, of daar kwam wéér 'n beverig waas voor z'n gezicht zich spreien doorschaduwd van springende vlekjes en ster-dieptetjes tusschen hem en z'n steentjes, die ie in z'n hand gekneld hield. Dan kon ie vloeken en stampen op den grond van woede, want in 't eerst begreep ie niet die vermoeidheid van z'n oogen, bleef ie denken dat 'm iets hinderde op z'n glazen, iets dat 'm sarren kwam midden in z'n werk. Dat was nou ook 'n arbeidstijd van vijftien uren... aan zoo'n pèstgoed, dat je zenuwen opvreet, waar je soms niet aan voort kon, wat je fijn moest maken, zonder scherp... was 't niet god-geklaagd?... Maar wat gaf 't nou te morre?... hij zou niks zegge... 't later wel eens bespreken als 'n rotten toestand die weg moest, en dan meer in 't algemeen, als toestand. - Er bleef stilte-gesuis tusschen Hein en Zeelt. Hols had niets gezegd na de vraag van Zeelt, en zoo was er rust gebleven. Nog 'n half uur, dan zou Zeelt opstappen; 't was nou bij-half twaalf. Toch leuk van die Hols dat ie was gekome.... Zou ie 'm niet nòg eens aanporren om ook onder de verstellers en slijpers te propageeren voor 'n goeie vakvereeniging? Maar als ie maar niet ankwam met z'n vervloekte anarchie... 't Was wel laat en hij voelde zich òp, maar toch zou 't gaan... 't was nou net zoo'n goeie gelegenheid. Waarom had ie nou niet gevraagd wat juffrouw Eva hier kwam doen?... Wat 'n vreeselijke kieschheid en schuchterheid toch in dien jongen... Maar wat flink zag ie er den laatsten tijd uit... wat 'n reus, wat 'n bouw, wat 'n vent... heeremetijd, wat zou dàt 'n voorvechter kunnen zijn. Hij zou 'm maar weer es anstooten uit z'n gesuf... wat zou dat telkens lamme inzakken van z'n geestdrift toch in 'm zijn vanavond? - Zeg Hols, nou mot je toch ook je best doen om de verstellers bij jullie op te porre en de slijpers ook! - Dat kâ-je begrijpe! - viel Hein levendig-snel in, met z'n geesdriftige heesch-diepe stem, - met de verstellers, nou, dat valt te bezien, maar bij de slijpers... dat zijn verdomd zoo goed als vijande... he?... heeremètijd as je wist hoe wij afhange van de slijpers... nee, je heb gelijk,... watte?... onder de verstellers zal | |
[pagina 66]
| |
'k wèrreke,... dat beloof 'k je,... alleen as we nou maar niet weer te erg stuite op geloof en op verschil in politiek, zie je? - Donders, daar hè-j'm weer!... vooreerst hebbe we nog niks met politìek te make, dat komt later wel,... late we ons nou maar vereenige in 'n vakbeweging, late we dàt nou maar eerst zien groeie, snap je?... je zal zien kerel, dat de vakvereeniginge later vanzelf komme als ze wèrkelik wat wille presteere, zie je, voor góed en dúúrzaam... dat ze dan vanzelf 'n politieke weg op motte... en dat we dan niks te make hebbe met 't anarchisme dàt is duidelik. Zeelt zweeg, verwachtend verzet. Maar Hein had weer licht gedruisch in de gang gehoord, iets als ritsel-gesleep van rokken langs de trap, en plots was weer in 'm gekomen dat illuzie-gegoochel van z'n gevoel dat 'm zei: ze komt, Eva, je zal 'r vanavond nog wel zien. - Met 't hoofd, had ie weer zenuwachtig gauw toegestemd in alles wat Zeelt zei. Zooals iemand haastig gelijk geeft, als ie eerst heel ernstig met je aan 't spreken is, ineens op de klok kijkt, ziet dat ie weg móet, geen minuut meer te verliezen heeft, bang dat j'm anders weer vasthoudt als ie née zou zeggen, en toch niet lomp zoo maar wil wegloopen, zonder je bijna te hooren, zóo had Hein weer z'n ooren gespitst, zat ie in zenuwachtige verwachting... en hooger-op kwam 't rokken-geruisch, 't zachte gestap van vrouwenvoetjes en schoenkraakjes, tot vlak bij de trap, tot 't zich inéens wegdraaide, vager werd, lichter 't rokgeschuur, zwakker de stapjes klonken en niets meer te hooren viel. Wéér was de teleurstelling hevig. Maar wéér stapte geloop op... zwaarder, sterker hoorde ie deurgesmak, toen inééns de stem van mevrouw Bresser, vreugdevol licht uitschietend door de lange gang, met haar kinderlachjes, hoog op de trap over de leuning iets zeggend tot iemand die beneden stond... Hein was steenen aandacht. - Zeelt ging door, maar nu hoorde ie 'm niet. - Als 't eenmaal zoover is, kerel dan is 'r werk an de winkel,... dan ken je je inspanne,... laat je gewandel en gedraai dammaar loope, en ga maar naa vergaderinge, de een voor, de ander ná,... en kerel, hou ze in de gáte en laat je niet ontmoedige door gescheld, gevloek en verdachtmakinge,... alsje éen-of-ander wat hard mot beetpakke,... dàt hindert geen bliksem!... je roffelt 'r maar op!... als ze zich maar ansluite, als ze maar bij elkaar kruipe en gaan inzien, dat ze alleen dàn op de juweliers macht krijge,... dat ze dan eerst werkvoorwaarde kenne stelle die lotsverbetering brenge... Natuurlik stuit je direkt op die lui die 't goed hebbe,... en die ons voor opruiers uitmake,... maar dat hindert niet,... we hebbe 'n paar manjifieke koppe onder de snijers en slijpers dié nou es niet voortgebracht zijn in de VicGa naar voetnoot1)... die zich niet een-twee-drie late omgooie,... en als de anarchiste nog'n | |
[pagina 67]
| |
áásje practisch verstand hebbe,... dan zulle ze ons niet tégewerke,... maar hèllepe, wat jij? Hein was weer wakker geworden uit z'n luister-gedroom. Na 't opjubelend kindergelach van mevrouw Bresser, was 'r stugge stilte blijven hangen in de gang, en sneller kon ie zich losmaken nu van z'n ontgoocheling. Zoo had ie Zeelt weer beter gehoord op 't end, die niets van z'n luister-afdwalingen gemerkt had. En Zeelt, de weeke goeiigheid van Hein nog niet begrijpend, was blij toen ie wat zei: - Ik geloof datje in veel gelijk hebt, Zeelt,... ik heb de laatste tijd nogal veel geleze en veel nagedacht,... en 'k kom al verder en verder van 't anarchisme af te staan. - Kerel, dat doet me plezier! - schreeuwde hoog-onvoorzichtig nù Zeelt, - niet om'n zieltje méér voor 't socialisme,... we komme 'r zònder jou ook... snap je?... maar elk arbeider die zich uit de strikke van die leer loswringt, is 'n leven gered... geloof me nou kerel, ik heb heusch niet de pest an anarchiste als persone,... de socialiste zijn als mènsche, zoo in hun doen en late sòms geen háár beter of slechter dan zij,.. je hebt bij hun soms nèt 't zelfde gekliek en gekonkel en gedraai en gewurm als bij ons,... zie je, als mènsche,... maar als klasse staan ze hooger... wille ze gezonder en degelijker dinge... later worde ze zeker ook beter mensche... Want bekijk jij de anarchiste als arbeiders,... dan zijn ze 'n vloek voor òns, die vechte tege 't kapitalisme... Zie je vent?... je mot heusch niet met engeltjes-theorieë werreke, of met toekomst-kijkies... laat ze dàn maar naa Juffrou Blond gaan,... die werkt met 't ei,... maar je mot de mensche neme zooals ze zijn... en dat is nog niet veel, bij geen van ons alle... Late we noù adel van karakter, en gevoel voor dit, en gevoel voor dat,... buite boord late, zie je,... en late we zoo nuchter mogelijk alles bekijke,... dan komme we vanzelf tot de overtuiging dat we de goeie weg hebbe,... al dat bekijk van één mensch en nog één mensch,... en die z'n ziel en dat z'n ziel,... dat is geen bliksem waard... noù nog niet.... we motte over massa's heenkijke,... en niet stil blijve staan bij al die peuterige feitjes en daadjes van de een en van de ander... we motte groot gevoel voor elkaar hebbe, en niet àl dat bekijk van één karakter... dat is rot... burgerlik in merg en been. - Ik heb je nog nooit zoo opgewonde gezien als vanavend Zeelt,... maakt je je werk soms wat kregel?... Wat je zegt is wel waar, en 'k heb 't zelf ook ingezien, maar toch geloof ik dat je de macht van al die enkele same onderschat,... tèn mìnste in ons land zeker... Kerel, ze zijn zoo taai, ze hebbe zoo'n gerekt leve, he?... en wat ze zegge is voor arbeiders zoo anlokkelik, zie je... zoo verblindend en geeft ze zoo'n steun, zie je... Zie je?... als je iemand die niet veel weet, z'n Ik laat,... en zegt dat dáár alles om draait, kerel dan is ie je zoo dankbaar, nie?... en dan heeft ie zoo iets | |
[pagina 68]
| |
rotsstevigs om zich an vast te klemme, nie?... Nòu hangt 't 'r maar van af in wat voor'n omgeving 'n arbeider 't eerst komt... Kom je, zooals ik, bij Rozalie, dan wor je allereerst anarchist en vervloekt de socialist... zie je... kom je bij iemand als jìj of als de kopstukke van jullie partij, dan valt ie in andere hande, watte?... en krijgt ie ineens leiding, en vooral bespaar j'm vreeselike smart en getob... zie je... want ik, ik weet best wat 't zegge wil, zoo gefolterd te worde tussche dat wat je in 't begin ingestampt was als goed, en wat je later beroerd maakt en van je af wil duwe... nie? omdat 't toch één keer zoo heelemaal je eige bloed was wat je gaat vertrappe... zie je? - Nou kerel, ik fliciteer je van harte!... je woorde geve me 'n kijk op je gemartel, zooals ik 'r nog nooit een gehad heb. - Dat kan 'k best begrijpe Zeelt, omdat jìj met je màssa-màssa-geschreeuw, voor 'n hoop dinge volslage blind bent, die de mensch persóónlijk rake... zie je... en daar komt nog bij... wacht effetjes jonge... ik heb 't nog niks voorzien op al dat gepolitiek, wat?... dat gepraat en gedraai in de kamers, en met die vervelende rijke dondersteene van ‘heere’ in de partij, watte?... die ook wat voor ons gesappel voele... daar geloof 'k geen bliksem van Zeelt voelde dat ie te vroeg viktorie had geroepen. Nog zooveel vooroordeelen, muurvast gebakken in Heins kwasterig geredeneer, konden 'm weer 'n draai geven naar links, vèr wèg van hun streven. En nou weer dat vervloekte gezeur van ‘heeren’ en ‘heeren’, tegen lui die zich met 't grootste gemak 'n baantje bij de bourgeoisie hadden kunnen verzekeren. - Kom Hols, hoe heb 'k 't nou met je? hoe kom je nou an zoo'n ouê-wijve-praat?... zijn dàt nou nog heere... lui die elke minuut zich voor ons doodwerke... geslage vijande worde om òns soms met hun heele familie, met hun ouêrs... zich voor ons opoffere omdat onze strijd ze heilig is... hun eige glaze ingooie... overal waar je maar wil, gehaat, uitgespoge door de klasse waar ze in opgegroeid zijn? - Lá-là-là draaf jij nou es niet zoo dóór!... dat is schellinkies-sentimentaliteit... late we anneme dat ze in hun eige kring heel goeie baantjes konde krijge... hè?... wat zègt dat? - Komme de ‘rugge’ van de arbeiders d'r weer bij, waarop ze klautere om... - Zeur nou niet!... daar heb 'k 't toch niet over! - Nee, maar dat ouê-hoer-geklets bij jullie gaat toch uit van die meening! - Goed, maar 'k heb 't dààrover niet,... ik vertrouw ze niet,... hun gevoelen en hun geestdrift is niet ècht... ze beginnen mee te doen met 'n beweging... zie je, late we anneme, uit lust tot verbetering van ons leve... goed... late we anneme, dat ze wat voele, ècht, zie je, voor de arbeiders, en nou menge ze zich in onze zake... nou gaan ze van stal,... jonge, dáár 'n advokaat, hiér | |
[pagina 69]
| |
'n domenee... ze spreke, ze zijn eenmaal in 't gedrang, ze mòtte mee... en nou op vergadering,.. jonges hun klasse geesele, om es te late zien hoe ze voor ons vechte... nou 'r-op-in-van-wat-bi-je-me!... maar dat geeft niks, als 't niet meegegroeid is van onder òp uit de ellende. - Kerel, wat groen bi-je toch.... zou je denke dat wij òok geen ooge in onze kop hebbe?... zou je niet denke dat wij ook niet uitzien of ze ons verneuke of niet?... nee baasje, dan ken je ons leve niet. - Nou en ik zeg je dat jìj 'n groene bint... erger dan ik, want dat kà-je niet zien!... bi-je nou heelemaal bedonderd?... denk je dat ik me zoo iets laat wijs make?... die politiekers, die politiekers... ze draaie zich dood,... allemaal woorde, woorde en toch brenge ze niks uit... ze wete niet hoe we leve eigenlik... zìj hebbe cente en als ze ze niet hebbe, zorge ze wel dat ze ze krijge,... of ze nou heel lief derde klas reize... zie je... en net doen als wij... he? èn de meid bij zich an tafel late ete... en heel nederig mit brochuretjes vente en schreeuwe op vergaderinge,... watte?... toch anstellerij, daar geef 'k geen korrel om,... he?... hún cente houê ze, en ze leve als heere,... ze kenne ons geploeter en al ons gefolter maar zoo-zoo, zie je?... en d'r zijn smoele onder die lui die 'k geen zier vertrouw, zie je... al barste ze van opgewondenheid als ze spreke voor 't volk... ze zijn lui die wille heersche, lui die wille meevechte, niet uit liefde voor òns, maar uit minachting tege hun eige klasse-smeer-lapperij, wat làng, làng niet 't zelfde is! - Nou, - antwoordde Zeelt, 'n beetje uit 't veld geslagen door 't weer opwoekerend anarchisme in Hein, - ik zal 'r nou maar over zwijge, 'k hou daar op, 't is al zoo vervloekt laat... maar dàt wil 'k je wel zegge, 'k trek geen partij voor de ‘heere’... d'r zulle bij zijn die, zooals je zegt, nou eenmaal mééschreeuwe omdat ze 'r niet meer uitkenne... maar d'r zijn 'r, waar de arbeiders ontzaggelijk veel aan te danke hebbe, hoor!... en manne die verschrikkelik geleë hebbe vóór dat ze bij ons angekomme zijn... dacht je nou dat ze inééns motte gaan leve als kluizenaars... dat ze nooit meer 'n glas wijn magge drinke of in 'n café magge gaan... of in 'n schouwburg? - Heeremetijd wat laf bi-je, Zeelt!... niet elk feitje voor feitje, maar alles bij elkaar maakt hun woorde en dade in leugenachtig kontrast... zie je, ze benne zóó opgevoed en ze kenne niet anders, he?... al is 'r misschien 'n héél enkele die heelemaal als wij wordt... wat?... - Maar duwel-nog-toe Hols!... neem nou 'r es an voor 'n oogenblikkie, dat 'r 'n rijk meisje verliefd op je wordt... zou jij 'r dan late kole hakke als ze je vrouw wordt,... of zou je 'r late blauwbekke, omdat ze niet van jou klasse was? Naar Heins kop stegen bloedvlammen; 'n oogenblikje dacht ie dat Zeelt 'm voor den gek hield, maar aan z'n kalm gezicht zag ie | |
[pagina 70]
| |
dat ie zich bedroog. Toch had die vraag 'm geschokt; direkt dacht ie aan 'n toespeling op Eva, en zèlf had ie zich nooit zóó iets vèrs durven voorleggen. Daar lag nou 't feit neergeplompt voor z'n verbazing en ontdaanheid, zoo inééns, dat ie 'r van schrok, voor wègkromp, op z'n bank zich voelde beven als 'n riet. In z'n stem was alle hardheid en koppig verzet weggesmolten. Zacht-teruggehouên 'n beetje, zei ie: - Ja, dat heb ik mezelf nog nooit of nimmer gevraagd... dat weet 'k niet... maar daar komt nog bij dat zooiets volslage malligheid is,... hersenschimmig... ze hebbe wel wat anders dan ons om 'r op verliefd te worde, he?... - Maar, - hield Zeelt vol, - 't zou toch 'n enkele keer kenne gebeure. - Ik geloof 't niet, - sprak heesch en verlegen Hols met z'n hoofd in de laagte - maar neem nou 's an dat 't kan, neem es an,... zie je... dan zou ze, als ze werkelik veel, zielsveel van me hield, zoo gewoontjes motte leve met me, zooals ik nou ook ben... watte... en geloof me Zeelt, je kent me nou 'n beetje... als 'k niet heelemaal in al m'n leve en overtuiging kan blijve wat 'k bèn, dan zou ik niet van haar kenne houê... ja dan zou 'k 'r late staan. - Hè-hè-hè, wat sentimenteel!... 'n beetje romantisch ook, jonge! - Godverdomme Zeelt, zèg dat verdomde woord toch niét!... 'k heb 'r de pest an!... 'k zeg je dat 't zóó is, en dat 'k me liever verzuip, dan... dan.... dat 'k m'n gevoel als arbeider wil smore! Woest was ie opgesprongen en zwaar had z'n stem over de werkplaats door 't stil-donkere portaal achter geklonken. Z'n gezicht stond vergramd, trok tot steenen strakheid. Zeelt keek beteuterd 'n beetje naar 'm op, door dien plotselingen woede-uitval met z'n dreigstem. Sterk voelde ie hoe ie 'm gegriefd had, en hoe goed ie toch was in z'n verzet. In heel z'n kijk lag zoo'n open waarheid, dat ie er door onthutste. Weer voelde Zeelt dat de kern van Hols zoo diep, zoo zuiver was, als ie zelden in iemand gezien had. Maar meteen doorsnelde z'n voorvoelende gedachte 't feit, wat 'n ontzettende tragiek 't worden zou, als die jongen eens werkelijk ging houên van 'n meisje zoo rijk als juffrouw Eva, met zoo'n gratie, zoo dartel en toch zoo fijn, en hij zou 'r niet kunnen omvatten om z'n ingegriefden haat als arbeider, tegen de klasse die hèm en z'n lotgenooten uitzuigt. Wat 'n lijên in zoo'n jonge borst, als dàt ooit gebeuren zou; 'n ziel die voelde zoo teêr en zoo vurig, en met zoo'n geweldig vlammenden hartstocht om te vechten voor 't volksgeluk. - Late we dàt nou maar in 't midde late, - zei Zeelt, na 'n poosje zwijgen, - 't is eigenlik 'n tè persoonlijk ding, hè?... maar nou vraag ik me af: in wat bi-je nou veranderd de laatste tijd... bi-je meer naar óns toe gekomme of verder van ons af komme staan? - Dat is toch niet zoo moeielijk te zien Zeelt,... ik heb 'n ontzaggelike liefde voor 't ideaal van m'n anarchisme, zie je?... maar | |
[pagina 71]
| |
ik heb ingezien dat 't leeg gestrij is, te vechte voor 'n ideaal dat niet komme kàn als de mense zelf niet beter worde... he?... en nou heb 'k de laatste tijd veel vergaderinge van de socialiste bezocht... Zie je... nou wil 'k voor 'n oogenblikkie wegdenke die vergaderinge waar zòò'n gemeene herrie is, dat de politie de mense moet uitelkaar ransele... want denk 'k dáaran, dan kan 'k wel barste van nijd,... watte?... wat moet dat toch 'n genot zijn voor die bende, als ze zien dat 't tusschen ons zoo ver komt,... nie?.. en wat moete die ‘heere’ lache om ons,... nie?... al die rijke donders, als ze dat léze... dat is toch wel koren op hun mole, nie?... zie je?... want als bij hun oneenigheid is, eruitgeranseld worde ze toch nooit... Maar dat daar gelate,... want meestal,... ik moet 't eerlijk bekenne,... zijn 't kwâjonges onder de anarchiste die 't 'm lappe,... nie?... al zijn jouw partijgenoote ook soms véél te gauw klaar met terugschelde en uitjouwe dat 't 'n aard heeft,... dat nou allemaal opzij gezet... heb 'k veel geleerd en is m'r veel in bevalle... Dat wil zegge, zie je... ik meen dat nie zoo uit de hoogte als 't nou zoo klinkt... ìk heb wèl gemerkt dat onder die heere kopstukke van jullie báze zijn,... he?... drommels wat 'n sprekers en wat 'n kenners allemaal, en 'r zijn bij, die me verduiveld gepakt hebbe,... zie je, dat gebeurt niks gauw bij me, wat?... omdat ik 't lang niet zuiver genoeg vind dikwijls, of misschien omdat ik zelf ze niet voel... he?... en nou heb ik wel begrepe das we moete zwenke, dat we meer moete vrage... of nee, niet vrage, maar eische, zie je... wat meer vóór ons ligt, gauwer bij de hand... want de mensche houê 't niet langer uit... zie je... en die drang juist heeft me benauwd, die heeft me te pakke gehad... Toen 'k dat goed gevoeld heb, zie je... heb 'k ingezien dat we wel 'n beetje an politiek motte doen, maar drommels, niet veel, zie je?... De mense motte eerst beter leere, ik meen de kindere van de arbeiders, watte?... en als hun koppe dan ope gaan, he?... dan krijg je ontwikkelde arbeiders... zie je, dat zijn je ware,... zelf voor je belange opkomme,... en al dat geleerde,... prachtig hoor, alle respekt!... maar dat mot niet in 'n pààr koppe zitte, dan zijn wij te afhankelik,... maar in ons óók... vat je?... dat is mìjn bedoeling... en dan nog meer ekonomische aktie he?... dan al dat gespreek in die duffe rommelzooi van kamers. - Hé Zeelt... 't is al twaalf uur, hou-je nog nie op?... de gaskraan gaat temee uit! Beneden van de trap klonk de stem van Bresser de donkere werkplaats in. Hein was opgesprongen van schrik, en keek, klaar om te vluchten, Zeelt aan, met z'n oogen vragend wat te doen. Zeelt lei zacht 'n vinger op z'n mond en antwoordde schreeuwend terug: - Ja meneer, ik ben dadelik klaar,... nog twee stokke afwerke! - Wil 'k dan effe wachte op je bak om in de brandkast te doen,... of wi j'm maar op kantoor zette,... op de sorteertafel, en de sleutel van kantoor benede komme brenge? | |
[pagina 72]
| |
- Heel goed meneer! - Maar hou dan asjeblieft op!... elleke lamp die 'r brandt zoo laat, is 'r één! Zeur-zwaar had Bressers stem geklonken en trap-af-gesjok dofte weg in de stilte. Hein stond in schrikhouding. Zeelt was woedend op Bresser. - Wat 'n beroerling, hè?... z'n lamp,... dàt is 't eenige waar ie om denkt,... ìk kan voor 'm doodvalle. Haastig kraste ie z'n twee kerfjes af, pakte stokken- en messenrommel in z'n boezelaar, draaide verstelpit uit en zei Hein dat ie z'n jas kon nemen. Nat-zwaar trok Hols z'n ulster aan; 't goed zòòg om armen en handen. Zeelt had zich dik ingebakerd, bontmuts diep over z'n hoofd gedrukt, kraag òp en z'n paraplu, waarvan 't regenwater in 'n slootje was uitgeloopen in den hoek bij de deur, onder z'n arm genomen. - Ga jìj nou maar eerst tot àn de deur,... dan draai ìk de lamp uit,... ik weet de weg, jìj zou hier tippele, want 't wordt stikdonker,... maar Hols, loop als 'n pòes op je teene,... dat ie je niet hoort... anders gaat ie me nog op de late avond jóu en mij anblaffe... En als je nou de tweede trap af bent, loop dan 'n beetje gauw de keuke voorbij, en de deur waar de baas zit te kaarte. Zacht liep Hols stapje voor stapje naar 't portaal. Toen ie bij de trap was, draaide Zeelt de lamp uit, en nú zelf in 't stikdonker, voelend voor zich uit, de banken wegschuivende voor z'n voeten, liep ie rechtdoor naar 't portaal, waar Hein op'm wachtte. Met z'n handen op Heins schouêrs, fluisterde ie 'm in 't oor 't verzoek van Eva, dat 'm daar net was ingevallen. - Ik heb je op straat daar nog 'n boodschap te geve van juffrouw Eva. Hein duizelde, de leuningen van de trap voelde ie wijken, hij moest zich hoûen; onder 'm dreigde stikduisternis van trëen; hij had willen gillen van blijdschap. - Goddallemachtig! - vloog 't dol-wild door z'n kop, - zie je nou wel dat ze je niet vergete heeft! Als met looien schoenen hamerde ie zwaar naar beneden, en Zeelt, die de uitwerking van z'n gefluister niet zien kon, was ook gewoon hard de trap afgeloopen om geen argwaan te geven. Snel liep ie op Hein in 't donker af. - Bi-je nou gek kerel!... hij mot je niet hòòre... loop toch op je teene! In z'n schrik-blijdschap had ie heelemaal de afspraak vergeten, en zachter nu dan 'n poes, als schrik-reaktie, sloop ie de tweede trap af, met 't gestap van Zeelt als-man-alleen achteraan. Langs de leuningkromming, vlak bij de deur van de speelkamer, waar 't stemmengejoel en gelach dof-lawaaiig uitschorde, hield Hein z'n loop in, onder hartklopping. Gelukkig had Bresser de gangpit zoolang uitgedraaid, omdat ie 't zonde vond, op den laten avond, als niemand meer kwam, drie pitten in de gangen voor niets te laten | |
[pagina 73]
| |
branden. Zachter sloop Hein de laatste lange trap af, met nog 'n kleintje waarop ie niet gerekend had. Zeelt bleef staan en klopte aan de spreekkamerdeur. Stemmengelach en gele licht-rook krijsch-walmden 'm tegemoet. Opgedrukt zat 'n heele klub menschen aan kleine, groene speeltafeltjes te kaarten, omdampt van rookwolken, stik-benauwd. Haastig gaf Zeelt den sleutel af aan mevrouw Bresser, die vlak bij de deur zat, en luchtig goeienavond roepend, verdween ie snel. Bresser had ie niet gezien. Naar de keuken nog even riep ie: dag Saar. dag To... Marie! - waarop losjes ‘gedag’ terugklonk. Haastig liep ie de trap af, opstootend even tegen Hein, die aan 't onderste treedje, bijna bij de straatdeur, wachtte, toen Bresser in de gang boven, van de plee afkwam, en over de leuning schreeuwde, met de keukendeur half open, waaruit wat licht schemerde op de trap: - Hè-je de sleutel binne afgegeve Zeelt? Weer stond Hein als lam tegen den muur gedrukt; geen voet durfde ie meer verzetten. - Ja meneer, mevrouw heeft 'm!... goeie nàcht meneer, welte-ruste! - zei haastig Zeelt, de deur opentrekkend en Hein eruit duwend. - Goeie nacht! - en weer schoffelden z'n stappen weg zonder dat ie Hein gezien had. Op straat woei de wind ze nog sterk in 't gezicht; de regen had opgehouên en overal kletsten ze in groote plassen waar geen lichtglanzen doorrimpelden, niet te zien onder sterk-donkere luchtzwaarte. Hein stond op heete kolen, zonder te vragen wat Eva voor 'n boodschap had. Eindelijk vertelde 'm Zeelt kort wat Eva 'm verzocht over te zeggen. Nog 'n eind liepen ze samen, en onder hartelijk gegroet, aan de woning van Zeelt, ging Hein z'n weg door, met gloeihanden, in één stralende blijdschapskoorts, met 't bolle windgestoei tegen z'n heete wangen, voor niets oog, alleen luisterend naar 't zacht zingende, vreugdig-geneurie van z'n ziel; ze komt! ze komt! |
|