Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekendTweede hoofdstuk.Scherp-aangehouên, rinkelde langs 't sidderende koord de eetbel uit woonkamer van juwelier Bresser over gangen door 't heele huis. Bresser had aan z'n echte Vrijdagavond-tafel wel twintig menschen, die bij hèm tegen dien tijd bleven plakken, opgenomen in 'n chabbessche eet- en babbel-gezelligheid. Buiten Eva, die nog niet beneden was, zat de heele familie. Ongeduldig had Bresser, onder druk gespreek en gelach met visite, z'n vrouw al 'n paar maal driftig toegesnauwd dat 'r maar begonnen moest worden, dat ie niet verkoos te wachten op Eef met haar grillen, en Saartje 'r maar moest gaan roepen. Toch wou mevrouw Bresser liever zelf eens zien wat Eva scheelde. Boven gekomen, vond ze haar deur op slot. Dof klonk, onder krukgerammel van mevrouw Bresser, Eva's gedempte stem, vragend wie daar was. - Ik Eef, moéder! Eva had voor niemand open willen doen, wel wetend wat 'n gezeur ze zou hooren om 'r niet eten en niet beneden komen; maar haar moeder kon ze niet buiten laten staan. - Hadt u me maar alleen gelate, - zei ze spijtig, - iedereen komt me store,... dàn Celien, dàn Herman met z'n flauwe grappe, en dàn weer Manuel! - Waarom laat je ze ook zoo schelle, kind? - Omdat 'k dat jagende geschel heelemààl niet uitstaan kan... Hoe langer ze dat volhouê, hoe langer ik wegblijf. - Maar Eef, wat is 'r nou weer an de hand kindlief?... waarom bi-je nou weer zoo kribbig?... waarom kom je nie behoorlik éte?... je weet hoe woedend pa is as je zoo lang op je laat wachte. Met 'n zwaren zucht had mevrouw Bresser haar laatste woorden uitgezegd, wel gissend waarom Eva tegen Vrijdagavond altijd hoofdpijn had. - Dat kan me niks schele moe, of pa woédend is of niét!... toe moe,... heusch,... ik heb nu barstende hoofdpijn, laat me met rust,... ik hunker naar 'n beetje stilte. - Nou, niemand dwingt je,... wil je blijve, blijf dan. | |
[pagina 21]
| |
- Ja moe juist,... dan kom 'k vanzelf wel tot badare,... en laat Saar maar wat voor me beware,... nou wil ik niets ete. De dringende smeektoon van Eva maakte mevrouw Bresser ongerust. Bang-zacht, met lief stemgedaal van ingehouên innigheid, vroeg ze nog eens of ze wat had, en of ze 'r dan alles zeggen wou. - Heusch niet moelief, heusch niet!... alleen hoofdpijn en moe... 't is me godsonmogelijk om nu in die babbeldrukte te zitte, en in al dat dolle licht te kijke!... Hoeveel mensche zijn'r?... misschien achttien!... Moelief, laat u me nu maar stilletjes hier.... als pa met z'n kornuite bezig is, vergeet ie me toch. Droevig-weifelend met ontevreden gezicht, trok mevrouw Bresser de deur achter haar dicht, waarop ze direkt weer 'n sleutelknal hoorde. Als ze zoo was als nú, kon Eva geen sekonde zonder haar deur te sluiten. Haar hoofdpijn was erg, maar alleen had ze geweigerd, omdat ze walgde van al die vrijdagavondsche meeëters. De heele familie, ooms, tantes, neven en nichten, zat dan gekliekt om de tafel, en enkele heeren die later aten, bleven plakken met jassen of mantels aan, maar pikten toch spelenderwijs, na veel smoesjes van Bresser, waarop gerekend werd, van alles mee wat opgebracht werd. 't Eetrumoer van al die hartstochtelijke schreeuwleelijkerds en babbelaars maakte Eva stil, onaangenaam, bedrukt. Op zulke avonden had ze wel lust één voor één den mantel te vegen of af te snauwen om hun gulzig gekonkel, kwaadgespreek en lachdrift. Maar ze liet 't, om haar moeder geen verdriet te doen, die den dood had voor ruzie in huis. Alleen als Sak Bresser er was, bleef ze zitten; dan genoot ze van z'n rake uitvallen. Ze wist wel dat haar vader groeide in zoo'n druktemakerig Vrijdagavond-gewoel in de groote eetkamer, met de heele kroon vòl op, in 'n parvenuachtige schouwburgverlichting, rondom 'm gebabbel en gestrîj over zaken en nog-eenszaken, vol gedol en gebluf. En dan ertusschen dat woeste gezuig, gesmak en gekluif van beentjes, visch en kip, alles dubbel-portie, de heele atmosfeer doordrenkt van schijn-joodsch samengehok, waarin elk gesprek uitdraaide op geld, en ieder over den hekel gehaald werd die er niet was, maar waar alleen joodsche allùre bleef, alles uiterlijk, alles uitloopend op kaken- en toggenot. Daar zag z'm weer zitten, haar pa, dóórratelend over-alles-en-nog-wat, blind voor z'n vrouw en kinderen. Daar hoorde ze weer al die gevallen van de klub, opgehaald onder 't smakkende gezuig en gelebber van al die vraatzuchtmonden, verteld in schok gesprekjes, breed uitgesponnen van trukje tot trukje; dat langzame, rekkende genieten van eetgerechten, met die lachwawel-pauzen ertusschen, met dat twee- driemaal rondgaan van één schotel! O, 'n gruwel vond ze 't, hoe langer hoe èrger. En dan dat gerook, één stikdamp, vlak na hun eten, van menschen nogwel die deden alsof ze joden waren. Ze wist 't al lang, dat haar pa bang was voor al z'n eigen schmadstrekenGa naar voetnoot1) maar uit hartstocht ze niet laten kon, er | |
[pagina 22]
| |
op rekenende op Grooten-Verzoendag toch alles weer goed te kunnen maken. Dat had ze al lang gezien, in al z'n manieren, dat berekende verschuiven van de ceremonieele plichten. Want toen ie voor twee jaar eens èrg ziek was, had ze plots opgemerkt die laffe, gluiperige zwenking in z'n doen. Toen waren 'n paar van de choelGa naar voetnoot1), die 'm wilden inpalmen om z'n geld, niet van z'n bed te slaan geweest. Geheimzinnig, met halve, prevelende frazetjes in hebreeuwsch en hollandsch, hadden z'm voorgehouên z'n schmadstreken, heel bedekt, gesluierd, op z'n geweten gewerkt, en huilend moest ie, in zenuwspanning en angst voor den dood, gezegd hebben zich te zullen beteren. Ook in zichzelf had ie zich voorgenomen als ie herstelde, weer 'n goeie jood te worden. Toen bleef ie, 'n half jaar na z'n ziekte, met brutale gril van baas-zijn, ál wat onkóscher was, uit z'n huishouên bannen. Als er garnalen op tafel kwamen gooide ie ze uit angst en afschuw in de kachel; paling mocht de stoep niet op. Heftig had ie tegen Eva gevochten, als ze wilde eten wat zìj graag lustte, wat hìj haar vroeger in den mond duwde. De andere kinderen mochten er niets van hebben, en de kristenmeiden geen slag meer aan 't eten doen. Toen eindelijk na 'n jaar z'n gezondheid heelemaal teruggekeerd was, en ie verder van z'n angst kwam te staan, begon ie weer gluiperig de onkoschere keuken toe te laten, at er zelf weer van, omdat 't zoo lekker was, ging zelfs zóó ver, dat ie spotte op koschere gerechten, schold dat de heele boel er flauw en bloedloos door werd, goigomerdeGa naar voetnoot2) erger dan ie ooit gedaan had, wel wetend dat, als er weer iets met 'm gebeurde, hij vergiffenis kon krijgen, mocht omdraaien, zich zuiveren van z'n zonden, heel gemakkelijk, en zich dus niet noodig had te spenen van al dat lekkere, waar ie toch niet meer buiten kon. Maar dat gehuichel hinderde haar niet zoo meer als vroeger. Ze was haar vader meer gaan beschouwen. Zij zag in 'm werken, wat voor anderen verborgen bleef; ze kende 'm door en door, en daarom walgde ze van z'n doen; toch zonder te protesteeren, uit liefde voor haar moeder en uit begrip van onmacht. Maar vanavond was haar walg al èrg. Daarom bleef ze maar stilletjes weg van tafel, om gezellig wat rond te kijken en te drentelen in haar eigen kamer waar ze 't liefst was. 't Kleine gaskroontje geelde half-breeë vlammetjes achter mat-roze. uitgeschulpte ballonnetjes, zacht omduisterd door groene kapjes, gedempt licht over de kamer doezelend. In donkere glimming stond open de piano, met z'n breeën, vaal-bleeken toetsenmond. In groezelige, zwak-groen-gele belichting, hing rechts erboven 'n groote, overal-je-aanstarende fotografie van Beethovens leeuwenkop, dreigend uit 't schemerlicht de kamer inkijkend. Langs de donkerrood behangen muren duisterden wazen dieper de hoeken in, waar voor- | |
[pagina 23]
| |
werpen uitschemerden, tot bij de lambrizeering en 't licht glom, slangerig op gouên versieringsrandjes. En overal wild tegen den muur, laag, hoog, hingen groote, kleine en smalhoekige schilderijen, met en zonder lijsten, kleurloos in 't gedempte licht, omvloeid van schaduwen. Eva zat met den rug naar 't licht in 'n schommelstoel, laag, nèt met haar achterhoofd boven de tafel uitkomend. Haar armen had ze achter den nek geschakeld, onder zachte schommeling, met gesloten oogen bepeinzend 't groen demp-zachte geschemer. Haar hoofdpijn was al aan 't wegtrekken, al dofte nog wel eens pijnbonzing boven d'r oogen bij de lichtste aandoening, maar 't knaagde en dreunde niet meer in 'r zooals straks. Zoo ééns in de drie maanden had ze die pijnen, dan was ze 'r òp van, misselijk op alles, lusteloos, kregel. Ze had wel den heelen dag kunnen huilen om alles, huilen achtereen, omdat ze op 't duffe kantoor en de werkplaats zoo lang moest blijven zitten in 't gedrang van al die kerels en meisjes die ze verafschuwde. Waarom moest 'r vader háár juist in dien naren handel nemen, haar jeugd bederven, al hàd ze ook nooit armoede gekend? Waarom moest ze zóó geëxploiteerd worden, dat ze alleen den avond voor zìch had, en zich maar steelsgewijze kon geven aan dat waarnaar ze snakte? Waarom moest zìj leven in 'n geldschraperige, afmattende handelskliek, waar ze in meewerkte, haar plicht deed, omdat ze er in opgegroeid was, maar die ze verafschuwde elken dag meer en heviger? O, ze verwenschte de hebzucht en 't ontzenuwende egoïstische geldopgestapel van haar vader. Ze wist precies hoe haar ouêrs zich hadden opgewerkt uit armoe; ze wist nu dat ze rijk waren, en eerst de laatste jaren had ze, zoo toevallig in zakengeheimen dringend, gezien, met wat vieze middeltjes hij, en al de lui met hem, hun rijkdom vermeerderden. Maar toen ze 't eenmaal gezien had, wou ze 't niet meer volgen, omdat 't haar hinderde, knaagde, haar liefde voor andere dingen in den weg stond. Zelfs vond ze 't 'n poosje heel lekker, hoofd van de zaak te zijn. Wanneer hìj weg ging, doorwerkte ze al de takken van fabrikaat in geslepen en ruw, 't prettig vindend dat zìj onmisbaar voor hèm was. Zoo kon zij naast hèm strikt eerlijk te werk gaan, z'n grofheid tegen 'n hoop werklui voorkomen of verzachten, z'n trucken beletten. Maar meteen had ze zich daarmee gebonden, kon ze niet meer àf van de dingen die ze opzette, en voortgingen onder haar toezicht. Ook gaf 't beheer haar financieel veel macht, omdat ze wekelijks betaald nam wat ze verwerkte, 'n weelde waar ze niet meer buiten kòn. Ze moest kunnen koopen wat ze wou, aan boeken, muziek, instrumenten, platen, tijdschriften, aan kleeren, lappen, aan alles; dat was ze gewend van haar jeugd, 'n kamer vol overtollige dingen. Haar kasten en bureau wemelden er van. Overal lag wàt, drong zich iets tusschen. Toch was haar kooplust 'n heel andere als die van haar vader: hij kocht om ànderen, zij voor zich-zelf. De mooiste stoffen, van allerlei kleur, liet ze liggen in d'r kleerklast, nu en dan | |
[pagina 24]
| |
eens, in haar eentje, voor den garderobe-spiegel, zich iets losjes geplooid omspeldend, alleen uit lust tot dékoratief, tot pracht van toon- en kleurkontrast. Dan gooide ze 't weer in de lâ, en liet 't jaren liggen. In haar kasten stonden dozen vol met den prachtigsten rommel te vermolmen; ze gaf er niets om. Overal in hoeken, in kisten stond wàt, en enkele meisjes uit den kring waarvan ze wist dat ze smaak hadden, gevoel voor kleuren en lijnen, gaf ze stapels, uit lust tot geven. Ze kocht alles, 't oudste als 't maar mooi was, 't verzorgend met de grootste innigheid, zin voor stemming, kleur en vorm. Enkelen maar kregen te zien wat ze meesleepte, of brengen liet naar haar kamer, waar nóoit 'n ander in mocht, die ze zelf schoon maakte, verfijnde als heilig tempeltje van den hoogsten smaak en rommel, waar ze zich vastankerde tusschen allemaal moois van stoffen, van zeldzame dingen, van poppetjes, afgietsels, beelden, antieke borden, schelpen, levende planten, mossoorten, en schilderijen van de beste jongeren; waar ze opgestapeld had plaatwerken en teekeningen van de eerste teekenaars uit heel Europa, waar ze had zeldzame houtsneeën, etsen, die ze zelf enkadreerde in alle soort kleurkontrasten en lijstwerk. Zoo leefde ze al jaren afgezonderd in 'n dol druk huisgezin, omgonsd door troepen mannen, op haar azend, omgaand alleen met 'n paar schilders en musici die ze had leeren kennen, en haar met bewondering zagen en hoorden. Zoo was ze opgegroeid in wild schoonheidsbegeeren, zelf betooverend, opwindend in haar wereldje van pracht, met 'n fijne, vrouwelijke intuïtie werend al 't valsche en gemaakte om 'r, zocht ze zich-zelf uit te spreken of te verliezen in al wat ze had aan moois. In haar eigen kring koel, tegen zusjes lief maar gesloten, star-koud voor elk handelsvoordeel, elke verrijking, wist alleen haar moeder iets van haar hartstocht voor 't mooie, omdat ze bij die wel eens iets losgelaten had. Maar hoe veel ze van 'r hield, was ze haar niet diep genoeg, niet meegaand heelemaal met wat zìj hevig voelde voor de kunst. Soms had ze zich-zelf wel eens afgevraagd wat dat in 'r was, die schreeuwende behoefte aan mooie dingen, begreep ze zelf niet goed waar ze heen wou. Ze wist voor zich-zelf maar heel best, hoe in 't wild, verwaarloosd ze opgegroeid was. En al dacht iedereen om haar heen dat ze wonder knap uitkwam, dat ze veel las, veel doordrong; zij wist beter, al zagen ze haar eigen neerhaling van gaven altijd voor bescheidenheid aan, voor gekoketteer met eigen kracht. Lezen deed ze bijna nooit dan éénzelfde paar boeken. Wel speelde ze, altijd voor-zich-zelf, orgel en piano, omdat ze daarvoor, dat voelde ze, veel aanleg had, zich daarin met haar diepste gevoel kon uitstorten, en 't de eenige studie was, waarbij ze met techniek goochelde, zoo luchtig en rustig zat 't spel 'r in de vingers. En als ze 'n enkelen keer, na lang bidden en smeeken, iets speelde van 'n Groote, en de bewondering was vurig, dan voelde ze zelf wel dat 't goed was, maar dat ze lang nog niet 't poëem van 't stuk had uitgespeeld zooals ze 't van anderen wilde. | |
[pagina 25]
| |
Als 't niet was groot en diepst doordringen, als 't niet was 't teederste en 't hartstochtelijkste, 't zoet-zuchtende en 't onstuimig-bazuinende, met alles wat daar tusschen lag aan tint-begoocheling en stemmenkoloriet in 't levende gedicht, zooals 't in zielezwijmel den schepper omklankt moest hebben met 'n opperst meesleepend rhythme, dan vond ze 't vèr nog van wat 't moest zijn. Dat zelfmartelend al hooger eischen had ze als kind zich al gedaan. Door kenners werd beweerd dat ze prachtig teekende, maar zij zelf vond 't heel weinig, met sòms iets erin van haar ziel. En al dat zelf-afgemaak sprak ze soms niet eens uit, omdat ze voelde hoe laf de menschen keken, alles maar voor bescheidenheid hielden. Daarom zei ze niets, maar nam zich sterker nog voor te zorgen dat nooit iets van haar peuteren onder de oogen van anderen kòn komen. Toen ze zeventien jaar was, had ze veel geschilderd op porcelein, en al die komplimentjes toén heerlijk gevonden, in kittelende opwinding. Maar 'n paar jaar later, toen ze zelf was gaan kijken, ze die malle vereering van burgermenschjes, en 't nog mallere gepoch van haar vader op d'r teekenen, niet meer kon luchten, had ze al de borden en vazen op één dag stuk geslagen en de scherven zelf in den vuilnisbak gegooid. Toén schreeuwden ze moord en brand, maar ze had stikkend gelachen om haar heerlijke vernielzucht van zulke kinderlijke ijdelheids-onzinnetjes. Haar ontzaglijk virtuoze, wondre vlugheid in 't vatten van de moeilijkste dingen, soms, onder 't praten door, spelenderwijs iets makend waar anderen zich jaren voor moesten oefenen, hadden haar dien naam gegeven. Maar toen ze merkte hoe eerbiedig er op gelet werd, verwenschte en bespotte ze 't zelf, onderbrak of smoorde 't; niet ineens, maar langzaam, wanneer 't niet verwacht werd, al haar gepruts achterduwend voor één smachtend, oneindig verlangen te dóor-voelen de werken van de heel groote kunstenaars, zelf altijd maar te kijken en te leven in de natuur waar ze dol op was. Haar oordeel over geziene, gehoorde, of gelezen dingen was diep, scherp, breed, en aan zooveel kanten mogelijk doorwerkt. Soms voelde ze zelf wel, dat haar bevatting voor alle soort kunstuitingen groot was. Hoe 't in 'r kwam, wist ze zelf nooit, maar wèl begreep ze dat ze, zóó levend, niet altijd kerndiep kon blijven doordringen in 't grootste. Misschien dat ze 'r ook te veel van afgehouên werd door 't kille kantoor- en zakengeleef. Toen ze eens door 'n toeval ‘La Terre’ had gekocht en gelezen, was ze drie dagen in haar kamer opgesloten gebleven. Alles wou ze van 't werk doorleven, in alle hevigheid àl wemëlende menschdriften, die 'r doorsidderd hadden, demonisch-machtig, uit dat boek. Ze wou in háár kamer die tragedie zien opgroeien en ultbloeden vlak voor haar begeerige, angstig-bewonderende oogen. Want toen had ze inééns gevoeld, zonder ooit iets te hebben geweten van realisme, 'n leven van dierlijkheid; ineens 'n uitbarsting van naaktschroeiende, wild-uitstuipende natuurdriften, nu in haar ziel gekrast met 'n vuurpen. Ze begreep dat 'r iets in haar ziel gebeurde; niet | |
[pagina 26]
| |
alleen in 't boek, maar ook in háár. Want nooit had ze dien kant van 't leven opgekeken, op dúrven kijken, uit angst voor haar éigen ziel. En tóen had ze 'r ingestaard, in dat bestaan, diep; in de tragedie van 'n landleven dat ze voor zich zag bloeden. En ze was rustig, groot-rustig gebleven, met iets oneindig droevigs dat in haar was blijven rond-nevelen, om dingen die ze diep voelde, maar zichzelf niet noémen kon met precieze woorden. Wel had ze 'n ideaal van zich gestriemd gevoeld, met de diep-vrouwelijke fijnheid van haar hevig karakter. Maar had ze de Faust ook al niet in die richting zien gaan, al kon ze in de allegorie van dat drama bovendien nog uitstorten haar fantastisch gedroom? Ze was eerst bang-verwonderd geweest, toen ze dat zwaar-donker-menschelijke, dat wemelen van al die schroeiende hartstochten, dat rauwe gekronkel van hun passies om 't lijf, al in andere vormen, bij 't satanisme van Faust, op zich had zien afkomen; dat teekenen van strijd tusschen lichaam en geest, de worsteling die niet was alléén tusschen God en Satan, goed en kwaad, maar nog veel meer om hartstocht, zinsgenot, en verdoeming van geluk. Maar toen ze niet meer bevend zwalkte met haar ziel tusschen rukken naar zinlust-begoocheling van Faust, en rukken naar 't boete-gekrimp van Gretchen, die ze zoo klaar zag, buiten romantiek, in geen andere aanraking als met haar eigen vurig verbeeldingsleven, toen ook had ze begrepen, dat zoo'n ideale allegorie èn 'n boek als La Terre één wezensgroep teekenen, dezelfde soort passies en driften, voor haar bewustzijn alleen was wisseling in toestanden, niet in kern-menschelijke neigingen. Maar dat alles hield ze in zich, sprak er nooit met iemand over; want ze wist dat ze alleen voor zich-zelf dat uitwerkte. En zooals ze zich oploste in 'n groot boek, met dat blakervuur van aandacht, van geven, uitstorten, en heelemaal dóorgraven aan allen kant, zoo kon ze 't doen met schilderijen die ze mooi vond, al bezat ze 'r maar reprodukties van, als ze maar één dag 't werkelijke gezien had. Zooals 'n schuchter vogeltje wegpikt z'n voedsel in buitensche winterstreken, en dicht rondfladdert om enkele huizen, omdat dorheid van den grond 't niets geeft, maar plots, bij geruisch en gespreek, opvliegt ver naar verborgen hemelhoekje, met buitje in den bek, zoo keek zij rond naar werken, schilderstukken die ze, tusschen 't geruisch zachtkens doormanoeuvreerend, in volle eenzaamheid wou bekijken en doorgronden, om bij de minste ontwijding van gepraat en stemmen wèg te vliegen, zònder buit. Zoo had ze prachtige gravures gekocht van Rembrandt. Uren op uren zat ze dan, in stilte verloren, te staren, te huilen, te lachen, ze te bekijken, te doorvoelen altijd weer, altijd opnieuw. - Dat was de geheime poëzie van haar gesloten kamer, als ze, in volle overgave, zich kon storten op haar Liefde, op haar lust tot groepeeren en ontleden elke vonk, elk gebaar, elk lichtspatje, elke lijn, nadat ze eerst op zich had laten inwerken betooveringsmacht van 't geheel, 't volle gevoelswonder van alles te gelijk. Hoe dat ging wist ze zelf niet, hield ze ook niet vast in haar eigen lust tot | |
[pagina 27]
| |
ontleding, tot zielskerven, liet ze over zich komen in hoogste verlammingsstihe van haar eigen Ik. Want ook vóor die reprodukties drong in sprakelooze abstraktie tot haar op, wat ze in 't oorspronkelijke gezien had. Haar indrukken bij 't eerste zien kwamen zoo bijtend op haar af, zoo scherp, zoo haar ziel ingriffend, dat ze zelfs bijna elk detail terug kon halen in verbeeldingskijk, ook zonder gravure. Bij 't oorspronkelijke had ze ondergaan 't alles overweldigende van de voorstelling, de levende tragiek der figuren in vorm, kleur en kompositie, met daaromhéén de atmosfeer. Als 'n wondere en geheime omspeling van 't diepste schoon, zóo hielden haar die gewrochten gevangen, omdrongen, sloegen en teisterden haar, in ademlooze spanning en insnoering van eigen Zijn. Dan ging ze weg van 't doek, en leefde maanden na maanden voort in één meegroeiend gewoel met wat ze gezien had, zette vóor zich 'n reproduktie, en ging, na dagen van eerst-enkel-met-verbeelding-inleven, zich opsluiten, liet op zich afkomen, aldoor anders weer, den weedom en levenstragiek, liet zich neerslaan, teisteren door pracht en diepte van 't licht, door den toovergloed dien ze zàg, ook nu weer, in die kleurlooze groepen, en ging zoo, afgesloten van haar eigen wereld, opvoeren een poëzie van 't Alleene, niet smachtend-week, niet verteederd, maar bezwijmelend en rijk, slingerde ze zóó hevig in de bangste ontroeringen van 't reinste leefgeluk, naar 'n diep verlangend zinnegestreel, ging ze zoo hoog in één vuur van passie, zag zóó weer rondom haar 't vliedende van iets goddelijks, naast iets dierlijks van anderen en van zichzelf, dat ze doodop raakte van al 't gebeurende om zich heen. Zoo las, muziceerde ze met 'n snakkende hevigheid en diepte; zoo worstelde ze met 't tooverend tonenkoloriet uit haar eigen serafientje, dat ze weenend mooi en broos of breed-orkestraal voor zichzelf bespeelde; zoo las ze Faust, hoorde ze Beethovensche symfonieën; zoo zag ze Rembrandt en doorleefde den Bijbel, waar ze door hèm gebracht was, zonder zich om iets anders te bekommeren; zoo doorleefde ze in haar eigen kamer de wondere tragedie van 't bijbelsche epos, kroop ze onder de angsten van 't bloed- en schandeleven toen, tegelijk dringend in de breeë verteedering van 't Nieuwe Evangelie, toch alles weer aanvoelend als poëem, zelf jodin zonder godsdienst, 't alleen voelend als gedicht van 't diepste meelij, niets anders hoorend als wat ze zichzelf toelichtte of verklaarde, omdat ze niemand inliet tot 't heiligste gevoel van bewondering, dat zij had voor wat ze zoo goddelijk omleefde, omwaasd hield met den dauw van haar hoogste liefde. Van de wereld verder wist ze weinig, van 't leven buiten haar, niets. Uitgaan deed ze bijna nooit, en 'r stil-koel meeleven, hoe innig en lief ze ook was met omgevingen, bracht stroefheid in uitnoodigingen van allerlei kanten. Zoo zat ze, met 'n ziel van gesmoorde expansie, met 'n lichaam en gebaar van betooverende charme, met 'n alles-vergloeiende en verterende gevoelsdiepte, verdwaald tusschen machten van platheid en rauwheid, op kantoor en | |
[pagina 28]
| |
werkplaats, beschermd alleen nog door de tartende meerderheid van haar zwijgkracht, en 't heerlijke van haar zachten hoogmoed. Zoo zat ze dagelijks in plat rumoer en verhitting, weenend om zich-zelf dat ze niet vond den wil om te snellen uit dat midden, waar liefde voor d'r moeder haar vasthield. In zulke zielestemmingen had ze voor 't eerst Hols gehoord, eerder nog gehóord dan gezien. 't Was net 'n paar maanden geleden dat ze met Hein gesproken had op kantoor, en na dien tijd 'm bijna niet meer ontmoet. Maar nog elken dag hoorde z'm, zag z'm voor zich. Nu ze hier weer zat in haar kamer, in 't groene lampgeschemer, nu klankte weer uit de suisstilte z'n stem òp. Wat had z'm toch met diepe verbazing aangestaard, toen ie, op haar licht uitgesproken vraagje of ie van muziek hield, met één opgolvend gegloei en uitklotsing van z'n passie antwoordde. Z'n stem klonk nòg, nòg galmend; wat droef-breeë zwaarte uit zoo'n jonge borst. Hij had 'r aangekeken in scherp gezoek naar haar bedoeling, met zoo'n droef verwijt in de oogen, of ze dat nog vragen moest. En dan z'n gebaren-drift, dat diep vurige, dat schitteren van iets geweldigs, en dat weeke stemgehaper toen ie zei hoe mooi ie muziek vond. Waarom z'm toèn juist zoo krachtig gezien, en z'n stem zoo lang had hooren naklinken? Mooi, gewoon mooi vond z'm heelemaal niet, maar nooit had ze om zich 'n man, zoo sterk, zoo breed-forsch, en zoo rijk in wisseling van aandoening, met zooveel zonlicht in oogen gezien, gehoord 'n stem, waarin, áchter de woorden, zóo gauw de ziel beefde. Wat hield ze toch van die heeschwarme stem, die woorden, van z'n lippen brandend als ie sprak met liefde of afschuw over iets. Hij had gehijgd, kort geademd soms, en dan weer zwaar, en àl wat ie uitte, kwam uit 't diepst van z'n gevoel. Als ie wat zei, schokte er iets in 'r, telkens weer, tot ze dacht dat 't gedaan was, de ontgoocheling zou komen, die ze elk oogenblik verwacht had uit z'n mond. Maar dan was er niets gekomen, niets, alleen juist dat totaal onbewust mooie van z'n gebaar, z'n stemdaling of -stijging, 't zoeken, 't vreemd stil-staan, of dreigen met z'n oogen. En wàt ie gezegd had in 't begin, kon 'r eerst heelemaal niet boeien. Maar als zoo plots dan lichte prikkeling kracht uit 'm laaide, kon ze opschrikken en in klaren slag woord voor woord hooren klinken... Wat zei ie!... wilde ie 'r smoren, pakken, wilde ie 'r pijn doen, vertrappen, wilde ie 'r striemen, slaan? En als z'm dan weer aankeek, week plots alles in 'm, dan schuchterde ie bleuig, klaagde er iets zoo roerends, zoo smeekends in z'n stem, zoo klankheesch, alsof ie getemperd achter keelklepjes sprak, vèr, met zachte heeschheid, huilend bijna tusschen z'n woorden. Nooit had ze zóó'n werkman gezien,... z'n schrikkelijke ernst alleen maar! Was dat nou 'n gewone versteller, zoo gloeiend, met zooveel verbeelding in z'n oogenlicht, met zooveel trots, kracht en zooveel liefde, met zooveel zachtheid, kieschen, kinderlijk-zoekenden zeg-angst? En dat lichaam, die hand, zoo breed, zoo goed.... en wat rankte ie op onder 't spreken. Daar stond ie weer voor d'r, zoo bescheiden en zoo | |
[pagina 29]
| |
trotsch, met zooveel zelfbewustzijn en inkrimpenden, terugschuifelenden angst voor overbluffing. En zij, laat zij zich eens afvragen wat ze was naast hèm, wat ze wist en voelde bij dien man vergeleken? Wat had ie gehuild om z'n beetje weten; wat roerend verteld van 'n leven waar ze nooit flauw aan gedacht had. Daar zat ze weer in haar kamer, met allemaal weelde-dingen; daar zat ze tusschen haar schilderijen en wilden rommel van kleuren en voorwerpen. Daar dreigde precies Beethovens gezicht op 'r neer, met 'n ernst dien ze nooit had voelen strakken in 'n mannekop als nu, voor 't eerst, net zoo bij Hols. Wat hing ie daar vreemd, met z'n mosguirlanden van levende kleur, waarmee ze gisteren nog z'n portret omlijst had, om 't fluweel-diepe van den lichtgloed; met mos, dat ze op haar wandeling bij klonten van de boomen schraapte, zóo teer van kleur en zoo zacht gloed-schoon als ze nooit nog gezien had. Maar nou wou ze hèm zien. Hols, z'n stem hooren weer, en wat ie, heel eventjes maar, zoo goddelijk-verlegen, vertellen kon van zìjn werken, zijn worstelen om iets te willen zijn, vatten. Wat zag en doordrong ze 't nu, dat hij hààr nieuw gevoel had ingestort, toen ie sprak van ellende rondom. Wat was er 'n snikkende, ingehouên, licht bevende droefhis in z'n stem gedaald, toen ie vertelde van z'n snakken naar iets edels en moois, maar dat hij en al z'n vrinden zoo beestig hard moesten werken. En hoe bitter-gewoon van simpele wreedheid had ie gesproken van z'n worsteling tegen vermoeienis en uitputting. Ja nu, nu had 't 'r doorschokt, hevig, uitschreeuwend. Hij had 't gezegd, zoo zonder nare opwinding, zoo gewoon, gewòon, meer àanklacht dan klacht. Maar toen ie voor haar opriep 'n dag dat ie gezien had, vlak boven 'n kaarsenfabriek, de zon door 'n ochtend breken, met 'n vuurgloed verzengend schoorsteenen, huisrompen en rookdwarrelingen, en hoe teisterend helsch daar, achter die brandende nevels, dat zwart-verkoolde monster lag te hijgen en te dampen in zonnebloed, belichtend vroeg gezwoeg van vrouwen, zóó ver-lijkt dat ie 'r van gerild had; tòen was er ietst grootsch, iets verbijsterend-geweldigs haar hersens ingeplet, en had ze eerst goed de smart van z'n stem, dat tragische geschrei en gesnik van z'n woord-ziel gehoord in z'n aangedane, beklemde heeschheid. Toen had z'm zien strak worden, met dien ernst, hem zien stikken en bleek worden van prangende geslagenheid. Daarop, zoo langzaam als droomde ie, 't verhaal, met 'n gesmoorde opgewondenheid die uit z'n oogen vlamde, wàt ie toen zelf ondergaan had z'n eigen fabriek instappende, die af stond 'n eindje van 't kaarsmonster... En als zachten overgang uitdroomend:... dat ie eerst nog langs den weg 't vogeltjesgekweel had gehoord dien ochtend, dat 'm soms voor 'n oogenblik ópvroolijkte, maar dat ie toen gevloekt en geschreid en gelachen had om datzelfde gekweel,... z'n fabriek ingestapt was als met lood in z'n voeten. Wat woest-frisch, als scheurde ie zelf met z'n stem verteederende medelijdentjes om 'm weg, had ie 'r apart laten voelen, dat ze niet beklaagd willen worden; | |
[pagina 30]
| |
z'n diepe minachting voor al dat voorname gepeuter en geknoei van haar standgenooten. Nee, ze mòest nagaan den gloed voor z'n arbeid, z'n vuur en lust om òp en na de fabriek zóo te willen leven nog voor anderen, om dwars door allerlei persoonlijke ellende, lasten, benauwingen en afmattingen, toch zóo hoog 'n ideaal te willen grijpen, zich te verheffen boven 't platte van 't versuffende dagwerk, omringd door menschen die ie zelf uren soms voor den strijd moest opporren. Maar zou ie volhouên?... zou ie niet zien dat ie z'n leven ondermijnde zoo?... Of paste haar nu alleen niet bewondering voor z'n kracht, voor z'n leef-geestdrift die gloeide in de jonge man-borst met moeder-teederheid toch?... Want altijd was ie dezelfde, ze merkte 't uit z'n stem, z'n houding, z'n antwoorden, z'n spot soms. Ja, ze kon nu lachen vrij in-zich-zelf, over 't peuterende, gemakzuchtige bedrijf van hun allen op kantoor, over 't luie leventje van haar broers, over de opgewonden zaak- en doe-drukte van haar vader. Nog duidelijker dan vroeger zag ze hoe onbeteekenend al dat zich-zelf zwaar gemaakte verantwoordelijke van hem was. Dat z.g. gewichtige kon iedereen, als ie maar 'n beetje opleiding en ervaring kreeg. Al 't echt vermoeiende werk ging nooit door hun handen, dat deden de knechten op en buiten kantoor. En toch, wat 'n praats hadden ze allemaal. Iedereen was koning in z'n beteuterd kringetje. O! wat had ze nu eerst de ellende van 't zware, zwarte geploeter begrepen, nu die doodgewone jongen 't 'r met zijn stem en met zìjn hartstocht vertelde. Nou had ze Koog gehoord, dien knappen schilder, die altijd om 'r heen draaide met z'n werk, waar ze wèl moois in zag, van wien ze kocht om 'm te steunen, maar die 'r toch dikwijls hinderde met z'n eigenwijze gebaren en z'n uitluiên van gevoelspracht; met z'n telkens alles en ieder betrappen op stemmingen; met z'n eeuwig wijzen en je verbaasd aanstooten naar kleuren en luchten buiten, alsof je niet voor-je-zelf heel stil van dat alles kon genieten, ruim diep-doorschallend je ziel van jubel, zonder er 'n woord van te zeggen; omdat ie thuis, in benauwde groepjes, 't altijd had over kùnst, kùnst en gevoel en met z'n zenuwachtig beweeg en machteloos woordgezoek nooit 'n diep zeg-uitinkje kon komen; nog héél anders dan bij Hols, dat zoeken en tasten naar woorden die komen moesten, dat altijd opdringen z'n stemmingen, on-vroom, on-heilig, met platteduim gebaren vormen de lucht indrukkend als ie 't niet zeggen kon, vòl altijd van zich en dè kunst, dè kùnst. En Hally de musicus, waar ze thuis allemaal dol op waren, die wel had dat warmlyrische met z'n weeke liedjes, en zacht chagrijnig-ironische in z'n spreken, maar altijd aan 't beweren raakte met Koog, veel minder stomp één kant uitkijkend dan deze; ook hij kon haar niet, buiten z'n pas beginnend werk, pakken, langer dan 'n poosje, omdat ze haar lieten zien altijd weer 't zelfde hoekje van 't leven, waartegen ze drukkig opstonden met hun eigen ikje, zonder dien reuzenernst die 'n mensch, met ware en diepe levenskracht, ineens voor je oogen doet vermageren, als ie zich geeft zóo dat je siddert, omdat | |
[pagina 31]
| |
je wéét, ziet: dat wezen is écht. O, zij zelf, hoe erg had ze niet meegedaan, voor dat ze Hols leerde kennen? Was zij niet zelf altijd verliefd geweest op kleuren en tinten, als 'n dolle, en had zij eerst ook niet de prikkelendste verrukking ondergaan bij 't alleen-artistieke, 't heimwee-fijne, 't kwijnend-bekorende, 't angstig-vèrre, 't vreemde verdiepen en vergrillen van haar leven, dat van anderen, van natuurpracht, van avonden, van nachten, van ochtenden? Had ze niet jaren dat nieuw-vreemde, verfijnd-buitenmenschelijke gekoesterd en vertroeteld, overal meegedragen tusschen 't dons van haar egoïstisch zielsgeluk? Had ze niet altijd de gewoonste levensdingen willen verfijnen, verijlen, in hooge wendingen van pracht en geheimzinnigheid, gedragen op verbeeldingen van iets onzaglijks? Was er voor haar niet nog pàs 'n tijd geweest, dat ze niet vatten wòu de symbolische verklanking van de Lohengrinfiguur, als gedramatizeerde werkelijkheid, maar 't onmogelijke erin alleen juist erkende als bestaanbaar? Had ze niet geloofd in, en razend verlangd naar zoo'n Ghraal-figuur, wezen van stem en fonkeling alleen? En had ze de ontgoochelingen niet teruggedrongen in haar droef hart, toen alles anders uit de werkelijkheid om haar heen kwam staan, toch geloovend in een opperste zaligheid van 0'n geheim leven, dat ging misschien ook langs zonden, die gevaarlijk waren maar heerlijkmeesleepend en altijd maar hooger in 'n sfeer van geluk, waar iets geweven werd tusschen haar en 'n wezen, zóo bovenaardsch, dat ze 'r van huiverde. En nou middenin was gekomen 'n jongen, die 'r iets was gaan zeggen, zoo ontroerend-gewoon, dat ze geluisterd had als naar haar Graal-figuur, van louter heimwee-verbeelding. In plaats van fonkelingen, bovenzinlijkgestraal, zag ze doorwerkte handen, hoorde 'n stem zoo vol van menschelijk leed, dat ze duizelde, voelde 'n ernst op z'n gezicht, die haar 't hart dichtkneep van aandoening. En in dien jongen, iets zoo innigs en hoogs, ietszookiesch en bescheidens, met zooveel vuur en kracht, dat ze haar eigen oogen niet wou gelooven. Precies 't zelfde was nu weer met haar gebeurd, als dien dag, waarop ze dat boek, met z'n ontzettende schildering van gewoon rauw natuurleven, toevallig had verwisseld voor een van verbeelding, en diep besef kreeg, dat haar natuur voor beide dingen even innig ontvankelijk bleef. Zoo nu weer had ze be-droomd en verinnigd, met heel haar rijkste zielsbegeeren, die schoone Graal-figuren, en voor haar kwam staan 'n werkman, doodgewoon mensch, maar met iets zóo dieps in z'n wezen, iets zóo zuivers, dat ze niet van 'm af kon met al haar gedachten. Nee, ze voelde zelf dat in haar geen romantisch verlangen, geen grillige avontuurtjes leefden, geen salonverfijnde-zwijmelingetjes. Wat zij verlangde was wel hóog, te hoog misschien, wel vér en vreemd, maar was iets dat moest ingaan tot haar diepste wezen, was wel Liefde, maar een die niet spelen kon met deugd, die de dingen uit 't leven nièt wou om zich-zelf mooier of subtieler te maken, die schuwde van alle uiterlijk gezwets, en gekir, van alle praal en verhitten zinnenzwijmel. | |
[pagina 32]
| |
Lief had zij alleen 't groote, schreiend lief wat ze kon aanbidden, en al wat sprak met diep geluid, dat ontroerde, in haar deed trillen dat verbijsterend-verlangende, rijk aan opgedrongen, saamgepakt smartgeluk; en wat dàt gevoel niet raakte, maakte ze moesfijn in haar eentje, verachtte ze, òf zag 't niet meer in haar geest één sekonde rechtop blijven staan. Haar fantazieën hadden om 'r gegolfd als zeeën, waarop aanschommelend bewoog 't gracielijk spel van haar droomziel, deinend in kleuren, met in hen gevangen 't geheimzinnigste tooverlicht. De eenige in wien ze veel blijvends had gezien om 'r heen, was Hally met z'n liedjes, die in z'n vragend-smeekend zieleleed 'r telkens kwam omdroeven, haar vaststrikte in 't streelende gelok van z'n klacht-akkoordjes. Maar buiten z'n werk vergat ze ook hèm, begeerde z'm niet hevig. Nooit had ze 'n man ontmoet, die haar alleen al kon vasthouên met z'n stem. En nog 'n kunstenaar, Arnold, de vriend van Herman,... als die sprak, en hij had de viool uit de handen gelegd, dan voelde ze dat slangachtig gluipende van z'n klein-scherp-hakende, zwarte oogjes, die stuitende stemgemaaktheid, dien spannenden wil om te zeggen dingen boven z'n macht; zag z'm worstelen met 't wonder-teêre, dat ie door z'n schoon spel had opgeroepen, maar voelde ze zich verkoelen voor dat virtuoos-koudhandige gedoe, die schijnverteedering met 'n zie-je-nou-wel-dat-ik-je-pak-lach op de dunne lippen, zag z'm verbleeken in haar waardeering. En als ie dan bemerkte haar verkoeling, z'n ontglippen aan bewondering en ze zag 'm voortgaan, praatzuchtig, oliedom en oppervlakkig, koppig en mal lichtgeraakt, vol opvliegende aanmatiging, dan weer valsch-bedachtzaam en schijn-nederig, kon z'm heelemaal niet luchten, vergeleek z'm weer met Hols, in z'n geestdrift-eenvoud en machtige kracht-zachtheid. Dan zag ze Arnold en z'n artiest-kornuiten, die ie meebracht bij haar thuis, hoorde ze op elkaar afgeven, elkaar tegenspreken en òmbluffen, in sarrende minachting voor niet-artiesten, soms zóo ouêrwetsch en femelend, dat ze allen wel in 't gezicht had kunnen uitlachen. Zoo hadden al de mannen die ze kende, buiten Zeelt, op den winkel, voor haar iets afstootends, iets laags, iets gluiperigs, zichaltijd-banalizeerend, geestig om háár, scherp om háár, gevoelig om háár, om 'r te omknellen tusschen hun hebzuchtige, indringerige sympathieën en bedekte liefdesverklaringen. En dàt maakte 'r benauwd, altijd, omdat ze kende buiten Hally, de platte, gruwel-platte hebzucht en onkieschheid van hun naturen, azend op geld en naam. Telkens lag haar op de tong scherp woordgesteek tegen allen, maar dan hield ze zich in, liep weg en sloot zich op in haar kamer om 'r te blijven. En wat ze den laatsten tijd ook dacht, altijd draaide haar aandacht weer terug op Hols dien ze zàg en hoorde. Wàt voelde ze dan voor 'm? Zou ze hem lief kunnen hebben, hèm?... Moest ze zich dat vragen? Nee, dàn al had z'm niet lief, dàn al kende z'm niet. Wat was 't toch, goeie god, dat 'r zoo altijd aan 'm deed denken? Had ze niet haar kunst, haar orgeltje, haar werk? Waarom moest ze | |
[pagina 33]
| |
dien jongen voor zich zien, dien ze nauw kende? Waarom? Want al had ie op haar ingewerkt, nooit zou zij toch kunnen voelen, wat híj voelt voor dàt leven. Door hem zag ze dat ze stond buiten een reusachtigen kring van dingen in 't leven, die ze nooit begrepen had, en niet verlangde te kennen. Nooit zou zìj zich zòo, in die richting, kunnen geven aan de liefde voor 't menschgeluk als hij; dat leefde nu al diep in 'r.
Als ze zich afvroeg of ze zich gelukkig voelde, zooals ze nú was, dan wist ze zelf niet goed wat te antwoorden. Het goddelijkst gevoelde ze zich 's zomers, als ze logeerde op Zandvoort, drie maanden, in hun villa vlak bij 't duin. Als ze dáár, in de volle wisseling van licht, kleur en zon, zoo alleen mocht koesteren haar droomen; als ze dáár alleen uitging, op èlk uur van den dag één ding kon zien in àl ander licht, onder àl andere hemelstemming; zoo de zee in haar dreigen, zoo 't duin in z'n blauw zonn-hitte-gegolf, of weer, onder donkere luchtbedekking, in jagend gestorm en geblaas van blauwgrauw, en wilde, zilver-bonte wolkgevaarten door de hemelen, met schaduw-gevloei over de duin-golven, of als enkel goudbergen, zengend in strakke hitte. Ja, daar was haar goddelijkste tijd, waarin ze snakte naar 't bijzijn van 'n wezen, maar 'n wezen, dat was wat zij doorleefde, dat ze kon zetten in haar bewonderingslicht, dat zijn kon wèggedroomde en losgemaakte ziel uit de doeken van haar reus Rembrandt, vleesch geworden verbeeldingsfiguur van haar heiligste verlangens; verlangens die ze zocht over de golven, in kleurklots op haar aanbulderend, die ze hoorde in 't soms diepe bazuingedreun van rhythmische zeestem, die ze zocht in alle stemmingen, onder 't zoeken en binden van ruikers, van bloemen uit 't duin, onder 't koesteren van gevangen vlindertjes, als lichtscheepjes haar hoofdje omvliegend en omzoemend in kleur- en vlamgestraal van vleugelengetril; als ze mocht loopen in 't duin, heel ver, of in 't bosch, overal waar ze kon zoeken in de natuur onder ruimte-licht, waar ze kon samenzijn met dat wezen van verbeelding, alleen om 't te zien groeien uit alles wat om haar stond aan lucht, boomen, land, duin of hei. Dat waren haar volop gelukkigste dagen. Ze genoot ook wel van alle weeren, naar waar ze zich 't vrijst bewegen kon, zonder steun of opgedrongen visite om 'r heen, zonder nagalm van zakenen winkel-rumoer, dáár was 't heiligste. En al genoot ze buiten en in de stad van 't goudkleurige herfstwonder, van den weemoed in alles dan, van 't treurlicht in den regen, die bewaasde heele stadsbrokken in goochelende toonvloeiingen waar ze uren naar kon kijken, of naar luchtwemehngen, bedekkingen en opendrijvingen van den hemel; al hield ze van den winter met z'n ánder licht, z'n kleur en sneeuw, z'n witte rijp-kathedralen, z'n slaander, feller uitgemergel van natuursmart, strakker en blasser geweef van kleuren, of z'n duistere, looien uitdoovingen en smoringen van zonne-vreugd; 't vòlst-op genoot ze toch altijd weer van de lente en iets in den zomer, buiten | |
[pagina 34]
| |
op haar villa, waarheen zìj ging 'n maand eerder dan 't heele gezin, om uiterst voorzichtig over te dragen krioelenden rommel, waar ze 't minst buiten kon, en om haar kamer, waar de zee vóór duizelde, zoo min vreemd mogelijk te houên. De voorbereidinkjes die ze dan heel alleen maakte, waren wel de goddelijkste genietingen van haar leven. Ze vond niets ontroerender en gelukkiger dan de lentekomst te begluren in 'r jongsten, teêrsten tooi - dáar, in den omtrek van haar villa, in 't woeste duin-hart. aan de zee of boschweg rondom, altijd maar alleen. Ze ging dan gewoonlijk al tegen einde April, als er nog geen sterveling te zien was in de duinen, of aan strand van die opgesmukte, druk krioelende, blufferige badbezoekers, waar ze 't land aan zou hebben, als ze dat gewoel van al hun kleur-kleeren, japonnen en parasols niet prachtig vond soms in 't volle zonnegelaai van 'n gloei-zomerdag, met al die mooie, luchtig springende kindertjes, stoeiend en flapperend, met hun donkeren of lichten harengloed den wind in, langs 'n kokende zee. Maar liefst ging ze dan 's middags of 's morgens, bleef er overnachten, zooals ze dit met haar kantoorwerk kon regelen. In den omtrek, bij 'n boer dien ze goed kende, sliep ze dan en at ze, heelemaal gewoontjes meelevend in hun hutje, niet als 'n vlinderig-nieuwsgierig stadsdametje, peuterigprecies, neusoptrekkend om kleine viezigheidjes, maar meedoend en oplevend, flink, ongegeneerd-los en prettig-vrij, helpend 't vrouwtje in 't huishouên, haar meteen afleerend, in korte, duidelijke zinnetjes, schuchter ontzag voor 't dametje, door alles voor te doen, stevig en flink, met d'r teêr-blanke handjes aanpakkend wat er voorkwam. Want in zulke maanden wou ze àlles ondergaan van 't landleven, genoot ze van 't kleinste in goddelijke opgeruimdheid, omdat alles weêr terug viel in 'n diepe natuurstilte, in 'n rust die langzamerhand haar heele ziel kwam besluipen en haar geest overduizelen. - 's Morgens en 's avonds drong in 'r, 'n genot zòo diep en krachtig, zòo rijp, als haar dàar alleen doorschokte, voelde ze, met 't herleefde zonlicht op 't gras en loof, en de nieuwe barstzwellende knoppen overal, 'n jeugd uit haar dartelen die 'r deed springen, lachen, zingen, luid-alleen, met d'r zilveren stem door de wijê lucht; haar lichaam gevend verrukkingsgratie, zwier en losheid; 'n dartelheid in beweging en gang, 'n lichtheid in stap, 'n speelsche geestigheid, iets lichttrippelends, toch innig-ernstig opgeruimd, dat, met 't ópklinken van de lentestem, ook juichend in 'r wegdroomen deed haar donker stadsleven rondom, als ze niet was opgesloten tusschen de muren van haar heilig tempeltje. Dan kon ze zichzelf be-tooien met al haar moois als ze liep, blij-licht den lente-adem inzuigend, zoo dauw-jong en teêr-zoet opstijgend óveral uit den groeienden, zacht-zonnigen geur-bodem. Dan ging ze in haar mooiste japonnen dwalen overal, in lichtend wit, in vroolijk gebloemde, luchtige mousselientjes, in donker rood, of licht-zeegroen-zijïge stof, in àl gracieuzer mengeling van lijfjes, manteltjes en rokken, als 'n eenzame lentebruid de bloemen zoekend. Ze wou dan hebben al wat jonge lente de aarde | |
[pagina 35]
| |
uitlokte in kleur en geur, in licht en zacht bloemgetint, zonder dat nog 't zomervuur bloemvormpjes geschroeid had. En dan dwaalgrijpend rondom, door de wazen van 'n fijn-lichte, lente-zoele lucht, blank-goud en witjesachtig blauwig, droeg ze haar wilde boeketten mee naar huis, zette ze alle in vazen en glaskelken, liet 't leven er in zóó voor haar dronken-begeerende oogen opgroeien, om elk bloempje van uur tot uur te zien in z'n uitwisseling van vorm en kleur. 't Goddelijke lentefeest moest ze bekijken in z'n vroegsten tooi, onder 't gepiep en getjilp van wemelende vogelenfluitjes, die boven haar hoofd zilveren jubeling regenen lieten uit 't lichte fluweelgestreel van hun volle zilverkeeltjes, of schaterden hun korten fluitslag, parelende toonrapheid, in vluchtig rondgesprenkel van geluidsdroppeltjes op 't verrukkingsteêre, lichtgroene van gras en boomtakjes. Zoo moest ze de lente om haar bezongen hooren in geschater en gejoedel van kleine luchtzwevertjes; zoo moest ze tegemoet gaan als dwaalbruid, vol diepen hartstocht en roerend verlangen, haar lentefeest, om te zien wòrden, 't lichte groen met z'n weeken gloed, teêr-blank nog, verspringend in 't veld naar àl donkerder, dieper dof-groen in jonge boschjes, met àl maar ander geschakeer van hooger of dieper tinten, onder een wellust-licht drinkend en inzuigend àangeurende zwoelte. Dan stond ze elken dag in 't groote, heerlijke golfduin, en zag ze achter 't wolkgewit van hongerbloempjes, door bloeiende struiken heen, in zacht licht, de kleine lievelingen, haar kleurige viooltjes rond bosschige heuvelingetjes, 't blanke gesprei van vogelenmelk, achter op àl grasduin, waar de zon kittel-schroeiend stoeide. Dan maar kijken de lucht in, dun-blauw, vol lichtgewemel aandrijvend over stil-verstarde golvenklots van duinbulten, die kleur-vloeiden van vèrre in blauw-paars gesluier, damp-zacht, dichtbìj, in goud en geelgroen, omslingerd en begroeid met alles wat óp kwam leven. Dáár stal ze 'n wikke, met haar innig rooie blaadjes, net zoentjes onder 't bruidsgroen; dan 'n purper-week kardinaalshoedje, en bleef ze 'n poos, versuft door aangewuifden geur van lelietjes, die, aangeplant, midden op 'n afgebakend akkertje hun adem uitwolkten, als weggevloeid op 't wemelend getril van overal uitschietende paarlmoer-vlindertjes, die 't licht zoenden met vleugeltjeskoloriet. En als ze zoo'n maand gewandeld had in boschjes en duinen, of alleen aan zee, onder nieuwe lentelichtduizeling, dan voelde ze in haar, al snakkender, liefdesomgang met al dat levende in de natuur, met die bloemen, die vogels, en dan daalde in haar 't lichtgelukkige, dat 'r deed zingen en dartelend uitwoelen haar jeugd, tot ze, vermoeid, de stilte weêr in ander stemgeluid tot zich hoorde komen, maar altijd brengend dat rijke, diepe geluksgevoel, dat ze nooit bijna kende in de stad. - Elken dag voelde ze 'n kracht, 'n breeë rust, 'n zoo zèker doen van de dingen, 'n helder en ruim bekijken zooals ze 't altijd wilde, maar bij 'r thuis eeuwig wegschokte om kleine zaakjes. Buiten bleef 't van den ochtend tot den avond zóó; | |
[pagina 36]
| |
alleen ànders weer bij 't vallen van 't vreemd-duistere, meer omdroefd dan van stillen weemoed, dringender, prangender, maar toch rustig, en o zoo oplossend in die hevige stilte, waardoor ze alles zag en hoorde veel zuiverder dan waar ook. Dan kwam iets in haar diepste natuur tot bewustzijn, dat ze in de stad nooit goed onder de oogen keek. Dáár juist voelde ze, dat ze naast al haar ander begeer mocht denken aan lichaamsliefde, zooals ze 't nu dagelijks zelf zag uitstorten onder alle soort bloemen en dieren in korten leefdrift; die opjoeg en kittelde de verbeelding als 't niet zoo gezond-eenvoudig uitkwam, op zich-zelf niets onreins of plats voor haar had. 'n Drift die ze niet dierlijk dacht, al was deze ook door haar mensch-zijn hooger-op samengedacht met 'n man-ideaal, maar toch menschelijk moest blijven, gezond, oprecht, zonder geheimzinnig geprikkel van 'n gevoelssfeer, die er niets mee te maken had, zonder bijgedachten, rare uitdenkseltjes en vreemd-duistere meisjesverwachtingen. In de stad omdromd van begeer-mannen, voelde ze dat niet zoo krachtig altijd, en had ze neiging haar lijflust te vertrappen als iets walgelijks in haar, dat er best uit kòn, meer als reaktie op 't begeerlijk-grof uitkomende van de aanbidders en hun verhitte zinnelijkheid, dan op haar eigen gevoel. Maar was ze dàar, midden in 't groote natuur-gebeur, onder dat rijke gestroom van leven, dat openbarstende ge-kern, dat bestuiven en vervliegen van kiemen, dat levensgisten van al die groeikrachten in onzichtbare werking en zwelling de aard rondbrandend, in één rijp vuur van leven; dan zag ze 't weer heelemaal zooals 't ongeschonden in haar eigen ziel ademde; dan begreep ze zelf veel beter den drang van haar vurig jong lichaam, in de stad haar soms drukkend en benauwend, zooals bij elk meisje dat ze kende, waarvan ze gehoord had dat ze, om allerlei enge, kleine fatsoenlijkheidjes, een zóó heerlijk verlangen in zich versmoorden of verhuichelden. Daár zag ze hòe, wat ze te doen had, dat ze zich door niets zou laten binden, dat alle fatsoen alleen in haar eigen hartsverlangen zat, dat geen sterveling 't recht kon hebben haar begeeren de keel dicht te drukken, dat ze zich heelemaal zou geven aan hem dien ze begeerde met den gloed van haar eigen ziels- en lijfshartstocht, al zou 'n wereld vol menschen haar trachten te stuiten. En dieper voelde ze dan dat ze nu nog zwijgen moest, omdat zóó'n diepe passie voor 'n man nooit nog in haar geleefd had, al stond soms overeind 't krachtige verlangen van de jonge, rijpe vrouw, en al verstond ze de stem van dat verlangen niet altijd. Maar als 't eens zijn zou, dat ze lief kreeg iemand buiten haar kring, wat 'r volstrekt niet als iets aparts òmhunkerde, en men ging zich, waar ook, verzetten tegen dat heiligste willen van haar ziel en lijf, dan zou ze zich losscheuren van alles, met de kracht van 'n hoog, overweldigend egoïsme. Want ook hier had ze weer 't altijd sterk-zelfvertrouwend omvatten van 't vreemd vizioenaire, voor haar omwisselend, zonder dat ze zelve 't wilde, in zeer aardsche en gewone dingen, waar ze dan | |
[pagina 37]
| |
dezelfde stuwkracht, 't zelfde leven en beginsel in voelde. Zooals ze wáar had doorwerkt 't dier-zijn in den mensch, zooals 't op 'r gestort was uit dat boek van hitte en drift, en zij, uit zichzelf, de allegorie er van, verzinnebeeld in 't Faustbegeeren, had zien omwisselen voor haar bevende oogen tot rauwe tragiek van den dag, zòò was ook dáar haar duidelijk, hoe 'n onwezenlijk gedramatizeer, geïdealizeer van geslachtsliefde, romantische benauwing aan 't zieleleven van elke vrouw moet geven. Zoo drong 'n reëelere kern door haar fantastisch begeer heen, zooals de Graal-ridder voor 'r was neergedaald in gestalte en stem van 'n gewoon werkman; zooals 't afzonderlijke, diep-smachtende gevoel naar iets opperst alleen zich kwam vertolken in zeer gewoon menschelijke klachten, maar zoo diep levend en waar, dat haar ook tòen weer die eenheid in gevoel voor werkelijkheid en 't ideale doorschokte; zooals ze de natuur had doordroomd in ruimte- en stemmingspracht, gevend kontakt met 't hoogst ideale, om later datzelfde leven in die natuur te zien in z'n kleinere vormen, even wonderlijk en goddelijk van takje, knopje, wordend blaadje, klein en subtiel-schoon in z'n geheimvollen, vachtzachten, moeder-teêren groei, warm-diep verscholen, beschermd en gedekt; voelend toch dat àl 't wezenlijke, 't gewone gekruip van wormen in stof, 't uitwerpen van mest en vetheid, eeuwig maar weer terugwisselden in geur en kleur, door dezelfde aarde waar al-sappen en stoffen samenleefden, om te laten groeien wondre dingen die ons zoo diep beroeren. Ook die eenheid in de natuur, dat opslurpen van stoffen door de menschen apart vuil gevonden, maar door de aarde en 't licht gekoesterd, omgetooverd in 'n àlkleurigen bloesemgroei van vruchten en planten, had haar den wezenlijken menschelijken aard van 'r eigen ziel en lichaam doen vasthouên. En al kon ze zich-zelf maar zwak dien levensgroei ontsluieren met haar luchtig weten, doorpeinsd had ze 't diep, zoodat ze ontzaglijke kracht vond in haar eigen karakter, door te voelen diepste harmonie tusschen dat wat de ziel wil, wat ze als verwerkingsstof noodig heeft aan aardsche menschelijke stoffen, gewoon dierlijke driften, - die alleen apart bezien viezigheden worden, - om te laten bloeien de schoonste geestesbloemen van ons voelen en verbeelden. En zoo bracht ze tot rust, midden in 't opgeurende lenteleven, dat ze zag ontkiemen en worden, den groei en woeling van haar eigen innerlijk, koesterde ze haar gedachten onder de aparte kleur van iederen nieuwen zonnedag. Om toch niet te zijn te veel met zich-zelf, ging ze verder met dwalen, zoeken en teekenen al wat ze kennen wou van binnen. En had ze eerst onder 't groote licht alles in de ruimte gezien, dan begon ze opnieuw te plukken, nam ze mee van alles 'n kleur, wat 'r 't meest pakte. Want razend was ze met den wonderbouw en groei van ieder bloempje afzonderlijk, dat ze aan alle kanten bekeek en teekende, in àl dieper gevoel, alle deeltjes, om 't vormenschoon, de lijntjes, de kleurtjes, de boogjes | |
[pagina 38]
| |
en vlekjes, die ze wilde kennen en doorzien stukje voor stukje in hun geheime wording. Van andere maakte ze wilde boeketten met alle toontjes er in, los zoolang maar meegepakt, om thuis uit te stallen; om daar in klein-slanke, breeë en grootere vaasjes, glazen en kelken 'n kleurspel te goochelen in mengeling van gloed en licht, in groepjes zoo verrukkelijk van gratie, dat ze van blijdschap handklappend ervoor stond te springen. Op stoelen en schoot had ze dan eerst den vollen bloemschat uitgestort. Op haar tafel stonden stille vaasjes in groeprijtjes te wachten op hun tooi, en dan snel, als 'n wild maar zeker toetsenspel van wemelende kleurtjes, rangschikte ze linten en vormpjes los bijelkaar in de vaasjes. Als alles 'n beetje zat, kwam 't afwerken, 't fijnere figureeren, zelf bekijken en nagenieten. Om heelemaal van begin af den lentegeur op te zwelgen, had ze 's morgens eerst meegebracht 'n jong takje van laag gestruik aan den weg, laat-bloeiend, zacht grauw-groen nog, leelijk houtig, zonder reuk van buiten. Dan, lichtjes, trok ze af 't bastje, en malschnat sapte vocht onder 't bastige huidje, bleek week-groen nog, maar met zoo'n zoeten reuk, dat z'm proefde op haar tong en doorvoelen liet, hoe de Meigeuren haar omzwellen gingen, - de Mei, dien ze liefhad als de gratiemaand, dien ze zag als schoonste bloemenstrooister, toovervrouw van licht en rozen. Dàt takje moest ze altijd ruiken als grondgeur, midden tusschen den kleurregen van bloemen, die elken dag gingen en kwamen in de vaasjes, onder toover-verschietend kleurenspel, als telkens andere vormpjes en vlammetjes de omgeving raakten, en groepjes veranderden van lichtval, uitgezocht en omrankt in één zuivere harmonie van tint en kleur. En als ze klaar was met haar vaasjes en kelken, dan stond ze nog in fijne schikking van kleine deeltjes, van halmpjes die ze middenin stak, gracielijk, met 'n rijke sprenkeling witte lichtjes, als kleine sneeuwkristalletjes door 't lichtgroen heengespat, op één tafel voor 't raam in volle licht, zóo rijk gegroepeerd, zóo moederinnig verzorgd, dat ze 'r zelf niet meer van kon afblijven. En alles van 't wildste uit duinenhart, of boschdieptetjes, tot 't gekweekte, was er bij, alleen maar om 't licht, den gloed, de schakeering te verdiepen of te verfijnen. Zoo stonden daar haar vaasjes, licht inzuipende kelken en vonkende flakonnetjes met diep goudglanzende boterbloempjes in lichtgekring; daar, in 'n half cirkeltje dansten in sterk licht wit-zilveren blaadjes van vroegen populier, en daaromheen, in kleiner kransje, jubelde vroolijk-lacheriglief 'n fijn groepje madeliefjes, zoo teêr-jong en argeloos kijkend in nog sneeuwblanke gratie, met hun geel zieltje vol lenteverlangentjes, die zacht opzuchtten bij elk windgeruchtje uit 't open raam. Ernaast gentiaanklokjes, die bengelden in blauw-paars licht, hoog over 't blonde kringetje heen. Zoo de heele tafel vol, in rijen en rijtjes gegroept, klein en hoog, purper bevlekt, grauwig-witte en paars-dronken hyacinten, geur-wilde endymions, enkele maar trotsch-lang, in hun opdringend-heeten adem, naast 'n paar trompetnarcissen, die lichtten | |
[pagina 39]
| |
in de zon, alsof er zang uit hun koperen holte-toeter zou schetteren. En rondom dan, bedauwd met zilvergevlek van doorbloesemde halmpjes, fijn-zangerig-groene bronzinkjes van muurbloempjes, met geknapper in lichtgevonk van oranjelichtjes en gele, terugkaatsende vlammetjes, die geurden één reuk rond van ver, diep heimwee in verrukkingszoet, ijl en doorzuigend toch de atmosfeer; anders zoet dan 't geurgewalm van hyacinten, die er naar-zwaar door werden, tast-reuk bijna, maar uit de muurbloempjes opzweefde als 'n odeur van iets heel smartelijks, vol mijmer-heimwee haar tegemoet komend als verrassing van heerlijke dingen die ze in haar herinnering altijd heilig koesterde, daar staand in kringetje brons-bruin licht, fluweelzacht gevlamd als hommellijfjes, aldoor maar uitgeurend dieper hun reuk van weemoed en zielsterugleving. Er naast, kleine boschviooltjes zoo stil-lief in hun driekleurige lichtjes, opgedrukt-gezellig kijkend naar grootere gekweekte violen, die vlinder-moe uitrustten met uitgespreide vlerkjes op zilveren lichtrand van doòrfonkelend kelkje, als bekoring van kinderkopjes in sluimeronschuld. En dan, midden in 'n ruimen, kristallen bak, vergeetmenietjes, in hun blauwe argeloosheid, met dat smeekende gevraag van gekleurde oogjes en 't geel ge-stèr er in, zoo vreemd-innig kijkend van hun schitter-wiegelend lichtbedje, waarover uitgespreid leî, geurend groen en alkeurig dons van 't teêrste er-tegen-aan gewaaid fluweel-mos. Heel hoog, in 'n slanken lichtkelk, met z'n zilverspiralen van waterlicht die er langs kronkelden, flankten, onder opgevonkt kristalschuim tusschen 'n krans van zacht-kers-rooie en lila bloempjes, in half-schaduw en zonvlam, rijke trossen gouê-regen, als gratievolle jonkvrouwen uitstekend in ranke pracht boven heel 't schaat'rend kleurfeest, in hun gouê, sprankjes-weelderige schittering afdruppelend vloeilicht op neergeknielde, kleine kinder-bloem-gezichtjes. En er vlak over nog zoo'n kelk, onder sprietjes die er geestig rond spikkel-wuifden en schaduwden, 'n beetje verscholen in meer buigzame rankheid van seringentrossen, witte toortsen met bruidsgeur, reinslank van bloemgracie. - Rondom toch sober gewoel van al de andere vaasjes en kelkjes, drijvend in 't licnt dat fonkelde op waterschijn langs stengels, rondom àl rijker gewissel van groen, in dieper en lichter lichtval van tinten, opgaand in rijen van pracht, was de tafel aan de hoeken omhoogd door vier flakonnen, tulpen van ontroerend licht-rose, met room-wit gevlek. En op den schoorsteen, tegen den spiegel opgedrongen als brandende achtergrond nog, goud-donkere paardebloemen, groote heesters en dennetakken, heele struikstukken, wild groen, brokken mahoniaas, met 't staalblauw-groene geglans van hun stekelbladen, omgoocheld achter 'n hek van licht draad-groen en rooie beukekransen van smachtend diep doorschijnend wijnrood, waartusschen weer kleine bloemgezichtjes schaterden, van 't starendste bloedrood, strak vlammend, stijgend en dalend in alle oranjetinten, naar kwijnend brons-goud, Meiklokjes-wit, fonksels er tusschen gekettingd als kleurschakels, onder verborgen prikkelende lucht van jasmijn en | |
[pagina 40]
| |
kruizemunt, 's avonds omdrupt van wondre waterpaarlen, waar 't licht z'n laatste kleurschittering in hing. Zoo vierde ze lente, midden in 't brandende en teederste koloriet van 'n aangeurenden zomer. En zooals 'n prachtvreemde schelp, vèr van de zee, in teêrste en blankste kronkels van haar albasten binnenste verborgen houdt, waar je ze ook meedraagt, 't zeegezucht, de vèr-zangerige, zacht-ruischende naklacht van haar eeuwig geheimzinnigen golvenzang, wat gedempter alleen, zoo ook bleef in haar ziel ál maar rondneuriën, rondruischen wáár ze dwaalde dát zomerleven, doorgedroomd in die alomme stilte en licht, 't nàlevend gedempter in de stad, als goddelijk herinneringsspel.
Nu kwam de winter weer op 'r af, minder vrijheid en stille verrukkingsuren. En meteen dat klagende gevoel dat ze nooit in 't heele leven had gestaan. Hols had ze beloofd mee te gaan. Ze zou 't doen, nog wat later, meer in den winter, als ze vrijer kon zijn. Ze voelde wel dat ook hij graag bij 'r was, dat had z'n open kinderlijk vreugde-gekijk, toen ze 't 'm voorstelde, al lang gezegd. Maar ze vond 't zoo naar dat z'm niet kon roepen bij zich thuis, dat ie 'r moest zien als 'n schuchtere vluchtelinge. Wat dolgraag had ze 't haar moeder gezegd, maar ze wist hoe hevig 't haar zou schokken, als ze hoorde dat 't 'n ‘krist’ was. En hoe kòn ze hèm in huis nemen, zonder beleedigingen van haar vader? Wat 'n herrie zou 'r niet losbarsten, en wat zou ie krijschen en vloeken! Nee, ze moest 't maar zóo doen, dat ze niet herkend werd, 't was toch misschien voor 'n keertje, en dan beter voor al 't dwaze familiegeklets en gespreek. 't Was maar meer om eens te zijn met hèm, eens naast 'm te loepen, niet meer dan 'n uurtje, 'm nog eens te hooren. Als ie 't maar niet dwaas vond, dat verbergen en half schuilgaan van 'r; als ie 't maar niet ging zien als 'n beleediging, 'n verschuilen van stand-verschil; als 't 'm maar niet kwetste, want nooit nog had ze zoo'n zuiverheid in kijken en zeggen, van 'n jongen man, naar haar, vròuw, gezien als in Hols, ondanks z'n opvliegen en pijnlijke lichtgekwetstheid. Om niets ter wereld wou z'm grieven; dàn zou ze liever thuisblijven. Maar nu had ze genoeg gesuft en gedacht. Even nog zou ze haar serafientje laten zingen, even, uit dien groenen schemerhoek, voor 'r zelf, 't voorspel van haar Graal-liefde, dat vroom-aanbiddende, dat meer was smeeken dan vragen. ........................ Als door 'n wervelvind van zilveren figuurtjes aangezweefd, rij-de 'n zacht klankenpaleisje voor haar òp.... 't geschemer om haar heen werd dieper nog getemperd.... Daar kwam 't al, 't smeekende, 't weenen van de violen... Vol diepsten weemoed werd ze opgelicht in zoetste, dringende stijging van melodie, die haar wèg zweefde in ruimte-licht, al hooger en ijler... Dan, zacht dalend in tooverachtigen klankroes, als terugzonk de melodie, en bevend week | |
[pagina 41]
| |
neerfluisterde 't klagelijkst gezucht, geheimzinniger, dieper vervloeiend in zoet-flonkerende vermenging van hemelstemmen, als 'n smeltende nimfjeszang, vèr over de zee, aanzuchtend nàuw op bevend snarenraam van windharpen, lok-zang in verstommend ontroerenden klaagtoon. En dan weer de stijging, waar uitscheurde menschhartstocht, gezucht dat aandrong daar uit 'n wereld van vreeselijke smart in donkere tonendiepte, in kruiszangen van weenende klanken 't hevigste hartzeer martelde, tot weer alles opfluisterde in 't zalige windharpenspel, uit 'n kring van hemelsche flageoletjes, smeekende weemoedsstem, zòo zalig, dat alles in haar oploste tot één goddelijk liefdegefluister. | |
II.Den volgenden dag zat Eva al vroeg op kantoor voor de sorteertafel 'n partij na te zien. Bresser liep in gewoonte-onrust heen en weer, van en naar haar stoel, met 'n bleekig vertrokken gezicht, telkens zich in drift-opwelling wendend naar Eef, om 'r iets te zeggen, maar dan weer zich inhouênd, alsof ie niet durfde. Eindelijk zou ie 'r dan toch maar mee voor den dag komen. Nu ie 'n paar weken op reis moèst, en alles weer aan Eva overgelaten werd, voelde ie zich rustig en toch angstig tegelijk, omdat ie iets op z'n hart had dat er draaide al 'n paar maanden, maar waar ie niet mee durfde aankomen. Want hij kende Eva, wist ook dat ie zich niet houên kon, en vóór ie wegging moest 't toch gezegd worden, - Eef, hoor es. Eva, die van z'n onrust-gezicht niets kon zien, omdat ze met den rug naar 'm toe zat, luisterde zonder iets te zeggen. - Ke-je me geen antwoord géwe, Eef? - vroeg Bresser, spijtig 'n beetje, dat zoo koel z'n onthaal al was. - Antwoord?.., waarop?... ik luister... zegt u maar op wat u te zegge hebt. - God kindlief, wat bi-je weer onverschillig!.., an wat heb 'k dat toch te danke?... werachteresgot as 'k hoogte van je ken krijge!... je bint toch m'n alles, m'n oogappel. - Hè pa, zeurt u nou niet zoo lang, wat hebt u me te zegge? Als Bresser zoo zoetsappig begon, wist Eva vooruit al dat 'r iets ernstigs uitdraaide, maar dat geteem kon ze niet velen - Wat kort bi-je weer angebonde!... hoe ken 'n kind zoo 't tegendeel van z'n moeder weze?... precies Suus!... de rechte sóort!... één zachtheid àl zachtheid!... as 'k dat eerder gewete had, dan had 'k je werachteresgot... - Maar pa, teemt u nou zoo lang niet!... als u me wat te zegge hebt, zèg 't dan!... waarom nou eerst dat gepreek? - Gepreék?... ik préék niet Eef, ik zeg de waarheid, of je nou kwaad bint of niet!... vroeger hè-je alles voor me over gehad, en tegenswoordig bi-je bits, chnibbig!... voorwàt, mag Joos wete! 't Kon 'r nog niet uit bij Bresser, want hij wist met wie ie begon, | |
[pagina 42]
| |
en wat 'n steenen hoofd ie te vermurwen had. Daarom draaide ie met vaderlijke verteedering er om heen, om eerst haar te laten voelen dat ze zìjn kind was. Maar Eva vond 't náar, wist, dat, als ie 'r genoeg tusschen z'n kronkels had, hij toch 'n beet zou geven. Dat slangerig gedraai kòn ze niet dulden. - Als u uitgesproke hebt, wil 'k graag hoore wat u me zegge wilt. - Wat bi-je nog toezjoer haastig gebakerd!... als 'n vader spreekt tege z'n kind... en 'r iets onder 't oog wil brenge om haar bestwil, mot ie dan àfgesnaut worde?... de verkeerde wijreld! - Hemel pa, zègt u toch wat u op 't hart ligt, of heusch, 'k loop naar benede! - viel Eva, die kookte van ongeduld, met stemverheffing uit. - Nóu, as je n't dan wete wil! - donderde Brasser, die zich ook niet langer houên kon, met z'n zware heerschstem, - zal ik je teks-en-uitleg gewe... ik wil niet hebbe meer dat je werklui op 't kantoor laat, verstàan?... nou weet je n't! - Vlak achter haar stoel, in haar rug, had ie 't 'r toegeschreeuwd. Hij dacht Eva te zullen zien opspringen, verward, met vuurrooie kleur, maar niets daarvan gebeurde. Ze had z'n bedoeling niet eens begrepen. Luchtigjes-gewoon zei ze dat ze dit niet deed, meer omdat ze 'r nooit goed om gedacht had, maar zich daarin toch niet liet verbieden. Die laatste beschouwing maakte Bresser helsch. - Noú Eef, dan zeg ìk je dat je liégt!... - Ja, daar bent u grof en onbehouê genoeg voor, - antwoordde ze weer kalm terug. - Wâ-at?... gròf?.., gròff?... hè-je me ooit zoo'n brutaal nèst gehoord?... dat dùrft haar eìge vader voor gròf uitschelde!... en die Hols dan, hè?... hè-je die niet laast 'r 's hier niet binne gelate, op mìjn kantoor? Bressers stem donderde; in dreighouding was ie nu naast Eva komen staan, die haar tang uit handen had gelegd, en haar vader vlak in 't gezicht keek. Nù eerst begreep ze waar ie heen wou. Zòo weinig kon ze vermoeden dat ie hèm bedoelde, dat ze aan 't heele feit niet meer gedacht had. Nu ze begreep dat haar vader op de eene of andere manier 't wist, wou ze ook niets verbergen, en Hols niet laten beleedigen. Bresser stond na z'n uitroep, alsof ie 'r worgen zou als ze weer ontkende. - Met meneer Hols hebt u gelijk..., maar dat was ook de eenige keer. - Komt 'r niks oppan wie 't was!... je hèt 't gedaan en daarmee uìt!... en je weet hoe 'k 'r de pest an heb, an 'n vreemd op mìjn kantoor!... en dan nóg wel zoo'n frotte goj! Bresser was al helsch-blij dat ze 't niet geloochend had. Nu 't eenmaal eruit was, wou ie weer bijdraaierig-zacht-intiem haar 't verkeerde er van onder 't oog brengen, en waarschuwen dat ze 't nooit meer doen zou, ook al wàs ie op reis. Maar Eva voelde zich gegriefd om de krijschstem van Bresser, en dat willen gezag leggen in z'n schreeuwen. | |
[pagina 43]
| |
- Hoor's pa, - zei ze kort-strak, - ik wou u éèns-voor-al zegge, dat 'k niet door u behandeld wil worde als iemand waarover u baasje kunt spele. - Begî-je weer Eef?... wat klets-je nou van baasje-spele?... bin ìk meester op me eìge kantoor, of niet? - Ja, u moet me late uitspreke... ik wìl doèn, zoolang ik op kantoor ben, wat ìk denk dat goed is;... bent ú er, dan doet ù wat u denkt dat u doen moet. - Wat-e-nàrrichkat allemaal!... wat heb 'k d'ran!... je spreekt as 'n kind, inplaats van as 'n volwassen mèns!... allemaal nárrichkat! - Heelemaal geen onzin pa, ik zeg u nadrukkelijk dat, zoolang ik de zaken van u hier waarneem, ik doen zal wat 'k denk dat 'k doen moet... over záke-zelf kunne we same prate natuurlik,... maar dáarover niet!... en uw màl uitschelde van meneer Hols, dat wil 'k niet hoore!.,. zeker is ie me meer waard dan uw heele familie en al uw vriende! Eva speet 't onmiddellijk, dat ze 't laatste uitgewrokt had, omdat ze wist hoe Bresser heftiger nu zou vloeken op Hols, en hoe weinig 't gaf, z'n jood- en standvooroordeel te willen klein slaan. Bresser was op 't antwoord van Eva nijdig-bleek geworden van woede; om z'n mondhoeken scherpten giftige trekken. - Jìj bint dòl!... je eige vader afstaan voor zoo'n arreme goj, 'n versteller!... och kind,... weràchtig,... 't mankeert je hiér!... je wéét niet wat je zegt!... maar ik bezweer je bij àl mijn kindere, dat as je 't hart hêt wéér die kerel op m'n kantoor te neme... dan donder ìk hèm van bowe naar benéde, en hij hêt mìt z'n baas voor ééwig bij me gedaan, verstaan? Bresser krijschte wild achter Eva's stoel, zich erger opwindend onder z'n verontwaardiging. Juist toen ie uitgesproken had, vielen er stug-hard klopjes tegen 't loketje in de kantoordeur. Bresser snelde naar 't hek, bang dat z'm buiten hadden hooren schreeuwen. Zacht trok ie 't luikje open, met z'n hoofd bukkend om te zien wie er klopte. 't Was 'n makelaar. - Ja, wach maar effe in de wachkamer, ik zâ-je daar roepe, Rijze, ik heb iemand bij me! - Hij had bedekt gesproken, maar z'n stem beefde nog van ingehouên woede. Weer liep ie op 't kraak-zeil, achter Eva heen-en-weer. - U kunt doen wat u wilt pa... maar ìk zeg u... de eerste beleediging die u meneer Hols moedwillig aandoet, zal ik u betaald zette! - Eva had 't kalm, dreigend-strak gezegd; op haar gezicht trokken zacht-rooie vlekken. - Hè-je me ooit-van-je-leve zoo'n scène beleefd? - viel Bresser in, z'n handen vouwend om z'n buik, met stijgend-zangerige verbazings-verontwaardiging in z'n stem, die voortjoeg naar dolle drift, - mìjn dochter.... m'n bloed-eige kind... staat me in me gezicht àf voor zóo'n smérige goj!... 'n boef uit de Jordaan!... 'n stuk pès- | |
[pagina 44]
| |
ponem!... mit 'n smoelwerk in staat om 'n móórd te doen!... die je 'n mes in je lijf durft steke, as 't 'r oppàn komt!... Gòd wéét wat ie was!... marjenier!... uit 't rooie-dorp gevlucht!... koloniaal... God weet! - Komt 'r niet-op-àan wat ie was en is voor ù... ik wil alleen, dat u 'n beetje achting voor de lui hebt, waar ik mee wil omgaan, zoogoed als ik me die opdring tegenover ù kornuite! - Wàt zeg je?!... kornúite?!... kìnd!... maak me bloed niet tot wáter, want ik ontzie je niet!... kornùite?!... wil je je vader beleedige voor zóo'n frot cheigetsGa naar voetnoot1)?... bi-je nou heelemáál stapel-gek geworde?!... godverdomme! Eva voelde zich onder 't schelden van haar vader zenuwachtig worden. Ze begreep dat ze verkeerd deed, dat 't niets gaf, maar ze kòn niet langer smoren haar woede, nu ie weer, met z'n gekrijsch en dolle aanmatiging, vóór d'r stond 'n jongen uit te schelden van wien zij hield, en die er niet was om zich te verdedigen. Bij elk scheldwoord dat haar vader op Hein uitbraakte, voelde zìj zich dieper gegriefd, ongenaakbaarder tegenover Bresser worden, wreeder, woester, hautainer, met sarrenden lust tot vernietiging en doorscheuring van alles wat ze nog aan elkaar bond. En meteen had ze gevoeld, nù juist, nu ie zoo bescholden werd, hoeveel ze van Hols hield, hoe 'r raakte elk scheldwoord, alsof 't haar zelf gold. Dat had ze niet gedacht. Maar ze zou van zich afslaan, dat zou ze, al barstte ie van kwaadheid, en al kwam 't tot 't ergste. Toch wilde ze nog kalm blijven, zich bedwingen, om te vermijden dat dierlijke gekrijsch, dat aapachtige gewring van z'n lijf en dat hollende oogengesper van felle woede en machteloozen nijd. Ze zou zich niet blootgeven. - Uw scheldwoorde rake Hols heusch niet... daar voor staat ie te stevig... ik ruil 'm voor àl u kornuite niet,... maar nòg eens,... ik zal omgaan met wie ik wil, en waar ik me toe aangetrokke voel... Bevalt u dat niet, dan zegt u 't maar bedáard, en dan ga 'k heen of 'k wacht tot ik mondig ben... Met schreeuwe krijgt u niets bij me gedaan, geen zier... daar hebt u moèder wel mee getemd, mìj niet... ik lach 'r om, en doe precies wat 'k te doen heb... Dat lijkt u natuurlijk sàrre,... maar dat ìs niet zoo.... ù sart,... gemeen, grof, brutaal,... u schijnt niet te begrijpe, dat 'n vader ook niet alles tot z'n kindere mag zegge... blijft u dan tenminste bedaard. - Bedáárd! - gilde Bresser, - bedáá-áárd!! Harder klonken kloppen op kantoorloketje; midden in z'n opschuimende woede voelde Bresser zich weer gestoord. Met spog op de lippen, draaide ie weer om, liep naar 't hekje en riep, zonder te zien wie er was, met gesmoorde stem, bang dat ze herrie gehoord hadden al: | |
[pagina 45]
| |
- Ga maar 'n oogenblikkie naa de wachtkamer!... zâ-je daar roépe! - Ik mot alleen maar 'n paar lappies afgeve meneer! - O, ga jij dan maar wachte op de werkplaats tot 'k je roep! - 't Was 'n slijper. Z'n eerste uitvalsdrift was nu bekoeld, maar 't zenuwprikkelde heet in 'm van 'n woede die geen uitweg nog had genomen. Hij wou den slijper achter 't loketje wel smoren, en zóó uitvallen als ie eerst gewild had kon ie niet meer; die drift, dat heftige was weg, hij moest zich weer terugdenken in haar woorden. En was 't nou niet beter maar Eva langs 'n zoet lijntje te halen, ze had zoo'n ijzeren kop, ze kon 'm zooveel benadeelen, en 't liefst van alles bleef ie goed met 'r, nù juist, nu ie op reis ging en alles door háár handen moest. Laat ze n't nou maar chmeigel noemen, hij zou 'r toch maar zacht aanspreken, dat was beter. - Eef, - zei ie met onderworpen weekheid in z'n stem, als iemand die 'n hevig ongeluk stil-berustend dòorleeft, - ik ken toch nie kwaad op je worde, al wil 'k,... je weet wat 'n opofferinge ik me getroost heb, om je te late leere... recht àlles in de wijreld,... àlle tále, muziek, al wat je maar wou,... en nooit hèt 't me begroot... Eef luister naa je váder,... je bint toch m'n oogappel... onteer je vader en je moeder niet,... geef je niet af mit die goj... wìj zijn toch jóde... wat hè je an zoo'n jonge,... jaá, je ken daar mit 'm spréke,... wat-je zegt verstaat ie niet eens... daar bi-je veel te fijn voor opgevoed,... en... ne 't is 'n schandaal voor de knechte, voor de familje,... strak gaat-ie me zegge, jij hêt hèm angehaald... Toe Eef... laat je niet bidde en smeeke,... je vader is je toch óók wat waard,... en je moeder, die je lief hêt als 't licht van 'r oóge,,.. maak ons niet ongelukkig,... wees niet zoo koppig en doe wat we wille... je het toch alle vrijheid... je ken doen en late wat je wil... mìjn goed is toch ook jòu goed... maar geef je niet af mit die Hols... wat hê-je d'ran. Bresser had zich tranen in z'n oogen gewerkt. Hij huilde om zich zelf, en z'n stem haperde van sentimenteel gebeef; ontroerde oogen vochtigden nat achter z'n bril, die ie afnam, en deemoed-klein kwam ie staan naast Eva, in meelij-houding, ingezakt, zonder bril, kijkend met iets stars op haar neer, alsof ie 'r heelemaal verteederen wou. Maar Eva kende die streken, wist dat 't was onmacht, meer tranen van straks niet geluchte woede, dan uit gevoel voor haar. Toch zou z'm niet verbitteren nu, in z'n opgewondenheid, maar ook niet huichelen. - Pa, ik wil graag dat u me juist daarin vrijheid laat... ik doe 'r niemand oneer mee,... wat de familie en de knechts aangaat, die kunne me geen zier schele... Als ik nu toch uw oogappel ben,... zooals u zegt, dan moet u u eige dochter toch 'n beetje leere kenne... U hebt niets kwaads te zegge van mijn zake, wel?... ik doe genoeg m'n plicht, dat hebt u zelf al honderd maal verteld, 'k verzuim geen minuut... laat u mij nu volle vrijheid, daar buiten te | |
[pagina 46]
| |
doen wat ik graag wil... Meneer Hols was hier één keer op kantoor,... we hebbe toen 'n beetje lang gesproke, misschien te lang,... dat verzuim heb 'k toen ingehaald door de heele middag te blijve zitte... En dat spreke in 't werk is ook niet meer voorgekome. - Juist kind! - viel Bresser, lacherig-gelokt-blij in, om Eva's zachteren toon, - juist kind, dat mag ook niet meer voorkome... en àls ie voor 't loketje komt, mot ie net zoo goed buite blijve staan, als al m'n andere mense! - Ja pa, dát kan 'k niet belove,... ik vind 't hondsch genoeg dat de makelaars altijd behoorlijk kunne wachte, in hun kamer... bij de kachel,... en de slijpers heen en weer moete loope,... heen en weer in de gang,... úre op ure soms in kou of in warmte,... dat heb ik u altijd gezegd. Bresser voelde zich weer kregelig worden, nou begon z'm toch weer 'n beetje te vervelen. Ze moest niet denken dat ie zoo'n mak schaapie was, al had ie z'n gevoel daar straks 'n beetje laten spreken. - Wat zanik je nou Eef, dat is overal zoo!... nou mot 'k op me ouê dag nog maar enkelt verandering brenge daarin,... kâ-je begrijpe!... mákelaars binne mákelaars, en wèrklui binne wèrklui! - Ja pa, tegen die logika is niet veel in te brenge, maar moete die werklui daarom zóó lomp behandeld worde? - Lómp?... je bint mechogge Eef!... ze zijn maar wèrklui!... als ze wille kenne ze op de werkplaats zich warreme!... wat 'n krankzinnigheid!... zal 'k sterreve as 'k je óoit van me leve zoo gehoord heb as tegenswoordig!... Voorwat kom je me nou néé?... vroeger hê-je nooit daaran gedacht! - Kan best, maar ik kan en kòn 't nooit goed zien, 't is hondsch! - Wil ik joú wat zegge? - viel Bresser weer driftiger uit, - dat hèt je die verschwartzte versteller van 'n Hols weer opgestookt!... die is sosiaal!... zal 'k verrekke Eef, die hèt-je je kop mechogge gemaakt! - U praat onzin pa,... ik laat me niet opstoke, en met Hols heb ik daarover geen woord gesproke! Bresser ging door op één toon, alsof Eva niets gezegd had. - Dat zal mìjn Eef zijn,... zich bemoeie mit slijpers,... mit mijn minste knechte... voorwat kijk je niet hoòger-op?... zie je dan niet hoe advocaat Lieman ons bidt om bij 'm an te komme?... mit jou?... de rechte sòort!... 'n man van vijf ton... kâ-je 'n leve krijge as 'n prinses!... voorwat kijk je zoo naa de laagte?... daar hè je dokter Mopkes,... hèt 'n praktijk... rècht, onder de éérste van de stad!... is héél groot mit de burgemeester en mit de minister... hoévéél male die al naa je gevraagd hèt... èn je kijk ze niet eens an... voorwat Eef?... voorwat?... dat zijn nog teminste jóde!... jáá, wat motje mit die goj!... goed as ie cènte had!... en as ie was jóód!... en je hadt mit 'm kenne trouê!... maar nou!... god-zal-me-beware!... 'n nakkedikker eerste-soort!... 'n arreme nakende goj, die god weet waar uit gekrope is! | |
[pagina 47]
| |
Eva kòn niet meer. In den mond van haar vader vond ze t nu niet erg meer dat gescheld op Hols, want z'n vreeselijke angst, dat ze iets doen zou dat 'm benadeelen kon, maakte 'm oprecht aan alle kanten, deed 'm uitstooten z'n centenhartstocht, onbedekt, rauw, in angstmoment zooals ie 't begeerde. Hols te verdedigen vond ze te mal, te aanstellerig nu tegen zoo'n man, maar wat ze niet langer hooren wou, was dat opdringen van echtgenooten die ze niet kon luchten. - Met al dat gezeur komt u niets verder... of meneer Lieman vijf ton of niets heeft,... en of ie advokaat is of nièt, daar geef 'k niéts om... dat heb ik u al duizend maal gezegd!... en nèt zoo dokter Mopkes... ik vind 't heele beste mensche, maar toch wil 'k er niet heen... ik zeg u dat nou voor 't laatst! - Zóó madam, zóó!... 'n kúns!... ú spreekt liever mit die frotte sosiaal!... maar heb wéér 't hart en laat 'm hier!... Weetje dan nie meer dat datzelfde stuk slijper me al es 'n mep op m'n borst gegeve hèt, omdat 'k 'm gezegd heb dat ie z'n sigaar uit z'n mond mot doen... verlede jaar? - Dat is niet waar!... u hebt 'm niets verzocht!... hij was voor 't éérst hier, en toen wou ie over de drempel van de makelaarswachtkamer gaan, toen u net aankwam... toen hebt ù 'm achteruit gestòmpt en de sigaar uit z'n mond geslage! - Dat lièg je!... god-zal-me-verdomme!... - U liegt!... - Dat lièg je, godverdomme! - krijschte Bresser woester. - Ik zeg 't zooals 'k zèlf gezièn heb.... ù liegt!... Weer bonsten kloppen op 't loketje neer, en weer moest Bresser smoren z'n drift. Twee makelaars stonden ervoor. Eén uit de wachtkamer, Bressers gezicht achter 't luikje ziend, kwam ook aanhollen, zeggend dat ie maar liever over 'n half uurtje terugkwam. - Dán is je beurt verkeke!... as je godverdomme geen geduld meer hét, donder dan op! De makelaar stapte nijdig weer naar binnen, gevolgd door de twee die pas aangekomen waren. Achter hen sloeg dicht kantoorloket, in nijd-ruk van Bresser. - Afijn, wat heb ik mit al dat gedonder van nóódig!... in 't goéie ken 'k niks bij je gedaan krijge... dat zìe 'k wel... dan maar in 't kwáje!... nog ereis verbied 'k je... heb niet 't hart, en haal me de werklui op mijn kantoor,... want zoowaar as 'k leef,... ik gooi joú mit de werklui d'r af!... Ik heb wel gehoord wat die Hols mit je gesproke het!... die jonge is krankzinnig!... die mot opgepikt in de kást!... of ze motte 'm naa Meerenberrig sture! Eva had haar stoel naar achteren geschoven, was ook opgestaan. Ze kòn 'm niet meer voor zich zien. - Ik vind 't gemeen van u, dat u ons zoo aan de deur beluisterd hebt!... dat is laf!... had u binne gekome, wehadde geen geheime!... | |
[pagina 48]
| |
- Is 't nou uit mit beleedige, godverdomme!!... wil je mijn stelle tegenover zoo'n vuile opruier?!... tege zoo'n stinkende sosiaal die god weet-hoe-veel-jare gezéte hèt?!... wi-je me godverdomme beleedige voor dat stuk stronth, dat hier, op mijn kantoor, mit zijn opruitaal ankomt?... die Jordaanklant!?... die godweet-uit-watvoor-hol gekrope is? Ziedend, met spog weer op z'n mond, stond ie voor Eva, haar met zwaai-gebaren bedreigend. Haar gezicht was nu vuurrood geworden, en haar oogen vloekten. - Ik walg van u vuile verdachtmakinge!... toch laat 'k me niet uit over Hols!... dat wou u gráag!... dat zie ik en voel 'k wel!... maar geen minuut blijf 'k hier langer!... uw gescheld hangt me de keel uit, uw grofheid verdraag 'k ook niet langer!,.. Ik dreig niet, maar ik dóe!... uw onuitstaanbaar gezanik hindert me al lang, maar nu 't erger wordt met de dag, nu zal ik gaan!... mij krijgt u er niet onder met uw gevloek en geraas!... daarvoor bent u te geméén en te blufferig!... en al zou u me nou wórge, toch zal 'k zegge wie en wat u bent! Eva had kalm-strak weer gesproken, met stalen stemvastheid; toch lag er uitbarsting in gesmoord. Snel liep ze naar de deur en liet Bresser met verbluft gezicht alleen achter. Daar lag z'n heele dag, nou kón ie niet weg. Weer werd 'r geklopt; driftig liep ie naar 't loketje.. - Meneer-de-juffrou-vraag-of-u-de-groote-of-de-kleine koffert meeneemt? - 't Was Saartje, die klein-gekromd door 't loketje haar zinnetje uitratelde. - Koffer?... nie nóódig!... 'k gá vandaag niet, laat maar staan! - bulderde Bresser achter 't loketje. Saartje, niet wetend wat 'r aan de hand was, vloog gauw de trap af, bij zichzelf vast overtuigd, dat ‘meneer weer de kolder in de kop had’. Stil liet Bresser zich op den stoel zakken waarop Eva gezeten had. Daar zat ie nou met z'n gebakken peren. O! hij kende haar ijzeren wil, als ze eenmaal zich iets voornam. Hoe zou ie dàt nou weer goedmaken? Hij barstte, hij had 'r wel kunnen worgen, maar hij kon niet, kòn niet. Noù moest ie nog zoete broodjes gaan bakken, en dat zou 'm nòg niets geven. Dan zou ie 't Suus maar overlaten, die had nog wat bij 'r in te brengen. 't Joeg, giftte en golfde heet door z'n hoofd. Als ie nou 's den baas van Hols gedaan gaf, dan kwam dat mamzer ook niet weer. Maar hoe kon ie dat lappen buiten Eef? Ze zou direkt begrijpen dat ie 't met moedwil gedaan had. En dan, was 't niet één van z'n beste werklieden? Wàar moest dat naartoe, waar naar toe? Ze zouên 'm op straat en op de klub uitjouen, als ze te hooren kwamen dat zìjn Eef, zìjn dochter, zoo eigen is met zoo'n pèstkop. Wacht, daar viel 'm iets in. Als ie den baas van Hols eens liet roepen, of naar 'm toe ging, en als ie dien eens voorsloeg Hols bij 'm weg te doen, zonder dat ie behoefde te merken wat | |
[pagina 49]
| |
ie ermee voor had. Geen kwaad idee. Nou maar eerst weer goed met haar, langs Suus, en dan zou ie maar 'n beetje door de vingers zien wat ze intusschen deed, zoolang ie nog niet den baas van Hols gesproken had. |
|